Andries van den abeele het ridderlijk gezelschap van de witte beer, steekspelen in brugge tijdens de

Page 1

Andries Van den Abeele

Het Ridderlijk Gezelschap van de Witte Beer Steekspelen in Brugge tijdens de late Middeleeuwen Uitgeverij Walleyn Brugge 2000 I De stichting volgens Jan Pieter Van Male In zijn Nauwkeurighe beschrijvinghe van de oude ende hedendaegsche stad van Brugge in Vlaenderen[1 ] heeft de historicus en kroniekschrijver Jan Pieter Van Male (1681-1735) een kort hoofdstuk gewijd aan het genootschap van de Witte Beer, dat zijn zetel had in de Poortersloge. Wat hij schreef was gebaseerd op een authentiek document, met name een bord of tableau dat in die Poortersloge hing en waarop de namen stonden van de hoofdmannen, de zogenaamde forestiers van de Witte Beer, aangevuld met een tweede paneel waarop hun wapenschilden prijkten. Hij schreef onder meer: Ende de naemlijst der forestieren was alsoo vervolgens in dat tafereel geschreven van het voornoemde jaer 1320 tot het jaer 1488 ofte daerontrent. Ick wenschte dat iemand anders deze ghedencweerdighe oudheyt de welcke door onachtsaemheyt ende door den tydt verteert werd, in wesen hielde, want deselve alhier ten volle te plaetsen en soude dat artickel te zeer bezwaeren. Hij bedoelde ongetwijfeld het paneel waar in 1480 boucscrivere Reynoud Tilly de namen van de forestiers had op gekalligrafeerd. De stadsklerk had de betaling hiervoor als volgt genoteerd: voor zyn moeyte, cost ende arbeyt van gescreven ende ghemaekt thebbene een tabelleau van al den forestiers vanden stede, ’t welcke hangt in de Poorterslogie. Van Male vermeldde tevens de aanwezigheid van een tafereel met wapens. Het was schilder Frans Van de Pitte die dat zelfde jaar een groot paneel maakte met de wapenschilden van allen die forestier waren geweest en van de prijswinnaars van buten. Beide kunstenaars werden voor hun werk door de stad Brugge betaald (SAB, SR, 1479-80, f° 164/7 en 158/6). Uit de gemelde gegevens moet men afleiden dat het om twee panelen ging, hoewel het toch ook om één gezamenlijk werk kon gaan, waarbij Tilly de namen toevoegde onder of boven de wapenschilden. Het jaar waarin dit gebeurde was wellicht niet toevallig: na een lange periode van zware financiële moeilijkheden en deficits, leek het er op dat de stad voor de eerste keer enigszins uit de rode cijfers klom. In 1477, het jaar van de catastrofale krijgstochten waarbij Karel de Stoute het leven liet, had men de stadsthesauriers opzij geschoven en gedurende de volgende vijftien jaar werden ze vervangen door zes speciaal daarvoor aangestelde gemeentelijke verantwoordelijken. Dank zij hun inspanningen stond de stadskas er na een paar jaar al wat beter voor en kon onder meer begonnen worden aan het inlopen van de schrijnende achterstand op het gebied van openbare werken. Zo oordeelde althans de dichter Anthonis de Roover, die als aannemer van bouwwerken hiervan profiteerde en in een gedicht zijn dankbaarheid uitdrukte (Viaene II). De voornaamste onder die zes gecommiteerden was Willem Houtmaert (†ca1496),


gehuwd met Katharina Metteneye en hierdoor verwant met één van de families die het nauwst en het langst met het gezelschap van de Witte Beer verbonden bleef. Beide panelen (eventueel het ene paneel), als ze al niet vroeger verdwenen waren, gingen in 1755 in de vlammen op bij de brand in de Poortersloge, zo kan men veronderstellen, want er was verder nergens sprake meer van. Het is dan ook jammer dat Van Male niet de moeite nam de naamlijst in zijn Beschrijvinghe te noteren. II Weinig documenten Als we op de kroniekschrijvers mogen afgaan waren er twee periodes in het bestaan van de Witte Beer. De eerste liep van de vermoedelijke stichting rond 1320 tot in 1417. De tweede vanaf het inblazen van nieuw leven in maart 1418 (nieuwe stijl) tot aan de ontbinding in 1489. Voor het jaartal van stichting en van herleving, ook trouwens voor dat van de beëindiging van de activiteiten van het gezelschap, zijn we op die kroniekschrijvers aangewezen. Het jaartal 1320 lezen we bij Van Male, de jaartallen 1418 en 1489 bij Despars. Deze auteurs werden tot hiertoe door al wie over de Witte Beer schreef op hun woord geloofd en we zullen hierna zien dat dit niet voor alles wat uit hun pen kwam en ondermeer voor die data, terecht is geweest. Eigentijdse authentieke documenten zijn eerder schaars, zowel over de werking en de leden van het gezelschap, als over de hoofdmannen die luisterden naar de naam forestier, een verwijzing naar de mythische gouwleiders van Westelijk Vlaanderen, die aan de graven van Vlaanderen voorafgingen. Alleen de stadsrekeningen geven een rijke maar fragmentarische en verspreide, tevens te evalueren en chronologisch te situeren hoeveelheid aan gegevens. Veel hiervan, niet alles, treft men aan in de Inventaire des archives de la ville de Bruges van stadsarchivaris Louis Gilliodts - Van Severen. Ook al is dit maar een gedeeltelijk houvast, het is alvast betrouwbaar. Voor de eerste periode zijn enkele namen van forestiers gekend. De twee eerste werden door Van Male meegedeeld: Jan Metteneye (1320) en Lubrecht de Scotelaere (1321). We zullen hierna tot het besluit komen dat die namen, of minstens de data waarop ze werden vermeld, vragen oproepen. Een derde mogelijke forestier is Jan van Gruuthuse (rond 1392), die door sommigen, op basis van een geschrift van Ledoulx in die hoedanigheid werd vermeld, maar ook hier zijn heel wat vraagtekens bij te stellen. Meer zekerheid hebben we over enkele forestiers tegen het einde van de 14de en het begin van de 15de eeuw, omdat hun naam en hoedanigheid in de stadsrekeningen voorkomt: Jacob Breydel (1398), Jacob De Scotelaere (1408), Robrecht van Bochoute (1409), Christoffel De Scotelaere (1411), Jan van Aertrycke (1416) [2 ] en Jan van Melanen (1417). De meeste gegevens uit dezelfde tijd die ons de werking leren kennen, komen eveneens uit de stadsrekeningen. Anderzijds komen enkele gegevens voor in rekeningen van andere steden, naar aanleiding van het bezoek van de Brugse heraut die er de steekspelen kwam aankondigen, of van het winnen van een prijs door één van de poorters van die stad. Een aantal hiervan kennen we, voor wat betreft enkele steden in Frans-Vlaanderen, dankzij een recent gepubliceerde thesis over de steekspelen en toernooien in Vlaamse steden, van de hand van de jonge historica Evelyne Van den Neste. Naast onjuiste informatie en betwistbare conclusies wat Brugge betreft, geeft ze interessante gegevens die Gilliodts en de Brugse stadsrekeningen op gelukkige wijze komen aanvullen. Die informatie heeft ze gehaald uit de rekeningen van de volgende steden: Amiens in 1352, Valenciennes in 1360, 1362, 1367, 1370, 1373, 1374, 1375, 1376, 1377, 1378, 1379, 1401, 1402, Cambrai in 1380, Douai in 1392, 1393, 1395, 1400, 1401, 1405, 1414, 1417 en Rijsel in 1392, 1395,


1401, 1405, 1407, 1408, 1409, 1412 en 1413. De gegevens uit Amiens en Valenciennes dateren praktisch alle van voor 1380, die van Douai en Rijsel van na 1390. Betekende dit een evolutie in de contacten met die steden, of heeft de historica er niet alle bronnen kunnen op nakijken en blijven nog bijkomende gegevens te ontdekken? De vraag blijft open. Een enkele Brugse deelnemer uit die eerste periode, die tijdens een toernooi of evocatie van de Negen Besten (de zogenaamd belangrijkste wereldleiders uit de geschiedenis), de figuur van Karel de Grote verbeeldde, wordt vermeld in de rekening van de stad Arras in 1326. Als Sohier Tonnelave werd hij genoteerd, wijze waarop de naam van schepen Zeger de Tollenare soms werd geschreven (Van den Neste, 217). Ook de Brugse stadsrekeningen vermeldden enkele deelnemers in de eerste helft van de 14de eeuw en een vijf en twintigtal in het begin van de 15de eeuw. We hebben ze mee in het ledenoverzicht onder Bijlage III opgenomen. Ook al zijn de gegevens uit Brugse en andere bronnen niet overweldigend talrijk, samengebracht zijn ze alleszins voldoende om aan te tonen, in tegenstelling tot wat door E. Van den Neste werd vooropgesteld, dat het steekspel in Brugge ook vóór 1417 een regelmatige activiteit was. Volgens haar werden steekspelen hier par intermittence gehouden (Van den Neste, 55). We hebben er voor de 14de eeuw een vijftigtal en voor de 15de eeuw tachtig opgetekend, met daarbij dan nog de meer dan zestig spelen die door anderen, onder meer door het Bourgondisch hof en ook soms door particulieren werden georganiseerd. Dit maakt net geen tweehonderd steekspelen, toernooien en wapenpassen tussen 1285 en 1494: zeker niet zo onregelmatig en bij tussenpozen als zij het voorstelt en aanzienlijk méér dan in om het even welke andere stad in Vlaanderen, Henegouwen en Brabant, Rijsel inbegrepen. Evelyne Van den Neste die zich in haar studie vooral op Rijsel heeft toegelegd, heeft tussen 1300 en 1500 voor die stad een totaal van vijf en zeventig steekspelen en toernooien genoteerd. In Brugge waren het er dus driemaal zoveel, zodat deze stad zonder enige twijfel de kampioen van het steekspel mag worden genoemd. Na 1417 is voor Brugge iets méér bekend dan over de voorgaande periode, ook al zijn evenmin authentieke gegevens bewaard, opnieuw met uitzondering van hetgeen te vinden is in de Brugse stadsrekeningen en in de rekeningen van de hierboven vernoemde steden in Frans Vlaanderen. Die gegevens kunnen evenwel worden aangevuld met inlichtingen die uit documenten van de 15de eeuw geput zijn. Die documenten zijn thans niet meer voorhanden, maar ze hebben ongetwijfeld bestaan en werden door enkele auteurs verwerkt in hun geschriften. Vandaar dat men inlichtingen vindt in de Excellente Cronycke van Vlaenderen, bij Jacob de Meyere, genaamd Meyerus (1492-1552) en vooral bij Nicolaas Despars (1522-1597), dat Jan Pieter Van Male in zijn Stadsbeschrijving en Charles Custis de Calvoorde (1704-1752) in zijn Jaarboeken over de Witte Beer handelen en dat Pieter Ledoulx (1730-1807) een met wapenschilden geïllustreerd handschrift heeft gewijd aan de Brugse steekspelen en aan het gezelschap. Van Male vermeldde dat hij vele geschriften geraadpleegd had (hij citeerde Meyerus en Despars) en Ledoulx had het over een 16de-eeuws handschrift van de hand van de wapenheraut van Keizer Karel, Cornelis Gailliard (1520-1563) en over verschillende authentieke handschriften toebehorende dezelve societeyt. III Auteurs: filiatie en geloofwaardigheid Kan men een gemeenschappelijke bron of een filiatie ontwaren voor de gegevens bij Meyerus, Despars, Gailliard, Van Male, Custis en Ledoulx? De geloofwaardigheid van de aangetroffen inlichtingen is immers in ruime mate afhankelijk van het aanwezig of aantoonbaar zijn van een authentieke bron. Hoe hoger men in de tijd kan opklimmen, hoe meer kans natuurlijk dat de schrijver rechtstreekse bronnen heeft kunnen raadplegen. Of alle auteurs op eenzelfde bron dan


wel op verschillende bronnen teruggingen, is dan een andere vraag. Het is alvast duidelijk dat over de periode vóór 1418 nagenoeg niets uit de geschriften van de kroniekschrijvers te vernemen is. Custis refereerde naar Meyerus die er zijn verwondering over had uitgedrukt dat met betrekking tot de oorsprong van de steekspelen niets te vinden was, naar de Excellente Cronycke van Vlaenderen en naar Despars die vermeldden dat het gezelschap tanderen tijde gheinstitueert was (Custis Dl. I, 493). Behalve de tableaus waar Van Male het over had, was in de 18de eeuw waarschijnlijk geen ander document van of over het 14de-eeuws gezelschap bewaard gebleven en was hierover zelfs in de 16de eeuw al niets meer te vinden, zoniet zou Despars, die hierin levendig geïnteresseerd was, dit ongetwijfeld in zijn kroniek hebben verwerkt. Over de periode 1418-1489 moeten wel nog documenten aanwezig geweest zijn, minstens in de 16de eeuw, waarvan Meyerus en vooral Despars kunnen kennis gehad hebben en misschien zelfs Custis nog in de 18de eeuw. Despars als eerste, zonder daarbij enige bron aan te duiden, laste jaar na jaar gegevens over het gezelschap van de Witte Beer in zijn kronieken in. Had hij wellicht documenten van of over dit gezelschap aangetroffen onder de talrijke papieren en nota’s bijeengebracht door zijn grootvader Jacob Despars, van wie hij het werk voortzette? Die was de broer van burgemeester Wouter Despars, één van de laatste forestiers. Het is maar een veronderstelling, maar ze lijkt me aantrekkelijk. Despars was wellicht de referentie voor de auteurs na hem, inclusief Charles Custis. Toch zijn er nogal wat verschillen tussen hun beider teksten. Custis heeft een paar namen niet vermeld die bij Despars staan, hij heeft Boonin en Hoonin enkele keren verward, Bate geschreven voor Bave, de Buck in plaats van de Bul en voor enkele jaren treffen we de inlichtingen alleen bij Despars aan en niet bij Custis (1465, 1467, 1478, 1481, 1483, 1486, dit laatste eigenlijk betrekking hebbend op 1487 zoals we verder zullen vaststellen). Natuurlijk, Custis kan Despars verkeerd gelezen hebben of nalatig geweest zijn bij het overschrijven. We zouden maar zekerheid hebben dat hij een rechtstreekse bron, onafhankelijk van Despars raadpleegde, indien bij hem informatie zou voorkomen die we niet bij deze laatste vinden. Tot bewijs van het tegendeel is het dus waarschijnlijk dat Custis aan Despars schatplichtig was, hoewel het toch niet onmogelijk is dat hij zich kon baseren op dezelfde bron, zijnde de oorspronkelijke en thans verdwenen documenten van het gezelschap van de Witte Beer. Dat de door die auteurs gepubliceerde lijsten geloofwaardig zijn, wordt aangetoond doordat de namen die zij citeren ook werkelijk en op een overeenstemmend tijdstip terug te vinden zijn, in de eerste plaats bij de jaarlijkse vernieuwingen van de Wet, dit wil zeggen van het stadsbestuur dat bestond uit de burgemeester van de schepenen en de burgemeester van de raad, de twaalf schepenen, de twaalf raadsleden, de twee thesauriers en de zes hoofdmannen van de stadswijken. Men treft hun namen ook aan bij de gilde van de makelaars en in de genealogieën van de vooraanstaande Brugse families van die tijd. De auteurs hebben dus ongetwijfeld minstens Despars - een bestaand register kunnen kopiëren, waarop onder meer stipt de voornaam van de vader mee werd aangeduid telkens verwarring mogelijk was tussen twee personen met een zelfde voornaam en familienaam. Hadden ze zelf een lijst in mekaar geflanst, dan zou die waarschijnlijk bol hebben gestaan van de naamverwarringen en de anachronismen. Despars en Custis na hem, hebben het meest uitgebreid de activiteiten van de Witte Beer beschreven, althans voor de periode 1418-1489. Voor een aantal jaren – 1440 tot 1465 - was het zelfs bijna het enige wat Custis als Brugse geschiedenis in zijn kroniek wist te melden. In de kronieken van Despars besloeg het relaas over die jaren meer dan 150 blz. in-quarto, terwijl Custis er amper 30 in-octavo aan wijdde. Geen van beide auteurs vermeldde dus waar hij zijn inlichtingen haalde. Voor wat Custis betreft is dit in tegenstelling tot veel andere passages waar


hij wél zijn bron aanduidde. Vaak verwees hij naar Despars, maar niet voor wat betreft de Witte Beer. Ledoulx die ongeveer dezelfde jaarlijkse gegevens over de deelnemers aan de steekspelen vermeldde, gaf ook weinig informatie over zijn bronnen, behalve zijn verwijzing naar Cornelis Gailliard en naar authentieke handschriften. Hoewel hij natuurlijk ook gewoon stiekem de teksten van Despars en Custis kan gebruikt hebben. Uit eigentijdse authentieke bronnen, zoals de stadsrekeningen, weet men dus over de activiteiten van het genootschap niet zo veel. Uit verhalende geschriften weten we iets meer, maar naar de betrouwbaarheid ervan dient uiteraard te worden gepeild. Het een en het ander ligt her en der verspreid en het is de bedoeling hiervan de synthese te maken, een algemeen beeld van het gezelschap van de Witte Beer te schetsen, een aantal onjuistheden te verbeteren en onnauwkeurige gegevens bij te werken. Tevens wens ik enkele hypothesen te suggereren en vragen te stellen die wellicht de aanzet kunnen zijn tot verdere opzoekingen. IV De voorgeschiedenis Dat in Brugge al lang vóór 1320 regelmatig steekspelen en toernooien plaats vonden, is niet alleen een logische verwachting, maar wordt ook door oude teksten bevestigd. In 1127 schreef Galbert van Brugge dat graaf Karel de Goede zich door het deelnemen aan toernooien oefende in de krijgskunst. Maar voor de roem van zijn land en ter oefening van zijn ridders, wierp hij zich in de wereldlijke strijd in het gebied van een graaf of een vorst van Normandië of Frankrijk en eens zelfs aan gene zijde van Frankrijk alwaar hij zich met tweehonderd ruiters in toernooien oefende en zo zijn roem en de macht en het aanzien van zijn graafschap ten top voerde (Arripuit illeque cum ducentis equitibus tornationes exercuit…) [3 ]. Als hij dit zo ver van huis ging doen, mag men zonder veel risico van vergissing aannemen dat hij dit ook in eigen graafschap en stad organiseerde, hoewel we hierover maar volledige zekerheid zouden hebben indien een eigentijds document ons hiervan het bewijs zou leveren. Verderop in de 12de eeuw zijn nog vermeldingen te vinden van deelname aan toernooien in Frankrijk vanwege de graaf van Vlaanderen en zijn ridders. Rond 1180 had een groot toernooi plaats in de omgeving van Dreux. Graaf Filips van den Elzas (1136-1191) nam er aan deel en na afloop liet hij een karper als geschenk brengen naar de fameuze Guillaume le Maréchal, een Franse professioneel van toernooien, die leefde van wat hij verdiende door het buit maken van paarden en wapenrustingen en het innen van losgelden voor door hem gevangen genomen strijders (Funck-Brentano II, 168-172; Duby). De vorige Vlaamse graaf, Diederik van den Elzas (ca1100-1168) sloot in 1167 met Floris III, graaf van Holland (†1190) het Verdrag van Bruggewaarin werd gestipuleerd dat met betrekking tot wat in het verdrag werd overeengekomen, alle betwistingen en onder meer juridische tweegevechten tussen onderhorigen van beide graafschappen, uitsluitend in Brugge mochten beslecht worden. Het juridisch tweegevecht, Karolingisch van oorsprong, gaf de mogelijkheid aan een beklaagde zijn onschuld te bewijzen door een gevecht op leven en dood aan te gaan met zijn aanklager. Aangezien dit gebeurde op een openbaar plein, binnen een afgebakend terrein omringd door tribunes, heeft men in dit soort meedogenloze gevechten de oorsprong gezien van de latere toernooien en steekspelen. De bepaling, opgenomen in een belangrijk verdrag, dat bij mogelijke betwistingen deze vorm van godsoordeel alleen in Brugge mocht doorgaan, lijkt er op te wijzen dat men hier ervaring had met dit soort activiteiten en de mogelijkheden aanwezig waren om dit in goede banen te leiden. Of er gevolg hieraan ook werkelijk rechterlijke duels in Brugge werden uitgevochten is niet door documenten gestaafd, maar aangezien men het nodig vond dit in het verdrag op te nemen, bestaat natuurlijk een redelijke kans dat het aan een


behoefte beantwoordde en onze voorouders inderdaad dit soort desperate strijders op de Grote Markt zagen verschijnen (Warnkoenig, 38). Dat het gezelschap van de forestier door gravin Johanna van Constantinopel (1200-1244) in 1224 zou gesticht zijn toen ze de kasselrij Brugge, die nadien het Brugse Vrije werd, afkocht van de leenhouder, de familie de Nesle, is één van de legenden die rond de steekspelen werd geweven. Er is hiervan geen enkel aantoonbaar bewijs en zoals zo vaak heeft men dat dan maar uitgelegd door het verdwijnen van documenten, in dit geval naar aanleiding van een brand die in 1229 het stadhuis zou geteisterd hebben (Bertin & Vallée). Dat over zo een stichting geen bewijzen bestaan, alleen onwaarschijnlijke legenden, wil daarom niet zeggen dat in de grafelijke residentiestad geen steekspelen of toernooien werden gehouden. Men mag eerder denken van wel, maar kan alleen maar vaststellen dat daarover geen documenten bekend zijn. Over andere vorstenhuizen uit dezelfde tijd is wél informatie beschikbaar. In 1234 sneuvelde Floris IV, graaf van Holland tijdens een toernooi in Corbie (zo goed als vermoord eigenlijk door zijn opponent de graaf van Clermont, omwille van een vrouwenkwestie), terwijl ook zijn broer Willem in een toernooi de dood vond, net zoals in 1258 zijn zoon Floris de Voogd, op een toernooi in Antwerpen, er het leven bij inschoot. Hertog Jan I van Brabant (1253-1294), schoonzoon van Gwijde van Dampierre, had al aan meer dan zeventig steekspelen deelgenomen toen hij, pas veertig geworden, in 1294 naar aanleiding van een toernooi in Antwerpen het leven liet. Dit zijn maar enkele voorbeelden, in de kronieken genoteerd omdat het om vooraanstaande personen ging, die aantonen dat het er bij dergelijke spektakels bloedernstig aan toe ging. De toernooidoden waren tot in de 13de eeuw helemaal geen uitzonderingen (Uri). Over de deelname in 1251 van de jonge graaf van Vlaanderen Gwijde van Dampierre (1225-1305) aan een toernooi in Henegouwen, hebben we alleen maar literaire informatie in hoofdstuk LXIV van Le Livre de Baudouin de Flandre. Tijdens of als gevolg van dit toernooi overleed zijn oudere broer Willem. Gelijkaardige gewelddadige sterfgevallen naar aanleiding van steekspelen zijn voor wat Brugge betreft niet bekend. Vanaf 1281 zijn de stadsrekeningen bewaard en geven ze ons zekerheid over het houden van steekspelen in Brugge. In 1285 werden kosten terugbetaald voor de schepenen die het steekspel hadden bijgewoond, in 1292 werd een vergoeding uitgekeerd aan de koning der ribauden die over het steekspelmateriaal had gewaakt, in 1297 en 1299 werd betaald voor de maaltijden van de leden van de stadsmagistraat die de steekspelen bijwoonden, in 1301 werd door de stad betaald voor steekspelen waaraan ridders deelnamen uit het gevolg van de Franse koning Filips de Schone (1268-1314), in 1303 kreeg schepen van de stad Christiaan van de Potterie van de stad het paard terugbetaald dat tijdens een steekspel onder hem was doodgevallen en in 1305 greep met halfvasten een steekspel plaats tussen Brugse poorters en Oosterlingen (Gilliodts Dl. II, 43334, Dl. V, 109). Dit betekent niet noodzakelijk dat het hier om jaarlijks terugkerende steekspelen ging die door een georganiseerd gezelschap werden ingericht. Het is anderzijds ook niet onmogelijk. Zeker is dat in de eerste helft van de 14de eeuw de graaf van Vlaanderen aan steekspelen en toernooien deelnam. Lodewijk van Nevers (1304-1346) was op 4 mei 1333 aanwezig bij een steekspel in Brugge en nam er wellicht aan deel (SAB, SR 1333-34, f° 95r). In 1334 nam hij ridder Filips van Haveskerke in dienst voor het beheer van het grafelijk hotel bij oorlog of toernooi en in 1335 werd graaf Raoul d’Eu voor dezelfde bediening aangeworven. Dat jaar betaalde de graaf 640 pond par. voor paarden gebruikt tijdens twee toernooien in Condé. In 1336 plaatste hij een bestelling bij de Brugse bonthandelaar Jan Makairepour nostre feste de Gand de la compagnie dou roy Arthur en bij Javel de Nivelles voor twee toernooiharnassen ter waarde van 5 pond gro. Voor die harnassen liet hij bij meester wapenmaker Simon Herman en bij Nicolaes Vulnese


twaalf bijhorende parementen maken, dienstig voor de opeenvolgende steekspelen waaraan hij in Gent deelnam. In 1337 kreeg hij van het stadsbestuur van Brugge een schenking van 100 pond gro., hetzij 1200 pond par. ter gelegenheid van zijn deelname aan een toernooi [4 ]. Er is geen zekerheid dat het in Brugge doorging, maar waarom zou de stad anders een zo aanzienlijke toelage hebben verleend? In 1346 was het geen lachertje meer: Lodewijk II van Nevers sneuvelde op 26 augustus tijdens de slag bij Crecy. Hoe ingeburgerd het wapenspel na verloop van tijd werd, waarbij we kunnen vaststellen dat het onderscheid werd gemaakt tussen het toernooi en het steekspel, lezen we in het in Brugge geschreven Bouc van den ambachten uit 1370: Reynier de vrome, gaet ten tornoye ende ten joestemente; ende heeft mijn rosside, mijn palefroit, mijn coursier, ende al mijn glavien: ende ick wane dat hi sal hebben den prijs. In het Frans luidde het: Reniers, li preus, s’en va au tournoy et as joutes; si ha mon ronchin, mon palefroy, mon coursier et toutes mes lanches: si croi qu’il aura le pris. Wat de Witte Beer en zijn informele of georganiseerde voorgangers betreft, wijzen de teksten erop, onder meer de stadsrekeningen, dat het uitsluitend om steekspelen ging: des joutes in het Frans, hastiludiumin het Latijn en in het Vlaams joestementen of steicspelen, waarbij de ridders te paard en met de speer in de aanslag mekaar te lijf gingen. Dit gebeurde in opeenvolgende duels. Toernooien waarbij grote groepen gelijktijdig tegen elkaar kampten, hetzij met de speer hetzij met het zwaard of zelfs met de bijl, te paard of te voet, net als in een echte veldslag, zijn noch bij de Witte Beer noch bij zijn voorgangers aanwijsbaar. Wapenpassen, een typisch hoofsspektakel met een tot in de details uitgewerkt scenario, dat vanaf het tweede kwart van de vijftiende eeuw aan koninklijke en prinselijke hoven werd georganiseerd, al evenmin.


V Stichtingsdatum: 1380 de meest waarschijnlijke Voor wat de stichting van het Gezelschap van de Beer betreft, zijn wij aangewezen op Jan Pieter Van Male die schreef dat in 1320 op eenen vastenavond ter eenre feeste van vrouwen en joncvrouwen, soo was gecoozen Jan Metteneye te zijn forestier van de Witte Beer van de joustinghe in Brugge. Deze tekst stond, naar Van Male meldde, op het tableau dat zich in de Poortersloge bevond. Hieruit kan niet met absolute zekerheid besloten worden dat 1320 het stichtingsjaar was. Aangezien dit ongetwijfeld volgens de jaartelling oude stijl genoteerd werd, moeten we eigenlijk vastenavond 1321 lezen. Men kan de tekst even goed begrijpen als een jaarlijkse vernieuwing of als het hernemen van wat al voordien bestond. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat het tableau pas in 1480 werd gemaakt, meer dan anderhalve eeuw na de vooropgestelde stichtingsdatum. Als de informatie correct is die Van Male gaf, dat het ging om eenre feeste van vrouwen en joncvrouwen (alleen hij vermeldt dit, bij Despars is deze informatie niet te vinden, hoewel hij het tableau in kwestie toch ook kan gekend hebben) en ongeacht de vraagtekens over het stichtingsjaar, waarover zo dadelijk méér, dan is ze ook interessant. Ze situeert immers het gezelschap van de Witte Beer in de sfeer en traditie van de hoofse minne, waarbij de dames een belangrijke rol speelden. Dit betekent niet noodzakelijk dat zij de forestier verkozen. Er staat immers niet soo hadden sy gecoozen, maar wel soo was gecoozen. Het kon dus evengoed om een bijeenkomst gaan waarop de echtgenoten en huwbare dochters van de leden aanwezig waren, tijdens dewelke de mannen de nieuwe forestier aanstelden. Deden ze die verkiezing of aanstelling na afloop van een steekspel? We weten met zekerheid dat in de vijftiende eeuw tot forestier werd aangesteld degene die de hoogste prijs had veroverd. Was dit in de veertiende eeuw anders? Of betekende die door Van Male vermelde verkiezing inderdaad het begin van een georganiseerd gezelschap, waarbij voor het eerst een forestier werd verkozen, ook al dient dit later dan in 1320 te worden gesitueerd? Tevens verwijst vastenavond naar de dag waarop de zotskap werd opgezet, zodat de bijeenkomst in het kader van de carnavalfeesten gehouden werd en het ludiek element dus niet ver af was. Dat Van Male de enige is om in 1320 iets te situeren dat op een stichting lijkt, stelt ons voor problemen. Hij vermeldde immers dat het tableau waarop hij dit gelezen had, zich in slechte toestand bevond:door onachtsaemheyt ende door den tydt verteert. Zou het kunnen dat hij de datum verkeerd las? Het is namelijk moeilijk om in 1320 een Jan Metteneye te vinden. Zoals zo vaak geeft J. J. Gailliard, de genealoog van de Brugse patriciërsfamilies, wel een begin van informatie, maar niet voldoende (Gailliard II, Dl. 4, 157). Volgens hem zou al in 1233 een ridder Jan Metten Eye (Cum Ovo) uit Italië naar Brugge zijn overgekomen. Hij vermeldt niet de Jan Metteneye die in 1270 tot de machtige leden van de Vlaamse Hanze in Londen behoorde en evenmin de twee Jan Metteneyes die in 1296 een bijdrage leverden tot de gedwongen lening die door de stad Brugge aan haar welvarende ingezetenen werd opgelegd (Wyffels). Het is weinig waarschijnlijk dat die twee homoniemen, die toen al de volwassen leeftijd hadden bereikt, vijf en twintig jaar later in aanmerking kwamen om hoofdman te zijn van een sportief gezelschap. Gailliard vernoemde zonder verdere aanduidingen een Jan Metteneye die rond 1320 leefde. Hij had die waarschijnlijk aangetroffen bij Van Male en vermeldde hem dus maar. Die Jan zou de vader geweest zijn van Paul Metteneye die in 1337 schepen van Brugge was. Gailliard vermeldde ook nog een andere Jan Metteneye, die schepen zou geweest zijn in 1347, maar dit klopt niet (Vandenauweele I). Verschillende Jan Metteneyes dus, maar net niet om en rond 1320. Iemand die tot forestier van


de Witte Beer werd aangesteld, was toch een personaliteit waarvan we het spoor in een of ander officieel document zouden moeten terugvinden? In de stadsmagistraat komt hij niet voor, ook niet in de gilde van de makelaars, in geen enkele bewaarde oorkonde, evenmin in de verhalen over het stadsrumoer en de onrust die in 1325-1328 culmineerden in een heuse opstand van Westelijk Vlaanderen (Sabbe IV). De eerste maal dat we na 1320 een Jan Metteneye onder de poorters ontmoeten, is dit in de lijsten van weerbare mannen voor de jaren 1338-1340 (Verbruggen, 95). Het is iets, maar toch weinig en behoorlijk laat. Een Jan Metteneye die in 1320 forestier was van de Witte Beer blijft dus problematisch. Daarentegen vinden we in het laatste kwart van de 14de eeuw twee Jan Metteneyes, die regelmatig militaire plichten vervulden (Schouteet Dl. 3) en die in de jaren tachtig en negentig offici毛le functies uitoefenden, de ene als jarenlange hoofdman van het Sint-Donaassestendeel, de andere als hoofdman van het SintJanssestendeel, raadslid, schepen en zelfs burgemeester. Daarbij was 1320-21 een niet zo gunstige tijd om vreedzaam steekspelen te organiseren want de stad stond op stelten door een revolte tegen graaf Robrecht van Bethune. Ook in de toen gevoerde gevechten, waaraan naar men mag aannemen alle ervaren ruiters deel namen, geen Jan Metteneye te bespeuren (Sabbe II). Van Male berichtte daarbij ook nog dat Metteneye het jaar na zijn aanstelling, in 1321 dus (of was het 1322 nieuwe stijl) zijn steekspel organiseerde en dat Lubrecht de Scotelaere de volgende forestier was. Er is wel een Jacob de Scotelaere rond die tijd, maar in geen enkel document over die periode vonden we een Lubrecht, die we w茅l vinden in het laatste kwart van de 14de eeuw. Een Lubrecht de Scotelaere, gehuwd met de dochter van Rogier, heer van Lembeke leefde rond 1380 en was v贸贸r 1384 overleden. (De Keyser). Een andere Lubrecht de Scotelaere, wellicht de zoon van de voorgaande, was in 1384 raadslid van Brugge en nam deel aan het groot toernooi van 1393. Voor of na die datum werd hij samen met enkele andere vooraanstaanden, door politieke tegenstanders uit de stad verbannen. De precieze datum en reden zijn niet bekend en wellicht had het iets te maken met de hevige controverses veroorzaakt door het schisma tussen de paus van Rome en die van Avignon, waardoor de bevolking in twee kampen verdeeld was. Als de verbanning in 1391 of 92 voorviel, dan was ze duidelijk niet van lange duur. Als ze zich na 1393 situeert, kan hij een langere tijd buiten Brugge verbleven hebben. Hij kwam alleszins terug en zodra Jan zonder Vrees hertog werd, nam Lubrecht zitting in het schepencollege en werd hij zelfs burgemeester (Vanhaverbeke). De mogelijkheid moet dan ook worden onder ogen genomen dat Van Male op het verweerde tableau een verkeerde datum heeft gelezen of dat de informatie op het pas in 1480 gemaakte tableau onjuist was. De gegevens uit de stadsrekeningen laten ons evenmin toe het bestaan van de Witte Beer al in 1320 te situeren. Weliswaar werd vanaf 1285 regelmatig gewag gemaakt van kosten gedaan voor steekspelen, maar het is pas tegen het einde van de 14de eeuw dat forestier en beer er aan te pas kwamen. Er werd trouwens niet zo vaak verwezen naar wie die steekspelen effectief organiseerde. In 1300 werden zes inrichters vermeld voor een steekspel in augustus: Paul de Calkere, Allard Lams, Johan Hubrecht, Robelotus Cant, Egidius de Mota en Simon van Aertrycke. In 1336 werden voor de steekspelen, gehouden op de dinsdag na de Kruisdagen, vijf organisatoren (en waarschijnlijk spelers) vernoemd: Jan de Scotelaere, Jan de Tollenare, Lamsin van Rumbeke, Jacob den Vad en Jan Blancaerd. In 1333 werden Wouter Schincel, Jan de Grand en Jan van der Beurse en in 1337 opnieuw Wouter Schincel en zijn gezelschap als organisatoren vermeld. In 1358 ging het om denjosterers van meye, zonder verdere identificatie. In 1362 werden Raven Danwilt en zijn gezelschap vermeld. In 1369 heetten de steekspelersden jonghen lieden van der stede[5 ]. In 1370 kwam voor het eerst de benaming voor van den prinse van Sint-Jooris ende sinen gheselscepe, nogmaals gebruikt in 1371[6 ]. De rekeningen van steden in Frans Vlaanderen vermeldden de joustes de saint Georges voor de Brugse steekspelen in 1376, 77 en 78[7 ]. In 1379


werd in de stadsrekening gewoon den geselscepe van josteerenvermeld[8 ], maar in 1380 ging de heraut in Cambrai uitnodigen tot les joustes de Noble Forestier[9]. In 1393 vinden we de eerste vermelding van de jostemente van den beerkine en in 1395 en 1396 kwamen de ghesellen van der jostemente van den feeste van den beerkine te voorschijn[1 0 ]. Conclusies uit die data: al lang v贸贸r 1320, vooropgestelde maar twijfelachtige datum voor de oprichting van een gezelschap van de Witte Beer, werden in Brugge steekspelen georganiseerd, met zekerheid vanaf 1285; tot in 1370 werden voor de organisatie soms personen vernoemd, soms gewoon het gezelschap; in de jaren zeventig vermeldde men het gezelschap van SintJoris en eindelijk werd in 1380 voor het eerst de forestier en in 1393 het Beertje vermeld. Er bestond dus al lang een bepaalde vorm van organisatie of zelfs een gezelschap, maar formeel gezien is het pas vanaf 1380 - forestier en beer met mekaar verbonden zijnde -, dat we tamelijke zekerheid hebben dat een gezelschap van de (Witte) Beer bestond. Meteen kan dan eigenlijk niet anders dan besloten worden dat Van Male het verkeerd voor had, en Metteneye en De Scotelaere als forestiers waarschijnlijk te situeren zijn rond 1380-82. Tussen MCCCXX en MCCCLXXX is er natuurlijk wel een tamelijk verschil, maar op een paneel in slechte staat is verkeerde lezing van cijfers in 15de-eeuws schrift zeker niet onmogelijk. Het kan er ook in Arabische cijfers op gestaan hebben, wat niet ongebruikelijk was, zeker niet op geschilderde panelen, zoals veel schilderijen van de Primitieven aantonen. In dit geval zou een verweerde 1380 gemakkelijk als 1320 kunnen gelezen zijn. Tenzij natuurlijk op het paneel gewoon verkeerde gegevens voorkwamen. Dit paneel, evenals het tafereel met de wapens van de forestiers, dateerde van 1480, net honderd jaar na de waarschijnlijke oprichting van het gezelschap van de forestier: was het wellicht een jubileumgeschenk vanwege het stadsbestuur? Het door Van de Pitte geschilderde tafereelgeeft trouwens een bijkomend argument om 1320 als stichtingsdatum af te wijzen. Bij de betaling voor zijn werk vermeldde de stadsrekening wat hij precies had uitgevoerd, met name VII douzinen ende vier schildekens heerlijke ghestoffeirt metten wapene vander gheenen die forestiers gheweist hebben van deser stede toten daghe van hedent ende tote dien alle de wapenen vanden prijswinders van buten[11].Zeven dozijnen plus vier dat maakt 88 wapens, indien we het goed begrijpen. Als we het aantal forestiers optellen vanaf 1418 tot 1480 en we houden hierbij rekening met de gezellen die drie maal de titel verwierven, dan komen we op 53 namen. Dat er van 1320 tot 1417, een periode van 97 jaar, maar 35 forestiers zouden geweest zijn, waarbij dan nog moet rekening mee gehouden dat er ook een aantal wapenschilden van prijswinnaars van buten bij stonden, sterkt de overtuiging dat ten vroegste vanaf 1380 namen van forestiers bekend waren. VI Waarom de Witte Beer? We hebben er het raden naar waarom de gezellen van Sint Joris omstreeks 1380 van naam veranderden en zichzelf tot de opvolgers van de vroegmiddeleeuwse mythische forestiers opwierpen. Werd het gezelschap eerst naar de forestier genoemd en na enige tijd naar de beer die volgens de legende door deze forestier overwonnen werd? Of waren forestier en beer vanaf de aanvang in de verbeelding van de ridders aan mekaar gekoppeld? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. De oorsprong van het verhaal is natuurlijk voldoende bekend. De kroniekschrijvers, als ze het over de vroegste geschiedenis van het graafschap Vlaanderen hadden, vertelden in geuren en kleuren over de forestiers. De eerste onder hen zou een Liederic de Buc geweest zijn, in 621 door de Merovingische koning Clotharius aangesteld om alsforeestmeester of forestier het bestuur op


zich te nemen van een uitgestrekt en wild gebied aan de Noordzee, dat hoofdzakelijk uit grote wouden en moerasgebieden bestond. Van vader op zoon volgden de forestiers elkaar op en in 862 was het een Boudewijn (†879) die de functie uitoefende. De ondernemende jonge man werd verliefd op Judith, de dochter van Karel de Kale (823-877), koning van Frankrijk. Hij schaakte haar en huwde met haar, tegen de wil in van haar vader. Na enige tijd werd de ruzie dankzij de tussenkomst van Paus Nicolaas I bijgelegd, en Boudewijn die de bijnaam kreeg met den ijzeren arm, werd door de koning als zijn leenman erkend en tot eerste graaf van Vlaanderen aangesteld. Het is meer waarschijnlijk dat Boudewijn voordien niets met onze gewesten te maken had, maar een Karolingisch ambtenaar was, afkomstig uit Champagne of Lotharingen. Dat hij de eerste echte graaf van Vlaanderen was behoort tot de geschiedenis, dat hij de laatste in een rij van acht forestiers zou geweest zijn, tot het rijk van de fabelen. Aan de legende werd nog een tweede verhaal toegevoegd. Boudewijn zou op een winterse avond overvallen zijn door een troep uitgehongerde beren. Waar? In Beernem natuurlijk! Hij zou ze één voor één gedood hebben om ten laatste nog strijd te moeten leveren tegen de hevigste en stevigste beer. Hij kon hem na een gevecht op leven en dood aan een boom spietsen. De ene legende, met zijn verschillende varianten, gekoppeld aan de andere deed het verhaal ontstaan van de forestier en de (witte) beer. Het behoorde tot wat aan de jonge knapen door de schoolmeesters als geschiedenis werd aangeleerd. Het verhaal van de forestier en de beer was van aard de belangstelling te wekken van de koene ridders die zich aan steekspelen begaven en die hiermee een eigen en originele toevoeging konden doen aan de al even mythische gebeurtenissen waar de verhalen over koning Arthur en de ridders van de Tafelronde mee doorspekt waren. Dit kloeke verhaal lachte hen toe en op een mooie dag maakten ze er hun uithangbord van. Voor hun steekspelengezelschap kwam de naam joustinghe van den witten beer in gebruik als synoniem van het forestierschap, een gezelschap, dixit Despars, dat was ghinstitueert by huerlieden voorzaten, ter eeuwige ghedinckenesse van de oude forestiers van Vlaenderen. Het zal wel een vraagteken blijven of de Brugse ridders de verbinding tussen hun Beer en de Arthurlegende maakten. Arthur of Arthus was immers synoniem van Arctos of Arctus, de Grote Beer, naam die vervormd tot Arctica het ganse Noordpoolgebied aanduidde. Eenzelfde relatie werd gezien met Arcturus, de Berenhoeder, de meest heldere ster van het sterrenbeeld Boötes of Ossenhoeder, gelegen vlak achter de staart van de Grote Beer. De bruine beer was en is nog altijd de Ursus Arctos (Bulfinch). Bij de Kelten was de beer het symbooldier voor de koninklijke kaste die uit de krijgers was voortgesproten. Het is niet helemaal uit te sluiten dat een erudiet, die de verhalen van de Tafelronde en van de Graal grondig kende, hen hierop kan attent gemaakt hebben. Aan de wandschilderijen in de Patience te zien, waarover straks méér, was men in Brugge in intellectuele middens goed bekend met de grote historische en mythische figuren. Koning Arthur en zijn Tafelronde stonden hierbij bovenaan de lijst. Een ander element dat kan hebben meegespeeld was de naam die vanaf het einde van de dertiende eeuw voorkomt voor sommige bijzondere leenmannen of raadgevers van de graaf, die men Beer van Vlaanderen ging noemen, naam die waarschijnlijk de verdietsing was van de pairs de France, wat in het Engels Peer werd. Ook al was iemand die als Beer van Vlaanderen mocht door het leven gaan, niet hoger in rang en gezag dan andere raadgevers en medewerkers van de graaf, het was een opvallende en begeerde titel (Piot). De Brugse steekspelers kunnen zich wellicht, naast forestier ook een klein beetje Beer gevoeld hebben. De beer was daarbij niet weg te denken als ingrediënt in de verhalen, sagen en legenden die bij het haardvuur of op samenkomsten werden verteld. In het Nibelungenlied, het Middelhoogduits heldenepos uit het begin van de jaren 1200, was er het verhaal van de berenvangst door


Siegfried, dat op alle mogelijke manieren werd aangepast. Rond dezelfde tijd was bij ons het Middelnederlands speelmangedicht Van den beere Wisselau ontstaan. Verder was er ook nog Bruin de Beer, die in het verhaal Van den Vos Reinaerde een belangrijke hoewel nogal naïeve rol speelde. Herinnert u zich maar hoe hij zich door Reinaert liet beetnemen en als gevolg van zijn gulzigheid voor honing, met muil en poten geklemd geraakte tussen een wijd opengespleten eiken stam, die toesloeg toen de vos de wiggen eruit wrong. In heel wat middeleeuwse romans kwam de beer dus in één of andere vorm naar voor, zodat er genoeg rechtstreekse of onrechtstreekse inspiratiebronnen aanwezig waren. Wat ook nog een open vraagteken blijft is waarom het om een wittebeer ging. Zelfs in de tijd van graaf Boudewijn I kan men zich moeilijk voorstellen dat hier nog ijsberen rondliepen. Koos men voor de witte beer omwille van zijn zeldzaamheidswaarde, zoals ook de witte valk de koning onder de jachtvogels was en Bucephalus, het lievelingspaard van Alexander de Grote een vlekkeloos witte pels had? Sint Joris, Sint Martinus, koningen en prinsen werden vaak op een wit paard of schimmel afgebeeld en de elegante witte hazenwind behoorde tot de statussymbolen van voorname dames en heren. In Brugge mag men er ook nog de aristocratische witte zwanen bij denken, die sierlijk over de binnengrachten gleden. Wit dus als symbool voor chic en exclusief. Hoe dan ook, de naam onderscheidde het gezelschap van de andere sportieve gezelligheidsverenigingen in Brugge, die de naam van een heilige droegen: Sint Joris voor de kruisboogschutters, Sint Sebastiaan voor de handboogschutters, later Sint Barbara voor de haakbusschutters en Sint Michiel voor de schermers. Was het de lange terughoudendheid, zelfs afwijzing van steekspelen vanwege de kerkelijke overheid die maakte dat men zich niet onder de bescherming van een patroonheilige plaatste? Gelijksoortige gezelschappen in andere steden hadden die evenmin. In Rijsel was het de Epinette, in Douai de Pauw, in Valenciennes Franke Vie, in Doornik de 31 Rois. En in Gent moet er dus, zoals we hierboven zagen, een Compagnie du roy Arthur bestaan hebben. Voor steekspelen zou nochtans Sint Joris (of eventueel Sint Denijs) de voor de hand liggende schutspatroon geweest zijn. Vanaf 1370 werden trouwens de Brugse steekspelen ingericht door een gezelschap van Sint-Joris. Wie of wat bracht er de heren toe om in of omstreeks 1380 de legende van de forestiers en het gevecht met de beer op het voorplan te schuiven door voortaan hun gezelschap in het teken hiervan te stellen? Verkoos men wellicht een nieuwe naam om verwarring met de Sint-Jorisgilde van kruisboogschutters te vermijden? Of was er méér aan de hand? VII Wat gebeurde er in 1380? De eerste maanden van het jaar 1380 verliepen in Brugge min of meer maar toch niet helemaal rustig. De strijd van de Gentenaars tegen graaf Lodewijk van Male was toen volop aan de gang en de Bruggelingen hadden overwegend de zijde van de graaf gekozen. Er is nog net de mogelijkheid dat in april of begin mei een vreedzaam treffen van steekspelers kon plaats grijpen. Nadien werd het ernst. Toen de Gentenaars in de maand mei Brugge binnen vielen greep op de Vrijdagmarkt een hevig gevecht plaats dat eindigde in een bloedbad: 600 Gentenaars sneuvelden en 300 werden gevangen genomen. Einde mei namen de Bruggelingen deel aan de veldslagen van Rozebeke en van Woumen, die in het nadeel uitvielen van Gent en zijn bondgenoten. In die omstandigheden had de graaf toegezegd dat hij van Brugge voortaan zijn permanente residentiestad zou maken en hij had enkele nieuwe voordelen en voorrechten verleend aan verschillende categorieën van inwoners, met inbegrip van de schutters. De Bruggelingen bleven


dan ook zijn zijde kiezen, wat hen niet zo moeilijk viel aangezien dit betekende dat ze zich konden uitleven in hun strijd tegen de ‘erfvijand’ Gent. Dit leidde in mei 1382 tot de voor de Bruggelingen catastrofale nederlaag op het Beverhoutsveld, enkele maanden later gevolgd door het in de pan hakken van Filips van Artevelde en de zijnen in West-Rozebeke. De Gentenaars zouden de strijd nog tot in 1385 verder zetten. Was er enig verband tussen het perspectief van een permanente aanwezigheid van de graaf en het beter organiseren van het gezelschapsleven, of was er hiervoor een andere reden? Het valt immers op dat zich voor de schuttersgilden een parallel en simultaan verhaal voordoet als dat van de steekspelers. Voor de 13de en 14de eeuw zijn veel betalingen in de stadsrekeningen te vinden voor schutters die ten strijde trokken, maar nergens wordt ook maar éénmaal vermeld dat het om de leden van een Sint-Jorisgilde ging. Er is grote waarschijnlijkheid zoniet zekerheid dat het betalingen betrof voor de eigen stadsmilities. Die waren goed georganiseerd en zowel de getalsterkte, die tot boven de 8.000 man kon oplopen, als de namen van de opgeroepen poorters en ambachtslui werden zorgvuldig genotuleerd in de registers van de herevaerden. Daarnaast was er ook nog een aparte groep kruisboogschutters en die was ongeveer 200 man sterk (Verbruggen). Dit was een gespecialiseerde eenheid, die sterk op een beroepsmilitie geleek en niet noodzakelijk uit poorters van Brugge bestond. Uit gegevens die bij Gilliodts worden aangetroffen, kan men opmaken dat zeker in de eerste helft van de 14de eeuw de schutters geleid werden door de koning of graaf van de ribauden, een niet heel duidelijke figuur die in veel middeleeuwse steden voorkwam, maar niet altijd met dezelfde bevoegdheden. In Brugge komt hij, op basis van de stadsrekeningen, naar voor als iemand die de schutters in de strijd aanvoerde en daarnaast in dienst van het stadsbestuur met zijn mannen allerhande werken uitvoerde en zelfs klusjes opknapte (Gilliodts Dl. V, 104 en v.). Dat binnen de schuttersgilde en later bij sommige auteurs die voorgeschiedenis gretig werd geannexeerd ligt voor de hand. Het is evenwel opvallend dat de eerste hoofdman en de eerste koning van wie men het spoor heeft gevonden, precies in 1380 voorkomen. Van toeval gesproken. Datzelfde jaar werden ook aanzienlijke werken uitgevoerd aan de Sint-Pieterskapel waar het kruisbooggild zijn godsdienstige bijeenkomsten hield. De ledenlijst die werd aangelegd dateert eveneens ten vroegste uit 1380. Er komen immers geen namen op voor van Bruggelingen die in vroegere jaren zijn thuis te wijzen. In 1381 wordt voor het eerst melding van gemaakt dat het gezelschap van de schutters de accijns op het hoppebier mag innen, teneinde zich met de opbrengst hiervan de feestkledij aan te schaffen die de leden tijdens de jaarlijkse feesten en Ommegang zullen dragen (Schouteet Dl. 3, n° 684). De eerste keure die men voor de SintJorisgilde aantreft dateert van 6 december 1400. Natuurlijk zeggen de auteurs dat ook al voordien keuren bestonden die verloren gingen. Dit lijkt ons nochtans weinig waarschijnlijk. Bij het opstellen van een nieuwe keure werd er door de begunstigden altijd nauwlettend op toegekeken dat zou verwezen worden naar vroeger toegestane privilegies en goedkeuringen, maar in de keure van 1400 is hiervan geen spoor. De aanhef heeft er alle schijn van dat het om een eerste officiële bevestiging ging van een vereniging die waarschijnlijk een paar decennia voordien, met een meer informeel karakter was tot stand gekomen (Van Praet I, Vanhoutryve I). Handboogschutters kwamen in het gemeenteleger in de eerste helft van de 14de eeuw nog niet voor. Het is pas na de slag van Crecy in 1346 dat men het voorbeeld van de Engelsen zal volgen en voortaan ook de handboog in de strijd zal inzetten. Ook bij de handboogschutters was rond 1380 iets gaande. In dat jaar werd in de stadsrekening voor het eerst gewag gemaakt van de ghesellen met den handboghe, wat nog niet noodzakelijk betekent dat het om een vereniging ging die zich buiten het stadsleger zou gesitueerd hebben. Wat meer zekerheid lijkt te bieden is het feit dat de gezellen in 1380 een akkoord sloten met de Minderbroeders om in hun kerk een afzonderlijke


kapel toe te wijden aan Sint Sebastiaan. Het eerste document dat onbetwistbaar het bestaan van de gilde bevestigt dateert van 1416 en de eerste hoofdman die wordt vernoemd is Jacob Breydel in 1425 (Godar). De drie zaken bijeen: het vervangen van de naam Sint-Joris voor de steekspelers door (Witte) Beer, of minstens door gezelschap van de Forestier, het waarschijnlijk tot stand komen van twee gezelligheidsverenigingen, een Sint-Jorisgilde voor schutters met de kruisboog en een gilde van Sint-Sebastiaan voor schutters met de handboog in hetzelfde jaar 1380, brengt ons onvermijdelijk tot het vermoeden dat dit geen toeval was en dat een verband bestond, een gemeenschappelijke beweegreden en misschien zelfs een initiatief, beslissing of toestemming vanwege de gemeentelijke overheid of vanwege de graaf om hiertoe over te gaan. Dit verdient ongetwijfeld een voortgezet onderzoek. VIII Datum voor de steekspelen en aankondiging Volgens de stadsrekeningen, zo zegt Gilliodts, zouden in de 14de eeuw de steekspelen in Brugge vaak op vastenavond of op halfvasten gehouden zijn. Ik betwijfel of hij hierin gelijk had. Voor vastenavond 1387 noteerde hij de gezellen van den feeste op de Markt, maar waren dit wel de mannen van het steekspel? Het kon evengoed gaan om een groepje in het genre van dat van Jan van Hulst en zijn jolige bende, die toen als menestrelen en dichters en als ghesellen van den speele in volle zwier waren, onder meer in de carnavaltijd (D. Geirnaert, Oosterman, Reynaert). Op 13 maart 1392 o.s. (1393 volgens onze tijdrekening) heeft hij iets m茅茅r grond want dan staat in de rekeningen voor halfvasten gezellen van de feeste van den tornoye vermeld, maar het ging hier wel om een uitzonderlijk gebeuren, dat meer dan waarschijnlijk los stond van de Brugse Witte Beren, met name het groot toernooi tussen Jan van Gruuthuse en Jan van Gistel. De scribent van de stad Brugge wist waar hij het over had want hij noteerde feeste van den tornoye en niet het gebruikelijke joustement of jousteren. Enkele weken later werd dan de jaarlijkse feeste van meye van den beerkinevermeld, het gewone jaarlijks steekspel onder adellijke jongeren van de stad (Gilliodts Dl. II, 433-34). Feestelijkheden in de vastentijd lagen altijd wat moeilijk, terwijl de onzekerheid van de weersomstandigheden of de wenselijkheid om aan te sluiten bij de jaarmarkt mee kunnen geholpen hebben om de datum mettertijd op te schuiven. Daarbij kwam nog dat het Rijselse gezelschap zijn steekspel organiseerde in volle vastentijd, en hierover regelmatig overhoop lag met de geestelijke overheid. De Bruggelingen namen er meestal aan deel, zodat ze ook om die reden beter af waren met een wat latere datum voor hun eigen steekspel. Pas heel laat, onder Karel de Stoute, werd in Rijsel het steekspel vervroegd tot de zondag voor vastenavond. De Bruggelingen werden hierover geconsulteerd. Zij hadden het liefst nog een week vroeger gewenst (Van den Neste, 169). Voor Brugge wijzen praktisch alle gegevens naar een datum die zich na Pasen situeerde. Voor de 14de eeuw vindt men hiervoor onomstootbare bewijzen in de chronologische inventaris van Evelyne Van den Neste. We kunnen ons hierbij baseren op de aankondiging die de heraut in de steden van Frans Vlaanderen ging doen en waarvan men mag aannemen dat dit gebeurde minstens twee tot drie weken v贸贸r de geplande datum voor het steekspel. Slechts tweemaal wordt de heraut vroeg in het jaar vermeld: in 1360 op 10 januari en in 1380 op 15 januari. De overige data zijn: 16 april (1362), 26 maart (1367), 24 april (1369), 18 april (1370), dinsdag na Pasen (1373), 16 april (1374), 10 april (1392), 11 maart (1393), 13 maart (1401 en 1402), 12 april (1405) en 23 maart (1414) [1 2 ]. Minder vaak werd de datum van het te houden speekspel genoteerd: le jour de may of 1 mei (1376, 1392, 1400, 1401, 1405, 1414, 1417), maandag na Beloken Pasen (1393).


Voor 1395, 1401, 1412 en 1413 kunnen op basis van de datum waarop de deelnemers uit Rijsel of Douai in hun stad terugkeerden, de data van 26 april, twee maal 18 april en 8 mei aangenomen worden. In enkele gevallen werd zowel de datum van het bezoek van de heraut als de datum van het steekspel genoteerd (1392, 1401, 1405, 1414, 1417) en de tussentijd was telkens twee tot drie weken. Weinig of geen van die data zijn in overeenstemming te brengen met vastenavond, zelfs niet met grote vastenavond of halfvasten. Het lijkt dus duidelijk dat al vanaf de 14de eeuw de steekspelen in Brugge praktisch altijd na Pasen, zelfs na Beloken Pasen gehouden werden. Voor de 15de eeuw is het, op een paar uitzonderingen na, nog duidelijker: het steekspel vond plaats op de derde maandag na Pasen, de dag na de zondag van Misericordia, volop tijdens de jaarlijkse Bruggemarct. De omstandigheden waarin het steekspel werd aangekondigd zijn derhalve gekend, ook voor de periode vóór 1418. Twee tot drie weken vóór de voor het steekspel vastgestelde datum trok de heraut, ook soms een adjunct of poursuivant d’armes, naar een aantal steden om de plaatselijke liefhebbers van steekspelen uit te nodigen aux joustes de Bruges (1360), à la feste de jouste de saint Georges (1376), aux joustes de Noble Forestier (1380). Hij werd meestal goed ontvangen en met een geschenk of een gratificatie vanwege het stadsbestuur bedacht. De naam van de heraut kennen we, behalve een paar uitzonderingen, niet. In de eerste periode werd hem vaak de naam Griffon (gierzwaluw) gegeven, hetzij de naam die ook de heraut van de graaf van Vlaanderen toen droeg. Later gaf men hem, net zoals in andere steden, de naam van de regerende vorst. Waarom de Brugse heraut in het begin van de 15de eeuw de naam van de troonopvolger kreeg: Nevers (de latere Jan zonder Vrees) en daarna Charolais (de latere Filips de Goede) is me niet duidelijk. Men mag veronderstellen dat het om de stadsheraut ging, totdat het gezelschap over een eigen heraut beschikte. In 1426 treffen we voor het eerst de naam Beer of Beerkin aan, die van toen af overwegend zoniet uitsluitend gebruikt werd, zoals de heraut van het Rijsels gezelschap rond dezelfde periode Epinette genoemd werd, die van Arras Porte-Joye, die van Valenciennes Franke Vie en die van DouaiPaon. IX Het lokaal van het gezelschap Er blijft een vraagteken hangen over het lokaal waar de leden van het gezelschap elkaar in de 14de eeuw troffen. Het kan natuurlijk dat ze helemaal geen vast lokaal hadden en hetzij in een overheidsgebouw, het schepenhuis bij voorbeeld, hetzij ergens anders bijeen kwamen. Het lag evenwel in de lijn van een dergelijk gezelschap om een eigen vaste stek te hebben. Ieder vereniging, gilde of ambacht had een eigen lokaal of minstens een gildenkamer. We weten met tamelijke zekerheid dat van zodra de Poortersloge klaar kwam, de Witte Beer daar zijn intrek nam. Dit situeert zich rond het jaar 1400. Maar voordien? Het is een aantrekkelijke hypothese te denken dat de gezellen samenkwamen in het vlak bij de Poortersloge gelegen huis, genaamdJacob Baefs Huus, De Rynck of ook nog De Patience (D’Hooghe), het achterhuis van Spinolarei nummer 2, waar enkele jaren geleden 14deeeuwse muurschilderingen werden ontdekt. Eén van die schilderijen stelt een Sint-Joristafereel voor, waarop de centrale plaats wordt ingenomen door Sint Joris, gezeten op een indrukwekkend en levendig afgebeeld wit paard. Met zijn lans doorsteekt Joris de draak en behoedt aldus de weerloze Maagd voor verder onheil. Onder het tafereel staan tien mannenhoofden geschilderd, die elk een deugd voorstellen: Sterkte, Vrijgevigheid, Wijsheid, Nederigheid, Rechtvaardigheid, Geduld (de Patience), Geloof, Hoop, Liefde, Mededogen. Dat voor de uitbeelding van deze deugden geen vrouwen- maar mannenfiguren werden gebruikt, blijkt een absolute uitzondering te zijn in de iconografie van de tijd.


Op een andere muur staan een aantal vorsten afgebeeld, waarvan er negen dank zij de tekstbanderollen konden geïdentificeerd worden: Hector van Troje, Ahasverus, Alexander de Grote, koning Arthur, Julius Caesar, Darius, Karel de Grote, Saladin en koning Salomo. Ze staan er als geharnast ruiter, met speer of zwaard in de hand en schild voor de borst. Het is door deze uitbeeldingen meteen duidelijk dat ook in de Brugse adellijke kringen het ridderideaal niet uitsluitend gevoed werd door enerzijds het christendom en anderzijds koning Arthur en zijn Tafelronde. De antieke voorbeelden waren in een bonte mengeling in hun gedachtewereld aanwezig: koruJaioloV Ektwr de helmboswuivende held van Troje, de grootste krijgsheld uit de Grieks-Macedonische geschiedenis Alexander, de Perzische koningen Ahasverus en Darius, de belangrijkste krijgsheer van de Romeinen, de meest opvallende heerser uit het Oud Testament, zelfs de erfvijand Saladin, staan er zij aan zij met slechts twee groten uit de eigen christelijke leefwereld, koning Arthur en keizer Karel de Grote. De aanwezigheid van Saladin, de overwinnaar van de kruisvaarders en de veroveraar van Jeruzalem is opmerkelijk. Het is een intrigerende vraag waarom men aan hem de voorkeur gaf boven andere voor de hand liggende helden zoals bijvoorbeeld Priamos, Aeneas of de podaV vkuV AcilleuV de snelvoetige Achilles, koning David of Judas Macchabëus, de keizers Augustus of Constantijn, koning Clovis, Roeland de paladijn of Godfried van Bouillon, Richard Leeuwenhart of Boudewijn van Constantinopel, Lancelot of Parsifal. Enkele van de vernoemde helden kunnen zich natuurlijk bevinden onder de verschillende thans niet meer te identificeren figuren. Men kan er hoe dan ook niet aan twijfelen dat de jonge Bruggelingen van goeden huize tijdens hun schooljaren hadden kennis gemaakt met de antieke helden. Het is maar een stap om te veronderstellen dat in het lokaal waar als het ware de kwintessens van zowel het christelijk als het antiek ridderideaal van de muren kon worden afgelezen, het gezelschap van Sint Joris zijn vergaderingen hield en dat wellicht de leden voor beide portrettenreeksen model stonden. De deskundigen zijn op een voorlopige datering uitgekomen tussen 1380 en 1400, er aan toevoegend dat die nog verder kan verfijnd worden (Buyle, Beernaert). Wellicht zullen ze een datum in 1370 of kort daarop aanvaardbaar vinden. De mogelijkheid dat het niet de steekspelers maar de kruisboogschutters van de Sint-Jorisgilde waren die in de Patience hun eerste lokaal hadden, kan niet helemaal worden uitgesloten. Dit kon zijn samengegaan met hun formele oprichting in 1380 en hen een vaste stek hebben bezorgd op honderd meter van de Sint-Pieterskapel waar ze hun devoties deden. Maar is het aan te nemen dat ze een lokaal betrokken op een plek waar weinig of geen mogelijkheid bestond om hun schietoefeningen te houden? Zou het kunnen dat ze uitgebreide muurschilderingen lieten aanbrengen zonder dat hier ook maar de minste pijl of kruisboog op afgebeeld werd? Daarbij ademen beide ontdekte taferelen grootheid en ridderlijkheid uit, wat minder verwijst naar een gilde van toch overwegend bescheiden burgers, dan naar een meer aristocratisch gezelschap, waarvan we weten dat het inderdaad bestond. Omstreeks 1395 werd dan de bouw van de Poortersloge aangevat. Ook hier blijft het een hypothese dat voor dit gebouw het initiatief werd genomen door leden van het gezelschap van de Witte Beer, maar wie het anders dan wél zou geweest zijn, weet men op vandaag niet. Het was alleszins niet het stadsbestuur, want in dit geval zouden hiervan sporen aangetroffen worden in de stadsrekeningen. De stedelijke overheid had trouwens pas (vanaf 1376) een eigen prestigegebouw opgericht, het stadhuis of schepenhuis, op de plaats van het vroegereGyselhuus. De belangrijkste vereniging van handeldrijvende poorters, de gilde van de makelaars, erfgename van de vroegere Brugse of Londense Hanze, beschikte al sedert het begin van de 14de eeuw op de Vlamingdam over haar eigen gebouwen, met gildenhuis, kapel, huizen voor behoeftige leden, ontspanningslokalen en tuin, terwijl ze voor haar algemene vergaderingen gastvrijheid genoot bij de paters Augustijnen. Dus de Witte Beer dan maar? Deze hypothese wordt nog versterkt door de vaststelling dat de Witte Beer enkele jaren voordien was opgericht, al dan niet


als een voortzetting van het gezelschap van Sint Joris en, zoals veel nieuwe of vernieuwde gezelschappen, wellicht van een toegenomen dynamisme blijk gaf. Het is hoe dan ook het enige gezelschap waarvan bekend is dat het, onmiddellijk na de afwerking, het gebouw betrok. Er is anderzijds geen duidelijkheid vanaf wanneer het onder de naam Poortersloge bekend stond. Was dit vanaf de oprichting of eventueel vanaf de later (rond 1440 ?) te situeren overdracht van de eigendom aan de stad Brugge? Maar hoe heette het gebouw dan voordien? Ondanks het gebrek aan gegevens en de onopgehelderde vragen, maar gelet op de aanwijzingen van tijd en plaats waar we over beschikken, lijkt het me mogelijk een hypothese te formuleren als werkbasis voor verder onderzoek. De hypothese luidt als volgt. Zoals door het onderzoek werd vastgesteld was het huis dat we hier gemakshalve de Patience noemen, in 1357 en tot aan zijn dood in 1388 eigendom van Jacob van Sinte Baefs of Bave. Hij behoorde tot de voornaamste poorters van de stad en was tussen 1354 en zijn overlijden bijna bestendig ĂŠĂŠn van de stadbestuurders, vooral in de functie van thesaurier, die omwille van het verplicht borg staan met eigen goederen voor de behoorlijke uitoefening van het ambt, alleen was weggelegd voor de zeer gegoede poorters. Hij zetelde meer dan dertig jaar met alle voorname Brugse lui van zijn tijd en kende ze dus persoonlijk. Zijn vroegtijdig overleden vader was ook een paar maal stadsthesaurier geweest, zijn moeder was een van Meetkerke, zijn stiefvader een Boonin, zelf was hij gehuwd met een Van de Walle, zijn zoon huwde met een Boonin, zijn tante met een De Masenare, zijn broers met een Schincel en een Dop, zijn kleinkinderen met een Van der Beurze, een Poltus en een Breydel, de kinderen van zijn broer met een De Baenst, een Schatille en een Hoste: allemaal namen behorend tot de meest vooraanstaande Brugse families van die tijd. Langs de Spiegelrei (aan de zuidkant, die later Spinolarei werd genoemd) bezat Bave een klein huis met erf. Gelet op de bescheidenheid van het gebouw is het niet waarschijnlijk dat deze heer van stand die nog elf andere huizen in eigendom had, er woonde (De Meyer, 63). Toen hij en zijn maats, het gezelschap voor steekspelen waar ze toe behoorden rond 1370 het SintJorisgezelschap gingen noemen, trok hij op zijn eigendom langs de Reie een gebouw met torentje op, hoofdzakelijk bestaande uit twee ruime ontvangst- en vergaderzalen, als ontmoetingsplaats en feestlokaal voor de leden. In de vergaderzaal lieten de leden of de bestuurders van het gezelschap van Sint-Joris zich portretteren, de hoofdman of Bave zelf leende wellicht zijn trekken voor de uitbeelding van Sint Joris en de overige leden voor de personificatie van grote deugden en van legendarische krijgsheren. Omdat bij hen de Vreze des Heren en de gedachte aan het hiernamaals nooit veraf waren, werd op een andere muur het Laatste Oordeel uitgebeeld en nog op een andere enkele heiligen, onder wie Sint-Jan de Evangelist en de heilige Catharina. Naast het huis konden de heren hun paard stallen: er zijn sporen van een stal uit die tijd overgebleven. Na de dood van Bave bleef zijn weduwe nog tot minstens in 1398 eigenares, hierin opgevolgd door haar kleindochter Geertrui en die haar man Jan van der Beurze. Ondertussen was het gezelschap in of rond 1380 omgevormd tot dat van de Witte Beer. Omdat het eerder bescheiden volume van dePatience niet meer voldoende representatief werd bevonden, of omdat ze liever eigenaar werden dan huurder te blijven, of omdat de eigenares andere plannen had, of omdat een nieuwe en nog aanzienlijker beschermheer de opvolging van Bave had genomen, zetten de gezellen of iemand uit hun midden zich rond 1395 aan het bouwen van een nieuw lokaal, de Poortersloge. Aan dit strategisch gelegen gebouw met sierlijke hoge toren, dat aanzienlijk groter was dan de Patience, werd enkele jaren gewerkt. Het stijlkritisch onderzoek, het enige instrument voor datering aangezien elk document ontbreekt, besluit tot een bouwfase die zich situeert tussen 1395 en 1410 (Ronse). Hierbij vergaten de gezellen hun vroegere patroon niet, zoals een tekening


aantoont die van rond 1460 dateert, waarop de spits van de ranke toren bekroond wordt door een Sint Joris die de draak overwint. Hij staat er op vandaag nog altijd[1 3 ]. Als kroon op het werk zou dan in 1417 het beeld van hun mascotte, de Witte Beer met het wapenschild van het gezelschap tussen de poten, in een nis op de voorgevel van het gebouw zijn geplaatst. Hendrik Demarest citeert een publicatie uit 1853 die vermeldt dat de Beer pas in 1755, na de brand in de Poortersloge, op zijn huidig emplacement werd gezet (Demarest I, 40). Op de afbeelding van de Poortersloge in deFlandria Illustrata (1641) van Sanderus, bemerkt men inderdaad een nis met een beeld dat de beer kan zijn, op de linkerhoek van de voorgevel. Anderzijds is op de goed zichtbare en in detail uitgewerkte gevel kant Zouterstraat (thans Academiestraat), zoals die voorkomt op de kaart van Marcus Gerards (1562), geen nis te bespeuren. De ene auteur na de andere vermeldt 1417 als datum voor de plaatsing en voegt er aan toe dat hiervoor toestemming werd gegeven door het stadsbestuur. Moest er nu maar eens één onder hen meedelen waar hij die inlichting gehaald heeft! Waarom zou overigens een particulier gezelschap de toestemming hebben moeten vragen om tegen zijn eigen muur een beeld in een nis te plaatsen? Brugge stond vol beelden op alle hoeken en kanten. Met deze dubbele hypothese waag ik me buiten het veld van de historicus, die alleen maar op documenten en precieze gegevens mag bouwen, maar een werkhypothese mag misschien in dit geval wel even, met het erbij horende risico dat ze wordt afgeschoten. Gaandeweg zouden we door verdere argumenten pro en contra, godweet misschien door het ontdekken van bewijsmateriaal, voor dit klein maar intrigerend enigma dichter bij de oplossing kunnen komen. We kunnen er toch niet ten eeuwigen dage in berusten dat we maar niet te weten komen door wie en in welke omstandigheden dit elegante monument, vermeld als één van de septem admirationes die Brugge rijk was, tot stand kwam! X Het steekspel en het erbij aansluitend programma Hoe het er aan toe ging in een stad waar steekspelen werden gehouden, heeft Geoffrey Chaucer (1342-1400) levendig verteld in de eerste van zijn Canterbury Tales: Het verhaal van de ridder. Hij beschreef weliswaar een toernooi gehouden in the lusty time of May in het oude Athene, maar hiervoor stond model hetgeen hij zelf had kunnen beleven, zowel in Engeland als op het Continent. Het zou natuurlijk te mooi zijn dat hij hieromtrent ook in Brugge ervaringen zou hebben opgedaan, naar aanleiding van de bezoeken die hij in zijn hoedanigheid van geheim agent aan de stad bracht: Since to the town of Bruges he was to fare, zoals in één van zijn verzen staat. Chaucer had het over de dag vóór het steekspel die goed gevuld was met oefenspelen, dansen en minnespel: They spent all Monday at a joust and dance and the high services of Venus. Toch trokken ze tijdig naar bed en ’s anderendaags was het van vroeg in de morgen grote drukte in alle herbergen van de stad, waar de paarden werden opgetuigd, de ridders zich in hun rijke harnassen wrongen, de helmen werden aangegespt, de speren aangescherpt, terwijl pijpers en klaroeners, trompetters en trommelaars een laatste luidruchtige repetitie hielden. Daarop


volgde de plechtige stoet doorheen de rijk versierde straten, tot op het plein waar de arena was opgericht, met de tribunes rondom. En wanneer de ridders binnen de afgesloten ruimte waren opgesteld gaf de heraut het sein voor de aanvang van de strijd: Young knights, now do your duty, show your pride! Zijn dichterlijke beschrijving komt in grote lijnen overeen met wat Despars ons op meer zakelijke toon heeft verteld over hoe het bij de Witte Beer in zijn werk ging. Vroeg in de morgen van de Zaterdag na Beloken Pasen in het jaar 1418, reden de hofmeester, de heraut en de vier jongste leden van het gezelschap door de stad en deden de herenwoningen aan om de voornaamste dames en juffrouwen tot de feestelijkheden uit te nodigen. ’s Anderendaags verwelkomde de forestier de dames, samen met de leden van de Witte Beer op de Markt in Die Maene, voor het ontbijt dat hij op zijn kosten aanbood. Dit werd gevolgd door een middagmaal voor de zelfden, ditmaal op kosten van het stadsbestuur. Tegen de avond was het opnieuw de beurt aan de forestier die iedereen vergastte op gekoelde Rijnse wijn, met wit brood, suikergebak of viersaen en appelen. Dit was dan wat men noemde vespereyen. Wij zouden het in ons hedendaags jargon een koud buffet noemen. Les vêpres de tournoihad ook de betekenis van een treffen op de vooravond van een toernooi, waaraan jonge ruiters deelnamen die zich in het openbaar wilden oefenen en zich doen gelden. Het lijkt niet in die zin te zijn dat dit in de Brugse context moet begrepen worden. Daarop bestegen de forestier en zijn gezellen hun paard en voorafgegaan door de heraut, door pijpers en tamboerijnen trokken ze naar de verschillende herbergen en afspanningen waar de vreemde gasten arriveerden, heetten ze welkom, dronken een glas, deden navraag of ze hen met iets konden van dienst zijn en reden in de late uren naar huis. De volgende dag, maandag, deed de forestier opnieuw een maaltijd aanrukken voor de dames die talrijk waren opgekomen om het steekspel bij te wonen. De vensters op de verdiepingen van niet minder dan twaalf huizen waren voor hen gereserveerd en om het hen zo comfortabel mogelijk te maken werden op alle vensterbanken kussens gelegd, in de kleuren van het genootschap van de Beer. Uit de teksten blijkt duidelijk dat het steekspel niet op de zondag na Beloken Pasen maar wel de maandag daarop werd gehouden, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld Ferdinand Van de Putte hierover schreef en bijna alle auteurs na hem. Evelyne Van den Neste heeft a-priori gesteld dat men onmogelijk op een maandag kon steekspel houden omdat het een werkdag was: la joute ne peut avoir lieu que les jours chômés pour que tous les habitants puissent y assister. Ze verloor hierbij uit het oog dat het tijdens de jaarlijkse Bruggemarct eigenlijk alle dagen feest was, zeker voor de steekspelers en de beter gesitueerde bevolkingslagen, alsook voor de vreemdelingen die naar de stad waren afgezakt. Dat de ambachtsman moest werken zal hun een zorg geweest zijn. Ze is anderzijds van de stelling uitgegaan dat een steekspel tijdens de marktdagen niet mogelijk was omdat het marktplein was ingenomen voor de Tooghedagen: les foires et les joutes ne peuvent se dérouler simultanément, car la place du marché et la halle sont occupés par les installations nécessaires aux fêtes. Ook dit spruit voort uit een onvoldoende kennis van de lokale toestand: de taksvrije toondagen beperkten zich tot de eerste drie dagen van de jaarmarkt en hadden trouwens grotendeels binnen de Hallen plaats. De marktdagen begonnen de maandag na Quasimodo of Beloken Pasen (Duclos, 39), het steekspel werd dan de maandag daarop gehouden. Het lijkt voortreffelijk geregeld te zijn geweest.


Terwijl de genodigden zich aan het ontbijt tegoed deden, hadden de gezellen afspraak in de abdij van de Eekhoute. Hieruit mag worden afgeleid dat het gezelschap daar eerst een Mis bijwoonde voor de overleden confraters. Jan Pieter Van Male bevestigt dit trouwens. Daarop trok men in stoet en met groote magnificentie door de Wollestraat naar de Markt. Vooraan reed de baenmeester of scheidsrechter, gevolgd door pijpers en menestrelen, dienaars en vrienden van de stekers, die zelf de stoet afsloten, vergezeld van hunjoncvrouwe. Ook de heraut Beerkin, was van de partij. Het Marktplein was voor de gelegenheid speciaal aangelegd. Karrenvrachten zand (of mest) en stro waren aangevoerd, het strijdperk was met palen afgebakend, middendoor was een scheidingshek aangebracht waarlangs de ridders konden komen aanstuiven zonder risico dat de paarden met elkaar in botsing kwamen, met blauw laken van Valenciennes beklede tribunes waren opgesteld, banken en stoelen werden uit het stadhuis aangedragen en uit de vensters van huizen zoalsDie Maene, Bouchoute, Cranenburg, Koolkerke of Het Schaek keken de dames en de hoge gasten toe en moedigden ze de ridders aan. In de nachten voordien werden de opgerichte installaties door de stadspolitie bewaakt (Gilliodts Dl. IV, 474, Dl. V, 295). Dan begon het steekspel, waarvan de regels waren vastgelegd en baanmeesters of scheidsrechters op de navolging ervan letten. Over dit aspect weten we eigenlijk nog het minst, althans uit Brugse bronnen. Volgens Duclos traden herauten uit andere steden als scheidsrechter op, maar hij geeft hiervoor geen bron. Gilliodts vermeldt dat vreemde herauten, soms in groten getale, aanwezig waren. Zo waren in 1402 twaalf herauten present, in 1407 vier koningen en tien herauten. Hij vermeldt evenwel niet dat ze ook als scheidsrechters optraden. Onmogelijk is het uiteraard niet. Despars beschrijft het treffen in de volgende bewoordingen: doende daer onderlinghe alle die achternoene lanck ghedeurende, veele groote ende zeer vrome faicten van wapenen te peerde. Dit geeft wel enig idee, maar toch, een reglement, dat ongetwijfeld bestond, missen we. Het is alvast niet van de Traité de la forme et devise d’un tournoy van René d’Anjou dat werd gebruik gemaakt, aangezien dit handboek pas in 1460 werd geschreven. Had men een eigen draaiboek? Steunden de Brugse ridders op de verhalen van koning Arthur en de Tafelronde? Het was toch immers aan het hof van Filips van den Elzas dat Chrétien de Troyes zijn Perceval ou le Conte du Graal had geschreven en dit verhaal uit de twaalfde eeuw kende, zeker in de stad van het Heilig Bloed, een onverminderde populariteit, net als andere ridderromans. Dankzij Jacob van Maerlant en een paar mindere auteurs kon men ook in het Diets ridderverhalen lezen. Er woonden in Brugge ongetwijfeld voldoende literair onderlegde mannen die deze epiek aan de gezellen van de Witte Beer konden leren kennen, of als die heren zelf maar weinig lazen, menestrelen om ze voor hen na te vertellen. Behalve de ene duidelijke verwijzing bij graaf Lodewijk van Nevers die in Gent deelnam aan la feste de la compagnie dou roy Arthur, vonden we geen Brugse teksten die zouden aantonen dat de ridders in Arthuriaanse geest met elkaar kampten. De cultuur van de Tafelronde was evenwel zo ruim verspreid, dat het verwonderlijk zou zijn dat dit niet, minstens gedeeltelijk, ook bij de Brugse organisatoren van steekspelen een rol speelde. Tijdens het steekspel waren scheidsrechters, herauten, allerhande medewerkers en muzikanten bedrijvig en niet minder dan negen dienaars zorgden ervoor dat de stekers regelmatig wijn te drinken kregen (Gilliodts Dl. VI, 119). Als zich een burgemeester onder de mededingers bevond, dan bracht hij een gans gevolg met zich mee vanschadebeletters, stadsdienaars en zelfs wethouders (Excellente Cronycke, CCXII). Het steekspel liep vanaf de middag tot in de vooravond. De winnaar werd tot nieuwe forestier uitgeroepen. Daarna trokken de deelnemers naar het stadhuis of schepenhuis, soms nog aangeduid met de vroegere benaming Gyselhuus, waar een feestmaal op stadskosten werd aangeboden. Laat op de avond werd de forestier feestelijk tot aan zijn woning begeleid.


De dag daarop was het opnieuw verzamelen geblazen in Die Maene, met de dames present. Na de maaltijd trokken de forestier en zijn gezellen weer hun harnas aan en volgde een meer informeel partijtje steekspelen. Vervolgens inviteerde de nieuwe forestier zijn gezellen, de vreemde gasten en de dames voor alweer een banket in het stadhuis, waarop van de nietBruggelingen werd afscheid genomen. Despars heeft het bij die ene lange beschrijving gehouden, voor alle volgende jaren vermeldend dat de feestelijkheden volgens de geplogenheden waren verlopen en hij het niet nuttig vond hierop telkens uitgebreid terug te komen. Dat Despars dit zo in detail kon beschrijven moet opnieuw een aanwijzing zijn dat over die feestelijkheden een verslagboek bestond. Men kan toch niet veronderstellen dat hij dit allemaal anderhalve eeuw later zelf zo in detail kan hebben bedacht. De verslagen moeten jaar na jaar zijn bijgehouden, daar hij aangaf ze gezien te hebben maar vond dat, na één feest in detail te hebben beschreven, het meer dan noodeloos ware die hier anderwerf te recapitulerene ende te repeterene. Voor sommige jaren werd in de stadsrekeningen melding gemaakt van veel uitgebreider spelen. In 1398 werden de stadbestuurders voor drie dagen vergoed en in 1403, 1406 en 1407 telkens voor vier dagen daer sy laghen omme te zien het steken (Gilliodts Dl. IV, 475). Men kreeg er dus duidelijk niet gauw genoeg van. XI Organisatie, leden en deelnemers Was het gezelschap van de Witte Beer een georganiseerde vereniging in de aard van de schuttersverenigingen of de confréries? In dit geval moet een reglement, een resolutie- of verslagboek, een ledenregister en een register van de doodschulden bestaan hebben. Men mag immers aannemen dat het gezelschap, als het een georganiseerde vereniging was, niet onderdeed voor de schuttersgilden. Dat er méér leden waren dan diegenen die aan de steekspelen actief deelnamen, lijkt alvast een zekerheid te zijn. Despars maakte immers het onderscheid tussen de leden van het gezelschap en diegenen onder hen die deelnamen aan het steekspel, want hij had het over die huysvrauwen van die van den gheselscepe van den witten beer ende van die van de medesteekers(Despars Dl. 3, 248). Ook de schuttersgilden hadden altijd veel meer leden dan er actieve schutters waren. Werden ook oorkonden opgesteld, in de aard van de charters van de Sint-Jorisgilde en de SintSebastiaangilde? Despars had het bij herhaling over oude cueren ende ordonnantien van den witten bere die volgens hem van outs uytghegheven ende gepromulgheert waren. Niets hiervan is tot hiertoe, zoveel we weten, opgedoken onder de keuren en oorkonden van die tijd. Dit ontbreken van elk document kan doen besluiten, maar dan moeten we Despars hierin voor ongeloofwaardig houden, dat ze niet bestonden en het om een meer informele club ging dan de schuttersgilden. Nochtans wijzen een aantal elementen in de richting van een georganiseerd gezelschap. Het had een vast lokaal, zeker vanaf het begin van de 15de eeuw en wellicht al vroeger. Het had een banier (Excellente Cronycke, CCXII) en ook een eigen wapenschild, hetzelfde dat Beertje van de Loge thans nog altijd tussen zijn poten houdt. Despars vernoemde wie er, naast de heraut allemaal aan te pas kwamen: de hofmeester, de baanmeester, de zaalmeester, de wapenmeester en verder nog pijpers, tamboers, keukenpersoneel ende andere ghewonelicke dienaars ende officiers. Stond de hofmeester eventueel in voor een meer permanente leiding, aangezien de forestier, net zoals desire in een schuttersgilde, niet langer dan een jaar zijn erefunctie behield?


Het aantal jaarlijks aan de steekspelen van de Witte Beer deelnemende Brugse leden lag, althans als we op Despars, Custis en Ledoulx kunnen afgaan, tussen een minimum van vier en een maximum van twintig. Op de zestig onder de genoteerde steekspelen vanaf 1418 waarvan we het aantal Brugse deelnemers kennen, namen gemiddeld negen leden deel. Er waren er 41 met tien deelnemers of minder, waarvan 29 met zeven deelnemers of minder en 19 steekspelen met elf deelnemers of meer, waarvan slechts 5 met meer dan 15 deelnemers. Van de 19 steekspelen met elf deelnemers of meer, situeren er zich 13 in de jaren 1418 tot 1435 en 6 in de jaren veertig. Vanaf 1449 tot 1480 schommelde het aantal Brugse deelnemers tussen de 4 en de 10, met een gemiddelde van zes. Men stelt dus, wat betreft de deelname, gaandeweg een geringer belangstelling vast. Het jaarlijks steekspel van de Witte Beer moet men zich dan ook niet voorstellen als een gebeurtenis die kon wedijveren met de grote toernooien, laat staan met de wapenpassen die af en toe door het Bourgondisch hof georganiseerd werden en waar talrijke ridders aan deelnamen. De afnemende belangstelling is vanaf ongeveer 1449 ook nog uit andere elementen af te lezen. Dat drie deelnemers driemaal forestier werden situeerde zich in die periode en was een symptoom van onvoldoende kandidaten die de eer en de financiële last van het forestierschap op zich wilden nemen. Vanaf 1455 werd praktisch elk jaar iemand forestier die pas voor het eerst aan de steekspelen deelnam. In de jaren voordien had men al minstens éénmaal zoniet enkele malen deel genomen alvorens die eer te verwerven. Er is nog een andere verrassende vaststelling: praktisch alle winnaars uit die periode, werden enkele maanden later in het stadsbestuur opgenomen. Het lijkt erop alsof de titel van forestier van toen af een toegangsticket tot de stadsmagistraat inhield, meer zelfs dat men nieuwe deelnemers aanlokte met de toezegging dat als ze toestemden in het strijdperk te treden en de titel van forestier te verwerven, ze bij de eerstvolgende wetsvernieuwing een benoeming zouden krijgen. Voor jonge mannen betekende dit dat ze, naast de zitpenningen die ze opstreken, onmiddellijk aan de cursus honorum konden beginnen. Uit de stadsrekeningen kan men nochtans opmaken dat men niet zomaar kon deelnemen aan het steekspel. Er kwam een comité bijeen dat besliste wie hiervoor werd uitverkoren. De stadsrekeningen maken daar in 1379 en 1453 melding van, telkens in dezelfde termen, naar aanleiding van een toelage die voor die bijeenkomst verleend werd. Dekapitein der stede (zoveel als de militaire bevelhebber over de stadstroepen), de hofmeester van de Witte Beer, de burgemeester en enkele notabelen kwamen bijeen om te beslissen wie de stekers zouden zijn die te meye met de forestier aan het tornooi zouden deelnemen (Gilliodts Dl. IV, 337; Dl. V, 407). Dat de stadskapitein hierin zijn zeg had, lijkt aan te tonen dat zelfs in de tweede helft van de 15de eeuw nog enig militair nut aan de steekspelen werd gehecht en ze nog niet helemaal tot een louter gezelschapspel waren geëvolueerd. Het kan natuurlijk ook gewoon een traditie geweest zijn hem hierbij verder te betrekken. Wat in de eerste decennia een selectie was onder de zich voorstellende kandidaten, evolueerde daarbij tot het wat moeizaam zoeken naar voldoende gegadigden. XII De adellijke poorters Het lidmaatschap van de Witte Beer was natuurlijk uitsluitend voorbehouden aan leden van de hogere stand. Alleen al het bezitten van paard en wapenrusting betekende een begrenzing. Er is vaak geschreven dat het hier om de burgerij ging, die een typische vrijetijdsbesteding van de adel imiteerde, als een stap in de vervulling van haar maatschappelijke ambities om zelf tot die stand te gaan behoren. E. Van den Neste heeft veel werk gemaakt van het verschil tussen joutes nobiliaires en joutes bourgeoises. Ze schreef hierover onder meer: Si les bourgeois les plus aisés


affectionnent tant les joutes, c’est surtout par imitation du mode de vie nobiliaire, l’accession à la noblesse passant pour eux par l’adoption des mêmes jeux (Van den Neste, 190). De meeste auteurs houden het bij diezelfde zienswijze (Geerts, 18-20; Ryckaert, 164-65; Dumolyn, 118; Ryckaert & Vandewalle, 98). Het lijkt me nochtans op basis van de Brugse gegevens moeilijk om dit verschil vol te houden. Eerder zou men kunnen het onderscheid maken tussen steekspelen en toernooien georganiseerd door het Hof van de graaf of de hertog en steekspelen van de lokale adel. Omdat dit enigszins tegen de heersende opvatting ingaat, zal ik hierna mijn zienswijze meer in detail argumenteren. Het streefdoel om tot de adelstand te behoren was in de 14de en 15de eeuw voor een aantal Brugse families al bereikt, soms al enkele generaties eerder, zeker voor diegenen die we onder de steekspelers aantreffen. De afstammelingen van de geslaagde homines novi uit de 12de en 13de eeuw leefden op een voet die niet meer van die van oudere adellijke families uit de vroege feodaliteit te onderscheiden was. Ze bezaten niet alleen leengoederen, met de voorrechten en inkomsten eraan verbonden, maar ook heerlijkheden met rechtsmacht, het attribuut bij uitstek dat bij de adellijke status hoorde. Enkele voorbeelden zullen dit duidelijk maken. De heerlijkheid Boonem met zijn achterlenen behoorde al in de 13de eeuw aan de gelijknamige familie (Coornaert II, 299); de heerlijkheid Viven van Hendrik Braderick, beschikte halfweg de 14de eeuw over een volledige schepenbank (Schouteet, Dl. 3, n° 307); de familie De Vos bezat in de eerste helft van de 14de eeuw het leen Ter Leie in Assebroek (Sabbe I); Jacob Ruebs bezat in 1435 het leengoed Ten Torre in Oostkamp met 32 achterlenen en het werd in 1444 gekocht door Joos Hoonin (Claeys I, 28); de familie van der Beurse had in de 14de eeuw o.m. het leen Zeven Eiken op Sint-Pieters (Coornaert I) en een leen in Koolkerke (Marechal); de familie Van Themseke bezat de Groten Thems en de Kleinen Thems, de heerlijkheid Te Scotelaere behoorde aan Vincent de Scotelaere, de heerlijkheid Nieuwenhove aan Nicolaas van Nieuwenhove, alle drie in Varsenare (Franchoo I); Anselmus Adornes, naast veel andere lenen, kocht in 1465 het leengoed Nieuwburg in Oostkamp (N. Geirnaert III, n° 171), Jacob Despars kocht in 1484 het leengoed Ten Berge (Gailliard II, art. Despars), ridder Pieter Metteneye was heer van Merkem (Handschrift C. Gailliard); Jan Hubrecht bezat in 1292 de heerlijkheid Tillegem, met volledige schepenbank, en werd hierin begin 14de eeuw opgevolgd door de familie van Aertrycke (Vandermaesen I); Jan de Baenst kocht in 1466 de heerlijkheid Zotschoore in Beernem (N. Geirnaert III, I, n° 488); Jan van Nieuwenhove bezat de heerlijkheid Nieuwenhove in Oostkamp (idem, n° 601); Pieter Bladelin, genaamd de Leestemacker had een leengoed met kasteel in Maldegem. Voor zijn zoon Pieter Bladelin, schatbewaarder van de Orde van het Gulden Vlies, werd in 1444 het Hof ter Middelburg tot heerlijkheid verheven en hij bouwde er een volledig nieuwe stad (Claeys II); Lodewijk Dop was al begin 15de eeuw eigenaar van het kasteel en leengoed van Oostkerke dat hij in 1460 aan Jan de Baenst verkocht (De Keyser). Dit is een lange maar ver van exhaustieve lijst. Daarnaast bezaten ze ook moderne lenen, die niet op een territorium gevestigd waren maar op een zakelijk recht. De familie van Gistel die de Grote en de Kleine Tol van Brugge in leen had en de familie van Gruuthuse die het monopolie op de grute bezat, waren hiervan belangrijke voorbeelden. Zo waren er nog veel andere, zoals de heer van Assebroek die het visrecht in de Reie had en de familie Zelverine die een vierde van alle opbrengsten van de gevangenis mocht opstrijken. Dit soort lenen werd zowel door de oude feodale adel als door de nieuwe stadsadel op prijs gesteld. Dat sommigen onder hen ook nog verder of weer opnieuw handel dreven, is vooral in de 15de eeuw duidelijk. Adellijk leven, goed en wel, maar er moest ook zaad in het bakje komen en enkele edellieden aarzelden niet om die in commerciële activiteiten te gaan zoeken. Bij de ondernemende handelaars vinden we onder meer Filips van Aertrycke, Michiel van Themseke,


Cornelis Metteneye (die er trouwens door in slechte papieren geraakte), ridder Cornelis Boonin, Antoon de Heere, Jan van Stavele, Jacob van Meetkerke, Jacob van der Beurse, Willem van Halewyn, Adriaen Bave, Willem Houtmaert, Nicolaes van Nieuwenhove, Anselmus Adornes, Maarten Lem en de gebroeders Jacob en Wouter Despars. Onder hen telgen uit geslachten die al generaties adellijk leefden en enkele meer recente edellieden waarbij het soms, maar niet altijd, leden uit jongere takken van de familie waren of natuurlijke kinderen die zich in de handel begaven. Enerzijds moet worden opgemerkt dat stilaan de grenzen vervaagden tussen de feodale edelman die alleen maar krijgertje speelde of op min of meer legitieme wijze taksen, heffingen en tolrechten oplegde en de meer modern ingestelde soortgenoten. Anderzijds was het niet de kleine lokale handel die de heren aantrok. Ze stichtten vennootschappen voor het drijven van internationale handel, ze hadden vertrouwenslui in dienst die de uitvoerende taken verrichtten en soms hun vennoten werden, ze openden bijhuizen in Portugal, Spanje of Italië, ze bevrachtten en kochten schepen, ze werden stille vennoot in een bank of een commerciële instelling (Mus). Onder de hierboven vermelden, te situeren in de tweede helft van de 15de eeuw, zal men er maar een paar als lid aantreffen in de Gilde van de makelaars: dat stadium waren ze voorbij en van de strakke middeleeuwse taakverdeling trokken ze zich niets aan. Niets wijst erop dat de commerciële activiteiten afbreuk deden aan hun adellijke status. Integendeel, dat ze zich niet aan de voor de gewone burger verplichte inschrijving in een beroepsgilde hielden, toont aan dat ze door hun voorrechten als lid van de eerste stand, hiervan ontheven waren. Eenmaal een kleiner of groter vermogen was binnengerijfd en omgezet in lenen en heerlijkheden, in vastgoed en in renten, werden ze trouwens opnieuw uitsluitend rentenierende en overheidsambten vervullende edelman. Dat dan toch een vijftigtal onder de in de lijst van de steekspelers voorkomende heren ook lid was van de Gilde van de makelaars (de meeste in de 14de eeuw of in het eerste kwart van de 15de eeuw) kan op het eerste gezicht onze stelling ondergraven. We geloven echter niet dat dit het geval is. Het lidmaatschap, dat ze meestal van hun vader geërfd hadden, betekende niet noodzakelijk dat ze effectief als makelaar of waard handel dreven. Het kon ook dat ze dit nog een tijdje deden, alvorens helemaal op de adellijke levenswijze over te schakelen. Men vindt trouwens ook heel wat edellieden onder de leden van nog minder prestigieuze gilden, zoals bij voorbeeld die van de vleeshouwers of de vishandelaars. Het behoorde zelfs tot de voorrechten van hoge ambten, die van schout bijvoorbeeld, om zonder toetredingstaks lid te kunnen worden van sommige beroepsgilden. Dit lidmaatschap werd beschouwd als een onroerend goed dat gelijkenissen vertoonde met een leen en de gerechtigde kon het verpachten aan een echte beoefenaar van het beroep. Bij overlijden vond men het lidmaatschap, met de geschatte waarde, onder de activa van de nalatenschap vermeld. Het was tevens een soort verzekeringspolis die maakte dat de eigenaar op die activiteit kon terugvallen of ze kon verkopen als het hem ooit financieel niet voor de wind zou gaan. Hij kon ook een zoon of een bastaard, die dan eventueel wel een handelsactiviteit uitoefende, gratis lid maken. Hoge heren zoals de ridders Maarten Lem, Jan van Nieuwenhove, Cornelis Metteneye of Pieter Lanchals achtten het niet beneden hun waardigheid lid te worden van het Ambacht van de vrije viskopers (Van den Abeele & Catry; Vanhoutryve II). De leden van de stadsadel hadden hun eigen met traliehelm bekroond blazoen, hun wapenspreuk en hun zegel. Het wapenschild werd op de voorgevel van hun statige woning geschilderd of ingebeiteld in de moerbalken van de beste kamer en ze hielden nauwgezet hun stamboom bij. In navolging van de hoge adel hadden ze hun eigen nar of zot in dienst: Jacob van der Beurse nam die zelfs mee op de krijgstochten waar hij aan deelnam (Marechal). Soms waren ze de financiers en geldschieters van de bestendig in geldnood verkerende graaf, naar het voorbeeld van Henric Braderick en Boudewijn De Vos die aanzienlijke sommen leenden aan Lodewijk van Male (Sabbe I en III). Ze woonden in grote stenen huizen, bezaten ‘heesters’ in de stad en zomerverblijven in de periferie. Er bestaan hiervan tientallen voorbeelden en we


beperken ons tot enkele: Jan van Nieuwenhove en het kasteel Warrem in Sint-Kruis, Daniel Coudekeucken en de familie Van der Beurse met hun kastelen in Oostkamp, Hubrecht en na hem Van Aertrycke met het kasteel van Tillegem in Sint-Michiels. Dezelfde heren deden milde schenkingen en legaten ten gunste van liefdadige instellingen. Als we alleen nog maar de godshuizen overlopen, vinden we er een hele reeks: het Rooms Convent door de familie de Ram (1330), het Goderickx Convent (1383), Sint-Joos (1352) met Joos de Bul als mecenas in de 15de eeuw, Blindekens (1305, 1415), Nicolaes door Nicolaes Pagant (1400), de Vette Vispoorte (1434), Sint-Walburga (1432), De Blieck (1456), Brooloos (1459), Laris (1475), Van Campen (1436), De Moor (1480). Ze hadden ook vaak een kapelaan in dienst, die meteen de huisonderwijzer voor hun kinderen was. Ook huwden ze met leden van de oude, soms verarmde feodale adel, die wat graag een rijke partij trouwden. Sommigen verbonden zich zelfs met de grafelijke familie, zoals Jan van Messem die begin 14de eeuw huwde met Margaretha, bastaarddochter van Gwijde van Dampierre (Van Dycke, 286) en Lodewijk van Themseke, telg uit één van de zeventien beenhouwersgeslachten, die op het einde van die eeuw huwde met Margaretha van Vlaanderen, kleindochter van graaf Lodewijk van Nevers (Vermeersch II, n° 116). Net als de grote heren ging de stadsadel prat op zijn erkende bastaarden. De bastaardzoons Hoonin, Boonin, Metteneye, van Themseke, de Baenst, van der Beurse en andere maakten volwaardig deel uit van de haute société. Aan het groot toernooi van 1393 namen niet minder dan acht adellijke bastaards deel, hoofdzakelijk Bruggelingen. Legitiem of niet, allen lieten zich begraven onder rijke grafzerken en mausolea, versierd met hun wapenschilden en die van hun voorouders (Vermeersch II) en soms in eigen afzonderlijke kapellen die ze tegen een kerk aanbouwden. Voorbeelden hiervan, onder veel andere, zijn de familie Hoonin bij de voormalige Sint-Walburgakerk, de familie van der Beurse bij de kerk van de Augustijnen, Pieter Lanchals, Paul van Overtvelt en Margaretha Bladelin in de Onze-LieveVrouwkerk en natuurlijk de Jeruzalemkerk, het familiemausoleum van de familie Adornes. Ze gedroegen zich dus duidelijk als rasadel die geen titel of erkenning vandoen had en gingen tot de adel behoren gewoon omdat ze de adellijke levenswijze hadden aangenomen: adeldom door verjaring zoals men dit heeft genoemd. Wij leven adellijk, derhalve zijn we van adel. Audaces fortuna juvat! Adelserkenning en verplichte vorstelijke vergunning dateren trouwens pas van de tweede helft van de zestiende eeuw en werden voor het eerst in 1596 gecodificeerd in het Adelsedict van Filips II (P. Janssens). Leden van de families Boonin, Hoonin, Braderick, De Vos, De Heere, Breydel, Schatille, Adornes, De Moor, Metteneye en andere hadden al in de dertiende of veertiende eeuw de ridderslag ontvangen, wat veronderstelde dat ze al tot de adelstand behoorden. In de 15de eeuw volgden nog heel wat ridderslagen. Hoge functies werden door de graven en na hen door de hertogen verleend, waarbij het behoren tot de adelstand als vanzelfsprekend gold. De historicus Franz Funck-Brentano (1862-1947) kwam na zijn analyse van het middeleeuws stadspatriciaat tot dezelfde conclusie: Ils nous apparaissent comme de véritables nobles (Funck-Brentano I, 58). Het groot ridderlijk toernooi tussen Jan van Gruuthuse en Jan van Gistel in 1393, is een momentopname van de aanwezigheid van een aantal Brugse poorters als volwaardige leden van de adellijke klasse. Onder de honderd deelnemers die van zowat overal uit Westelijk Vlaanderen waren samengekomen, waaronder een aantal leden van de oude feodale adel, bevonden zich minstens een dertigtal poorters van Brugge [1 4 ], met Jan van Gruuthuse, de initiatiefnemer voor het toernooi, als de voornaamste onder hen. Ook enkele deelnemers uit het Brugse Vrije kunnen tot dezelfde categorie van erfgenamen van de gearriveerde homines novi gerekend worden. Men


mag veronderstellen dat de Brugse poorters die aan het groot toernooi deelnamen tevens tot het gezelschap van de Witte Beer behoorden, hoewel hierover geen zekerheid bestaat. Anderzijds verwierven in de dertiende en veertiende eeuw leden van de feodale adel om de een of andere reden het poorterschap van de stad Brugge. Voor de dertiende eeuw (waar bij gebrek aan stadsrekeningen weinig gegevens over bestaan) weten we dat de families Gruuthuse en Diksmuide en sommige leden van de oude families Varsenare, Uutkerke en Straeten poorter van Brugge waren. In 1361 (het leek wel een regularisatie) werden de ridders Diederik van Watervliet, Roeland en Joos van Halewyn, Rogier van Gistel en Gerard de Moor poorter. In 1363 volgde Jan de Clerck, in 1365 Gerard van Uutkerke, in 1378 Jacob de Damhouder, in 1387 Willem van Halewyn en Lodewijk van Gistel (een zoon van Jan) en in 1397 Diederik van Diksmuide en Gerard van Steenhuyse. Daarbij waren er nog heel wat meer die het Brugs poorterschap verwierven door te huwen met een dochter uit het stadspatriciaat. In de 15de eeuw gingen de toetredingen nog door tot rond 1430, zo o.m. Jan van Halewyn (1406), ridder Frans van Haveskerke (1416), Jan van Gistel (1417), soeverein baljuw Felix van Steenhuyse (1423), ridder Jan van Steenhuyse (1423), Hector de bastaard van Jan van Gistel (1426), Jacob van Diksmuide (1427), Olivier van Moerkerke (1429). Na 1430 ging het de andere richting uit: telgen uit de Brugse stadsadel “vervreemdden” van het poorterschap om functies op te nemen in het Brugse Vrije of aan het Bourgondisch hof (Jamees, Parmentier). Een ander aspect van de verworven adellijke status was dat de stadsadel zich méér verbonden voelde met de leenheer, de graaf van Vlaanderen en later de hertog van Bourgondië, dan met de gemeentelijke structuren. De trouw van de leenman aan de leenheer speelde hierin een rol, maar natuurlijk ook het feit dat het van de vorst was dat het meest te verwachten was in termen van functies, prestige, macht en winstgevende bezigheden. Bij de pogingen van de stadstaat Brugge om zich te blijven onafhankelijk opstellen, vond men de lokale edellieden meestal aan de zijde van de graaf van Vlaanderen, nadien van de hertog van Bourgondië. Een aantal onder hen, vooral als ze tegelijkertijd ook een gemeentelijke functie uitoefenden, haalden zich daardoor de volkswoede op de hals en bekochten het soms met hun leven. Zelfs toen sommigen onder hen – Lodewijk van Gruuthuse was daar het meest markante voorbeeld van – tegen Maximiliaan van Oostenrijk in het verweer kwamen, deden ze dit niet vanuit een gemeentelijke reflex, maar omdat ze de jonge Filips de Schone en niet zijn bemoeizuchtige en als vreemdeling ervaren vader voor hun legitieme vorst aanzagen. Men mag die voornaamste onder de poorters, van oude of van nieuwe adel, derhalve niet beschouwen als zondagruiters, die voor het plezier ook eens wilden iets te paard verrichten, noch als ambitieuze burgermannetjes die met een wat kunstmatige bedoening de adel wilden nabootsen. Ze behoorden tot de adel, zonder meer. Zoals het edellieden paste waren ze in de eerste plaats militairen, best vergelijkbaar met steeds oproepbare reserveofficieren, die vaak werden gemobiliseerd voor één van de mekaar opvolgende oorlogen en die zelfs deelnamen aan de laatste kruistochten, of wat daarvoor moest doorgaan. Ze moesten zich hiervoor niet alleen met paard en harnas aanmelden, maar waren er voor verantwoordelijk dat ze een aantal manschappen met zich meebrachten. In de oorlog waren ze de wapenbroeders van de feodale adel, werden soms op het slagveld geridderd en kwamen – als ze tenminste niet gesneuveld waren of gevangen genomen – met roem beladen naar hun stad terug. De oefeningen in de krijgsmanskunst waren dan ook, zeker nog in de 14de eeuw, geen spelletjes voor zondagrijders, geen middeleeuws equivalent van golf of tennis, maar ernstige training die op het slagveld het verschil kon betekenen tussen leven en dood. Ook in de latere fase, toen de steekspelen vrijetijdsbesteding werden, bleven ze een aan de adel voorbehouden activiteit. Dat het vaak bloedige ernst was tonen de verliezen aan die de Brugse adel leed, onder meer in de slag bij Crecy in 1346, in de slag van het Beverhoutsveld in 1382 en de daarop volgende


moordpartijen in de stad aangericht door de Gentse kaproenen, in de slag van West-Rozebeke hetzelfde jaar en niet in het minst in de slag van Azincourt in 1415. Jan van Gistel, de aanvoerder van de verweerders tijdens het groot toernooi van 1393, die in 1410 nog samen met Roland van Uutkerke aan een steekspel in Rijsel deelnam (Van den Neste, 280), sneuvelde ondanks zijn toen al gevorderde leeftijd in Azincourt samen met zijn broer Antoine en zijn twee zoons Jan en Lodewijk. De tol van het bloed die de adel voor zijn leenheer diende veil te hebben, lag soms zeer hoog. Uit dit alles besluiten wij dat het zeker geen usurpatie was wanneer men het bij de Witte Beer had over le noble forestier. Het ging om een gezelschap van heren die zich als adellijk beschouwden, daar naar leefden en hierdoor tot de adel behoorden. Ze beter situeren, zoals ze zich zelf zagen en zoals ze door hun medeburgers gezien werden, is niet zonder belang. Het kan immers helpen, eigenlijk is het zelfs onmisbaar, wil men beter de toestanden evalueren zoals ze zich voordeden en zoals ze evolueerden. De talrijke onrustige tot ronduit revolutionaire periodes die het leven binnen de stadstaat Brugge in de 14de en de 15de eeuw kenmerkten, zijn maar goed te begrijpen als de acteurs hiervan op hun juiste plaats gesitueerd worden, met hun achtergronden en hun aspiraties, met hun particuliere en collectieve doelstellingen, met hun groepsbewustzijn en hun antagonisme tegenover andere bevolkingsgroepen. Wie aanneemt dat een adellijke poortersklasse was tot stand gekomen die zich verheven achtte boven de overige poorters, zal beter een aantal episodes uit de vaak gewelddadige en bloedige Brugse geschiedenis van die tijd begrijpen. XIII Uitsluitend voor poorters Het volstond evenwel niet van adel te zijn om tot de Witte Beer te kunnen toetreden. Alles wijst er op dat het gezelschap uitsluitend open stond voor poorters van Brugge, terwijl adellijke vrijlaten of proostlaten, zelfs al woonden zij in Brugge, niet in het gezelschap werden opgenomen. De Brugse ‘nationaliteit’ bleef lange tijd een verplichting voor het uitoefenen van een overheidsfunctie in de stad, wat maar normaal was. Men moest daarbij niet alleen poorter zijn, maar ook in Vlaanderen geboren, hetgeen de pas afsneed aan ‘vreemdelingen’ die zich in Brugge pas onlangs hadden ingeburgerd of die door de hogere overheid werden ‘geparachuteerd’. Ook om lid te worden van een aantal verenigingen gold het poorterschap als voorwaarde. Personen die onder het Brugse Vrije of het Proosse ressorteerden, zal men in de Witte Beer niet aantreffen. Oude feodale adel, vaak verbonden met landelijk gelegen heerlijkheden, kwam er dus minder bij te pas dan de dynamische uit de handel gesproten stadsadel. Hetzelfde geldt voor de vreemde kooplui die, hoe welvarend en invloedrijk ze ook werden, gegroepeerd bleven in hun ‘naties’ en geen toegang hadden tot de verenigingen voorbehouden aan autochtonen. Voor zoveel ons bekend, is voor Brugge niet systematisch onderzocht wie tot de verschillende schuttersgilden, rederijkersgilden of godvruchtige genootschappen kon toetreden. Het is alvast zeker dat de Confrerie van het Heilig Bloed nog tot laat in de 18de eeuw uitsluitend aan poorters van Brugge was voorbehouden. Leden van de confrérie die een overheidsfunctie in het Brugse Vrije opnamen en hierdoor vrijlaat werden, namen ontslag als confrater van het H.-Bloed (Van den Abeele I). In de oudst bekende en waarschijnlijk eerste keure van de Sint-Jorisgilde, daterend van 6 december 1400 werd eveneens gestipuleerd dat de leden poorter van Brugge moesten zijn (Vanhoutryve I, 151). Omgekeerd waren sommige verenigingen uitsluitend voorbestemd voor vrijlaten of voor proostlaten. Nog in 1533 werd de Gilde van Sint-Sebastiaan in Sint-Kruis beboet omdat ze


poorters van Brugge onder haar leden had aanvaard: niet minder dan 58 leden op het maximum van 100 dat de gilde mocht aannemen, dienden geroyeerd te worden (Godar, 176-86, Dewitte, 135). Voor het gezelschap van de Witte Beer is de conclusie uit de leden die gekend zijn duidelijk: het ging om een exclusief gezelschap van poorters van Brugge. Wie geen Bruggeling was of wilde worden, hoorde er niet bij. XIV Herleving in 1418 of niet? De uitsluitend Brugse samenstelling van de Witte Beer en de quasi-officiële status van het gezelschap blijkt ook bij de ‘heroprichting’ op zondag 13 maart 1418 n.s., toen om 15 uur in de Poortersloge de burgemeesters Jacob Brooloos en Thomas Boonin, de schepenen, de raadsleden, de thesauriers, de hoofdmannen en andere edellieden en notabelen van de stad Brugge bijeenkwamen. Samen met leden van het gezelschap beslisten ze eenparig dat het jaarlijks steekspel wederom met de gewonelijcke pracht, met alle ceremonien, solemniteiten ende mysterien daertoe dienende ende behoorende zou worden georganiseerd (Despars, Dl. 3, 248). Het is een beetje vervelend dat we voor deze bijeenkomst die tot een heroprichting zou geleid hebben, geen andere informatie hebben dan de kroniek van Nicolaas Despars. Had men al was het maar een kleine betaling gevonden in de stadsrekeningen voor kosten van eten of drinken die bij die gelegenheid zouden gemaakt zijn… Een onomstootbaar bewijs van deze bijeenkomst zou des te meer welkom zijn omdat niets er op wijst dat een onderbreking in de activiteiten plaats vond. Is het vermetel te denken dat de ‘heroprichting’, als Despars gelijk had en als die inderdaad plaats vond, ook een scheidingslijn betekende? Men kan de veronderstelling uiten dat in de 14de eeuw het steekspel nog aan een noodzaak beantwoordde, in het vooruitzicht van de regelmatig te voeren militaire expedities en oorlogen maar dat die noodzaak tegen het einde van de eeuw en bij het begin van de 15de eeuw gaandeweg minder werd aangevoeld. Toen het houden van steekspelen dreigde verloren te gaan bij gebrek aan deelnemers, werd door de liefhebbers ervan, als een uiting van gevoel voor traditie en van nostalgie naar een nabij maar niettemin al voorbij verleden, nieuw leven geblazen in wat voortaan een recreatieve en culturele motivatie had in vervanging van de vroegere militaire noodzaak. Dit ligt alvast in de lijn van wat meer algemeen als evolutie van het steekspel wordt aangenomen. Ook de naamverandering, die al omstreeks 1380 was gebeurd, wijst in dezelfde richting. Toen het nog om ernstige voorbereiding op oorlogvoering ging, kon men een patroonheilige als bewaarengel best gebruiken. Maar wanneer het om een ontspanningsvereniging in hoofse trant en stijl ging, kon het er wat meer ludiek aan toe gaan en mocht een leuke beer de heilige man vervangen. Er is ook nog een ander element aan te voeren. Bij herhaling kwam Jan zonder Vrees met de troonopvolger Filips van Charolais naar Brugge om er steekspel te houden en feest te vieren. In 1416 gebeurde dit tweemaal na elkaar, op Passiezondag en op woensdag 6 mei. Telkens was het een groot feest, waarbij het steekspel gevolgd werd door een banket en dansavond in het stadhuis, voor rekening van de hertog, waarop de lokale adel en de damoiselles de Bruges werden uitgenodigd (Van den Neste, 284). Het was een gelegenheid voor de jonge Filips om Brugse meisjes van goeden huize te ontmoeten en ze nadien op het Prinsenhof uit te nodigen voor meer intieme kennismaking, met als gevolg dat enkele van zijn talrijke natuurlijke kinderen een Brugse moeder hadden. Men mag gerust aannemen dat het stadsbestuur bij zoveel feestvieren niet wilde ten achter blijven en er op stond dat de lokale traditie van steekspelen de vergelijking kon doorstaan met wat het Bourgondisch hof hier kwam uitrichten.


En tenslotte is nog een veel prozaïscher uitleg mogelijk. Uit de zin die bij Despars voorkomt heeft men aangenomen dat de bijeenkomst een teken was dat een verslapping was ingetreden, aangezien men zegdewederom en met de vroegere luister het steekspel te willen organiseren. En als die wederom nu eens veel simpeler was en ver van te wijzen op een onderbreking, die er trouwens niet is geweest, een jaarlijks terugkerende formule was in de zin van dit jaar opnieuw,waarmee beslist werd het gewone steekspel te organiseren? De samenkomst van zowel stadsbestuurders als verantwoordelijken van de Witte Beer (in grote mate trouwens dezelfde personen) was noodzakelijk, aangezien de toestemming van de stad en de toezegging van een toelage of logistieke steun vereist waren. Voor minstens twee andere jaren – 1379 en 1453 – weten we dat een gelijkaardige vergadering plaats vond, waarop trouwens beslist werd wie aan het steekspel zou deelnemen. Als Despars in 1418 de zin plaatste die ons de indruk geeft van een herleving, dan kan het best dat hij pas vanaf die datum over een verslagboek beschikte en die zin, die misschien tot de jaarlijkse routine behoorde, door gebrek aan voorgaande gegevens, hem (en ons) de indruk van een nieuwe start gaf. Dat ene zinnetje van Despars biedt dus nogal wat mogelijkheden voor interpretatie. De ene sluit niet volledig de andere uit. En nog iets: zou die bijeenkomst van maart 1418 (1417 o.s.) ook geen uitleg kunnen geven voor het later opgedoken en niet door documenten ondersteund verhaal van een toelating die gegeven werd om de Beer in een nis tegen de Poortersloge te plaatsen? XV De leden Het zou ons te ver leiden om van elk van de genoteerde leden de over hem bekende biografische gegevens te vermelden. De lijst van deWetsvernieuwingen van Brugge toont alvast aan dat een groot aantal onder hen gedurende een kortere of langere periode tot de stadsmagistraat behoorde (zie bijlage III). De betrokkenheid bij het stadsbestuur komt nog duidelijker tot uiting in de lijst van de forestiers die er bijna allen deel van uitmaakten (zie bijlage II). Onder de deelnemers aan de steekspelen noteerden we niet minder dan twee en dertig namen van latere burgemeesters van de schepenen of burgemeesters van de raad. Vaak komt hun naam tien, twintig tot zelfs dertig jaar later in die functie te voorschijn. Dit is niet abnormaal, aangezien ze meestal als jonge twintiger aan de steekspelen deelnamen en het burgemeesterschap een bekroning betekende voor gezagvolle ingezetenen, die dan al zeker de veertig, zoniet de vijftig voorbij waren. Er waren hierop natuurlijk wel uitzonderingen, omdat sommigen vroeg het hoogste ambt bereikten en enkele ook nog tot op meer gevorderde leeftijd aan steekspelen deelnamen. Sneller zag men de namen van de steekspelers verschijnen als hoofdman van een stadswijk, als raadslid of als schepen. Naast hun bekwaamheid – waarom zou die er niet kunnen geweest zijn? – dankten ze hun overheidsfunctie natuurlijk in de eerste plaats aan hun afkomst en aan de invloed en het aanzien van hun familie. Men mag hierbij veronderstellen dat hun optreden in het gezelschap van de Witte Beer mee had geholpen om hun reputatie te vestigen. Natuurlijk kregen nog meer adellijke poorters toegang tot de stadsmagistraat, zonder zich in ruiterlijke esbattementen te hebben begeven. Een aantal onder hen was waarschijnlijk lid van het gezelschap van de Witte Beer zonder aan de steekspelen deel te nemen, ook al is dit natuurlijk niet meer te achterhalen. In de schuttersgilden vindt men dezelfde heren terug, voornamelijk in de Sint-Jorisgilde. We noteerden een vijftigtal namen van steekspelridders die ook bij de kruisboogschutters lid waren en er vaak een leidende functie hadden. De opeenvolgende hoofdmannen van de Sint-Jorisgilde


tijdens de 15de eeuw – Filips van Aertrycke, Jacob van der Beurse, Pieter Metteneye, Anselmus Adornes en Lodewijk van Gruuthuse – namen allen deel aan de steekspelen van de Witte Beer. Hetzelfde geldt voor de hoofdmannen van de Sint-Sebastiaansgilde over dezelfde periode: Jacob Breydel, Jacob Adornes, Jan Breydel en Jacob de Heere. Zes onder hen werden forestier. Als kinderen van hun tijd waren de gezellen van de Witte Beer ook bekommerd om hun zielenzaligheid. Men vindt hun namen dan ook terug in godvruchtige genootschappen, in de eerste plaats in de exclusieve confréries, die van Onze-Lieve-Vrouw van den Drogen Boom en die van het Heilig Bloed. We noteerden een dozijn onder hen als confraters van het elitegezelschap van het Heilig Bloed, dat nooit meer dan dertig leden mocht tellen. Ook hier bemerkt men dat ze meestal toetraden op een tijdstip dat hun jeugdige wapenfeiten te paard al een tijdje achter de rug waren[1 5 ]. XVI Enkele opmerkelijke gezellen Onder de gezellen van de Witte Beer komen een aantal namen voor die in de Brugse geschiedenis niet onbekend zijn gebleven. We gaan wat nader in op enkele onder hen. De leden van de uit Genua afkomstige familie Adornes bleven geen vreemdeling in Brugge maar integreerden zich vanaf hun aankomst begin 14de eeuw, door huwelijken met Brugse meisjes en door het verwerven van het poorterschap. Pieter Adornes senior (†1398), vierde generatie Adornes in Brugge, was niet alleen een belangrijk handelaar en geldwisselaar, maar vervulde heel wat functies in het bestuur van de stad, tot die van burgemeester. Als thesaurier slaagde hij erin de stedelijke financies te saneren, wat hem een vleiende reputatie bezorgde en tot gevolg had dat Filips de Stoute hem tot algemeen ontvanger voor Vlaanderen en Artesië benoemde (N. Geirnaert II, 14). Pieter Adornes was achtereenvolgens gehuwd met een Van Themseke en een Van de Walle, zijn moeder was een Schincel, zijn grootmoeder een Van Aertrycke: namen van vooraanstaande families, waarvan de mannelijke telgen vaak voorkomen onder de steekspelers. Zijn zoons, Jacob (±1393-1465) en Pieter Adornes (± 1396-1464) waren de stichters van de Jeruzalemkerk, één van de merkwaardigste monumenten die de stad Brugge rijk is. De twee broers werden forestier van de Witte Beer. De wilde haren als steekspeler waren nauwelijks glad gestreken of ze vroegen en kregen pauselijke vergunning om een kapel van het Heilig Graf in Brugge op te richten. Dit werd de Jeruzalemkerk die ons tot vandaag blijft fascineren. Beide broers werden burgemeester van Brugge en waren actief in de internationale handel (N. Geirnaert II, 15-21). De zoon van Pieter, Anselmus Adornes (1424-1483), de bekendste telg van de familie, was een merkwaardig personage. De onstuimigheid waarmee hij zich als jonge man aan het steekspel begaf, was kenschetsend voor zijn verder leven. Bij zijn echtgenote Margaretha van der Banck verwekte hij zestien kinderen. In het stadsbestuur speelde hij zijn rol in verschillende functies, tot die van burgemeester. In de internationale handel bleef hij actief en was hiervoor gevestigd aan de Schottendijk (thans Verwersdijk), midden de wijk waar de Britten werkzaam waren. Zijn relaties met de Schotten deden hem als de geschikte man voorkomen om aan het hoofd van een diplomatieke missie naar de koning van Schotland te trekken en er met succes het herstel te bepleiten van verstoorde commerciële betrekkingen. Hierdoor kwam hij in de gunst niet alleen van Karel de Stoute, maar van James III van Schotland, die hem in vertrouwen nam en met hoge functies bekleedde. Van toen af pendelde Anselmus tussen Brugge en Edinburg, tussen het hof van de Bourgondische hertogen en dat van de koning van Schotland. Dit laatste kwam hem duur te staan. Toen hij zich inliet met de dynastieke ruzies in dit land en probeerde ze bij te leggen, werd hij door huurmoordenaars van kant gemaakt. Anselmus Adornes die in 1470 de bedevaart


naar Jeruzalem ondernam, was een vertegenwoordiger van het vroege humanisme en stond in contact met zowel Italiaanse als Vlaamse intellectuelen. Deze boekenliefhebber, opdrachtgever voor het componeren van polyfone muziek en voor het maken van schilderijen door de grote meesters van zijn tijd, stond ook bekend als een uitstekend redenaar (N. Geirnaert II, 21-29). Tot zijn vriendenkring behoorde Jan de Baenst (†1486), heer van Sint-Joris en Oostkerke, die naast zijn functies in het stadsbestuur ook raadgever van hertog Filips de Goede was. Net zoals Adornes ondernam hij een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Ook hij werd soms op diplomatieke zending gestuurd, onder meer voor onderhandelingen in Lübeck met de Duitse Hanze. In het cultureel leven speelde hij een niet onbelangrijke rol als mecenas van schrijvers en dichters, zoals Anthonis de Roovere. Zijn gloriejaren bracht hij door in zijn statig herenhuis, het hof van Sint-Joris in de Oude Burg. Toen hij in 1477, zoals Anselmus Adornes trouwens, omwille van zijn trouw aan Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk bij de Brugse bevolking in ongenade viel, moest hij, na een vernederende openbare boetedoening te hebben doorstaan, verplicht verblijven in de Eekhouteabdij, die hij als voormalig steekspeler goed kende (De Keyser, N. Geirnaert I, 11-17). Een tijdgenoot van beide voorgaande heren was Jacob van der Beurse (1400-±1483), telg uit een bankiers- en makelaarsfamilie die al twee eeuwen handel dreef in Brugge en blijvend herdacht wordt omdat haar naam de internationale benaming werd voor de plekken of gebouwen waar handelstransacties en beursverrichtingen plaats vinden. Jacob bleef niet lang meer handel drijven, leefde als een rijk man, werd burgemeester van Brugge en nam ook deel aan krijgstochten in dienst van Filips de Goede (Marechal). Hij werd hoofdman van de Sint-Jorisgilde. Onder de verschillende Breydels, afstammelingen van de held van 1302, die lid waren van de Witte Beer, vinden we Jacob Breydel (1422-1468), van wie de moeder een van der Beurse was en die schepen en thesaurier van de stad Brugge werd. Bij herhaling werd hij als afgevaardigde van de stad naar hertog Filips de Goede gestuurd (Breydel, 212). Joos de Bul (±1430 -1488), uit een adellijke Brugse familie, verdiende vooral zijn sporen als weldoener van het Sint-Joosgodshuis in de Ezelstraat. Hij richtte er zijn graftombe op, waarvan een gedeelte bewaard bleef. Toen de Engelse koning Edward IV, schoonbroer van Karel de Stoute, een tijd als balling in Brugge verbleef, was Joos de Bul, die een functie uitoefende aan het hof van de Bourgondische hertog, samen met Lodewijk van Gruuthuse zijn voornaamste gastheer. Hij werd hiervoor met een hoge Engelse onderscheiding bedankt (de Behault, 17-34). Joos de Damhouder was lid van de gilde van makelaars, maar behoorde tot een oude familie uit het Brugse Vrije, die al verschillende generaties schepenen aan dit bestuur leverde. Zijn zoon Jacob de Damhouder werd poorter van Brugge en die zijn zoon Joos werd schepen van de stad. Hij was de voorvader van de belangrijke jurist Joost de Damhouder (1507-1581), die het ver bracht in de hiërarchie van de wetgeleerden in de 16de eeuw. De heren van Varsenare behoorden tot de oude feodale adel, maar hadden sterke banden met de stad Brugge. Maurits van Varsenare, heer van Klemskerke en Houtave (†1436) die gehuwd was met een dochter van de machtige heer van Komen, doorliep een lange loopbaan in het bestuur van de stad. In 1436 was hij burgemeester en als gevolg van een familievete en omwille van zijn aanhankelijkheid aan Filips de Goede, werd hij samen met zijn broer Jacob op straat vermoord. Twee generaties later was ridder Joos van Varsenare (†1489) eveneens een vertrouweling van de hertogen. In 1472 werd hij schout van Brugge en in 1481 burgemeester. Zijn trouw aan Maximiliaan maakte dat hij uit de stad werd verbannen (Franchoo II). Een andere belangrijke familie was van Nieuwenhove. Jan van Nieuwenhove filius Nicolaas (1450-na 1506) was trouw aan de hertogen. Bij het aantreden van Maximiliaan van Oostenrijk was


hij burgemeester van de raadsleden. In 1479 nam hij deel aan de veldslag van Vieuxville-Blangy tegen Frankrijk en werd er tot ridder geslagen. Einde 1481 werd hij aangehouden onder beschuldiging een opstand voor te bereiden en, hiervan vrijgesproken, werd hij, onmiddellijk na de dood van Maria van Bourgondië en als figuur die zowel voor Maximiliaan van Oostenrijk als voor de Brugse oproerlingen aanvaardbaar was, in april 1482 tot burgemeester van schepenen benoemd. Van 1483 tot 85 was hij schout van Brugge. Na die datum voelde hij zich, midden de stijgende vijandigheid tegenover Maximiliaan, bedreigd en trok zich terug in Saint-Omer. De Bruggelingen beschouwden dit als vaandelvlucht en hij werd voor 50 jaar verbannen! Tijdens zijn afwezigheid teisterde een felle brand zijn woning, de Casselbergh in de Hoogstraat. Zijn neef, de watergraaf Jan van Nieuwenhove filius Michiel was in 1487 burgemeester van de raadsleden en werd tijdens de opstand van 1488 als trouwe aanhanger van Maximiliaan terechtgesteld. Pas kreeg Maximiliaan weer greep op de stad of hij zorgde ervoor dat in september van datzelfde jaar de uit ballingschap teruggekeerde Jan van Nieuwenhove filius Nicolaas opnieuw tot burgemeester van schepenen werd benoemd. Een contrastrijke loopbaan, zoals er in die jaren wel meer waren. Eén van de laatste forestiers was ridder Wouter Despars (1455-1515). Hij behoorde eveneens tot een oude Brugse stam, die onder meer nauw verwant was met de Metteneyes: zowel zijn moeder als zijn echtgenote behoorden tot die familie. Na een aantal jaren in Lissabon de filiale van de Compagnie Despars te hebben geleid, speelde hij een rol in Brugge op de overgang tussen de 15de en 16de eeuw. Zoals zijn broer Jacob werd hij burgemeester van de stad (Mus). Het is niet onmogelijk dat we de inlichtingen die zijn achterneef Nicolaas Despars over de Witte Beer schreef, aan hem te danken hebben. Tot slot vermelden we nog Lodewijk van Brugge, heer van Gruuthuse (1422-1492) die het al verschillende eeuwen in Brugge ingeburgerde geslacht tot de top van de roem bracht. Over de geboortedatum van Lodewijk van Gruuthuse bestaat verschil van mening. Over het algemeen houdt men het op 1422. Aangezien zijn ouders huwden in 1415 of 1416 en er maar een paar kinderen geweest zijn, is het logisch dat de geboorte weinige jaren nadien plaats vond. In de meest recente publicatie over hem, Lodewijk van Gruuthuse, mecenas en Europees diplomaat 1427-1492 (Brugge, 1992) schreef Maximiliaan P.J. Martens evenwel: Het is niet geweten wanneer hij geboren werd. Men vindt hem eerst vermeld in mei 1443 toen hij deelnam aan het toernooi van de Witte Beer, het jaarlijks ridderlijk festijn te Brugge dat zijn vader op 11 maart 1392 nieuw leven had ingeblazen. Lodewijk was waarschijnlijk ongeveer zestien of zeventien jaar oud toen hij deze prijs won. Dit was immers de leeftijd waarop jonge edellieden begonnen zich in dit vermaak te bekwamen. Daarom kan men stellen dat Lodewijk waarschijnlijk ca. 1427 het levenslicht zag. Dit lijkt wel een wat roekeloze aftelling, vooral ook omdat ze enkel gebaseerd is op wat J. B. Van Praet hierover schreef, die trouwens in zijn studie, zonder enige bronaanduiding, zowel de datum 1422 als 1427 voorhield. Niets bewijst dat Lodewijk amper zestien was toen hij voor het eerst aan een steekspel deelnam. De beschikbare gegevens over de deelnemers aan de spelen van de Witte Beer tonen integendeel aan dat ze op het ogenblik van hun eerste deelname gewoonlijk vooraan in de twintig waren met bij hoge uitzondering een achttienjarige. Er is geen reden om aan te nemen dat Gruuthuse als jonge adolescent aan een steekspel met volwassenen zou hebben deelgenomen, zodat het opschuiven van zijn geboortedatum naar het jaar 1427 op een zo wankele basis niet overtuigend is. Als men het houdt bij een geboorte in 1422 was hij net één en twintig geworden toen hij voor het eerst aan de steekspelen deelnam: een veel aannemelijker leeftijd. Lodewijk van Gruuthuse verzamelde de adellijke titels: heer van Avelgem, Spiere, Beveren en


Oostkamp, prins van Steenhuyse, graaf van Winchester (titel die hij van de Engelse koning Edward IV ontving). Hij vervulde hoge functies: raadsheer van Filips de Goede (vanaf 1449), militair gouverneur van de stad Brugge (in 1452), gouverneur generaal van Holland, Zeeland en Friesland (in 1463), legeraanvoerder (in 1468) en bevelhebber van de Bourgondische vloot (in 1470). Als enige Bruggeling ontving hij in 1461 de hoogste onderscheiding die de Bourgondiërs toekenden, die van ridder in de Orde van het Gulden Vlies. Bovenal bleef hij Bruggeling en speelde een belangrijke rol in de stad, waar hij steeds opnieuw pogingen ondernam – niet altijd met succes – om de vrede tussen de opeenvolgende hertogen en de opstandige Bruggelingen te bewaren of te herstellen. Omdat hij voor en na 1488 tegen Maximiliaan van Oostenrijk de zijde van de Bruggelingen verkoos, die de jonge Filips de Schone als hun enige suzerein erkenden, viel hij in ongenade en werden zijn laatste levensjaren door ballingschap en gevangenschap getekend. Lodewijk van Gruuthuse, wonend in zijn paleis in Brugge en in zijn kasteel in Oostkamp, is voornamelijk de geschiedenis ingegaan als de kunstliefhebber die de plaatselijke dichters en componisten ondersteunde, prachtige handschriften met miniaturen deed vervaardigen, bestellingen plaatste bij de grote schilders van zijn tijd en de eerste drukkers in Brugge aanmoedigde. Hij volgde hierin een traditie die door zijn vader en grootvader was ingeluid. Hij is het evenwel die de mooiste bladzijden schreef in de rijke geschiedenis van de familie Gruuthuse, met de inspirerende wapenspreuk Plus est en Vous(Vermeersch I). Zijn naam blijft eveneens verbonden met de Witte Beer en een aantal werken in zijn rijke verzameling boeken en handschriften tonen zijn belangstelling aan voor ridderlijke activiteiten en wapenspelen. Zo bezat hij onder meer de Fais d’armes de chevalerie van Christine de Pisan, deTraité de la noblesse van Jacques de Valère, de Histoire du Saint Graalvan Chrétien de Troyes en zijn navolgers, de Vœux du Paon van Jacques de Longuyon en het verhaal van Gillion de Trazegnies. Van het Livre des Tournois van René d’Anjou bezat hij niet minder dan drie prachtig met miniaturen verluchte handschriften. Hij liet in elk exemplaar een kort relaas mee inbinden van het toernooi van 1393 waarin zijn voorvader de voornaamste rol had gespeeld, met daarbij de schitterende weergave van de wapenschilden en de namen van alle deelnemende ridders (Lemaire). Men heeft uit deze toevoeging ten onrechte geconcludeerd, met opnieuw J. B. Van Praet als eerste om die weg in te slaan, dat le bon roi René zich, bij het schrijven van zijn codex over het houden van toernooien, had laten inspireren door het Brugs toernooi van 1393. Niets in de tekst van zijn Traité verwijst hiernaar, integendeel. De auteur vernoemde wel terloops Vlaanderen en Brabant maar schreef dat hij zich voornamelijk door de Duitse en Franse wapenspelen had laten leiden. Hij had vooral de voorbeelden voor ogen van de steekspelen en toernooien die in zijn eigen omgeving gehouden werden, zodat hij niet moest teruggrijpen naar een toernooi dat zeventig jaar voordien in het verre Brugge had plaats gevonden en waar hij waarschijnlijk zelfs geen weet van had. Het Brugs toernooi, een organisatie van de plaatselijke adel, was trouwens net het soort activiteiten dat in de ogen van René d’Anjou minder genade vond. Volgens hem diende het monopolie van deze ridderlijke en sportieve activiteiten liefst te worden voorbehouden aan de koninklijke en prinselijke hoven en hoefde dit maar af en toe georganiseerd te worden door moins hault baron ou banneret. Het verhaal dat hij als concreet voorbeeld gaf was een (fictief) toernooi tussen de hertogen van Bourbon en van Bretagne (R. d’Anjou; Lemaire, 221). XVII Was ook een Jan van Gruuthuse één van hen?


Eén naam blijft in verband met de Witte Beer intrigeren, die van Jan van Gruuthuse. In hun tijd behoorden de opeenvolgende heren Jan van Gruuthuse (er waren er, van vader op zoon, vier met dezelfde voornaam) tot de voornaamste onder de Brugse poorters. Werd één van hen, en met name de vader van Lodewijk van Gruuthuse forestier van de Witte Beer? Ledoulx suggereerde, zonder het evenwel met zoveel woorden te zeggen, dat Jan van Gruuthuse in 1391 forestier was en dat het toernooi waar hij als uitdager in optrad, een organisatie was van de Witte Beer. Charles Carton nam dit voor een zekerheid aan en besloot hieruit dat Gruuthuse dat jaar (hij schoof de datum op naar 1392) de forestier was. Hij deed dit naar aanleiding van zijn publicatie van de liederen en gedichten uit het Gruuthusehandschrift waarin een gedicht, bekend onder het nummer XIII, betrekking heeft op het gezelschap en op de koning van de Witte Beer. Verschillende handschriften, zo betoogde Carton, gaven een volledige beschrijving van het luisterrijk toernooi dat de Witte Beer in 1392 organiseerde en waarin de bijna zeventienjarige Jan van Gruuthuse, de vader van Lodewijk, voor het eerst de wapens opnam en koning werd van de Witte Beer. Dus, voor die gelegenheid werd het gedicht in kwestie gemaakt en voorgedragen, zo besloot hij (Carton, 479). Het wemelt hier van de vergissingen. De winnaar bij de Witte Beer werd forestier genoemd en niet koning, Carton verwarde tussen de tijdrekening oude en nieuwe stijl, de datum was 11 maart 1393 en niet 1392, en dit groot toernooi mag niet worden verward met het jaarlijks steekspel, dat trouwens ook in 1393, enkele weken nadien doorging. Dat de Witte Beer het groot toernooi organiseerde wordt nergens vermeld en valt te betwijfelen. Het lijkt daarbij onwaarschijnlijk dat het de vader van Lodewijk van Gruuthuse was, aan wie de leeftijd van zestien jaar werd toegeschreven, die als uitdager optrad voor dit toernooi en de leiding nam over een vijftigtal ervaren en prestigieuze ridders. De vergissingen van Carton leiden een taai leven. Nog in de recente publicatie over Lodewijk van Gruuthuse staat op blz. 53 het verhaal over het toernooi van 1392, toen zijn vader tot roemrijk overwinnaar en forestier van de Witte Beer werd uitgeroepen. Dat het één van de voorvaders was van Lodewijk van Gruuthuse die als de uitdager optrad in het groot toernooi van 11 maart 1393 is duidelijk, maar wie? Het is wel opmerkelijk dat van een zo belangrijke familie als Gruuthuse geen betrouwbare genealogie bestaat. Er werden verschillende aanzetten hiertoe gepubliceerd (door Sanderus, Joseph B. Van Praet, F. Van Dycke, J. J. Gailliard, A. Wauters en A. de Behault de Dornon) maar ze zijn summier en van de data die zij opgeven zijn er een aantal die gewoon onmogelijk zijn. Wie was de Jan van Gruuthuse die in 1393 familiehoofd van dit voornaam geslacht was? In afwachting van verdere opzoekingen hierover, heb ik de overtuiging dat het om Jan II ging, die van ongeveer 1343 tot ongeveer 1400 moet geleefd hebben. Hij was dus op het tijdstip van het groot toernooi rond de vijftig. Het was niet uitzonderlijk, de lijsten van deelnemers aan de steekspelen van de Witte Beer tonen het aan, dat heren op middelbare leeftijd aan sportieve ridderlijke activiteiten deelnamen. Hij trad hierbij trouwens vooral op als aanvoerder, bijgestaan door vijftig ridders. Het ging om een uitzonderlijk en wat plechtig gebeuren, waarbij honderd van de voornaamste ridders uit stad en streek de strijd met elkaar aangingen. Ze deden dit op een ogenblik dat zich eindelijk een vrediger tijd aankondigde, na weeral eens jaren van onrust en oorlog. Jan van Gruuthuse was bij de oorlogvoering van nabij betrokken geweest, als raadgever van Lodewijk van Male en Filips de Stoute en vooral als militair gouverneur of ruwaard van Brugge. Zo stond hij onder meer aan het hoofd van de Bruggelingen op het tijdstip van de rampzalige slag van het Beverhoutsveld tegen de Gentenaars in 1382, die aan een groot aantal Bruggelingen het leven kostte. Het Gruuthusepaleis werd bij die gelegenheid waarschijnlijk geplunderd want achteraf kon hij de schuldbekentenis niet meer voorleggen die hij van de stad Brugge had ontvangen voor 125 pond gr. representatiekosten die hem als ruwaard verschuldigd waren. Het document was verloren gegaan bij de inname van de


stad door de Gentenaars, zo vermeldde de oorkonde en daarom werd een minnelijke schikking getroffen (Schouteet, Dl. 3, n° 723). Gruuthuse was een man van gezag en aanzien, die grote ervaring had zowel in krijgsverrichtingen als in toernooien. De geschikte personaliteit dus om zich als uitdager op te werpen tegenover Jan van Gistel, eveneens een man van hoog aanzien. Ook van hem is geen geboortedatum bekend, maar aangezien hij de oudste was in een gezin met verschillende kinderen, waarvan de moeder in 1362 jong overleed, mag die rond 1350-1355 geplaatst worden. Hij was na 1384 in opvolging van Jan van Gruuthuse ruwaard van Brugge geworden met de opdracht, na de vele opstanden en na de dood van Lodewijk van Male, het volle gezag van Margaretha van Male en van haar echtgenoot Filips de Stoute te vestigen. De personaliteit van Jan van Gistel is een bijkomend element dat op de onmogelijkheid wijst als aanvoerder van het Gruuthusekamp een jonge snaak van zestien te hebben gehad. Dit zou anderzijds inhouden dat die Jan van Gruuthuse al de vijf en veertig zou voorbij geweest zijn bij de geboorte van Lodewijk in 1422: niet helemaal onmogelijk natuurlijk maar toch eerder onwaarschijnlijk. Ging het dan om de grootvader van Lodewijk van Gruuthuse? Ook niet. Deze Jan III bevond zich, zoals op het tableau met de namen en wapenschilden van de deelnemende ridders duidelijk blijkt, samen met zijn broer Geldolf onder de toernooiende ridders, terwijl het wapenschild van de vader in groter formaat bovenaan prijkte. Beide zoons moeten eind van de jaren zestig of begin van de jaren zeventig geboren zijn. Oud genoeg om aan een steekspel deel te nemen, te jong om in een zo aanzienlijk toernooi als aanvoerder en uitdager op te treden. Wat betreft Jan IV, de vader van Lodewijk van Gruuthuse, die was in 1393 waarschijnlijk nog niet of pas onlangs geboren. Hij kwam dus helemaal niet in aanmerking. Er valt moeilijk aan te twijfelen: niet de vader, zelfs niet de grootvader maar wel de overgrootvader van Lodewijk, Jan II van Gruuthuse voerde als leider van het uitdagende kamp de ridderschare aan in het groot toernooi van 1393. Of het anderzijds Jan II dan wel Jan III was die zou forestier geworden zijn, aangenomen – wat helemaal niet zeker is - dat iemand met die naam rond 1390-93 inderdaad de speer bij de Witte Beer won, laten we in het midden. Het kan best de zoon geweest zijn, want bij herhaling werd het gezelschap betiteld als de joncheyt deser stad. De vader was tegen die tijd wellicht een te aanzienlijk personage om zich nog tot forestier te laten aanstellen. Maar nogmaals, het forestierschap van een Gruuthuse berust op zuiver giswerk, in gang gezet door de weinig betrouwbare Ledoulx, die een beter schilder dan historicus was (Van den Abeele II). XVIII De binding Gruuthuse en Witte Beer, voorwerp van polemiek Na de publicatie in 1966 van de liederen uit het Gruuthusehandschrift, is een felle discussie ontstaan tussen K. Heeroma en B. H. Erné in verband met de betekenis van het gedicht XIII, dat gedateerd wordt als uit het laatste kwart van de 14de eeuw en dat men de titel gaf De zeven poorten van Brugge[16]. Het wat hoogdravend allegorisch gedicht behandelde de eigenschappen die door ieder van de zeven poorten van de stad gesymboliseerd werden, op basis van de zeven letters die de naam BRVCGHE vormden: Broederschap en Blijdschap (de Gentpoort), Recht en Rede (de Katelijnepoort), Verstand en Vrijheid (de Boeveriepoort), Constantheid en Compassie (de Smedenpoort), Goedgunstigheid en Goedertierendheid (de Ezelpoort), Hoop en Heil (de Speipoort), Eendracht en Eer (de Kruispoort). Die beschrijving van eigenschappen vertoonde verwantschap met de tien Deugden die op de wand van de Patience waren afgebeeld en de maquette van de omwalde stad en de stadspoorten, die de menestreel als geschenk had meegebracht, was als een echo van de versterkte stad die op het tafereel met Sint Joris op diezelfde wand stond afgebeeld. Na 1382 waren de Bruggelingen zich meer dan ooit bewust van


het vitaal belang van de stadspoorten en de omwalling voor hun veiligheid. Na de smadelijke nederlaag op het Beverhoutsveld hadden de Gentenaars de Katelijnepoort, de Gentpoort en de Kruispoort grotendeels met de grond gelijk gemaakt. Het is dan ook niet te verwonderen dat de poorten in de actualiteit stonden en als symbool werden genomen voor goede eigenschappen. Men had ondertussen aan de drie verminkte poorten voorlopige beveiligingswerken uitgevoerd. Het is pas in 1400 dat de bouwmeesters Jan van Oudenaerde en Martinus van Leuven de opdracht kregen drie volledig nieuwe poorten te bouwen. Het lied was, zoals Carton ook al had opgemerkt, opgedragen aan de koning van de Witte Beer. Zoals hij, hebben Heeroma en Erné ten onrechte besloten dat in die tijd de naam koning in het gezelschap werd gebruikt in plaats van of als synoniem voor forestier, hoewel in het gedicht duidelijk werd gezegd: Twee wilde lieden die c(w)amen hier, ende hoorden van eenen forestier, van eene sta(d)t der Witten Beere. Die bosjesmannen wilden met hem en zijn gezelschap kennis maken: … Witten Beere, dien ist dien ic te siene begheere ende daertoe sijn gheselscap al. Erné heeft koning en forestier als dezelfde persoon beschouwd en besloten dat het om een hulde ging aan een pas benoemde hoofdman van de Witte Beer. Op de wankele basis van de teksten van Ledoulx en Carton, heeft hij hem als Jan van Gruuthuse geïdentificeerd en besloten dat het lied voor Gruuthuse en voor het gezelschap van de Witte Beer bestemd was. Heeroma heeft daarentegen betoogd dat als het lied voor Gruuthuse bedoeld was, het moest gezien worden in het kader van het dichterlijk gezelschap van Jan van Hulst, waarvan Jan van Gruuthuse de koning of sire moet geweest zijn, waarbij in het gedicht zijn andere titel, die van forestier van de Witte Beer, zijdelings ter sprake kwam of zoniet een product was van de dichterlijke verbeelding. Fritz van Oostrom heeft van zijn kant aangevoeld dat bij de beide auteurs de grens tussenWahrheit und Dichtung erg vaag werd (Heeroma I en II, Erné, Van Oostrom I). Het is duidelijk dat vergissingen zoals die van Carton, als ze bij gebrek aan kritiek overeind blijven, een eigen leven gaan leiden. Een bijkomend voorbeeld hiervan gaf Claudine Lemaire in een bespreking van het Gruuthusehandschrift. In verband met het ontstaan van dit handschrift, zo schreef ze, heeft men gedacht aan het Gilde van de “Witte Beer”, waarvan een feest dat in 1392 werd gehouden, in één van de gedichten wordt beschreven. Die datum komt overeen met de mogelijke datering van de teksten. Overigens werd Jan Gruuthuse, Gruuthuses vader, in dat jaar “koning” van het Gild van de “Witte Beer”, dat een soort van kamer van rhetorica moet geweest zijn (Lemaire, 230). Ze had het gedicht waarschijnlijk niet gelezen, want de inhoud is helemaal niet de beschrijving van een feest dat werd gehouden. Ook zij baseerde zich op de verkeerde conclusies van Carton, bijgewerkt door Heeroma en Erné. Ze deed er nog een schepje bovenop door onze krijgshaftige steekspelers tot rederijkers te promoveren en zelfs te suggereren dat ze de initiatiefnemers zouden geweest zijn voor de bundeling van liederen en gedichten tot het geheel dat als het Gruuthusehandschrift bekend staat. Het toont de noodzakelijkheid aan om hier in Brugge


ons huiswerk te maken, willen we vermijden dat auteurs die met de plaatselijke geschiedenis minder vertrouwd zijn, niet alleen vergissingen overnemen maar er nog een en ander bij fantaseren en daar zodanig in opgaan dat ze, naar het woord van Heeroma, er overtuigd van geraken dat bij (hun) interpretatie alle details zin krijgen. Terugkerend naar Erné, lijkt het onaanvechtbaar dat hij gelijk had te zeggen dat Gedicht XIII voor de Witte Beer bestemd was en niet voor Jan van Hulst en zijn kompanen. De dichter had het over de aanzienlijken van de stad Brugge, sprak de koning van de Witte Beer toe en noemde Brugge de stad van de Witte Beer. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat zoiets zou ter sprake zijn gekomen op een bijeenkomst van de Gezellen van den speele, die zichzelf heel zeker niet tot de aanzienlijken van de stad rekenden. Erné had het alleen maar verkeerd voor waar hij dacht dat het om een hulde ging aan de pas benoemde hoofdman van de Witte Beer, die dan nog Jan van Gruuthuse zou geweest zijn. Hoofdman, forestier, prins, koning: allemaal epitheta voor dezelfde persoon? Heel zeker niet. De vermelde auteurs zijn er trouwens handig over heen geschaatst dat zij die aanspreektitels door elkaar gebruikten, terwijl de dichter van het lied dit niet deed. Hij had het ettelijke malen over de koning. Wie was die dan wel? Alleen maar een synoniem voor de hoofdman of forestier? Helemaal niet. De verklaring ligt voor de hand en het is verrassend dat ze aan de aandacht van Erné en Heeroma ontsnapt is, zoals trouwens ook de recente omzetting in hedendaags Nederlands net die woorden heeft overgeslagen die de sleutel tot de oplossing aanreiken. Het onbekend zijn met Zuid-Nederlandse katholieke tradities kan dit wellicht verklaren. Joris Reynaert had twintig jaar na Erné en Heeroma geen moeite om de ware toedracht te vertellen. Er werd immers in het gedicht gezegd: …voort, edel heere ghecoroneerd bi den ghelucke van der bone… Het kan niet duidelijker dat het hier om een bijeenkomst ging voor het Driekoningenfeest of Dertienavond, waarop traditioneel tot bonekoningwerd uitgeroepen degene die de boon in zijn stuk van de taart vond. Hieraan wordt in de moderne versie geen recht gedaan door de omzetting in gekroond omdat het lot u aangewezen heeft. Inderdaad het lot, maar van een speciaal soort. Het gezelschap van de Witte Beer zoals vele verenigingen, waaronder de schuttersgilden en de rederijkerskamers, hield klaarblijkelijk de traditie van de koningstaart in eer en liet bij die gelegenheid het feestmaal opluisteren door de gezellen van den speele die een soort allegorisch lied declameerden. Dit kan uitleggen waarom het gedicht niet persoonlijker was. De dichter moest het immers vooraf maken, op een ogenblik dat hij wel wist voor welk gezelschap en bij welke gelegenheid hij zou optreden, maar natuurlijk niet op wie het lot zou vallen. Had hij vooraf geweten dat Jan van Gruuthuse of een andere prominente persoon de koningsboon in zijn taartstuk zou vinden, dan is de kans groot dat hij op één of andere manier zou gealludeerd hebben op zijn functies of persoonlijkheid. Ook de veronderstelling van Heeroma dat waar gezegd werd dat de bijeenkomst plaats vond bin uwer saten (in uw lokalen of zetel), dit betekende dat de bijeenkomst in het Gruuthusepaleis plaats vond, snijdt geen hout. Dit kon evengoed en in de context van de Witte Beer is dit duidelijk, betrekking hebben op het vergaderlokaal van het gezelschap, dat toen nog de Patience kan geweest zijn. Hoe dan ook, met dit gedicht, waarvan Jan van Hulst of één van zijn gezellen misschien de auteur was, dat niets met het toernooi van 1393 te maken had, dat werd voorgedragen voor de forestier en de leden van de Witte Beer op een niet exact te dateren Driekoningenfeest na 1380 en ter ere van een niet nader geïdentificeerde koning, die niet mag


verward worden met de forestier en die naar alle waarschijnlijkheid niet Jan van Gruuthuse was, heeft de Witte Beer dan toch minstens een spoor in de Nederlandse letterkunde nagelaten. De vergissingen en de wat verwarde discussie beletten niet dat een boeiende verbinding kan gelegd worden tussen verschillende gebeurtenissen uit de jaren tachtig of negentig: het gezelschap van de Witte Beer had vaste vormen aangenomen, Jan II van Gruuthuse wordt er al dan niet terecht mee in verband gebracht, hij voerde in 1393 een aanzienlijke riddergroep aan in een groot toernooi waarbij zijn neef Jan van Gistel het tegen hem opnam, de leden van de Witte Beer leidden een druk gezelschapsleven en rond dezelfde tijd of kort daarna werd op een strategische plek de bouw van de Poortersloge aangevat, vlak tegenover de nieuw aangelegde Nieuwjaarmarkt en de pas in steen gebouwde Sint-Jansbrug en schuin tegenover de Patience. Men zal toegeven dat het verleidelijk is te denken dat het een en het ander niet los van elkaar stond en dat Jan II van Gruuthuse hierin een rol, misschien zelfs een centrale rol kan gespeeld hebben, ook al was die niet helemaal zoals Carton, Heeroma, Erné en Lemaire het zich voorstelden. Jan II van Gruuthuse heette eigenlijk Jan van der Aa en was een “recente” Bruggeling, van wie de vader uit Brabant was “aangespoeld”. Jan I van der Aa behoorde tot het oude Brabants geslacht van de heren van Grimbergen en kwam naar Vlaanderen om er de enige dochter van de heer van Gruuthuse te huwen en aldus de opvolging te verzekeren van een met uitsterven bedreigd geslacht. De familie Gruuthuse was zeer rijk geworden dankzij haar monopolie op de grute, de grondstof waarmee bier werd gemaakt. De schoonzoon Jan I en die zijn zoon Jan II deden het al even goed als de vroegere Gruuthuses van wie de gebruikelijke familienaam van Brugge was. Jan II van der Aa werd in de moeilijke periode van het begin van de jaren 1380 ruwaard of militair bevelhebber van Brugge en na 1384 raadsheer van hertog Filips de Stoute. Jan III van der Aa, derde generatie van die naam die de titel heer van Gruuthuse droeg, bekwam naar men zegt (hoewel het ook nog zijn vader kan geweest zijn) in 1389 van Filips de Stoute dat hij zich voortaan Jan van Brugge, heer van Gruuthuse mocht noemen. Hij bezat naast talrijke eigendommen en lenen, kastelen zowel in Brugge als daar buiten, in Avelgem, in Spiere en elders. Jan II en zijn zoons Jan III en Geldolf konden zich dus met gemak nog wel een supplementair representatief gebouw permitteren. Vooral dan als het dominerend kon worden opgericht, met een toren die alle andere torens van particuliere gebouwen in de schaduw stelde, schuin rechtover het gebouw waar de tol op de inkomende goederen werd geheven, waarop een andere grote Brugse familie, toch wel de heren van Gistel zeker, het alleenrecht had. Dat de van Gistels oude feodale adel waren en de Gruuthuses homines novi van wie de voorouders wellicht Brugse onvrijen waren en die gedurende enige tijd leenmannen waren van de heren van Gistel voor het heffen van de Kleine Tol, kan wellicht meegespeeld hebben in de wedloop om mekaar te overtroeven, ook al waren beide families ondertussen door verschillende huwelijken verbonden. De rat race anno 1393! Ik ga hier wat de hypothetische toer op. Men weet immers niet met zekerheid sedert hoelang de lokalen van de Grote Tol op die plek stonden, maar aangezien er geen andere bekend is, lijkt het niet onlogisch te denken dat op dezelfde plaats van het thans nog bestaande Tolhuis, in 1477 opgetrokken door de heer van Luxemburg - Gistel, een voorgaand gebouw op deze plaats, gelegen aan de vaarweg langs waar alle schepen de stad binnenvoeren, dezelfde functie had. Hoe dan ook, aangezien tot hiertoe nooit werd ontdekt wie de bouwheer of bouwheren van de Poortersloge was of waren, zou een zoektocht in de richting van de heren van Gruuthuse misschien iets kunnen opleveren. Een andere mogelijkheid blijft natuurlijk dat de leden van de Witte Beer hun centen bijeen legden om het prestigegebouw te bekostigen.


XIX Incidenten Over de steekspelen zelf weten we dus alleen maar het weinige dat te vinden is in de stadsrekeningen, aangevuld met wat door de vermelde auteurs is gerapporteerd. Men kan het zich natuurlijk voorstellen: op hunne peerden sittende en in tvuller harnas kwamen de deelnemers ter baene, ze gingen mekaar te lijf met de speer, lopende menige reyse tegen malkanderen en ze verrichtten kloeke of vrome daden, waarbij vele kloecke lancien gebroken werden. Het ging, in tegenstelling tot de toernooien uit vroeger eeuwen, om een eerder vriendschappelijk treffen, althans wordt voor de steekspelen van de Witte Beer of van zijn voorgangers nooit vermeld dat gewonden of doden zouden gevallen zijn, het paard van Christian van de Potterie niet te na gesproken. De ridders reden met volle geweld, maar gescheiden door een middenhek op elkaar in, met de bedoeling de lans die ze tussen arm en borst geklemd hielden te breken op het harnas van de tegenstander en hem zo mogelijk uit het zadel te lichten. Het toernooiharnas was zwaarder dan een oorlogsharnas en de speren waren hoofs, dit wil zeggen met een stompe minder gevaarlijke punt. EĂŠn keer vermeldt Despars een incident, hoewel het niet voorviel tijdens het jaarlijks steekspel op de Markt. Anselmus Adornes, die toen drie en twintig was, had op 1 mei 1447, een week nadat hij forestier werd, een speciaal steekspel georganiseerd bij de vijvers van Male, waarbij hij als uitdager optrad voor al wie het tegen hem wilde opnemen. Twee hoge heren, grote liefhebbers van steekspelen, zijn leeftijdgenoten Adolf van Kleve (1425-1492) en Jacques de Lalaing (14211453) kwamen er op af, evenals de Bruggelingen Eustachius Wyts en de bastaard Cornelis Metteneye. Adornes raakte met zijn speer de helm van Metteneye die middendoor scheurde niet zonder extreme dangier van zijnen persoon.Het liep evenwel goed af. Het kon er dus wel degelijk hard aan toe gaan. Het was soms zelfs een ragie van steken en breken, ze liepen ongenadig tegen elkaar in, menige lans werd gebroken of vloog aan spaanders. Zelfs in wapenpassen, die meer weg hadden van een georganiseerd ceremonieel spel, konden slachtoffers vallen. Dit ondervond de Grote Bastaard, Antoon van BourgondiĂŤ. Hij was de organisator en fungeerde als uitdager tijdens het Wapenpas van de Gouden Boom in 1468, dat hij als zijn huwelijksgeschenk aanbood aan Karel de Stoute en Margaretha van York. Hij kon evenwel zelf niet tot op het einde zijn cruciale rol vervullen, omdat hij een beenbreuk opliep. Voor de laatste paar dagen van het wapenpas diende hij zich te laten vervangen door de heer van Ravestein, Adolf van Kleve. Zes maanden later was hij nog steeds aan het revalideren. Er werd nooit vermeld welk type van wapenrusting de steekspelers droegen. Er bestonden immers verschillende mogelijkheden van zwaardere of lichtere gevechtskledij. Alleen naar aanleiding van spelen die na de gewone steekspelen werden gehouden, werd nogal eens vermeld dat de deelnemers gezeten waren op hooge zadelen van oorlogen dat zonder scheidingshek of lice op mekaar werd ingereden. Voor het overige werd vermeld dat ze aantraden in voller harnas. Voor het steekspel van 1480 werd vermeld dat alle deelnemers gekleed waren in wit fluweel en met felrode wambuizen, de Brugse kleuren. Het jaar daarvoor hadden de paarden dekkleden in blauw fluweel en waren de ruiters, met inbegrip van Maximiliaan van Oostenrijk, uitgedost in zwart fluweel met paarse wambuizen (Excellente Cronycke, CCXII). Fluweel behoorde tot de meest luxueuze onder de stoffen en toonde aan dat men niet zuinig was als het op het prestige aankwam. Voor het jaar 1418 is bij Despars sprake van de kleuren van het gezelschap, waar alle medewerkers en suppoosten in gekleed waren. Hij vernoemde die kleuren niet, hoewel men kan veronderstellen dat het toen ook al wit en rood was. Voor het steekspel ter ere van het lief


van Staesen Wyts was alles in het groen, de kleur van de jonge liefde: Il te faudra de vert vestir c’est la livrée aux amoureux. Wat we, zoals gezegd, niet weten is het essentiële: volgens welk reglement het spel werd gehouden, hoe de rechters zich hierbij opstelden en hoe en door wie de prijzen werden toegekend. XX De prijzen De eerste prijs was “de Spiet” of speer. Het was, volgens Despars, een mooi voorwerp dat versierd werd met zijden linten in de kleuren van de aftredende forestier. De winnaar van de speer werd meteen forestiertot aan het steekspel van het volgend jaar, dat hij op zich nam te organiseren. Dit betekent dan wel een duidelijk verschil met de Spinettein Rijsel, waar enkele weken voor het steekspel een bijeenkomst werd gehouden waarop de nieuwe koning werd verkozen. (Van den Neste, 189). In Brugge moest men de titel door eigen sportieve dapperheid veroveren. Wie kreeg de prijs? Het ging altijd om een poorter van de stad. Elk jaar was er een nieuwe titularis. Joos de Bul, Joris Metteneye en Jan van den Vageviere waren de uitzonderingen die het driemaal werden en de titel van keizerlijk forestier mochten dragen. Andere prijzen konden aan niet-poorters te beurt vallen, maar niet de prijs die meteen het forestierschap verleende. Men heeft daarbij de indruk dat er geen voorspraak bij te pas kwam. Wie echt de beste was in het steekspel, zijn vaillandise, zijn zonderlinghe force ende prouessetoonde, werd forestier. Hij besefte natuurlijk dat, naast de eer die hem te beurt viel, hij diep in de beugel zou moeten tasten. Ook al kwam het stadsbestuur financieel tussen, werd verwacht dat de forestier en zijn gezellen het leeuwenaandeel van de kosten voor hun rekening namen. Het winnen van een prijs betekende, zo schreef Despars, niet alleenprevilegie, preminentien en vrijheden, maar ook lasten van servituite. Was het wellicht ter compensatie dat de forestier, voor de duur van zijn functie, het dekenschap over de mede ofte hydromel kreeg en hieruit taksen kon winnen? Althans totdat in 1434 de stad dit voorrecht van forestier Jacob van den Vageviere afkocht (Gilliodts, Dl IV, 482). Een paar jaar vroeger waren er blijkbaar inwendige twisten geweest en hadden leden die geploghen hadden cost ende last te helpen draghene in de costen van de feeste van den beere zich tegen de te hoge bijdragen verzet (Gilliodts Dl. IV, 534). Was het als tegemoetkoming voor de kosten verbonden aan hun erefunctie, dat de forestiers voortaan een pensioen van de stad ontvingen (Gilliodts Dl. V, 383)? Of dat ze vanaf 1449 automatisch als raadslid in het stadsbestuur werden opgenomen? De tweede prijs was “de Hoorn” en de derde “de Beer”. Tweede en derde prijs bestonden, naar de auteurs – weer zonder bewijzen - vermelden, uit een beeldhouwwerkje of juweel. Was de hoorn hetgeen in sommige steekspelen de dank van binnen en de beer hetgeen de dank van buiten werd genoemd? Een hoorn was een normaal attribuut voor een ridder die op jacht ging, maar in de context van een steekspel is het niet onmogelijk dat hierbij gedacht werd aan Oliphant, de ivoren hoorn van Roeland, de paladijn van Karel de Grote, die zoals hetRoelandslied het beschreef, tijdens de strijd in Roncevaux een zo belangrijke rol speelde. Het is dan ook niet uit te sluiten dat de prijs bestond uit een echte hoorn, die aan de begunstigde achteraf tijdens jachtpartijen kon van pas komen. De hoorn blijkt altijd bestemd te zijn geweest voor iemand die aan het steekspel had deelgenomen en voor de overgrote meerderheid ging het om eigen leden van het gezelschap. Het was als het ware de prijs voor de tweede beste prestatie. Ook enkele hoge heren werden er mee bedacht, de Grote Bastaard Antoon van


Bourgondië in de eerste plaats. Voor de beer lijkt de toekenning aan eigen leden en voor prestaties tijdens het steekspel, slechts het geval te zijn geweest tot in 1430. De drie volgende jaren ging de prijs nog naar leden van het gezelschap, die evenwel niet als deelnemers werden vernoemd. Vanaf 1434 werd debeer steeds aan een vreemde toegekend die, behoudens hoge uitzondering, niet onder de deelnemers aan het steekspel werd vermeld. We hebben de indruk dat het van toen af ging om een soort ereprijs of eventueel zelfs om een “prijs voor wie van het verst kwam”. Of was het de scheidsrechter van het steekspel die hiermee vereerd werd? Of heeft Despars door de winnaar van de beer, wanneer het om een niet-poorter ging, meestal niet als deelnemer aan het steekspel te vermelden ons hier op een verkeerd been gezet? In 1418 ging de beer naar Jacob van der Stichelen uit Rijsel, in 1421 naar graaf Pieter van Luxemburg, in 1434 naar een persoon uit Ieper, in 1425, 1435, 1437, 1438, 1449, 1451 en 1452 naar een persoon uit Rijsel, in 1436 naar Dirk van Halewyn, in 1439 naar Lodewijk van Polinchove, in 1440 naar Jan van Vlaanderen, heer van Praet, in 1441 naar Bertram, de bastaard van de heer van Comines, in 1442, 1443 en 1460 naar iemand uit Doornik, in 1444 en 1445 naar Adriaan van Haveskerke, in 1463 naar Jan van Quievrain (schoonzoon van burgemeester Joos van Varsenare), in 1472 en 1479 naar een poorter van Damme. De met name genoemden waren edellieden uit de upper class, die hoge functies aan het hof van de hertog vervulden. Vanaf 1446 viel de beer bijna altijd te beurt aan de koning van de Epinette ofSpinette uit Rijsel, waarschijnlijk telkens hij aanwezig was (in 1446, 1447, 1448, 1454, 1455, 1456, 1457, 1458, 1461, 1462, 1465, 1466, 1468, 1469, 1470, 1471, 1473, 1474, 1475,1476, 1478, 1480, 1481 en in 1486, in feite 1487). De helft van de keren ging de beer dus naar iemand uit Rijsel. Wellicht ging het om een zekere vorm van reciprociteit: “Jullie laten ons tijdens uw steekspel de sperwer winnen, wij kennen u de beer toe”. Die beer was, volgens Despars, zeer constigh gesneden uyt den witten houtte ende staende op eenen stock, rondomme besleghen met blecke, hebbende voorts eene leere halsebandt. In geen enkele Brugse bron wordt er ook maar de minste allusie op gemaakt dat ook een levende beer kon geschonken worden. Toch zijn in andere bronnen gegevens te vinden die dit eigenlijk tot een zekerheid maken. In 1395 zou Hendrik Bel, steekspeler uit Douai zo een beer hebben gewonnen[1 7 ]. Het zijn vooral de stadsrekeningen van Damme die ons hierover informatie geven[1 8 ]. Uit de lijsten bij Despars en Custis weten we dat een poorter van Damme in de jaren 1472 en 1479 de beer won. Voor het jaar 1472 vermelden de rekeningen van de stad Damme dat een betaling werd uitgevoerd voor de aankoop van een ijzeren keten en een koord om de beer in bedwang te houden[1 9 ], terwijl anderzijds timmerman Inghels betaald werd voor de kooi die hij voor het overbrengen van de beer had gemaakt en voor het kot dat hij voor het dier had ingericht in Damme [2 0 ]. In 1479 kwam de beer viermaal aan bod in de rekeningen van Damme. Joris Lannoye die de beer had gewonnen en zijn gezellen werden door het stadsbestuur met acht kannen wijn bedacht, terwijl enkele dagen later nog een uitgebreider factuur betaald werd, al dan niet voor hetzelfde feest, voor spijse, drancke, roomcasen ende anderzins, waarbij onder de feestvierders ook vermeld werden de ghesellen die den beer voerden ende inbrachten[2 1 ]. Meester timmerman Jan Morissis werd betaald voor werken die hij had uitgevoerd aan de stal van de beer en bakker Jan van Cattebeke bracht zijn rekening in voor de twee broden die hij dagelijks vanaf april tot eind november geleverd had voor de beer[2 2 ]. De rekeningen van Damme vermelden ook nog eens voor 1480 (of 1481) het uitbetalen van kosten aan Rogier van den Damme die dat jaar den beer over den danc verkreeg[2 3 ]. De gezellen van de Opperjager werden vergoed omdat ze die beer naar Damme hadden vervoerd. Een betaling aan dezelfden gedaan leert ons wat er met de beer verder gebeurde. Ze werden namelijk vergoed om hem op een avond in mei in open veld te


hebben losgelaten, zodat ’s anderendaags de jacht op hem kon geopend worden[2 4 ]. Nog in 1486 zou Henri de Tenremonde, de koning van de Spinette, een levende beer gewonnen hebben voor wie door het stadsbestuur van Rijsel een leiband werd bekostigd: A Allart Bonnier, scellier, pour avoir fait un fort coller de cuir et de étoffe comme il appartient pour servir à l’ours gaignié a Bruges[2 5 ]. Deze gegevens zijn toch te eensluidend om te kunnen denken dat het steeds alleen maar ging om een met blik beklede houten beer boven op een stok en dat de halsband alleen maar voor die houten beer diende, ook al had die er, zoals we net zagen, ook wel één rond de hals. Het zou natuurlijk interessant zijn te weten te komen, als er inderdaad levende beren aan te pas kwamen, waar die vandaan kwamen, hoeveel ze kostten en wie daarvoor betaalde. In de stadsrekeningen staat hierover waarschijnlijk niets vermeld, want iets zo opvallend zou Gilliodts wel niet nagelaten hebben te noteren. Despars en Custis die vermelden dat in andere steekspelen soms een levend dier – een valk, een hert - werd gewonnen, reppen met geen woord over een levende beer. Het blijft dus een vraagteken waarom dit toch eerder spectaculair gegeven noch in de Brugse rekeningen noch in de Brugse verhalende bronnen vermeld werd. Enkele keren werd ook een diamant als prijs gegeven (in 1443, 46, 47, 55, 56, 63, 66, 72, 78, 79, 80 en 81[2 6 ]). Nergens wordt de reden vermeld voor het uitzonderlijk uitreiken van die prijs, die pas laat in het bestaan van het gezelschap te voorschijn komt. Had men er wellicht de Arthurlegende nog eens op nagelezen en vastgesteld dat de diamant, die men won om ze aan zijn dame de cœur te schenken, tot de prijzen behoorde waarvoor de ridders van de Tafelronde kampten? Dat de diamant in 1479 aan Maximiliaan van Oostenrijk werd toegekend, is begrijpelijk. Maar waarom Jacobus Metteneye de enige twee keren dat hij deelnam en Boudewijn van Rooden, Jeroen Jooris, Gerard van Cooigem, Colaert Erletuer, Boudewijn van Rye en Lodewijk van Praet de enige of de eerste keer dat zij deelnamen, de diamant ontvingen, alsook Jan Breydel die ook maar drie keer deelnam, is niet duidelijk. Voor Eligius (Loys) Metteneye en Jan Canneel kon dit wellicht als bekroning of aanmoediging gelden voor hun grote activiteiten als steekspeler. Maar waarom enkel voor hen, aangezien nog andere deelnemers een lange staat van dienst hadden? Nog twee andere prijzen hadden te maken met het vervolg dat ’s anderendaags of een enkele keer de zelfde avond volgde op het hoofdspel, wanneer de ridders er maar niet genoeg van kregen tegen elkaar in te beuken. Die prijzen heetten den dank van binnen die aan een lid van het gezelschap werd verleend en den dank van buiten, die toegekend werd aan een personaliteit die hetzij had deelgenomen, hetzij wellicht gewoon het spektakel had bijgewoond. Waaruit de prijs bestond, wordt nergens gezegd. Dergelijke supplementaire steekspelen worden vermeld voor de jaren 1418, 1442, 1443 (twee maal na elkaar), 1444 (twee maal na elkaar), 1445, 1446, 1447, 1448 (twee maal na elkaar), 1450, 1464, 1465 en 1466. Duidelijk dus een rage van de jaren veertig, op het hoogtepunt van de aanmoediging van dergelijke activiteiten vanuit het Bourgondisch hof, die nadien wegebde, met een korte heropleving, wellicht onder de invloed van het grootscheepse wapenpas du Perron Fée dat in 1463 in Brugge plaats vond en van de aanwezigheid van het Hof tijdens de laatste levensjaren van de hertog, die hij meestal in Brugge doorbracht. Anderzijds is het mogelijk dat tussen 1418 en 1442 ook nog regelmatig supplementaire steekspelen werden gehouden, maar dat Despars die niet meer vermeldde. Wie de prijzen toekende blijft een onbeantwoorde vraag. Als men zich liet inspireren door de Arthurlegenden, moeten de vrouwen hierin een rol hebben gespeeld. In een spel dat de regels van de hoofse minnevolgde, riep de ridder alvorens de strijd aan te gaan de naam van de geliefde voor wie hij de strijd opnam en aan wie hij als servant d’amourbij voorbaat zijn zege opdroeg. Vanuit de arena keek hij op naar het venster van waaruit zijn jonkvrouw het spektakel volgde en hem met haar felle blikken aanmoedigde. Hij droeg boven op zijn helm of zijn wapenrusting iets dat van haar kwam – een halsdoek, een mouw van haar kleed, een sluier, een speld of broche -,


waar hij de grootste zorg voor droeg en die zijn tegenstander hem zou pogen af te pakken of minstens op de grond te doen terecht komen. Nadien was het aan de dames te oordelen wie de beste strijder en chevalier servant was geweest. Ging het er in de Brugse steekspelen ook zo aan toe? Concrete aanwijzingen hierover zijn er niet. Of waren het gewoon de baanmeesters of scheidsrechters die in het toekennen van de prijzen de hand hadden? Of waren het de meest prominente toeschouwers die hun zeg hadden? Als Despars schreef dat hertogin Isabella of Filips de Goede de prijzen toekenden, waren zij het dan echt die beslisten of fungeerden ze alleen om de trofeeën te overhandigen? Het eerste lijkt eerder het geval te zijn als men leest dat in 1461 Filips de Goede de spiet aan Joos de Bul toekende, daar waar veel aanwezige grote madammen en edele vrouwen liever Cornelis Metteneye als de winnaar hadden gezien (Despars Dl. 3, 550). Slechts éénmaal, na de rol die ze misschien speelden bij de stichting, werden de vrouwen nog als jury vermeld, maar het ging toen wel om een particulier steekspel, ingericht door Eustachius (Staesen) Wyts ter ere van zijn verloofde, waarbij de prijs werd toegekend door dit lief ofboelscip en door meer andere vraukins van hare compagnie. Voor het overige moeten we vrede nemen met het “men” van de kroniekschrijvers. Waar we ook, voor wat Brugge betreft het raden naar hebben, is over de mate van betrokkenheid van de bevolking bij de steekspelen. Kwamen ze talrijk rond de arena post vatten? We kunnen het veronderstellen, hoewel geen enkele kroniekschrijver over de aard van de volkstoeloop iets geschreven heeft. Werden weddenschappen aangegaan? Chaucer in zijn Canterbury Tales beschrijft hoe hevig er vóór de aanvang van een toernooi gewed werd op deze of gene ridder. Ging het er in Brugge ook zo aan toe? Het is bekend dat onze voorouders onverbeterlijke gokkers waren. De graven en hertogen organiseerden trouwens zowel in de steden als in de dorpen een uitgebreid netwerk van speelhuizen, niet alleen om enige controle op de speelzucht uit te oefenen maar vooral om er meteen eigen inkomsten uit te verwerven. Weddenschappen behoorden natuurlijk tot het meer individuele ongeorganiseerde gokken, zodat het wel erg uit de hand moest lopen alvorens dit een spoor naliet in de officiële geschriften, bijvoorbeeld van de rechterlijke en repressieve instanties. Dit lijkt voor wat Brugge betreft niet het geval te zijn geweest, zodat het mogelijk gokken rond de arena niet tot de aangetoonde zekerheden behoort (Geerts). XXI Andere activiteiten Al waren ook elders steekspelgezelschappen actief tijdens de 14de en 15de eeuw (de Brugse gezellen namen bijvoorbeeld deel aan steekspelen in Gent, Brussel, Binche, Doornik en Mechelen en stuurden uitnodigingen naar verschillende steden in Frans Vlaanderen), het belangrijkste gezelschap, naast dat van Brugge, was dat van Rijsel. Daar werd aan de hoofdman niet de naam van forestier, maar wel van koninggegeven, en zijn echtgenote was er de koningin. De Rijselse vereniging van de Epinette of Kleine Doorn organiseerde eveneens jaarlijks een steekspel en die van Brugge namen er gewoonlijk met twee tot vier man aan deel. In 1408 trokken ze er zelfs met vier en twintig naar toe. Eén van hen won meestal één van de prijzen, de zogenaamdesperrewerre. De sperwer of jachtvalk was voor edellieden die vaak op jacht gingen, een nuttig en royaal geschenk, de koningsvogel bij uitstek (Van Oostrom II, 201). Het was tevens een verwijzing naar de ridders van de Tafelronde, die als prijs in hun toernooien eveneens sperwers konden winnen. Ging het in Rijsel om een levend dier? Het wordt nergens vermeld. In andere steden werden wel soms levende dieren gewonnen. Zo won bij steekspelen in Mechelen in 1435 een Brugse


deelnemer een witte valk, een ander een levend hert. Voor wat Rijsel betreft, vermeldt Despars soms dat de Bruggeling die de sperrewerre won, met het dier op de hand naar Brugge terugkeerde: een teken dat het om een levende vogel ging[2 7 ] ? Over andere activiteiten van het gezelschap weten we niet veel. In 1418 werd in het verhaal van Despars gezegd dat elk lid en medewerker precies wist wat hem het ganse jaar door te doen stond. In de volgende jaren kwam Despars er vaak op terug: iedereen moest zijn devoiren doen al tjaer deure elck in tzijne. Wat dit juist betekende (behalve dan de verplichting voor de forestier om het volgend steekspel te organiseren) wordt nergens duidelijk gezegd. Hielden de leden regelmatig oefeningen om hun fysieke conditie op peil te houden? Waren er bijeenkomsten in de Poortersloge? Uit het voorgaande konden we opmaken dat de gezellen het Driekoningenfeest vierden. Ze feestten ook als één van hen buiten de stad, meestal in Rijsel een prijs behaalde. Bij de terugkeer in Brugge werd dan door de winnaar een feestmaal aangeboden aan zijn confraters en wierdt groote vreugdt bedreven, volgens oude gewoonte op de Poorterlycke Logie. Ook hiervoor, evenals voor het feest gehouden te meye, kwam de stad soms financieel tussen. Despars vermeldde ook dat op de eerste Vrijdag van de Brugse zomermarkt de heraut, omringd door pijpers en tamboeren naar het stadhuis reed en er het wapenschild van de afgetreden forestier overhandigde om in de kamer van de vierschaar te worden gehangenter eeuwige memorie ende ghedenckenesse van zijn forestierschap. Een zelfde wapenschild werd ook in de Poortersloge opgehangen. Anderzijds bood de nieuwe forestier in de meimaand een banket aan in de Poortersloge aan de leden van het gezelschap en aan alle medewerkers en dienaars. Ingevolge een oude keure of ordonnantie was die maaltijd, opnieuw volgens Despars, de enige tegemoetkoming aan de medewerkers, die hun diensten onbezoldigd aan het gezelschap moesten aanbieden (Despars, Dl. 3, 251). Adolf Duclos heeft in zijn Bruges, histoire et souvenirs natuurlijk over de Witte Beer geschreven. Zijn bron was Louis Gilliodts, met andere woorden de stadsrekeningen. Hij gaf een overzicht van feestelijke activiteiten waarvoor de stad toelagen verleende (blz. 243), maar hierbij had hij het over een ruimer gamma dan alleen maar wat de Witte Beer betrof. Hij vermeldde ook dat de Witte Beer naar aanleiding van het jaarlijks steekspel een ruime distributie van klederen deed aan de noodlijdenden. Dit komt inderdaad voor, hoewel slechts éénmaal, in de stadsrekening voor 1396-97, omdat voor dat jaar hiervoor een toelage werd verstrekt: gegeven den geselscap van den bere, te hulpen den dissche dat sy deden kleeden te allen de kerken van Brugghe (Gilliodts, Dl III, 400). Bij nader onderzoek kunnen misschien nog gelijkaardige toelagen vanwege de stad in de rekeningen worden aangetroffen. Of het gezelschap andere jaren eenzelfde caritatieve daad stelde, volledig op eigen kosten dan, is waarschijnlijk niet meer te achterhalen. Volgens Duclos was het gezelschap vanaf 1430 in verval (blz. 528) wat, zoals blijkt uit de hier bijeengebrachte gegevens, niet echt het geval was. Men kan hoogstens vanaf 1450 een terugval in het aantal deelnemers vaststellen. Volgens hem werden ook op 1 januari toernooien georganiseerd (blz. 243) en waren er soms steekspelen op de reien. We hebben slechts een paar steekspelen gevonden die gehouden werden op het feest van de Besnijdenis, toen nog niet de eerste dag van het nieuwe jaar. Wat ludieke spelen op de reien betreft, lijkt het niet dat de Witte Beer hierbij betrokken was[2 8 ]. Wel werd, waarschijnlijk in de marge van de jaarlijkse steekspelen op de Markt, ook meer volks amusement aangeboden. Een voorbeeld hiervan geven de stadsrekeningen voor 1439 waarin gemeld werd dat de stadsmagistraat vergoed werd voor zijn kosten ten tyd van der vespereye ende van den jostemente ende als de blende tzwyn sloeghen. Dit laatste was een voor ons wansmakelijk maar door onze voorouders erg geprezen ‘spel’, waarbij enkele blinden in een omheind perk werden gebracht samen met een dik varken. De


blinden hadden een stok in de hand en wie van hen het varken kon doodknuppelen, mocht het dier meenemen. De omstanders hadden er vooral veel plezier in wanneer de blinden, in het wilde weg toeslaand, de medespelers raakten eerder dan het varken. Deze ene vermelding in de stadsrekeningen is niet helemaal overtuigend wat betreft de samenhang tussen steekspel en zwijnslaan. Wellicht begaven de stadbestuurders zich op verschillende dagen naar afzonderlijke activiteiten – de steekspelen enerzijds, het zwijnslaan anderzijds – en werden ze hiervoor globaal vergoed. Nog naar Duclos terugkerend, ook hij deelde mee (blz. 349) dat het gezelschap in 1417 de toelating van het stadsbestuur ontving om het beeld van de beer met het wapenschild van het gezelschap in de nis op de hoek van de Poortersloge te plaatsen, maar gaf evenmin zijn bron voor deze informatie. Hij uitte het vermoeden dat dit gebeurde naar aanleiding van verbouwingswerken aan de Poortersloge. Is het aannemelijk dat het pas afgewerkte gebouw al nood aan herstelling kon hebben? (Vandermaesen III). Het kon wellicht eerder in verband staan met de beëindiging van de bouwwerken. We hebben hierboven al op de mogelijkheid gewezen dat deze zogenaamde toelating er gewoon niet was en dit op een verkeerde interpretatie berustte. Er is nog een andere merkwaardige activiteit van het gezelschap te vermelden. Op de eerste dag van mei (of wellicht de dag na het steekspel) reed de forestier namelijk in de vroege ochtend samen met zijn gezellen naar een dichtbijgelegen bos. Iedereen hakte er een boomtak af en hiermee werd dan naar de Poortersloge gereden, waar het wapen van de nieuwe forestier werd geplaatst in vervanging van dat van zijn voorganger. Een activiteit met iets van een Germaanse of Keltische koloratie. Althans zo wordt dit beschreven in een Italiaanse kroniek uit 1452, door een Italiaanse bewoner van Brugge opgesteld. Hij zou zijn tekst voornamelijk gebaseerd hebben op een handschrift dat later, met de aanvullingen van de hand van Anthonis de Roovere, in 1531, als de Excellente Cronicke van Vlaenderen gepubliceerd werd, hoewel we bij (weliswaar diagonale) lezing van dit werk, dit verhaal er niet in terugvonden. Als het inderdaad tot de gebruiken van de Witte Beer behoorde, betekent het een bijkomende toets in het onderhouden van mysteries die naar de mythische forestiers verwezen. De zelfde Italiaanse auteur vermeldde ook nog dat het ganse jaar een houten beer voor het huis van de forestier stond opgesteld, als teken van zijn waardigheid (Corbellini). Uit de overgebleven geschriften kan geconcludeerd worden dat de Witte Beer een voorname plaats innam in het leven van de stad. Men krijgt de indruk zoniet de zekerheid dat méér feest werd gevierd voor een forestier dan voor een burgemeester. Hoewel de stad vaak in financiële nood verkeerde, belette dit niet dat zowel voor de steekspelen als voor de overige feestelijkheden van het gezelschap, gemeentelijke toelagen werden verleend. Het belang dat aan feesten wordt gehecht is natuurlijk van alle tijden. De Grieken en de Romeinen (brood en spelen) gaven het voorbeeld en tot op vandaag zijn sport en spel een belangrijk maatschappelijk gegeven. Op hun manier waren de forestiers en hun medespelers vedetten, vergelijkbaar met de sportvedetten van nu. Hun bekendheid was uiteraard geografisch veel beperkter, maar wellicht binnen dit kleine bereik daarom niet minder algemeen. Ze behoorden tot de vedetten van hun tijd. Over hun sportieve prestaties en krachttoeren werd ongetwijfeld tijdens de vele feestmaaltijden en bij het winters haardvuur levendig nagekaart. In Engeland en bij ons worden ook vandaag nog sportvedetten in de adelstand verheven, een eer die in Spanje en bij ons ook leiders van grote sportmanifestaties te beurt valt. Elders genieten ze van delintjesregen, de onderscheidingen in de nationale orden. Maandenlang barstten de media tijdens het afgelopen jaar 2000 van de berichten over het Europees voetbalkampioenschap. Het hoeft dus niet te verbazen dat, midden de talrijke problemen en drama’s waar ze mee geconfronteerd werden, onze voorouders zich buitenmatig konden opwinden over sportieve en


ridderlijke manifestaties die behoorden tot wat Huizinga ’s levens felheid heeft genoemd. Huizinga heeft er op gewezen dat de adellijke wereld de toernooien en steekspelen met een gewichtigheid opvatte die door geen hedendaags sportbedrijf wordt geëvenaard. Vedetten van het steekspel zoals Jacques de Lalaing, Gillion de Trazegnies, maarschalk Boucicaut en zelfs de infame Guillaume le Maréchal stapten levend de legende binnen. Ze werden in ware heldenepossen bezongen en van generatie tot generatie werd hun naam en faam hoog gehouden. Beroemde steekspelen en toernooien gaven aanleiding, niet alleen tot ellenlange beschrijvingen vanwege de officiële aan het Hof verbonden geschiedschrijvers, maar tot het oprichten van gedenktekens op de plek waar ze hadden plaats gevonden, die vervolgens door de ridders als bedevaartsoorden werden bezocht. In dezelfde geest kan men de grote investering begrijpen die Lodewijk van Gruuthuse zich getroostte door drie kostbare handschriften met miniaturen te laten maken van het Toernooienboek van René d’Anjou, alleen maar om er enkele folio’s te kunnen inschuiven die de herinnering opriepen aan het toernooi dat tachtig jaar eerder door Jan van Gruuthuse was georganiseerd. XXII Steekspelen over de periode 1418-1489 Het zogenaamd hernemen van de activiteiten in 1418 berust, zoals we hoger meldden, op een informatie in de Cronycke van Despars. Er is nochtans geen onderbreking geweest, want in 1416 en in 1417 ging het steekspel door en werd een forestier aangesteld. In dat laatste jaar trok de heraut trouwens naar Douai met een uitnodiging (Van den Neste, 288). Jan van Melanen, de forestier voor 1417 hield gewoon het volgend steekspel in 1418. Er was dus geen sprake van een onderbreking, maar misschien was er na ongeveer vijfentwintig jaar werking sedert het gezelschap de Witte Beer was geworden, sleet gekomen op activiteiten die eigenlijk niet meer aan een werkelijke nood beantwoordden en wilde men opnieuw de gewonelijcke pracht in eer herstellen. Of, zoals we hierboven al uiteenzetten, berust dit op een verkeerde interpretatie vanwege Despars en de auteurs na hem. In de kroniek van Despars en in het jaarboek van Custis, aangevuld met een paar gegevens uit L. Gilliodts en E. Van den Neste, noteerden we over de periode 1418-1489 twee en zestig door het genootschap van de Witte Beer georganiseerde steekspelen. We geven er in bijlage I een overzicht van. De deelnemers behoorden, zoals te verwachten en zoals men in de bijlagen II en III kan vaststellen tot de Brugse stadsadel. De vermelde familienamen zijn typisch voor de Brugse patriciërsfamilies en men vindt ze, zeker in de 14de en 15de eeuw weinig terug in andere besturen zoals die van het Brugse Vrije of het Proosse. Ze waren lid van de oude poortersgeslachten die de Brugse Hanze hadden groot gemaakt, of die zich als makelaar en handelaar hadden rijk gespeeld. Sedert verschillende generaties bekleedden ze bestuursambten in Brugge en, éénmaal het gezag van de Bourgondische hertogen zich had gevestigd, oefenden ze ook functies uit als kamerheer of raadsheer van onzen geduchten heer hertog. Uit de lijsten in bijlage moet blijken dat het uitsluitend om poorters ging, met uitsluiting van vrijlaten en proostlaten, laat staan van vreemdelingen. De talrijkst vertegenwoordigde families waren: Metteneye (12 deelnemers met 53 deelnamen), Van Themseke (11 deelnemers met 32 deelnamen), Van den Vageviere (5 deelnemers met 27 deelnamen), Boonin (10 deelnemers met 19 deelnamen), Hoonin (4 deelnemers met 23 deelnamen), Adornes (5 deelnemers met 19 deelnamen) en Van Aertrycke (7 deelnemers met 17 deelnamen). Op het totaal van 175 genoteerde steekspelers over de periode 1418-1487 beperkte zich het gros tot een geringe deelname. Er waren er 64 die slechts éénmaal deelnamen, 30 tweemaal en 25 driemaal. Van vier


tot negen maal werd door 52 leden deelgenomen, terwijl er 6 tienmaal of meer deelnamen. Er was dus een kleine harde kern van grote liefhebbers, terwijl de meesten het hielden bij een beperkte deelname. XXIII Het risicovolle leven Dat de leden van de Witte Beer niet allemaal vrienden onder elkaar waren, dat leert de Brugse geschiedenis. In perioden van hevige tegenstellingen trof men de steekspelers in vijandige kampen aan, hoewel ze toch meestal – en dit was dan in overeenstemming met hun adellijke status – aan de zijde van de regerende vorst stonden en niet aan die van de opstandige gilden en ambachten. Dit kwam scherp tot uiting tijdens de opstand van 1436-38 tegen Filips de Goede, waarbij politieke tegenstellingen en familieveten hand in hand gingen. Stadskapitein Vincent De Scotelaere, de burgemeesters Maurits Van Varsenare en Lodewijk van de Walle, die zijn zoon Joos en hoofdman Jacob van Varsenare hadden nog tot voor kort gezellig samen ‘gestoken’ en gefeest. In 1437 werden Maurits en Jacob van Varsenare op straat vermoord op aanstoken van hun familieleden Lodewijk van de Walle en Vincent de Scotelaere. Het jaar daarop, eenmaal het gezag van de hertog hersteld, werd de eerste, samen met zijn vrouw tot levenslange opsluiting veroordeeld en de tweede onthoofd. Ook zoon Joos van de Walle werd terechtgesteld (Franchoo II, Dumolyn 158, 220). Tijdens de onlusten hadden onder meer Lieven Ruebs, Jacob van der Beurse, Filips Metteneye, Joos De Muntere, Jacob Breydel en Jan Parlant, leden van de Witte Beer, enkele tijd in de gevangenis doorgebracht en voor hun leven gevreesd. Veel anderen onder meer Gillis en Jan van Hoorne, Pieter en Jacob Adornes, Olivier van der Banc, Jan van Aertrycke en Jan van de Walle, waren samen met nog andere poorters de stad en het geweld ontvlucht en kwamen pas terug toen alles weer rustig was geworden. Dit belette niet dat zowel in april 1436 als in 1437 en 1438 de activiteiten van de Witte Beer gewoon doorgingen. Jan Parlant was in 1437 pas enkele dagen vrijgekomen, toen hij aan het steekspel deelnam. In 1438 vond het steekspel plaats in dezelfde maand waarin een aantal actoren van de recente opstand terechtgesteld werden. In 1477, naar aanleiding van de onlusten die volgden op de dood van Karel de Stoute en in de onzekerheid over de toekomst onder de jonge Maria van Bourgondië kwamen vijf van de steekspelers voor onder de notabelen die door de opgehitste menigte werden gearresteerd: Pieter Metteneye, Geleyn van Themseke, Jan d’Hondt en vooral Jan de Baenst en Anselmus Adornes die op de pijnbank gelegd werden, op dezelfde plek waar ze ooit als steekspelers waren toegejuicht (A. Janssens). Ook tijdens de verdere gebeurtenissen onder Maximiliaan van Oostenrijk maakten leden van de Witte Beer, hetzij als vijanden van de aartshertog, hetzij als vijanden van Brugge kwade dagen door. In 1485 belandde Lodewijk van Gruuthuse in de gevangenis, werd Cornelis Metteneye tot zes jaar doncker camere veroordeeld, ontvluchtte schout Jan Van Nieuwenhove de stad en werd Jacob Breydel terechtgesteld. De grote opstand van 1488 tegen Maximiliaan kostte het leven aan Jacob de Heere en Joris Gyselin: ook zij werden eerst op de pijnbank gelegd op de zelfde plek waar ze hun steekspelen hadden gehouden. Zoals veel andere waren de forestiers Nicolaas van Montignies en Arnoud Breydel uit de stad gevlucht. Tegen die tijd was het steekspelgezelschap zieltogend. Het zou een boeiende oefening kunnen zijn, de steekspelen te situeren in het kader van oorlog, opstand, politiek getwist, kerkelijk schisma, hongersnood, pestepidemie en andere rampen die


de stad met grote regelmaat overvielen. Er waren maar weinige jaren waarin die calamiteiten het houden van het steekspel verhinderden. Huizinga heeft de levensomstandigheden tijdens de vijftiende eeuw in zijn Herfsttij der Middeleeuwen kleurrijk beschreven als een tijd van ontzettende depressie en grondig pessimisme; de eeuw leeft onder de voortdurende beklemming van onrecht en geweld, hel en oordeel, pest, brand en honger, duivel en heksen. (…) Hoe groter het contrast is van de ellendigheid des dagelijkschen levens, des te onmisbaarder is het feest en des te sterker middelen zijn van node om die bedwelming te zoeken in schoonheid en genot, zonder welke het leven dof is (Huizinga, 315). Aan die zoektocht naar schoonheid en genot leverden de ridders van de Witte Beer hun bijdrage. XXIV Gastdeelnemers Hoewel in eerder gering aantal, weeral voor zoveel we op Despars kunnen betrouwen, namen ook niet-Bruggelingen aan de steekspelen deel. Men mag aannemen dat ze geen lid van het genootschap waren, maar genodigden. Met zekerheid weten we dat er deelnemers waren uit Damme, Gent, Mechelen, Doornik, Ieper, Amiens en vooral Rijsel. In de Bourgondische periode namen enkele hoogwaardigheidsbekleders aan het steekspel of aan het naspel deel. In 1416 nam de jonge Filips, graaf van Charolais (1396-1367) deel en won een prins van Oranje dehoorn (Van Male, f° 101). In 1421 namen Jean de la Tremoille, heer van Joinville (c.1377- c.1449) en Pieter van Luxemburg, graaf van Saint-Pol (1390-1433) aan het steekspel deel. Tremoille kreeg de hoorn en Saint-Pol de Beer. In 1427 trad hertog Filips de Goede opnieuw in het strijdperk, samen met zijn vertrouweling Jean de Villers, heer van IsleAdam (1384-1437), dezelfde die tien jaar later door de Bruggelingen zou gedood worden tijdens hun opstand tegen de hertog (Viaene I, Vermeersch II, Dl. 2, 153-155). Villers kreeg de hoorn. Andere niet-Bruggelingen die deelnamen, waren Adolf van Kleve (1425-1492), neef en naaste medewerker van Filips de Goede (in 1447 en 1448), Philippe de Lalaing (1420-1465) groot specialist van steekspelen (in 1464), hoogbaljuw Philippe de Chassa (in 1468), hertog Arnold van Sommerset (in 1469) en zelfs Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519), op een ogenblik dat alles nog koek en ei was tussen hem en Brugge (in 1479). Eén van de aanzienlijkste en meest trouwe deelnemers was Antoon van Bourgondië, de Grote Bastaard (1422-1504), zoon van Filips de Goede en organisator in 1468 van het Wapenpas van de Gouden Boom. Van 1455 tot 1472 nam de vechtlustige prins met de fiere wapenspreuk Nul ne si frote, niet minder dan tien maal aan de steekspelen van de Witte Beer deel en telkens werd hem de hoorn toegekend. Het valt trouwens op dat de hoge heren, als ze zich verwaardigden met de plaatselijke adel in de arena te treden, één van de hoofdprijzen in de wacht sleepten. Afgezien van het feit dat die heren geoefend waren in het steekspel, zal dit winnen wel niet helemaal toevallig geweest zijn. Antoon van Bourgondië, in Brugge zeer populair, werd in 1463 ook sire van de Sint-Sebastiaangilde. Maximiliaan van Oostenrijk schoot in het jaar 1477 de koningsvogel zowel in de Sint-Jorisgilde als in de Sint-Sebastiaangilde, terwijl Filips de Schone in 1496 zich eveneens tot koning schoot in de Sint-Jorisgilde. Voor prominente heren zorgde men ervoor dat als ze deelnamen, ze een prijs, meestal een hoofdprijs in de wacht sleepten. In de Witte Beer was dat over het algemeen de hoorn. De Grote Bastaard behoorde alvast tot de kampioenen van de deelname in de steekspelen van de Witte Beer, samen met Jan Canneel, Joos de Bul, Eligius Metteneye en Jacob van den Vageviere (elk negen maal), Gillis van Hoorne (tien maal), Maarten Hoonin (elf maal), Jan van den Vageviere (twaalf maal), Jan Parlant (dertien maal), Jan Gheerwout (veertien maal) en Joris


Metteneye (zestien maal). Strekte de deelname van Antoon van Bourgondië zich uit over een periode van 18 jaar, dan waren er leden die het nog langer volhielden: Jacob van der Beurse 19 jaar, Jan Gheerwout en Maarten Hoonin 20 jaar, Joris en Pieter Metteneye 22 jaar, Jan van den Vageviere 23 jaar, Simon van Aertrycke en Jacob Adornes 24 jaar, Gillis van Hoorne en Jacob van den Vageviere 25 jaar, Jacob Braderick 26 jaar. Jacob van der Beurse was twee en twintig toen hij voor het eerst deelnam en een en veertig bij zijn laatste steekspel. Antoon van Bourgondië was vijftig toen hij in Brugge voor het laatst aan de steekspelen deelnam: het was nog niet het einde van zijn activiteiten op dit gebied. Een apart geval lijkt Dino di Rapondi te zijn, die in 1463 aan het steekspel deelnam. Hij was wel geen poorter[2 9 ] maar de naam die hij droeg was in Brugge goed bekend. De in Brugge gevestigde mercator praepotens uit Lucca, Dino di Rapondi, raadgever van Filips de Stoute was het die het enorme bedrag had bijeenbracht dat als losgeld diende om hertog Jan zonder Vrees uit de handen van de Turken te bevrijden en waar de stad Brugge een aanzienlijke bijdrage voor leverde (Schouteet, Dl. 4, n° 360). Dit speelde zich evenwel af in 1398 en Rapondi zelf was, na de vertrouweling en hofmeester van Jan zonder Vrees te zijn gebleven, in 1415 in Brugge overleden en lag onder een praalgraf in de Sint-Donaaskathedraal begraven (Vermeersch II, Dl. 2, 117). Ging het hier om een zoon van Filips di Rapondi die ook in hertogelijke dienst stond en om een kleinzoon van de bankier? In 1463 was het Bourgondisch hof massaal in Brugge neergestreken, zodat het in die middens is dat men Rapondi moet gaan zoeken. Wellicht was hij een zo aanzienlijk personage geworden, dat hij als vreemde deelnemer tot het steekspel werd toegelaten. We blijven met het vraagteken of de lijsten van steekspelers die door Despars, Custis en Ledoulx werden gegeven en die de niet-poorters noteerden omdat het voorname heren waren of omdat ze een prijs wonnen, en voor het overige uitsluitend Brugse poorters opgaven, wel de totaliteit van de deelnemers vermeldden. Men kan zich afvragen, als dat inderdaad het geval was, waarom de heraut elk jaar naar andere steden trok om uit te nodigen tot deelname aan het Brugs steekspel. Op basis van de schaarse gegevens menen we voorlopig als volgt te mogen besluiten. Voor de periode vóór 1418 werden veel bezoeken van de heraut vermeld in Amiens, Cambrai, Douai, Valenciennes en Rijsel. Over die periode vinden we, bij gebrek aan Brugse gegevens, dat in 1352 deelnemers uit Amiens bij hun terugkeer gevierd werden omdat ze een prijs in Brugge gewonnen hadden, dat in 1374 de heraut van Valenciennes de steekspelen in Brugge bijwoonde, dat in 1400 de koning van de Spinette en verschillende Rijselse kompanen aan het steekspel in Brugge deelnamen en een prijs wonnen, dat in 1405 enkele burgers uit Amiens in Brugge deelnamen en dat in 1412 steekspelers uit Douai deelnamen en een prijs wonnen. In de eerste periode, tot 1417, hebben we dus zekerheid over deelname van niet-Bruggelingen. In de lijst opgemaakt door E. Van den Neste komen niet minder dan 21 steekspelen voor die we voorlopig niet in Brugse teksten terugvinden, maar die in stadsrekeningen van Noord-Franse steden vermeld worden omdat men er hetzij de heraut ontving, hetzij teruggekeerde spelers vierde. Werden de Bruggelingen het moe hun heraut uit te sturen naar steden die onvoldoende respons gaven? Na 1418 vindt men bijna nog uitsluitend uitnodigingen gericht aan het gezelschap van de Spinette in Rijsel, met uitzondering van een paar uitnodigingen aan Cambrai (in 1420) en aan Douai (in 1428, 1430 en 1433). Voor het overige wordt in de Rijselse rekeningen telkens maar één naam gevonden die als prijsdrager uit Brugge terugkeerde en dat was dan ongetwijfeld de koning van de Spinette die de beer gewonnen had. Had hij als steker of zoniet in een andere hoedanigheid aan het steekspel deelgenomen? Hadden andere Rijselse vertegenwoordigers in Brugge deelgenomen, zoals enkele leden van de Witte Beer elk jaar aan het steekspel van deSpinette deelnamen? We kunnen vermoeden van wel, maar het vraagteken blijft.


Men kan ook van de veronderstelling uitgaan dat het register dat door Despars, eventueel ook door Custis werd gekopieerd, enkel de namen van de Brugse deelnemers bevatte en de nietBruggelingen alleen maar vermeldde als ze in de prijzen gevallen waren. Dan nog deed men niet altijd de moeite de naam van de prijswinnaar te noteren. Het kan ook dat beide auteurs het gewoon niet nuttig vonden de niet-Bruggelingen te vermelden. Custis schreef trouwens dat hij de namen van de deelnemers meedeelde om daaruyt de principaelste familien te leeren kennen. Onder dit opzicht hadden niet-Brugse namen natuurlijk geen nut. Maar ook Despars noemde ze niet. Als de veronderstelling juist is dat beide auteurs het vermelden van niet-Brugse deelnemers niet nuttig vonden, behalve dan als het om prinsen of prijswinnaars ging, zou men kunnen aannemen dat de deelname van vreemdelingen gewoon doorliep en de deelnemers aan het steekspel talrijker waren dan we hierboven aangaven. XXV Voorname toeschouwers De steekspelen waren telkens een belangrijk evenement dat waarschijnlijk een grote volkstoeloop veroorzaakte. Als de graaf, later de hertog of leden van zijn familie in Brugge verbleven, kwamen zij met hun aanwezigheid de ridders aanmoedigen en trokken ze achteraf met hen naar het stadhuis of naar de woning van de forestier, waar een groot banket werd aangeboden. Dit gebeurde onder meer in 1333 (Lodewijk van Nevers), in 1353 (Lodewijk van Beieren en zijn echtgenote), in 1362 en 1379 (Lodewijk en Margaretha Van Male), in 1375, 1376 en 1393 (Filips de Stoute), in 1405 en 1407 (Jan zonder Vrees), in 1411 (Filips de Goede, toen nog graaf van Charolais), in 1415 (Jan zonder Vrees en echtgenote, voor wie de herberg De Maene werd afgehuurd), in 1421 (toernooi georganiseerd door Filips de Goede terwijl zijn vrouw Michèle de France toekeek) en in 1422 hetzelfde (Gilliodts, Dl. IV, 477; Van Male), in 1444 (hertogin Isabella van Portugal), in 1447 (hertogin Isabella en de jonge Karel, nadien op het banket in het stadhuis en ’s anderendaags op een feestmaal ten huize van de forestier), in 1455 (Filips de Goede en Karel de Stoute met hun echtgenoten, nadien op het feestmaal in het schepenhuis), in 1457 (Filips de Goede en de Franse Dauphin, later Lodewijk XI, nadien op het banket in het stadhuis), in 1458 (Filips de Goede en Karel de Stoute), in 1461 (Filips de Goede, nadien op het banket ten huize van de forestier), in 1463 (Filips de Goede, nadien op het banket in het stadhuis), in 1470 (Karel de Stoute en echtgenote als eregasten bij de forestier thuis), in 1479 (Maria van Bourgondië onder de toeschouwers, terwijl Maximiliaan aan het steekspel deelnam). Op 7 mei 1481 waren het de ambassadeurs van Engeland en Bretagne die toekeken vanuit het huis Bouchoute (Despars, Custis en Van den Neste). Zonder het dan nog te hebben over de steekspelen en wapenpassen die door het Bourgondisch hof werden georganiseerd en waar natuurlijk de hertogen en de ganse hofhouding op aanwezig waren. XXVI Andere steekspelen Gilliodts op basis van de stadsrekeningen, Despars, Custis of anderen maken ook melding van steekspelen, die niet van de Witte Beer of van zijn voorgangers waren. In 1335 organiseerde Simon Blancaert een steekspel bij het huwelijk van zijn dochter en in 1361 was er een steekspel naar aanleiding van het huwelijk van burgemeester Simon van Aertrycke. In 1362 organiseerde


graaf Lodewijk van Male een toernooi dat drie dagen duurde. In 1363 was er een steekspel ter ere van prins Pieter van Portugal, koning van Cyprus. Over de periode 1364-1393 hebben we geen aanwijzingen van speciale steekspelen gevonden. Het groot toernooi van 11 maart 1393 is dan ook des te opmerkelijker. Jan van Gruuthuse was de initiatiefnemer en trad op als uitdager, tegenover Jan van Gistel die als verweerder in de arena trad. De circa honderd deelnemende ridders vertegenwoordigden de fine fleur van de adel in Brugge en het Brugse Vrije. Voor dit bijzonder en ten aanzien van de beschikbare gegevens uitzonderlijk spektakel, waren buiten de mogelijkheid dat het gewoon om het uitleven ging van de rivaliteit tussen Gruuthuse en Gistel, of iets dergelijks, verschillende mogelijke aanleidingen. Een diplomatieke zending naar Lübeck was er zopas in geslaagd de Duitse Hanze te overtuigen haar kantoren, die ze na de slachting van 1382 gesloten had, opnieuw te openen. Men hechtte hieraan in Brugge zeer groot belang en dit werd als een aanzienlijke overwinning beschouwd. Voor het eerst sinds lang was hertog Filips de Stoute met zijn ganse hofhouding in Brugge komen resideren. Ook dit vroeg om gevierd te worden. De ridders, die onder vorm van ambten of onder alle mogelijke andere vormen veel van de hertog konden verwachten, wensten zich langs hun mooiste kant te laten zien. Ook het stadsbestuur had er belang bij de hofhouding spektakel aan te bieden. Men wist immers dat de aanwezigheid van de hertog en van zijn uitgebreid gevolg altijd een gunstige invloed had op de commerciële activiteiten in de stad. Niet alles was nochtans op dit tijdstip even rooskleurig. Op kerkelijk gebied stond de stad, ingevolge het ingetreden schisma, op stelten. De meerderheid van de inwoners bleef trouw aan de paus van Rome Bonifacius IX. Als Franse prins had Filips de Stoute evenwel partij gekozen voor de anti-paus Clemens VII die in Avignon resideerde. De aanwezigheid van de hertog in Brugge maakte het de Bonifaciusgezinde geestelijkheid onmogelijk nog kerkdiensten te houden en een groot aantal onder hen verliet de stad. De Bruggelingen weigerden in meerderheid hun Paasplicht te vervullen in kerken waar aanhangers van Clemens celebreerden en trokken hiervoor in dichte drommen naar Gent, waar men naar loffelijke gewoonte het tegengestelde deed van wat de hertog had bevolen. In Brugge was Filips de Stoute onder meer vergezeld door de bisschop van Doornik Louis de la Tremoille die hier op de feestdag van Pinksteren enkele priesterwijdingen wilde toedienen. Hij zag hiervan af toen hij moest vaststellen dat de kerken compleet leeg bleven. Meer succes had hij bij de confraters van de Sint-Jorisgilde die hem de nieuwe kapel lieten inwijden die ze bij hun gildenhuis hadden gebouwd. Dit zegt voldoende aan welke kant de leden van deze gilde, minstens de leiders ervan zich opstelden. Naar loffelijke gewoonte schaarde zich ook de adel in grote meerderheid achter de regerende prins, zodat de heersende commotie geen invloed schijnt te hebben gehad op het verloop van de feestelijkheden die men in Brugge organiseerde (Despars, Custis, Van Praet I, Vanhoutryve I). Het groot toernooi ging door op grote vastenavond, dit wil zeggen met halfvasten. Voor dit uitzonderlijk gebeuren huurde het stadsbestuur de vensters van Die Maene voor de hertog die de strijd kwam bijwonen, die van het Schaak voor de kanselier van Bourgondië en die van Coolkerkevoor de eigen stadsmagistraat. De stad leverde ook een bijdrage voor de prijzen van dit toernooi, door het aanbieden van een gouden schaal en van een levende valk met toebehoren van handschoenen en bellen. Ook de forestier van de Witte Beer, waarschijnlijk Jacob Schincel en zijn gezellen, kregen van de stad een toelage omdat ze, vergezeld van een orkestje van pijpers, de jonge dames van de stad hadden begeleid naar een feest dat in het Prinsenhof doorging (Gilliodts, Dl. III, 265-66). Het toernooi van 1393 was een uitzonderlijke gebeurtenis, zoveel is zeker. Verschillende


aanleidingen hiertoe zijn mogelijk, maar over geen enkele hebben we zekerheid. We mogen er alvast van uitgaan dat de voorbereidingen al een tijd aan de gang waren, vooraleer men bericht kreeg dat de hertog in Brugge kwam resideren. Honderd ridders van over gans Westelijk Vlaanderen bijeen krijgen was immers niet in een handomdraai voor elkaar te krijgen. Daarbij was het een exclusief Vlaamse gebeurtenis. Geen enkele van de talrijke hovelingen van de hertog nam er aan deel, zoals dit in veel andere steekspelen het geval was. Het kan dus best dat het hier om een interne aangelegenheid ging, die eerder toevallig aan prestige won toen onverwacht Filips de Stoute zich onder de toeschouwers bevond. Anderzijds was het dan toch wel met het medeweten en akkoord van de hertog dat de organisatie plaats vond, aangezien het de roi d’armes van Filips de Stoute was die het toernooi in de steden van Frans Vlaanderen ging aankondigen (Van den Neste, 262). Na dit groot evenement, werd het wat betreft uitzonderlijke wapenoefeningen weer een poosje stil en beperkte men zich tot het jaarlijks steekspel van de Witte Beer. Pas bij het aantreden van Jan zonder Vrees zouden steekspelen en toernooien weer volop in trek komen. Het begon naar aanleiding van de Blijde Intrede van de hertog in 1405. In 1416 organiseerde Jan zonder Vrees een steekspel, waaraan de jonge Filips van Charolais deelnam. In 1421 en 1422 organiseerde Filips de Goede voor zijn ridders steekspelen op de Burg. In 1430 werd dagenlang getoernooid naar aanleiding van het huwelijk van Filips de Goede met Isabella van Portugal en van de oprichting van de Orde van het Gulden Vlies. In 1433 werd een steekspel op het Zand gehouden. In 1440 organiseerde het Bourgondisch hof twee opeenvolgende steekspelen op de Markt, in aanwezigheid van Filips de Goede en van Karel van Orleans, de hertog-dichter die zopas na vijf en twintig jaar Engelse gevangenschap door bemiddeling van de hertog van Bourgondië was vrijgekocht. In 1449 kruiste de Bastaard van Saint-Pol op de Vrijdagmarkt de lansen met de Bastaard van Foix terwijl op de Markt een fait d’armes plaats vond tussen Jacques de Lalaing en de Engelse edelman Thomas Keith. Dit tweede, waarvoor Filips de Goede zelf als scheidsrechter optrad, werd een uitzonderlijke gebeurtenis, zowel door de luxe die werd ten toon gespreid als door de verbetenheid waarmee beide strijders mekaar te lijf gingen. Hoewel Lalaing zwaar gekwetst werd slaagde hij erin Keith tegen de grond te krijgen. Had hij het gewild, hij kon hem de keel oversnijden. Als grand seigneur deed hij dit natuurlijk niet en overlaadde integendeel de verliezer met geschenken. Het relaas van dit gevecht werd één van de bravourestukken in het levensverhaal dat aan de legendarische bon chevalier Jacquet werd gewijd (Kervyn). Op 1 mei 1450 organiseerde Eustachius Wyts, later baljuw van Damme, (in zijn woning huwde Karel de Stoute in 1468 met Margaretha van York) zijn eigen steekspel ter eeren van syn Lief, waarbij hij iedereen uitdaagde het tegen hem te komen opnemen. In 1457 werden steekspelen georganiseerd ter ere van de Dauphin, de latere Lodewijk XI. In 1461 organiseerde Antoon van Bourgondië een steekspel, in 1462 deed Daniel van Praet het hem na. Op 30 augustus 1477 was het Maximiliaan van Oostenrijk die een steekspel organiseerde. Hij deed dit opnieuw in 1480 en 81, maar blijkbaar zonder veel succes (Gilliodts, Dl. VI, 479). In 1492 werd op de Vrijdagmarkt een steekspel gehouden, gevolgd door een luisterrijk banket. Dit gebeurde op het particulier initiatief van Lodewijk Metteneye, zoon van schout Cornelis Metteneye (Custis, Dl. 2, 516). Sommige van die steekspelen zijn ons bekend omdat de stad Brugge een financiële bijdrage leverde en ze derhalve in de stadsrekeningen voorkomen. Er waren er nog méér: we verwijzen naar Bijlage V. Een eigenaardigheid, en ook die is ons omwille van de verleende stadstoelagen bekend, vormden de steekspelen die in de 14de eeuw in één van de Brugse straten gehouden werden. In 1334 en 1336 gebeurde dat in de Steenstraat, in 1340 in de Vlamingstraat, in 1346 in de Naaldenstraat, in 1352 in de Sint-Jansstraat, in 1355 op de Braamberg (Gilliodts, Dl. II, 435). Nog in


1494 organiseerden Jacob van Gistel en de bastaard Metteneye een steekspel op het Oosterlingenplein. Daarnaast waren er nog de grote toernooien of wapenpassen, waarvan er verschillende in Brugge doorgingen, zoals het al vernoemde groot toernooi tussen de heren van Gruuthuse en van Gistel in 1393, het Wapenpas du Perron Fée in 1463 georganiseerd door Philippe de Lalaing en het Wapenpas van de Gouden Boom in 1468 door Antoon van Bourgondië aangeboden. De aanwezigheid van het Bourgondisch hof in Brugge en de hieruit volgende toename van feestelijkheden, had onder meer tot gevolg dat Brugge als centrum voor luxeartikelen haar reputatie verder verstevigde. Men kwam van andere steden om zich in Brugge te bevoorraden. In 1424 kwam men vanuit Rijsel, toch geen kleine stad, aankopen doen in Brugge bij Marc Guideron, een in Brugge gevestigde handelaar uit Lucca. Men kocht bij hem zwarte stof voor het maken van dekkleden voor paarden en voor het stofferen van de wapenrustingen van enkele voorname heren. Een paar jaar later plaatste Filips de Goede een grote bestelling bij dezelfde: stof om dekkleden voor de paarden te maken, paarse en groene tafzijde, blauw laken, paars en rood satijn, serge, etc. Een speciale koerier kwam de goederen bij hoogdringendheid ophalen. In Rijsel kocht de hertog de goedkope stoffen, maar voor het luxeartikel werd op de Brugse leveranciers beroep gedaan. Bij de Brugse wapenmaker Cornelius Couvent kocht de hertog in 1428 vijf dozijn toernooilansen en in 1437 tien dozijn. Zelfs de omheining voor het steekspel dat in 1439 in Saint-Omer werd gehouden, werd in Brugge aangekocht (Van den Neste, 97, 295, 299300, 307). Als hij in Rijsel aan steekspelen deelnam was de jonge Filips de Goede eerder simpel aangekleed, terwijl hij zich in Brugge – waar hem hierin door de lokale adel wellicht de concurrentie werd aangedaan -, zo luxueus mogelijk uitdoste. In 1421 droeg hij de eerste dag van het steekspel een uitrusting in blauwe zijde met zilveren vlinders erop geborduurd; ‘s anderendaags verscheen hij in zwarte tafzijde waarop grote zilveren letters geborduurd waren, om de derde dag een kleurrijk harnas aan te trekken dat schitterde onder het zonlicht (Van den Neste, 98). Wanneer de hertogen zelf steekspelen of toernooien organiseerden werden alle registers van de luxe en praal opengetrokken, waren de harnassen met goud en zilver belegd en waren zowel de kledij van de deelnemers als de dekkleden voor hun paarden in goudbrokaat of in kostbaar fluweel. Ook hiervoor trad de lokale handel meestal als leverancier op. Het absolute hoogtepunt in de uitstalling van dit soort rijkdom werd bereikt tijdens de Wapenpassen van de Perron Fée en van de Gouden Boom. XXVII Einde van de Witte Beer Het laatste door Custis vermelde steekspel was dat van 1480. Despars ging er langer mee door en gaf gegevens tot in 1486 (in feite 1487). Ondanks de zware problemen die rezen na de dood van Maria van Bourgondië, waarbij het bittere ernst werd en elkeen in een genadeloze strijd zijn kamp koos, dat van Maximiliaan of dat van de steden, bleef de Witte Beer toch nog in zekere mate actief. Gilliodts vond een laatste steekspel in de stadsrekening vermeld in 1487 (Gilliodts, Dl. VI, 479). Despars noteerde dat het gezelschap van de Witte Beer in 1489 had opgehouden te bestaan. De steekspelen waren dus in Brugge al verleden tijd, lang voor ze door Keizer Karel definitief verboden werden. Dit was niet overal zo. Nog in 1559 liet koning Hendrik II van Frankrijk,die toen veertig was, het leven tijdens een toernooi gehouden naar aanleiding van het huwelijk van zijn dochter met koning Filips II van Spanje.


De Rijselse zustervereniging, de Epinette hield er in 1486 voor goed mee op. Alvorens tot de afschaffing te besluiten, hadden de stadbestuurders van Rijsel in 1483 een theologisch advies gevraagd aan enkele dominicanen en franciscanen om te weten of die het deelnemen aan steekspelen als een doodzonde beschouwden. Zoals te voorzien was antwoordden de monniken hierop bevestigend. Als redenen gaven ze op dat de uitgaven overdreven waren, dat de belastingbetaler hiervoor in grote mate moest opdraaien, dat er veel te veel mondaine bijeenkomsten bij te pas kwamen en dat de spelen haat en wraakneming onder families veroorzaakten. Die bezwaren waren zo oud als de straat, zodat kan worden verondersteld dat men in Rijsel een uitspraak van een morele instantie had gezocht, die als voorwendsel voor de opheffing van de spelen kon dienen. Het gevolg hiervan was dat aan de Bruggelingen tegenbericht gestuurd werd: in 1484 zou geen steekspel in Rijsel doorgaan. Ook de twee volgende jaren werd niets georganiseerd en in 1486 volgde dan de formele opheffing. De meer fundamentele redenen lagen evenwel elders: de gewijzigde tijdsgeest, het economisch klimaat en daar bovenop het feit dat Rijsel weldra door de Franse kroon zou worden ingepalmd (Van den Neste, 170). Voor Brugge zijn dergelijke consultaties niet bekend en waarschijnlijk vonden die ook geen plaats. Met enig horten en stoten en niet zonder onderbrekingen, gingen de steekspelen door tot in 1487. Het eindpunt vond plaats in hachelijke tijden. In 1488, het jaar dat Maximiliaan van Oostenrijk in Brugge werd gevangen gezet en een aantal van zijn getrouwen voor zijn ogen werd gehalsrecht, was Arnold Breydelforestier. In april 1489, ongeveer op de dag dat men steekspel had moeten houden, werd Breydel door de Bruggelingen op de Burg onthoofd, als straf voor zijn trouw aan de aartshertog. Tegen die tijd waren steekspelen en toernooien helemaal een anachronisme geworden. Het veralgemeend gebruik van buskruit en kanonnen op de slagvelden had al decennia voordien de ruiterlijke paraatheid van de ridders minder noodzakelijk gemaakt, zodat op dit gebied de steekspelen al heel lang irrelevant waren en eigenlijk zichzelf overleefd hadden. Ook de elementen van hoofse minne en van het nabootsen van de Arthurlegende begonnen aan versneld tempo tot het verleden te behoren. Antoine de la Sale (1386-1462) die aan het hof van RenÊ van Anjou (1409-1480) opgroeide in een sfeer van literaire ridderlijkheid, schreef net zoals zijn meester een handboek voor toernooien en steekspelen (De la Sale I). Dit belette hem niet, toen hij later aan het hof van Lodewijk van Luxemburg, graaf van Saint-Pol (1418-1475) verbonden was, een persiflerend pamflet te schrijven over de decadente ridders aan wie het steekspel midden de verveling van een nogal doelloos bestaan, wat kleur en bezigheid moest bezorgen (De la Sale II). De edelman en burgemeester van Brugge Nicolaas Despars, heer van Ten Berge, die een nazaat was van de Metteneyes en een grootoom had, Wouter Despars, die forestier was geweest, had duidelijk nostalgie naar die ridderlijke steekspelen en schreef sarcastisch dat de edele en princelicke exercitie werd vervangen door dobbelen, tuysschen, hoerejaghen, dronckedrincken ende veel meer andere dierghelicke brooloose consten, ja meer dan abominabele ende excecrabele abusen(Despars, Dl. 4, 434). Als het inderdaad zo een vaart liep, dan konden die heren zich dit soort ontspanning in zekere zin zelfs op stadskosten veroorloven! Het einde van de steekspelen betekende namelijk niet helemaal het einde van het gezelschap. Nog in 1495 werd een toelage verleend aan Jan van Overtvelt, heer van Tillegem en hofmeester van de Witte Beer, zoon van de vroegere forestier Filips van Overtvelt, omdat die van den beere naer de costume te meiavond ter loge vergaeren (SR 1494-95, f° 181v/8). Wouter Despars, de grootoom van de kroniekschrijver en ondertussen lid van het schepencollege en bij herhaling burgemeester van schepenen zal ongetwijfeld verder tot het gezelschap behoord hebben.


Ook al organiseerde de Witte Beer als gezelschap de jaarlijkse steekspelen niet meer, toch herleefde nog af en toe de vroegere traditie. Dit gebeurde dan op initiatief van particuliere ridders, hoewel ze waarschijnlijk nog tot de club van de Witte Beer behoorden. Een aparte vermelding verdient het eeuwfeeststeekspel dat op 20 mei 1492 zou georganiseerd zijn, ter herinnering aan het groot toernooi tussen de ridders van Jan van Gruuthuse en die van Jan van Gistel, op 11 maart 1393. Een groot perkament dat dateert uit de 16de eeuw, geeft de wapenschilden weer van al wie aan het toernooi van 1393 deelnam, gemaakt op basis van de gegevens die ook Lodewijk van Gruuthuse had gebruikt voor de tableaus die werden toegevoegd aan de door hem bestelde handschriften met de tekst van Le Livre des Tournois van René d’Anjou. Het merkwaardige is dat op dit perkament geschreven staat dat dit stykspel ende tournoy (…) weder vernieutwerd hier ten plaetse (op de Markt) up den twintichsten dach van meye veerthien hondert ende tweetnegentigh. Hoezeer we de laat zestiende-eeuwse maker van dit tableau en zijn opdrachtgever op hun woord zouden willen geloven, moet rekening mee worden gehouden dat tussen dit vermelde jubileumtoernooi en het maken van het tableau alweer honderd jaar waren verstreken. Het blijft dus wel even twijfelen aan de echtheid van dit herdenkingsfeest, zolang geen bewijskrachtige documenten zijn gevonden. XXVIII Een uitsluitend Brugse en sportieve gilde Besluitend kan men zeggen dat het steekspel, dat in de 14de eeuw nog in zekere mate aan een noodzaak van militaire paraatheid beantwoordde, in de 15de eeuw evolueerde tot een society event, een sportief treffen onder jonge (en soms minder jonge) adellijke poorters, die vreedzaam met mekaar kampten, zoals dit ook in de gilden van kruisboog- en handboogschutters en weldra van kolveniers en schermers het geval was. De organisatoren van de steekspelen van de Witte Beer en de Brugse deelnemers behoorden tot het adellijke deel van de Brugse poorterij en hielden hun bijeenkomsten in de Poortersloge, het clublokaal van dit exclusief gezelschap, dat niet voor alle poorters maar alleen voor de topklasse onder hen toegankelijk was (Vandermaesen II,10). Elk jaar gaven ze hun ridderlijk kunnen ten beste aan de goegemeente en boden aldus zowel aan de vooraanstaanden als aan het gewone volk een tijdverdrijf aan: een goede pastan, zoals Despars het schreef (Dl. 3, 286). Zo dacht die er over in het midden van de 16de eeuw. Niets zegt natuurlijk dat de steekspelers van de 14de en eventueel nog van de 15de eeuw er niet ook nog drijfveren van militaire of amoureuze aard (de hoofse minne) konden voor hebben. Bleef men ook in die jaarlijkse steekspelen een bepaald scenario volgen dat uitdrukking gaf aan de oude ridderidealen of was er een element van minnespel in aanwezig? Werd in die geest een bepaalde vorm van decor opgebouwd en werden een aantal regels en geplogenheden onderhouden,mysteriën zoals Despars het zegde? We zullen het waarschijnlijk nooit meer weten, want de inhoud en de motivatie voor het steekspel is iets waar zelfs traktaten zoals die van René d’Anjou of Antoine de la Sale over heen gleden. Er werd hierin veel gehandeld over de materiële organisatie van het toernooi, over de maaltijden en danspartijen die ermee gepaard gingen, over de vele formele en formalistische plichtplegingen die moesten nagekomen worden, maar weinig over het toernooi zelf en zeker niet over mogelijke motivaties, andere dan het meten van de krachten en het strijden pour le plaisir des dames. Het kan natuurlijk dat er gewoon geen geheimen aan vast zaten en het bij de aanvankelijke utilitaire reden bleef, zich in het vooruitzicht van echte oorlogsexpedities in goede conditie te houden, om dan wanneer die reden wegviel, gewoon een vorm van vrijetijdsbesteding voor adellijke nietsdoeners te worden.


Iets anders was het wanneer men een lang uitgesponnen wapenpasorganiseerde, waar vaak een politieke of symbolische motivering aan de grondslag van lag en die uitgroeide tot een vorm van état spectacle. Dit was dan een gebeuren dat in het kader van het hertogelijk hof plaats vond, waar lokale organisatoren van steekspelen zoals die van de Witte Beer, niet of nauwelijks aan te pas kwamen. Brugge heeft minstens twee zo een wapenpassen gekend: de Perron Fée in 1463 en de Gouden Boom in 1468. Maar dat is een heel ander verhaal. De geschiedenis van de steekspelen in Brugge en van het gezelschap van de Witte Beer werd tot hiertoe maar fragmentarisch geschreven. Hierbij werden nogal wat vergissingen begaan of anachronismen gepleegd. Men heeft de steekspelen van de Witte Beer ook vaak verward met steekspelen, toernooien of wapenpassen die door anderen in Brugge werden georganiseerd. Het bijeenbrengen en op hun juiste plaats invullen van de disparate stukjes van de puzzel laten toe dat een min of meer coherent totaalbeeld te voorschijn komt. Er blijven nog heel wat vraagtekens, die wellicht voor goed onbeantwoord zullen blijven. Anderzijds biedt het opbouwen van een paar hypothesen, op basis van wat we met zekerheid weten, wellicht de mogelijkheid om nieuwe speurtochten in te zetten, tot hiertoe onbekende of ongebruikte documenten op te diepen en hiermee de kennis van ons Brugs verleden verder aan te vullen. Een andere vorm van steekspel! Bijlage I Chronologie van de steekspelen van de Witte Beer en van zijn voorgangers (1285-1487) We ordenen de steekspelen gemakshalve onder de noemer Witte Beer, hoewel, zoals in de studie gemeld, vóór 1380 de organisatoren onder andere namen optraden. Het valt op dat voor de periode 1285-1333, toch een halve eeuw, slechts 6 steekspelen genoteerd staan. Waren de onrustige tijden hiervan de oorzaak en waren er gewoon maar zo weinig of zijn er nog méér gegevens in stadsrekeningen of in andere bronnen te ontdekken? De met een * getekende gegevens zijn van Brugse oorsprong: Gilliodts (met andere woorden, de stadsrekeningen), Despars, Custis, Van Male; met ° getekende gegevens komen uit de rekeningen van steden in Frans Vlaanderen, vermeld in de studie van E. Van den Neste. Om de datum vast te stellen, meer bepaald vanaf 1418, hebben we ons gebaseerd op Despars en Custis. Nochtans hebben we in sommige gevallen verbeteringen aangebracht, wanneer de door hen opgegeven datum om één of andere reden manifest onjuist was. Ook is het duidelijk dat de auteurs af en toe verward hebben tussen de datum van de zondag waarop gevespereyd werd en de dag daarop, datum van het steekspel. De overgrote meerderheid van de steekspelen werd in Brugge op een maandag gehouden. Wanneer het op een andere dag was dan is daar gewoonlijk een reden voor te vinden in activiteiten van het Hof, in de onrust van de tijd of in het samenvallen met H. Bloeddag. Waar nodig lieten we ons leiden door E. STRUBBE en L. VOET, De chronologie van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden in de Nederlanden, Antwerpen – Amsterdam, 1960. Eerste periode * 1285: tussen Brugse poorters * 1298: 1 januari (feest Besnijdenis), tussen Brugse poorters


* 1299: 1 januari (feest Besnijdenis), tussen Brugse poorters * 1300: april * 1300: augustus * 1303: tussen Brugse poorters * 1305: halfvasten (‘grote vastenavond’), tussen Brugse poorters en Duitse handelaars * 1318: op de Markt * 1333: 4 mei, Wouter Schinkel en consorten, op de Markt * 1333: zaterdag 25 oktober, op het Zand * 1334: 1 januari, straatsteekspel in de Steenstraat * 1336: Dinsdag na de kruisdagen in mei, Jan de Scotelaere en consorten, op de Markt * 1336: straatsteekspel in de Steenstraat * 1337: begin mei, Wouter Schinkel en consorten, op de Markt * 1340: straatsteekspel in de Vlamingstraat * 1346: straatsteekspel in de Naaldenstraat * 1347: steekspel op de Markt * 1350: begin mei, op de Markt * 1351: 26 maart, op de Markt * 1352: begin mei, op de Markt * 1352: straatsteekspel in de Sint-Jansstraat *°1352: geen gekende datum * 1353: begin mei, op de Markt * 1354: begin mei, op de Markt * 1355: straatsteekspel op de Braamberg * 1355: begin mei op de Markt * 1358: begin mei op de Markt ° 1360: geen gekende datum *°1362: 23 april en volgende dagen op de Markt * 1362: 21 december (midwinter) op de Markt


* 1363: begin mei (vier dagen) op de Markt * 1366: in februari ° 1367: vermoedelijk 26 april * 1368: in juni (wiedemaand) ° 1369: vermoedelijk 9 mei (zie ook Bijlage V) ° 1370: vermoedelijk 4 mei, op de Markt * 1371: in mei, op de Markt ° 1373: vermoedelijk maandag 2 mei ° 1374: begin mei ° 1375: geen gekende datum ° 1376: vrijdag 1 mei ° 1377: geen gekende datum ° 1378: geen gekende datum *°1379: in mei, op de Markt ° 1380: geen gekende datum * 1387: vastenavond (Markt) (?) * 1391: geen gekende datum ° 1392: woensdag 1 mei *°1393: 3 en 4 mei * 1394: 4 mei ° 1395: maandag 26 april * 1398: 24 april (drie dagen) ° 1400: zaterdag 1 mei *°1401: maandag 18 april ° 1402: maandag 10 april * 1403: geen gekende datum (vier dagen), op de Markt *°1405: dinsdag 1 mei * 1406: geen gekende datum (vier dagen), op de Markt


*°1407: geen gekende datum (vier dagen), op de Markt ° 1408: geen gekende datum ° 1409: geen gekende datum * 1411: maandag 27 april ° 1412: maandag 18 april ° 1413: maandag 8 mei * 1414: dinsdag 1 mei ° 1415: daags voor H. Bloeddag (2 mei) ° 1416: geen gekende datum ° 1417: maandag 26 april Tweede periode met vermelding van het aantal Brugse deelnemers *°1418: maandag 4 april (15 deelnemers) * 1419: maandag 1 mei (12 deelnemers) *°1421: maandag 7 april (14 deelnemers) * 1422: maandag 4 mei (11 deelnemers) * 1423: maandag 29 april (15 deelnemers) * 1424: maandag 8 mei, (13 deelnemers) *°1425: maandag 23 april, (10 deelnemers) ° 1426: maandag 15 april (wel uitnodiging, maar waarschijnlijk niet doorgegaan) * 1427: zaterdag 28 april (20 deelnemers) ° 1428: maandag 19 april, (wel uitnodiging, maar waarschijnlijk niet doorgegaan) *°1429: maandag 11 april (16 deelnemers) *°1430: maandag 1 mei (10 deelnemers) * 1431: maandag 16 april (19 deelnemers) * 1432: maandag 5 mei (17 deelnemers) *°1433: maandag 4 mei (13 deelnemers) * 1434: maandag 12 april (14 deelnemers)


* 1435: dinsdag 2 mei (13 deelnemers) * 1436: maandag 23 april (9 deelnemers) *°1437: dinsdag 16 april (7 deelnemers) *°1438: maandag 28 april (8 deelnemers) * 1439: maandag 20 april (6 deelnemers) * 1440: maandag 11 april (7 deelnemers) * 1441: maandag 2 mei (11 deelnemers) * 1442: maandag 16 april (12 deelnemers) * 1443: maandag 5 mei (15 deelnemers) * 1444: maandag 27 april (11 deelnemers) * 1445: maandag 12 april (8 deelnemers) *°1446: maandag 2 mei (8 deelnemers) *°1447: maandag 24 april (18 deelnemers *°1448: maandag 9 april (11 deelnemers) *°1449: maandag 28 april (7 deelnemers) *°1450: maandag 20 april (6 deelnemers) *°1451: maandag 17 mei (4 deelnemers) *°1452: maandag 24 april (6 deelnemers) * 1453: maandag 9 april (5 deelnemers) *°1454: donderdag 8 mei (6 deelnemers) *°1455: maandag 21 april (7 deelnemers) *°1456: maandag 11 april (9 deelnemers) *°1457: maandag 2 mei (9 deelnemers) *°1458: maandag 17 april (7 deelnemers) *°1459: maandag 9 april (5 deelnemers) * 1460: maandag 28 april (6 deelnemers) * 1461: maandag 20 april (10 deelnemers) *°1462: maandag 3 mei (6 deelnemers)


* 1463: maandag 25 april (10 deelnemers) *°1464: maandag 15 april (5 deelnemers) * 1465: maandag 29 april (5 deelnemers) *°1466: maandag 21 april (7 deelnemers) * 1467: maandag 13 april (7 deelnemers) * 1468: maandag 2 mei (8 deelnemers) *°1469: maandag 17 april (6 deelnemers) * 1470: maandag 7 mei (7 deelnemers) *°1471: maandag 29 april (5 deelnemers) * 1472: maandag 13 april (7 deelnemers) *°1473: maandag 11 mei (6 deelnemers) *°1474: maandag 24 april (5 deelnemers) *°1475: maandag 10 april (5 deelnemers) *°1476: maandag 29 april (6 deelnemers) *°1478: maandag 13 april (5 deelnemers) * 1479: maandag 29 april (9 deelnemers) *°1480: maandag 16 april (7 deelnemers) *°1481: maandag 7 mei (6 deelnemers) *°1483: maandag 25 april (aantal deelnemers niet vermeld) ° 1486: aangekondigd door de heraut, maar niet doorgegaan *°1487: maandag 30 april (aantal deelnemers niet vermeld) [3 0 ] Bijlage II De forestiers De namen met * aangeduid zijn die van forestiers die één of meerdere functies uitoefenden in het Brugse stadsbestuur. Vaak oefenden ze de overheidsfunctie uit een aantal jaren nadat ze aan de steekspelen hadden deelgenomen, wat bevestigt dat het meestal op jeugdige leeftijd was dat ze aan die sportieve oefening deelnamen. Dit geldt althans voor de eerste decennia. Nadien doet zich de verrassende evolutie voor die ik in hoofdstuk XI heb uiteengezet, namelijk dat aan het behalen van het forestierschap, al dan niet als een vaste voorafgaande belofte, een benoeming in de stadsmagistraat werd verbonden. Het ging om de juniorpositie van raadslid, maar van daaruit kon men doorgroeien en schepen,


thesaurier of burgemeester worden. Het jaartal voor elke naam is uiteraard dat van het jaar waarin men forestier werd. Het eerste jaartal na de naam is dat van de eerste deelname aan de steekspelen. Men zal vaststellen dat dit gaandeweg hetzelfde getal wordt als vóór de naam: men werd dus al onmiddellijk van bij de eerste deelname forestier. Het tweede jaartal is dat van de eerste opname in een bestuursfunctie in de stad. Ook daar stelt men vast dat dit gaandeweg hetzelfde jaar werd als dat waarin men het forestierschap verwierf. Het derde jaartal is dat waarin men burgemeester van de schepenen of van de raad werd. Die bekroning was natuurlijk niet voor iedereen weggelegd en kwam meestal heel wat jaren later. De gelijktijdigheid van de opname in het stadsbestuur met het jaar waarin men forestier werd, toont aan, gelet op de vereiste meerderjarigheid voor de bestuursfunctie, dat minstens in al die gevallen de deelnemers aan het steekspel meerderjarig waren. De deelname van jongens van zestien jaar, zoals men heeft gemeend te kunnen vooropstellen, lijkt me zeer onwaarschijnlijk. Eerste periode 1320-1417 1320: Jan Metteneye (onzeker, misschien 1380) 1321: Lubrecht de Scotelaere (onzeker, misschien 1381) 1391: Jan II of III van Gruuthuse (onzeker) 1392: Jacob Schincel (onzeker) 1398: *Jacob Breydel 1406: * Nicolaes Barbesaen (wellicht) 1407: *Jan Metteneye 1408: *Jacob de Scotelaere 1409: * Robrecht van Bochoute 1411: Christoffel de Scotelaere 1416: *Jan van Aertrycke fs Filips 1417: Jan van Melanen Tweede periode 1418-1489 1418: *Pieter Adornes (1418 - 1422 – 1441) 1419: *Willem Geerolf (1418 - 1421) 1420: geen steekspel 1421: *Jan Gheerwout (1418 - 1415) 1422: *Jacob Geerolf (1421 - 1428) 1423: *Jacob Adornes (1423 -1424 – 1438)


1424: *Jacob Braderick (1421 - 1423) 1425: *Simon Van Aertrycke (1423 - 1430) 1426: geen steekspel 1427: *Gillis van Hoorne (1422 - 1434) 1428: geen steekspel 1429: *Daniel d’Heict (1424 - 1432) 1430: *Jan Hagelsteen (1423 - 1433) 1431: Antoon Ruebs (1431) [3 1 ] 1432: *Vincent De Scotelaere (1427 - 1431) 1433: *Joos van de Walle (1433 - 1434) 1434: *Jacob van den Vageviere fr. Antoon (1429 - 1433 – 1452) 1435: *Maarten Hoonin (1427 - 1439 – 1443) 1436: *Jacob Metteneye (1433 -1435) 1437: *Eligius (Loys) Metteneye (1433 - 1438? – 1455) 1438: *Jan Parlant (1429 - 1439) 1439: *Jan van Messem (1439 - 1449) 1440: *Jan van den Vageviere (1433 - 1442) 1441: *Antoon Dreelinck (1431 - 1442) 1442: *Pieter Metteneye (1442 - 1442 – 1474) 1443: *Pieter van Themseke (1441 - 1463) 1444: *Jan Breydel (1444 - 1445 – 1468) 1445: *Jacob Bave (1440 - 1446) 1446: *Philips van Aertrycke (1441 - 1450 – 1463) 1447: *Anselmus Adornes (1442 - 1447 – 1475) 1448: *Jacob Hoonin (1446 - 1450) 1449: *Jacob van den Vageviere fs Andries (1449 - 1457) 1450: *Joris Bave (1446 - 1449) 1451: *Jan van den Vageviere (zie 1440)


1452: *Joris Metteneye fs. Joris (1449 - 1459 – 1470) 1453: *Jan van den Vageviere (zie 1440) 1454: Jan de Roovere (1454) 1455: *Joris Metteneye (zie 1452) 1456: Rogier Hoonin (bastaardzoon) (1454) [3 2 ] 1457: *Cornelis van Themseke (1457 - 1457) 1458: *Joos de Bul (1458 - 1458) 1459: *Joris Metteneye (zie 1443) 1460: *Rombout De Wachtere (1460 - 1460) 1461: *Joos de Bul (zie 1458) 1462: *Jan Moens (1462 - 1462) 1463: *Jan de Brune (1463 - 1463) 1464: *Lodewijk van Themseke fs Daniel (1464 - 1464) 1465: *Joos de Bul (zie1458) 1466: *Jan Stockman (1466 - 1466) 1467: *Jan de Baenst, fs. Jan, heer van Sint-Joris (1467 - 1467 – 1470)) 1468: *Karel van Halewijn, Heer van Uutkerke (1468 - 1468 – 1477) 1469: *Jacob de Heere (1469 - 1469-1492) 1470: *François van der Meersch (1470) 1471: *Jooris Gyselin (1463 - 1471) 1472: *Filips van Overtvelt (Deschamps) (1467 – 1472) 1473: *Boudewyn van Rye (1469 - 1473) 1474: *Joris Boonin (1474 - 1474) 1475: Adriaan Avegheer (1475) 1476: *Jan van Doorne (1472 - 1476) 1477: dezelfde 1478: *Wouter Despars (1478 - 1478 – 1506) 1479: *Lodewijk de Baenst (1479 - 1479)


1480: *Nicolaas van Montignies (1480 - 1480) 1481: *Boudewijn d’Ongnies (1481 - 1481) 1482: *Nicolaas van Montignies, loco Boudewijn d’Ongnies (buitenland) 1483: *Pieter De Witte [3 3 ] (1483 - 1483) 1487: *Arnoud Breydel (1487 - 1487) Bijlage III De gekende leden van de Witte Beer, deelnemers aan de steekspelen en aan de ‘naspelen’ tijdens de periode 1418-1487, alsook de gekende namen van deelnemers tijdens de periode 1300-1417 Hierna zal men de namen van de deelnemers vinden, gevolgd door de opgave van de jaren waarin ze aan steekspelen van de Witte Beer deelnamen. De gebruikte afkortingen zijn: F = forestier –– H = hoorn – B = beer - D = diamant. Despars en Custis hebben meestal, maar niet altijd de winnaars van de Hoorn en van de Beer vermeld. We hebben er een paar kunnen aan toevoegen, aan de hand van de stadsrekeningen van Rijsel (E. Van den Neste) Met een * hebben we de deelnemers aangeduid van wie de naam voorkomt in de lijst van de wetsvernieuwingen van Brugge als burgemeester, schepen, raadslid, thesaurier of hoofdman. Met ** hebben we diegenen aangeduid (29 in getal) die burgemeester van schepenen of burgemeester van de raad werden. De namen die in die wetsvernieuwingen niet voorkomen, zijn ongetwijfeld ook van Brugse poorters. Er zijn verschillende redenen die hebben kunnen maken dat ze geen functie in de Wet vervulden: andere functies uitoefenend bvb. in de militaire organisatie van de stad of als pensionaris, jong gestorven, bloed- of aanverwanten die de plaats innamen (onverenigbaarheid), functies in de subalterne steden zoals baljuw van Damme of van Sluis, naderhand vrijlaat of proostlaat geworden of uit Brugge vertrokken, hoger opgeklommen op de maatschappelijke ladder o.m. aan het Bourgondisch hof. Met een ° hebben we de namen aangeduid die op de ledenlijsten van de Sint-Jorisgilde voorkomen. Het ging uiteraard om een minder prestigieuze gilde dan het gezelschap van de Witte Beer en ze werd in de 14de en 15de eeuw hoofdzakelijk door meer bescheiden poorters bevolkt, maar hoge heren lieten er zich graag inschrijven, vooral als ze een openbare functie uitoefenden. Met een + hebben we de steekspelers aangeduid die in de gilde van makelaars waren ingeschreven. Er komen onder de makelaars veel meer gelijke familienamen voor, maar vaak gaat het om een oudere generatie dan de hier vermelde steekspelers. Ook al was er op zich geen onverenigbaarheid, hadden een aantal families of sommige leden ervan zich al helemaal in hun adellijke staat genesteld. Wie tot de adel behoorde oefende gewoonlijk geen commerciële activiteiten meer uit, maar kon niettemin lid blijven van een ambacht of nering of zelfs, als gevolg van bepaalde privilegies, er lid van worden. Zelfs als ze commerciële activiteiten uitoefenden, deden ze dit vanuit een bevoorrechte positie die hen er niet toe verplichtte, zoals de andere handelaars, lid van de gilde van makelaars te worden. Diegenen die wél nog als makelaar waren ingeschreven situeren zich overwegend in de veertiende eeuw en in het eerste derde van de vijftiende eeuw. Nadien zijn het nog maar enkele uitzonderingen meer: de noodzaak, zelfs als men nog handel wilde drijven, werd kleiner.


Het zou een aparte studie vergen om na te gaan of ze wellicht in het begin van hun loopbaan nog makelaar waren en in latere jaren meer adellijk gingen gaan leven. Tot in 1500 beschikken we niet over ledenlijsten van de makelaars, alleen maar over de lijsten van bestuursleden of van toevallig genoteerde namen, zodat precieze data wel moeilijk zullen te achterhalen zijn. Dat ze lid bleven van de gilde van makelaars betekent trouwens niet dat ze ook effectief handel dreven. Zoals ook in andere gilden gebeurde, bleef men soms lid om te blijven genieten van het gratis lidmaatschap en de toekomst veilig te stellen, voor het geval men zelf of één van de kinderen genoopt zou zijn tot handelsactiviteiten terug te keren. Tot slot: het is niet onmogelijk dat het in enkele gevallen om homoniemen ging, gelet op de gewoonte binnen de families om vaak dezelfde voornamen te gebruiken. We hebben in cursief de namen toegevoegd van een vijftigtal steekspelers uit de periode 13201417. Alleen diegenen met een datum na 1380 achter hun naam kan men met voldoende zekerheid als leden van het gezelschap van de Witte Beer beschouwen. Enkele steekproeven die, voor zover betrouwbare gegevens beschikbaar zijn, verder zouden kunnen worden uitgediept, doen ons besluiten dat men voor het eerst deelnam als jonge twintiger (Jacob Breydel was 21 en Jan Breydel 23), uitzonderlijk ook op 18 jaar (Anselmus Adornes). Enkele overtuigde liefhebbers bleven deelnemen tot ze al ver in de veertig waren. **° Adornes, Anselmus 1442 – 1444 (H) – 1447 (F) – 1448 – 1449 (H) Adornes, Hieronymus 1467 - 1468 ** Adornes, Jacob 1423 (F) – 1424 – 1425 - 1441 – 1442 - 1447 **°+ Adornes, Pieter 1418 (F) - 1419 – 1424 ° Adornes, Pieter (fs Pieter) 1448 – 1455 - 1457 *°+ Aertrycke, Jacob van 1419 **+ Aertrycke, Jan van (fs. Filips) 1416 (F) - 1418 * Aertrycke, Jan van (fs. Lodewijk) 1427 * Aertrycke, Jan van (heer van Tillegem) 1472 - 1473[3 4 ] Aertrycke, Joos van 1461 **°+ Aertrycke, Philips van 1441 – 1446 (F) – 1448 – 1449 * Aertrycke, Simon van 1300 *°+ Aertrycke, Simon van 1423 – 1425 (F) – 1427 – 1429 – 1431 – 1436 – 1447 Avegheer, Adriaen 1475 (F) – 1476 *°+ Baenst, Jan de 1408 **°+ Baenst, Jan de 1440 (H) ° Baenst, Jan de (fs. Seger) 1463 **° Baenst, Jan de (fs. Jan, heer van S. Joris) 1467 (F) – 1468 - 1469


* Baenst, Lodewijk de (fs. Lodewijk) 1479 (F) [3 5 ] – 1480 – 1481(H) * Banck, Olivier van der 1443 (H) – 1444 ** Barbesaen, Jan 1444 (“den prijs”) * Bassevelde, Michiel van 1448 **+ Bave, Jacob 1408 *° Bave, Jacob 1440 – 1442 (H) – 1443 – 1444 – 1445 (F) – 1446 (H) – 1447 - 1451 * Bave, Jan 1446 * Bave, Jooris 1446 – 1448 – 1450 (F) – 1451 – 1452 – 1457 * Berghe, Lodewijk van den 1407 **°+ Beurse, Jacob van der 1422 (H) – 1423 – 1424 (H) – 1427 – 1441 *+ Beurse, Jan van der 1333 ** Beurse, Nicolaas van der 1407 * Blancaerd, Jan 1336 * Bochoute, Jan van 1443 Bochoute, Robert van 1443 *+ Bochoute, Robrecht van 1408 – 1409 (F) - 1410 * Boeyman, Jan (of Joos) 1480 - 1481 * Boonin, Andries 1422 *+ Boonin, Jacob 1418 – 1419 (H) – 1421 * Boonin, Jacob 1441 - 1442 * Boonin, Jan 1419 - 1421 – 1422 – 1431 Boonin de jonge, Jan 1461 * Boonin, Jooris 1474 (F) – 1475 - 1476 Boonin Joos 1424 * Boonin Lodewijk 1443 - 1444 *+ Boonin, Tiedeman 1423 *+ Boonin Thomas 1478 *° Braderick Jacob (fs. Hendrik) 1421 – 1422 – 1424 (F) – 1425 – 1427 – 1431 – 1447 (H)


* Breydel, Aernoud (fs Jan) 1487 (F) * Breydel, Jacob 1398 (F) - 1399 - 1408[36] *° Breydel, Jacob 1418 – 1419 – 1421 * Breydel, Jacob 1443 - 1445 **° Breydel, Jan 1444 (F) – 1445 (“de dank van binnen”) - 1446 (D) * Brooloos, Jacob 1408 * Brouckere, Jan de 1435 *° Brouckere, Mattheus de 1479 *° Brune, Jan de (fs. Lodewijk) 1463 (F) – 1464 – 1465 + Bul, Filips de 1407 - 1408 + Bul, Jan de 1446 *° Bul, Joos de (de oude) 1458 (F) – 1459 – 1460 (H) – 1461 (F) – 1464 – 1465 (F) (“de dank van binnen”) – 1466 - 1467 -1470 Bul, Joos de (de jonge) 1470 Bul, Pieter de 1432 – 1433 (H) – 1434 – 1436 ° Bul, Roegier de 1406 * Calkere, Paul de 1300 * Canneel, Jan 1450 – 1452 – 1453 – 1454 – 1455 (D) – 1456 – 1459 – 1461 – 1462 * Cant, Robeloti 1300 Crubeke, Jan van 1468 *+ Damhouder, Joos de 1424 – 1425 – 1427 – 1429 *° Danwilt Raven 1362 Deerlicke, Michiel van 1408 - 1418 – 1421 – 1422 – 1431 ** Despars, Wouter (fs. Marc) 1478 (F) – 1480 –1487 (H) *°+ Doorne, Jan van (fs. Jan) 1472 – 1475 – 1476 (F) – 1478 - 1479 *° Dop, Gillis 1441 – 1442 - 1443 *° Dreelinck, Antoon 1431 – 1434 – 1435 – 1440 – 1441(F)– 1442 - 1443 Eecken, Joris van der 1429 (B) – 1430 – 1431 – 1432 * Fave, Parent 1418 – 1419 – 1421


Fierins, Jooris 1454 - 1457 * Fierins, Nicolaas 1448 -1449 *° Geerolf, Jacob 1421 – 1422 (F) – 1423 – 1425 Geerolf, Jan 1432 (B) *+ Geerolf, Willem 1418 – 1419 (F) – 1423 – 1424 (B) – 1425 – 1427 Geerolf, Willem 1461 Gheerbode, Jan 1447 + Gheerwout (of Gheerbout), Jan 1418 – 1419 (B) – 1421(F) – 1422 – 1423 – 1427 – 1429 – 1430 – 1431 – 1432 (H) – 1433 – 1435 – 1437 – 1438 * Grand, Jan de 1333 Gruuthuse, Jan II of III van (omstreeks 1391) (?) *° Gruuthuse, (jonker) Lodewijk van 1443 (“de dank van buiten”) –1444 - 1447 – 1448 (“de dank van binnen”) – 1450 (“de dank van binnen”) * Gyselin, Jooris (fs. Cornelis) 1463 – 1471 (F) – 1472 – 1473 - 1476[3 7 ] * Hagelsteen, Jan 1423 – 1424 – 1425 (H) – 1427 – 1429 (H) – 1430 (F) – 1431 Halewyn, Diederik van 1436 (B) [3 8 ] **° Halewyn, Karel van (heer van Uutkerke) 1468 (F) – 1469 – 1470 – 1471(H) [3 9 ] Halle, Jan 1475 + Hardinc, Gerard 1408 Hecke, Joris van den 1406 – 1407 - 1408 Hecke, Jacob van den 1406 Heede, Adriaen van den 1458 Heede, Bartholomeus van den 1458 * Heede, Jacob van den 1408 * Heede, Robert van den 1432 * Heere, Antoon de (fs Antoon) 1456 – 1457 **° Heere, Jacob de (fs Jacob) 1469 (F) – 1470 – 1471 – 1473 (H) – 1474 – 1476 (H) – 1479 - 1480 Heere, Michiel de 1470 Heict, Cornelis d’ 1460 - 1463


* Heict, Daniel d’ 1424 – 1429 (F) – 1430 – 1433 (B) – 1434 * Heldebolle, Jan 1440 – 1444 Herzeele, Seger van 1445 *° Hondt, Jan d’ (fs. Jan) 1459 * Hoonin, Jacob 1446 – 1447 – 1448 (F) – 1449 - 1450 ** Hoonin, Joos 1427 – 1429 - 1431(H) **°+ Hoonin, Maarten 1427 – 1429 - 1432 – 1433 – 1434 – 1435 (F) – 1436 – 1437 – 1438 – 1442 – 1447[4 0 ] Hoonin, Rogier (bastaard van Maarten) 1454 – 1456 (F) – 1457 – 1458 * Hoorne, Gillis van den 1408 *° Hoorne, Gillis van 1422 – 1423 – 1424 – 1427 (F) – 1429 – 1430 – 1431 – 1432 – 1433 - 1447 *° Hoorne, Jan van 1421 – 1427 – 1429 * Hoorne, Jan van 1442 - 1447 Hoste, Jacob 1425 - 1427 **°+ Hoste, Jan 1415 - 1418 – 1419 – 1423 – 1424 * Hoste, Jan 1448 – 1452 – 1453 – 1456 – 1457 * Hoste, Joris 1408 Hoste Nicolaas fs Jan 1414 – 1415 * Hubrecht, Johan 1300 Ingene, Antoon 1431(B) Jooris Jeroen 1466 (D) Kerckhove, Jan van den 1458 Kerckhove, Pauwel van den 1460 * Lams, Allard 1300 Leestemacker, Antoon de 1455 * Leffinge, Joos van 1424 - 1429 * Maeght, Joris de 1470 ** Maerschalck, Boudewijn de 1408[41] + Maerschalck, Boudewijn de 1442


*+ Maerschalck, Pieter de 1408 * Meersch, François van der (fs. Lieven) 1470 (F) – 1471 – 1472 Melanen, Jacob van 1399 Melanen de jonge, Jacob van 1418 (H) Melanen, Jan van 1417 (F) – 1418 – 1419 – 1421 – 1422 - 1423 * Melanen, Lieven van 1408 * Messem, Jan van (fs. Gillis) 1439 (F) – 1440 – 1441 – 1448 (H) Metteneye, Antoon 1423 (H) – 1429 – 1432 – 1438 (H) – 1443 – 1445 + Metteneye, Cornelis 1461 – 1462 (H) ** Metteneye, Eligius (Loys) 1433 – 1434 – 1435 – 1437 (F) – 1438 – 1439 – 1442 (“de dank van binnen”) – 1443 – 1447 (D) *+ Metteneye, Jacob (Coppine) 1415 - 1418 *+ Metteneye, Jacob (fs. Joos) 1433 – 1434 – 1435 – 1436 (F) – 1437 – 1438 Metteneye, Jacob (fs. Jacob) 1443 (D) – 1456 (D) *° Metteneye, Jan (1380) (F) (?) *°+ Metteneye d’oude, Jan 1441 * Metteneye Jantje – Jan (de jonge) 1399 – 1407 (F) - 1408 **°+ Metteneye, Jooris fs. Joris 1449 – 1450 – 1451 – 1452 (F) – 1453 – 1454 – 1455 (F) – 1456 – 1457 – 1459 (F) – 1460 – 1461 – 1462 – 1465 (H) - 1466 - 1471 Metteneye, Pauwel (fs. Jooris) 1443 **+ Metteneye, Pieter 1399 * Metteneye, Pieter (fs Filips) 1442 (F) – 1443 (“de dank van binnen”) – 1444 – 1444 (“den dank van buiten”) - 1447 ** Metteneye, Pieter (fs. Pieter) 1465 (“de dank van buiten”) - 1467 - 1468 **+ Metteneye, Philippe 1421 * Moens, Jan (fs Antoon) 1462 (F) – 1463 - 1464 Mol, Jan de 1453 * Montignies, Nicolaas van 1480 (F) – 1481- 1483 Mota, Egidius de fs. Bartholomeus 1300 *° Muntere, Jan de 1423 – 1425


* Muntere, Joos de 1435 ** Nieuwenhove, Jan van (fs. Nicolaas) 1479[4 2 ] * Ongnies, Boudewijn d’ 1481 (F) + Ongereede, Christoffel d’ 1427 – 1429 – 1431 – 1432 – 1433 – 1434 Ongereede, Cornelis d’ 1463 * Ongereede, Jacob d’ 1422 (B) * Ongereede, Jan d’ 1423 (B) – 1424 – 1427 – 1429 – 1430 * Overtvelt, Filips van (ook genaamd Deschamps) 1467 - 1472 (F) – 1473 – 1474 (H) *° Parlant, Jan (de capiteyn) 1429 – 1430 (B) – 1431 – 1432 – 1436 – 1437 (H) – 1438 (F) – 1439 – 1440 – 1441 (H) – 1442 – 1444 – 1447 * Potterie, Christiaan van de 1303 * Reynvisch, Everaert 1408 * Reyphins, Adriaen 1460 - 1461 - 1464 Rooden, Boudewijn van 1463 (D) *° Rooden, Lodewijk van 1449 - 1462 Roovere, Jan de 1454 (F) – 1455 – 1456 Rubeke, Michiel van 1407 + Rubeke, Lamsin van 1336 + Ruebs, Antoon 1431(F) - 1432 *+ Ruebs, Lieven 1432 – 1434 – 1435 – 1436 – 1438 – 1439 (H) * Rye, Boudewijn van 1469 – 1472 (D) – 1473 (F) – 1474 – 1475 (H) – 1476 Sandry Pieter (de jonge) 1408 *+ Schincel, Wouter 1333 – 1337[43] Schincel, Jacob (1392) (F) (?) Scotelaere, Christoffel de 1411 - 1412 + Scotelaere, Jacob de 1408 (F) - 1409 *+ Scotelaere, Jan de 1336 * Scotelaere, Lubrecht de (1381) (F) (?) * Scotelaere, Vincent de 1427 – 1430 – 1431 –1432 (F) – 1433 - 1434


Singen, Jan van 1427 (B) Spiere, Jan van (zoon van Lodewijk van Gruuthuse) 1478 (H) Steenburg, Cornelis van 1445 - 1463 Steghele, Lodewijk van der 1450 *+ Stockman, Jan 1466 (F) - 1468 Swaef, Jan de 1452 - 1453 Themseke, Andries van 1418 – 1419 – 1422 * Themseke, Christoffel van 1430 – 1431 – 1432 – 1433 – 1436 – 1439 *° Themseke, Cornelis van 1457 (F) – 1458 – 1459 - 1465 * Themseke, Daniel van 1429 – 1431 – 1432 Themseke, Filips van (fs. Daniel) 1467 Themseke, François van 1423 – 1424 – 1425 – 1427 *° Themseke, Gabriel van 1458 *° Themseke, Geleyn van 1469 Themseke, Jan van (bastaard) 1399 - 1408 *° Themseke, Lodewijk van (fs. Daniel) 1464 (F) – 1465 – 1465 (“de dank van binnen”) - 1466 ** Themseke, Michiel van 1473 *° Themseke, Pieter van 1441 – 1443 (F) – 1444 – 1445 + Tolnare, Jan de 1336 * Tolnare, Zeger de 1326 Vad, Jan den 1336 + Vageviere, Christoffel van den 1447 Vageviere, Cornelis van den 1435 **°+ Vageviere, Jacob van den (fs. Antoine) 1429 – 1430 (H) – 1431 – 1432 – 1433 – 1434 (F) – 1435 – 1436 – 1444 *+ Vageviere, Jacob van den (fs. Andries) 1449 (F) – 1450 – 1451 - 1474 *°+ Vageviere, Jan van den (fs. Jacob) 1433 – 1434 – 1435 – 1437 – 1440 (F) – 1443 – 1444 – 1447 – 1451(F) – 1453 (F) – 1455 – 1456 ** Varsenare, Joos van 1464 (“de dank van binnen”)


** Varsenare, Maurits van 1434 – 1435 Velde, Pieter van de 1408 Vad, Jacob den 1336 Vos, Jan de (fs. Jacob) 1479 *° Vos, Lodewijk de 1408 Wachtere, Matheus de 1446 * Wachtere, Rombout de 1460 (F) – 1461 * Walle, Jacob van de 1418 – 1419 – 1421 – 1422 - 1423 * Walle, Jan van de (fs. Lodewijk) 1408 - 1415 * Walle, Joos van de (fs. Lodewijk) 1433 (F) - 1434 – 1435 – 1436 (H) Walle, Joos van de 1443 – 1444 – 1445 (H) ** Walle, Lodewijk van de (de jonge) 1408 Weghe, Christoffel van de 1425 (B) – 1427 * Witte, Joos de 1431 – 1432 – 1433 – 1434 – 1435 – 1437 – 1438 – 1439 * Witte, Pieter de 1483 (F) - 1487 Wyck, Willem van 1431 – 1432 * Wyts, Eustachius 1446 (“de dank van buiten”) – 1447 (“de dank van binnen”) * Zelverin, Hertoghe 1301 *° Zwyn, de jonge, Jan 1418 – 1419 Brugse poorters alleen vermeld voor deelname in Rijsel (na 1418) * Aertrycke, Amandus van 1447 Brune, Guido de (baljuw Oudenburg) 1469 Debbaut, Jan 1434 Eecke, Jacob van der 1430 Halewyn, Perceval van 1440 **+ Vlamincpoorte, Gillis van der 1425 Wulfsberghe, Adriaen van 1473 Bijlage IV


Personaliteiten en bezoekers Aan de hierna genoemde personen werd 11 maal geen prijs en 71 maal wel een prijs toegekend: 45 maal de beer, 19 maal de hoorn, 4 maal dediamant en voor wat betreft de ‘naspelen’: 9 maal de dank van buitenen 4 maal de dank van binnen. Bourbon, Jacques van 1444 (“de dank van binnen”) [4 4 ] Bourgondië, Antoon van (de Grote Bastaard) 1454 (H) – 1455 (H) – 1456 (H) – 1457 (H) – 1458 (H) – 1461 (H) – 1463 (H) – 1468 (H) – 1470 (H) – 1472 (H) [4 5 ] Chassa, Philippe de 1468[4 6 ] Cooigem, Gerard van 1478 (D) Comene, Bertram, den Bastaert van 1441 (B) [4 7 ] Damme, Rogier van den (Damme) 1480 of 81 (B) (?) Erletuer, Colaert (fs. Marc) 1480 (D) - 1481[4 8 ] Filips de Goede 1416 - 1427 Hamersvoorde, Joos van 1466 Hamste, jonkheer van 1445 (“de dank van buiten”) Haveskerke, Adriaan van (fs. Lodewijk) 1444 (B) – 1445 (B) [49] Hove, poorter van Gent 1448 (“de dank van buiten”) Kleve, Adolf van (heer van Ravestein) 1447 (“de dank van buiten”) – 1448[5 0 ] Lalaing, Philippe de 1464 (“de dank van buiten”) [5 1 ] Lannoye, Joris (Damme) 1479 (B) Luxemburg, Pieter van (graaf van St. Pol) 1421(B) [5 2 ] Maldeghem, Filips (heer van) 1446 (“de dank van binnen”) Maximiliaan van Oostenrijk 1479 (D) Moerkerke, Daniel, heer van 1442 (“de dank van buiten”) Moerkerke, ridder Lodewijk van 1390[53] Nieuwenhove, Nicolaas van 1486 (B) [5 4 ] Oranje, prins van 1416 (H) Polinchove, Lodewijk van 1439 (B) Praet, Jan van (van Vlaenderen) 1440 (B) Praet, Daniel van 1480 (H) [5 5 ]


Praet, Lodewijk van (fs. Lodewijk) 1481(D) Quievrain, Jan van 1463 (B) Rapondi, Dino di 1463 Roussy, graaf van (Antoine van Luxemburg) 1466 (H) [5 6 ] Schaeck, Jacob (den schout) 1442 Stichelen, Jacob van der (Rijsel) 1418 (B) Sommerset, Aymondt, hertog van 1469 (H) [5 7 ] Tremoille, Jean de la (heer van Joinville) 1421(H) [5 8 ] Vaernewyck, poorter van Gent 1448 (“de dank van buiten”) Villers, Jean de (heer van Isle-Adam) 1427 (H) [5 9 ] Weerdenburg, Hendrik graaf van 1479 (H) [6 0 ] een edelman uit Mechelen 1434 (H) – 1435 (H) een persoon uit Ieper 1434 (B) een persoon uit Doornik 1442 (B) – 1443 (B) – 1460 (B) een persoon uit Rijsel [6 1 ] - 1425 (Jean Le Neveu) - 1435 (B) – 1437 (Jean de Wavrin) (B) – 1438 (Robert Marquant) (B) – 1449 (Jacques Gommer) (B) – 1450 (“den dank van buiten”) – 1451 (Jacques de Landas) (B) – 1452 (Jean Le Monnoyer) (B) de koning der Spinette uit Rijsel [6 2 ] - 1446 (Willem de Tenremonde) (B) – 1447 (Allard le Preudhomme) (B) – 1448 (B) – 1454 (Bertoulet Renier, fs. Josse) (B) – 1455 (Bertoulet Renier) (B) – 1456 (Jean de Has) (B) – 1457 (Jean Preudhomme) (B) – 1458 (Jean Preudhomme) (B) – 1461 (B) – 1462 (Pierre Preudhomme) (B) – 1464 (Hubert Gommer) (B) – 1465 (B) – 1466 - 1468 (B) - 1469 (B) – 1470 (B) – 1471 (B) – 1473 (Jacques de Landas) (B) – 1474 (Jacques Artus) (B) – 1475 (B) – 1476 (B) – 1478 (B) – 1480 (B) – 1481 (B) – 1486 (?) (Henri de Tenremonde) (B) een edelman van het hof van de hertog 1448 (“de dank van binnen”) een poorter van Damme 1472 (B) Bijlage V Andere steekspelen, toernooien en wapenpassen in Brugge (1301-1494) Voor de spelen met * aangeduid: gegevens uit Brugse bronnen (Gilliodts, m.a.w. stadsrekeningen, Despars, Custis); met ° aangeduid: gegevens uit Frans-Vlaamse bronnen (E. Van den Neste). Voor de ganse 14de eeuw werden slechts 12 spelen genoteerd, tegen 54 of 55 voor de 15de eeuw, waarbij het zwaartepunt ligt binnen de twee tijdvakken 1440-51 (18 spelen) en 1461-70 (11


spelen), hetgeen overeenstemt met de periodes tijdens dewelke Filips de Goede en het hof vaak in Brugge verbleven. Het is onder deze rubriek dat men naast steekspelen ook grote toernooien zal aantreffen, enkele wapenpassen en uitzonderlijk in 1420 een pardon d’armes, waarvan niet duidelijk is of het om een late en uitzonderlijke toepassing ging van het juridisch tweegevecht of om een voorbode van de wapenpassen. * 1301: 29 mei – 4 juni, intrede koning Filips de Schone (georganiseerd door Walter van Arras) * 1301: toernooi door schepen Hertoghe Zelverin * 1335: bij het huwelijk van de dochter van Simon Blancaert * 1337: toernooi ingericht door Lodewijk van Nevers (?) * 1350: steekspel in Male * 1352: 20 januari, steekspel voor keizer Lodewijk van Beieren en zijn echtgenote Margaretha * 1361: Zondag 25 december * 1361: bij het huwelijk van burgemeester Simon van Aertrycke * 1362: Driedaags toernooi georganiseerd door Lodewijk van Male *°1363: Tweede week augustus, bij de intrede van Pieter van Portugal, koning van Cyprus ° 1369: na 24 april, georganiseerd door Lodewijk van Male *°1393: dinsdag 11 maart: groot toernooi Jan van Gistel tegen Jan van Gruuthuse * 1405: 18 tot 22 mei, Blijde intrede Jan zonder Vrees * 1407: steekspel door Jan zonder Vrees (in het Prinsenhof) ° 1416: Passiezondag 5 april, deelname Jan zonder Vrees en Filips van Charolais ° 1416: woensdag 6 mei, deelname Jan zonder Vrees en Filips van Charolais * 1418: maandag 4 april: naspel Witte Beer ° 1420: in april een “pardon d’armes” ° 1421: 9 december, Filips de Goede op de Burg * 1422: op de Burg, Filips de Goede ° 1424: met deelname van Guiot, Bastaard van Jan zonder Vrees, Jean de la Tremoille en Guillaume de Vienne (aanwezigheid Jan van Heinsberg, bisschop van Luik). * 1425: voor een Portugese prins * 1428: Adriaen de Terlonghe en J. Van (den) Hecke *°1430: 9-12 januari, bij het huwelijk van Filips de Goede en Isabella van Portugal, en de stichting


van de Orde van het Gulden Vlies * 1431: bij het huwelijk van de heer van Archies, in het Prinsenhof ° 1433: bij het huwelijk van Antoine de Croy en Margaretha van Lotharingen, op de Markt * 1433: steekspel op het Zand *°1440: maandag 12 december, aanwezigheid Filips de Goede en Karel van Orleans (prijswinnaars Adolf van Kleve en de Heer van Wavrin) * 1440: dinsdag 13 december, idem (winnaars: Perceval van Halewyn en een Heer uit de Ardennen) * 1442: dinsdag 17 april: naspel Witte Beer * 1443: dinsdag 7 mei: twee naspelen Witte Beer * 1444: maandag 27 april: naspel Witte Beer * 1444: donderdag 30 april, naspel door enkele hovelingen (Jacques de Bourbon “de dank van binnen”, Pieter Metteneye “de dank van buiten”) * 1445: maandag 11 april: naspel Witte Beer * 1446: dinsdag 2 mei: naspel Witte Beer *°1447: dinsdag 26 april, naspel op het jaarlijks steekspel (met Adolf van Kleve) * 1447: maandag 1 mei: steekspel Anselm Adornes aan de vijver van Male ° 1447: september, bij het huwelijk van Jean de la Tremoille * 1448 : maandag 9 en dinsdag 10 april: twee maal naspel op het jaarlijks steekspel *°1449: september, tweegevecht tussen Jacques de Lalaing en sir Thomas Keith * 1449: tussen de Bastaard van Saint-Pol en de Bastaard van Foix, op de Vrijdagmarkt ° 1450: 15 en 16 februari, met de heer van Beaujeu * 1450: maandag 20 april: naspel op het jaarlijks steekspel * 1450: vrijdag 1 mei, Eustachius Wyts, ter eeren van sijn Lief ° 1451: 14 februari, met de heer van Beaujeu ° 1455: dinsdag 22 april, bij het huwelijk van hertog Jan van Kleve en Elisabeth van Bourgondië * 1457: ter ere van de Dauphin, de latere Louis XI * 1461: door Antoine van Bourgondië, de Grote Bastaard * 1462: door Daniel van Praet *°1463: 28 april tot 17 mei, Wapenpas du Perron Fée


° 1463: oktober, deelnemers: Antoine van Bourgondië, Philippe de Crèvecoeur, Pieter van Waes, Willem de Saulx, de hertog van Gelderland *°1463: zaterdag 17 december: huwelijk Adolf van Kleve jr. en Catharina van Bourbon; deelnemers: Antoine van Bourgondië en Jean de Croy, seigneur de Renty * 1464: dinsdag 16 april: naspel op het jaarlijks steekspel * 1465: dinsdag 30 april: naspel op het jaarlijks steekspel * 1465: 1 mei, door forestier Joos de Bul, ter ere van koning Edward van Engeland * 1466: dinsdag 22 april: naspel op het jaarlijks steekspel * 1468: 26 april, voor Blijde Intrede Karel de Stoute *°1468: 3-11 juli, Wapenpas van de Gouden Boom * 1477: 30 augustus, door Maximiliaan van Oostenrijk (gouden valk gewonnen door markgraaf Albrecht van Brandenburg) * 1479: dinsdag 30 april, door Maximiliaan van Oostenrijk * 1480: door Maximiliaan van Oostenrijk * 1481: door Maximiliaan van Oostenrijk[6 3 ]. * 1482: voor Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië * 1492: 6 maart, op de Vrijdagmarkt, op het particulier initiatief van Lodewijk Metteneye, zoon van schout Cornelis Metteneye [6 4 ] * 1492: 11 maart, weer op initiatief van Lodewijk Metteneye [6 5 ] * 1492: 20 mei: eeuwfeeststeekspel in herinnering aan het groot toernooi van 11 maart 1393[6 6 ] (?). * 1494: 1 mei, op de Woensdagmarkt, door Jacob van Gistel en de Bastaard Metteneye (5 dagen) Bijlage VI Vermelde namen van de heraut van de Brugse steekspelen met de stadsrekening waarin ze vermeld worden, volgens de gegevens bij L. Gilliodts en E. Van den Neste 1300: Hencine Coc, stadsheraut (Brugge) 1360: un messager de Bruges (Valenciennes ) 1362: Griffon (Valenciennes) 1367: Willem Cryet (Valenciennes) 1369: Griffon, héraut du comte de Flandres (Valenciennes)


1370: Griffon, héraut de Bruges (Valenciennes) 1373: un héraut de Bruges (Valenciennes) 1374: Griffon, héraut de Bruges (Valenciennes) 1376: Griffon, héraut de Bruges (Valenciennes) 1380: un héraut (Cambrai) 1392: un héraut de Bruges (Douai) 1393: un héraut de Bruges (Cambrai) 1400: Nevers, héraut de la ville de Bruges (Rijsel) 1401: Nevers, héraut de la ville de Bruges (Douai) 1402: Nevers, héraut de Bruges (Valenciennes) 1405: Nevers, héraut de la ville de Bruges (Douai) 1414: Nevers, héraut de la ville de Bruges (Douai) [6 7 ] 1417: Charolais, héraut de la ville de Bruges (Douai) 1418: un héraut de la ville de Bruges (Cambrai) 1426: Beerkin, héraut de Bruges (Rijsel) 1428: Colin Wesendrux, poursuivant d’armes de la ville de Bruges (Douai) 1430: Franchequin l’Ours, poursuivant d’armes de la ville de Bruges (Douai) 1432: Beerkin, héraut de Bruges (Douai) 1445: de heraut (Gilliodts) 1450: Beerkin, den heraut (Gilliodts) 1486: le messager du Forestier (Rijsel) 1487: Beerkin, héraut du Forestier de Bruges (Rijsel) Bibliografie Archiefbronnen Stadsarchief Brugge (SAB), Stadsrekeningen (SR). Stadsarchief Brugge (SAB), Wetsvernieuwingen. L. GILLIODTS – VAN SEVEREN, Inventaire des archives de la ville de Bruges, Première section: Inventaire des chartes. Première série: treizième au seizième siècle, 7 Vol., Brugge, 1871-78. Aangevuld met: E. GAILLIARD, Table des noms de famille. Table des noms de lieux et Glossaire flamand, Brugge, 1879-82 en E. GAILLIARD, Table analytique,Brugge, 1883-85.


C. WYFFELS en J. DE SMET (ed.), De rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), Eerste deel (12801302), Brussel, 1965; Tweede Deel, Indices, Brussel, 1971. A.

SCHOUTEET, Regesten op de oorkonden, 4 vol., Brugge 1979-82.

Stadsarchief Damme, Stadsrekeningen, op basis van: Aantekeningen James WEALE (Stadsbibliotheek Brugge, handschriften). Tableau (XVIde eeuw) met de wapenschilden van de deelnemers aan het groot toernooi van 11 maart 1393 (verzameling jonkheer Jean Breydel de Groeninghe) Handschriften Corneille GAILLIARD, Genealogie familie van Moerkerke (Koninklijke Bibliotheek, handschrift 7809-7810). (P. LEDOULX), Beschrijving van den oorsprong van de ridderlijke steekspelen en van het ridderlijk gezelschap van den Witten-Beer binnen de stad Brugge, (Stadsarchief Brugge, handschrift 3). J. P. VAN MALE, Nauwkeurighe beschryvinghe van de oude ende hedendaegsche stad van Brugge in Vlaenderen (…), Hoofdstuk 6, Van het ridderlijk gezelschap van den Witten Beer. (Stadsbibliotheek Brugge, handschriften 432 en 574). Kronieken en eigentijdse geschriften Anon., L’histoire de Baudouin de Flandre, ed. C. P. SERRURE en A. VOISIN, Brussel, 1836. Anon., Le Livre des Mestiers – De Bouc van de Ambachten, uitgave J. GESSLER, Brugge, 1930. Anon., Chronique de Jacques de Lalaing, Œuvres de George Chastelain,T. VIII, ed. H. KERVYN DE LETTENHOVE, Bruxelles, 1866. (C. CARTON, ed.), Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVde en XVde eeuw, Gent, (1841). G. CHAUCER, The Canterbury Tales: The Knight’s Tale, uitgave Neville COGHILL, Londen, 1951. C. CUSTIS, Jaerboecken der stadt Brugge (…), Brugge, 1765, 3 delen (tweede druk). René D’ANJOU, Le livre des tournois du Roi René de la Bibliothèque Nationale (ms. français 2695), introduction F. AVRIL, Paris, 1986. A. DE LA SALE (I), Des anciens tournois et faictz d’armes, in: Traités du duel judiciaire, ed. PROST, Parijs, 1872, blz. 193-221. A. DE LA SALE (II), Histoire et plaisante chronique du petit Jehan de Saintré et de la jeune dame des Belles Cousines, ed. J. MISRAHI en C. KNUDSON, Genève, 1965, 3de druk Jehan de Saintré, Genève, 1978. J. DE MEYER (MEYERUS), Annales rerum flandricarum, Antwerpen, 1561. N. DESPARS, Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen,uitg. 1837-1840 (4 delen), uitg. J. DE JONGHE. Dits die excellente Cronycke van Vlaenderen, Antwerpen, 1531.


R. VAN CAENEGHEM, A. DEMYTTENAERE en L. DE VLIEGHER, De moord op Karel de Goede door Galbert van Brugge, Leuven, 1999. Werken De Patience, een Bourgondisch kleinood in de achtertuin van Spinolarei 2 in Brugge, Cahiers van Levend Archief vzw, December 1999. R.W. BARBER and J. BARKER. Tournaments: Jousts, Chivalry and Pageants in the Middle Ages, New York, 1989. B. BEERNAERT, Open Monumentendag Vlaanderen, zondag 8 september 1996, Zorg en zin voor kleur, Brugge, 1996. J. BERTIN et G. VALLEE, Etude sur les forestiers et l’établissement du comté héréditaire de Flandre, suivie de quelques documents sur les fêtes des forestiers à Bruges, Arras, 1876. P. BREYDEL, Bruges et les Breydel, Brussel, 1975. T. BULFINCH, The age of chivalry or legends of King Arthur, 1858. M. BUYLE, Een puzzel op de schouw en draken op de muren. merkwaardige muurschilderingen uit de late 14de eeuw in een Brugs woonhuis, in: M&L, 1996, n° 1, blz. 6-27. Georges CLAEYS I, Kroniek van Oostkamp, z.p., z.u., 1985. Gabrielle CLAEYS II, Het hof Bladelin te Brugge, Brugge, 1988. Mme CLEMENT, née HEMERY, Histoire des fêtes civiles et religieuses (…) de la Belgique méridionale (…), Avesnes, 1846. S. CORBELLINI, Cronache de singniori di Fiandra: een Italiaanse kroniek van Vlaanderen, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1997, blz. 102-111. M. COORNAERT (I), St.-Pieters op de Dijk, Brugge, 1972. M. COORNAERT (II), Dudzele en Sint-Lenaert, Dudzele, 1985. A. DE BEHAULT DE DORNON, Bruges séjour d’exil des rois d’Angleterre Edouard IV et Charles II, Brugge, 1931. P. DE GRIJSE, Toernooien en steekspelen ten tijde van Lodewijk van Gruuthuse, in: M. MARTENS, Lodewijk van Gruuthuse, Brugge, 1992, blz. 87-92. C. DE HAAN en J. OOSTERMAN, Is Brugge groot?, Amsterdam, 1996. R. DE KEYSER, Het kasteel Lembeke te Oostkerke en zijn bewoners, in: Album Jos. De Smet, Brugge, 1964. H. DEMAREST (I), Bertje van Brugge, Brugge, 1973. H. DEMAREST (II), Uit ‘t Brugse buurschap van Bertje en Huzaar,Brugge, 1976. I. DE MEYER, De sociale structuren te Brugge in de 14de eeuw, in: W. BLOCKMANS e.a. Studiën betreffende de sociale structuren te Brugge, Kortrijk en Gent in de 14de en 15de eeuw, Gent,


1971. J. DE SMET, In het middeleeuwsche Brugge, Brugge, z.j. (1941). A. DEWITTE, 500 jaar vrye archiers te Sint-Kruis-Brugge, Brugge, 1975. C. D’HOOGHE e.a., 650 jaar Patience, een rapport huizengeschiedenis(SAB, onuitgegeven studie vzw Levend Archief, o.l.v. archivaris Jan D’HONDT). G. DUBY, Guillaume le Maréchal ou le meilleur chevalier du monde, Parijs, 1986. A. DUCLOS, Bruges, histoire et souvenirs, Brugge, 1910. J. DUMOLYN, De Brugse opstand van 1436-1438, Kortrijk-Heule, 1997. M. ENGLISH, Dagklapper, VI delen, Brugge, 1985-1987. B. H. ERNÉ, De forestiers van de Witte Beer in het Gruuthuse handschrift, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde, Leiden, 1972, blz. 107-121. A. FRANCHOO (I), Varsenare en zijn rijk verleden, Brugge, 1978. A. FRANCHOO (II), De haat van een Brugse poortersvrouw. Brugse troebelen onder Filips de Goede, in Brugs Ommeland, 1987, blz. 105-127. F. FUNCK-BRENTANO (I), Philippe le Bel en Flandre, Parijs, 1897. F. FUNCK-BRENTANO (II), Le Moyen Age, Parijs, 1922. J. J. GAILLIARD (I), Recherches historiques sur la chapelle du Saint-Sang à Bruges, Brugge, 1846. J. J. GAILLIARD (II), Bruges et le Franc, ou leur magistrature et leur noblesse, Brugge, 1857-1864, 6 Dl. K. GEERTS, De spelende mens in de Boergondische Nederlanden,Brugge, 1987. D. GEIRNAERT, De kamers van Rhetorica te Brugge, in: Biekorf, 1995, blz. 239. N. GEIRNAERT (I), Hof van Watervliet / Hof van Sint-Joris: Bouwheer en verdere lotgevallen, in: Het Hof van Watervliet in de Oude Burg te Brugge, Brugge, 1983, blz. 11-17. N. GEIRNAERT (II), Adornes en Jeruzalem, Brugge, 1983. N. GEIRNAERT (III), Archief van de familie Adornes, II. Regesten van de oorkonden en brieven tot en met 1500, Brugge, 1989. A. GEVAERT, Het gezelschap De Witte Beer jubileert, Brugge, 1958. H. GODAR, Histoire de la gilde des archers de Saint Sébastien de la ville de Bruges, Brugge, 1947. K. HEEROMA en C. LINDENBURG, Het Gruuthuse-liederhandschrift, Leiden, 1966. K. HEEROMA (I), Spelend met de spelgenoten, het hoofdstuk Die blomkin van Brugche, Den Haag, 1969.


K. HEEROMA (II), Andermaal ‘Die blomkin van Brucghe’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde, Leiden, 1972, blz. 216-235. J. HUIZINGA, Herfsttij der middeleeuwen, Haarlem, 1919 (Verzamelde Werken, Deel III, Haarlem, 1949). A. JAMEES, Brugse poorters, Deel I: 1281-1417, Handzame, 1974; Deel II: 1418-1478, Handzame, 1980. A. JANSSENS, Macht en onmacht van de Brugse schepenbank in de periode 1477-1490, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1996, blz. 5-45. P. JANSSENS, De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen, Brussel, 1998. C. LEMAIRE, De bibliotheek van Gruuthuse, in: Vlaamse kunst op perkament, Brugge, 1981, blz. 207-277. M. LUWEL, Johannes Pieter Van Male als historicus, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1947, blz. 119-144. J. MARECHAL, Geschiedenis van de Brugse Beurs, Brugge, 1949. M. MARTENS, Lodewijk van Gruuthuse (1427-1492), Brugge, 1992. O. MUS, De Brugse compagnie Despars op het einde van de 15de eeuw, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1964, blz. 6-118. J. OOSTERMAN, Jan van Hulst, Gruuthuse-dichter, in: Tijdschrift voor Nederlandse letterkunde, 1992, blz. 321-332. R. A. PARMENTIER, Indices op de Brugsche Poorterboeken, Deel I (1418-1450), Brugge, 1938. CH. PIOT, Les Beers de Flandre, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 187677, blz. 94-139. J. REYNAERT, Jan van Hulst en zijn gezellen treden op voor Margaretha van Male, in: M. A. SCHENKENVELD – VAN DER DUSSEN (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993, blz. 80-85. P. RONSE, De Poortersloge te Brugge. Bouwgeschiedenis, beschrijving, bespreking en stijlanalyse, onuitgegeven licentiaatthesis, Gent, 1985. M. RYCKAERT, Brugge, historische stedenatlas van België, Brussel, 1991. M. RYCKAERT, A. VANDEWALLE, e.a., Brugge, de geschiedenis van een Europese stad, Tielt, 1999. J. SABBE (I), Het ontstaan van het leen s’heer Boudewijnsburg en de Brugse poortersfamilie De Vos, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1968, blz. 212-217. J. SABBE (II), De opstand van Brugge tegen graaf Robrecht van Bethune en zijn zoon Robrecht van Kassel in 1321-1322, in: Handelingen genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1970, blz. 217-249. J. SABBE (III), Heinric Braderic, een Brugse “homo novus” uit de 14de eeuw, in: Album Albert Schouteet, Brugge, 1973, blz. 169-175.


J. SABBE (IV), Vlaanderen in opstand 1323-1328, Brugge, 1992. A. SANDERUS, Flandria Illustrata, Antwerpen, 1641. S. P. URI, Het toernooi in de 12de en 13de eeuw, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 1960. A. VAN DEN ABEELE en MICHAËL CATRY, Makelaars en handelaars. Van Nering der makelaars naar Kamer van Koophandel in het XVIIde-eeuwse Brugge, Brugge, 1992. A. VAN DEN ABEELE (I), De Confrerie van het Heilig Bloed in de 18de eeuw, in: Het Heilig Bloed te Brugge, Brugge, 1990. A.

VAN DEN ABEELE (II), Het enigma van Gruuthuse, in: Biekorf, 2000.

A. VAN DEN ABEELE (III) Boekbespreking: E. Van den Neste, Tournois, joutes, pas d’armes dans les villes de Flandre à la fin du Moyen Age, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge (te verschijnen in jaargang 2000 of 2001). D. VANDENAUWEELE (I), De wetsvernieuwingen in Brugge (1203-1364), licentiaatthesis, (onuitgegeven). D. VAN DEN AUWEELE (II), De Brugse gijzelaarslijsten van 1301, 1305 en 1328. Een vergelijkende analyse, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1973, blz. 105-167. E. VAN DEN NESTE, Tournois, joutes, pas d’armes dans les villes de Flandre à la fin du Moyen Age, Paris, Ecole des Chartes, 1996. F. VAN DE PUTTE, Recherches historiques sur l’origine et la nature de la société dite Confrérie de l’Ours Blanc à Bruges, in: Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1839, blz. 29-40. M. VANDERMAESEN (I), Tillegem en zijn heren, in: L. DE VLIEGHER, Het kasteel van Tillegem te Brugge, Brugge, 1989. M. VANDERMAESEN (II), Van Poortersloge tot Rijksarchief, Brussel, (1995). M. VANDERMAESEN (III), De Poortersloge: een stapje terug in de tijd, in: Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis, Brugge, 1996, blz. 172-179. M. VANDERMAESEN (IV), Bijdrage tot een politieke sociologie van de Raad en van de Raadsheren achter de figuur van Lodewijk II van Nevers, Brussel, 1999. F. VAN DYCKE, Recueil héraldique de familles nobles et patriciennes de la ville et du franconat de Bruges, Brugge, 1851. K. VANHAVERBEKE, Het stadsbestuur in Brugge in de periode 1375-1407: sociaal-institutionele benadering aan de hand van een prosopografische methode, licentiaatverhandeling, 1996-97 (onuitgegeven) K. VANHAVERBEKE, De reële machtsstructuren binnen het stadsbestuur van Brugge in de periode 1375-1407. Verslag van een prosopografische studie, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1998, blz. 3-54. A. VANHOUTRYVE I, De Brugse kruisbooggilde van Sint-Joris, Handzame, 1968.


A. VANHOUTRYVE II, De vishandel en het visambacht te Brugge, Brugge, 1975. F. P. VAN OOSTROM I, Heeroma, 'Gruuthuse' en de grenzen van het vak, in: Literatuur 5 (1988), 260-268. F. P. VAN OOSTROM II, Maerlants wereld, Amsterdam, 1996. J. I. VAN PRAET I, Jaerboeck der Keizerlijke ende Koninklijke Hoofdgilde van St.-Joris te Brugge, Brugge, 1786. J. B. VAN PRAET II, Recherches sur Louis de Bruges, Seigneur de la Gruuthuse (…), Paris, 1831. A. VAN ZUYLEN VAN NYEVELT, La Poorterslogie, Brugge, 1931. J. F. VERBRUGGEN, Het gemeenteleger van Brugge van 1338 tot 1340 en de namen van de weerbare mannen, Brussel, 1962. V. VERMEERSCH (I), Gids Gruuthusemuseum, Brugge, 1969. V. VERMEERSCH (II), Grafmonumenten te Brugge voor 1578, Brugge, 1976. A. VIAENE (I), Mijn Here van Lelidam, de held van de vreselijke Woensdag te Brugge, in Biekorf 1958, blz. 225-233. A. VIAENE (II), Nieuwe Jaer van Brugghe, een gelegenheidsgedicht van Anthonis de Roovere, 1480, in: Biekorf, 1959, blz. 7-11. L. A. WARNKOENIG, Histoire constitutionnelle et administrative de la ville de Bruges et du Pays du Franc jusqu’à l’année 1305, Bruxelles, 1851. W. H. J. WEALE, Généalogie des familles Brugeoises – Les Despars, in: La Flandre, 1968-69, blz. 353407. C. WYFFELS, De Vlaamse Hanze van Londen op het einde van de XIIIde eeuw, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1960, blz. 5-30. Inhoud I

De stichting volgens Jan Pieter Van Male

II

Weinig documenten

III IV

Auteurs: filiatie en geloofwaardigheid De voorgeschiedenis

V

Stichtingsdatum: 1380 meest waarschijnlijk

VI

Waarom de Witte Beer?

VII

Wat gebeurde er in 1380?

VIII

Datum voor de steekspelen en aankondiging

IX

Het lokaal van het gezelschap


X XI XII

Het steekspel en het erbij aansluitend programma Organisatie, leden en deelnemers De adellijke poorters

XIII

Uitsluitend voor poorters

XIV

Herleving in 1418 of niet?

XV

De leden

XVI

Enkele opmerkelijke gezellen

XVII

Was ook een Jan van Gruuthuse één van hen?

XVIII

De binding Gruuthuse en Witte Beer voorwerp van polemiek

XIX

Incidenten

XX

De prijzen

XXI

Andere activiteiten

XXII

Steekspelen over de periode 1418-1489

XXIII

Het risicovolle leven

XXIV

Gastdeelnemers

XXV

Voorname toeschouwers

XXVI Andere steekspelen XXVII Einde van de Witte Beer XXVIII Een uitsluitend Brugse en sportieve gilde Bijlage I Chronologie van de steekspelen van de Witte Beer en van zijn voorgangers (1285-1487) Bijlage II De forestiers Bijlage III De gekende leden van de Witte Beer, deelnemers aan de steekspelen en aan de ‘naspelen’ tijdens de periode 1418-1487, alsook de gekende namen van deelnemers tijdens de periode 1300-1417 Bijlage IV Personaliteiten en bezoekers


Bijlage V Andere steekspelen, toernooien en wapenpassen in Brugge Bijlage VI Vermelde namen van de heraut van de Brugse steekspelen Bibliografie Archief Handschriften Kronieken en eigentijdse geschriften Werken Personenregister Inhoudstafel Colofon Colofon Met dank voor hun belangstelling, bemerkingen of suggesties aan prof. em. Romain van Eenoo, stadsarchivarissen Noël Geirnaert en Jan D’Hondt, lic. Marc Ryckaert, prof. dr. Marcel Van Houtryve, Albert Janssens, Diogo de Paiva E. Pona en vooral ook aan Brodi en Nadine Neuenschwander aan wiens zorgvuldig omgaan met ons erfgoed, Brugge het ontdekken en behouden van de merkwaardige wandschilderijen inDe Patience dankt. Mijn dank ook aan Antoine Van den Abeele, sedert jaren mijn eerste aandachtige lezer. Grafische vormgeving: Johan Mahieu Drukkerij: Walleyndruk Uitgeverij: Walleyn Brugge © Andries van den Abeele D/2000/---/ ISBN NUGI Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd op welke wijze dan ook, onder meer door fotografie of microfilm, scanning of elektronische verspreiding, zonder voorafgaande toestemming van de auteur. Betreffende de vermelde bronnen en auteurs, tussen haakjes in de tekst of in voetnota, zal men in de bibliografie de meer uitgebreide gegevens vinden. [1 ]


[2 ]

L. GILLIODTS, Dl. IV, blz. 76, 471, 478, 479, 482; Dl. V, blz. 295, 383, 497.

R. VAN CAENEGHEM, A. DEMYTTENAERE en L. DE VLIEGHER, blz. 118 heeft tornationes vertaald als ridderlijke gevechten; toernooien zou m.i. juister geweest zijn. [3 ]

M. VANDERMAESEN III, Deel II, 1334 n° 62, 1335, n° 76 en 38, 1336, n° 41 en 35, 1337, n° 9; VAN DEN NESTE, blz. 220. [4 ]

SAB, SR 1335-36, f° 96, n° 1; 1336-37, f° 100v, n° 1; 1357-58, f° 100, n° 7; 1361-62; 1368-69, f° 79v, n ° 13. [5 ]

[6 ]

SAB, SR 1369-70, f° 81, n° 13 en 1370-71, f° 70, n° 10.

[7 ]

E. VAN DEN NESTE, Chronologie des tournois, n° 137, 143 en 153.

[8 ]

SAB, SR 1378-79, f° 90v, n° 12.

[9 ]

E. VAN DEN NESTE, Chronologie des tournois, n° 164.

[1 0 ]

SAB, SR 1393-94, 1394-95, f° 80, n° 4 en 1395-96, f° 82, n° 5.

SAB, SR 1479-80, f° 158r, n° 6 (niet vermeld bij GILLIODTS, geciteerd door VAN ZUYLEN VAN NYEVELT). [1 1 ]

Na 1418 vermeldt E. VAN DEN NESTE nog gelijkaardige gegevens. De heraut bezocht steden in Frans Vlaanderen op 11 april (1420), 2 april (1427), 29 maart (1429), 12 april (1430),16 april (1433), Goede Vrijdag (1487). Voor die periode hebben we evenwel ook rechtstreekse Brugse aanwijzingen. [1 2 ]

M. ENGLISH, Dagklapper, Brugge, 1985, Dl. I, blz. 145 heeft in het windvaantje boven de poortersloge een Aartsengel Michaël gezien. Niet onmogelijk natuurlijk, want die velde ook een draak. Als men zou kunnen aantonen, maar dit zal moeilijk zijn denk ik, dat de schermersgilde van Sint-Michiel al voor 1460 in de Poortersloge gevestigd was, dan wankelt mijn thesis op dit punt. Ik meen evenwel dat de schermers pas in de 16de eeuw hun lokaal in de poortersloge vestigden en hou het dus bij Sint Joris. [1 3 ]

Dit waren onder meer: Jan* sr, Jan* jr en Geldolf* van Gruuthuse, Joris* en Lieven van Ryssele, Balthazar Langheraarts, Jan Gheerolf, Joris Hoste* , Jacob Breydel*, Jan van der Brugghe, Lodewijk, Filips* en Jacob* van Aertrycke, Jan van Themseke*, Ryckaert Boonin (bastaard), Lodewijk* (Eligius) en Pieter* Metteneye, Jacob Brooloos*, Boudewijn de Maerschalck*, Joris en Gillis Braderick, Jacob van Melanen, Lubrecht* en Lieven* de Scotelaere, Filips de Bul, Jan van der Beurse*, Zeger van de Walle*, Everaert Rijnvisch*, Loys van Moerkerke, bastaard Uten Zwane, Christian Van Messem, Gillis van Messem (bastaard). De met een * aangeduiden oefenden functies uit in het stadsbestuur. Voor de andere hebben we voldoende zekerheid dat het om poorters ging, maar hierop voor elk individu verder ingaan zou ons hier te ver leiden. [1 4 ]

Het ging om: Jacob Adornes (1427), Maarten Hoonin (1440), Christoffel Van Themseke (1440), Jan Parlant (1449), Filips van Aertrycke (1456), Jacob van den Vageviere (1456), Jan de Hondt (1457), Jan van den Vageviere (1460), Jan Canneel (1462), Jan van Nieuwenhove (1471), Michiel van Themseke (1478) en Lodewijk de Baenst (1480), met de datum van hun toetreding (J. GAILLIARD I) [1 5 ]

C. CARTON, Dl. II, blz. 479-488. De tekst van het lied in hedendaagse (niet altijd gelukkige) versie, in: C. DE HAAN en J. OOSTERMAN, blz. 84-89. [1 6 ]


E. VAN DEN NESTE vermeldt op blz. 92 dat dit in 1393 was en dat de winnaar uit Douai kwam, maar in haar Chronologie des tournois n° 200 vermeldt ze dit onder het jaar 1395 en is de winnaar uit Rijsel. [1 7 ]

De stadsrekeningen van Damme over die periode berusten op het Rijksarchief, Brussel. We baseren ons voor de hiernavolgende gegevens op de transcripties van die rekeningen voor de periode 1462 tot 1541 zorgvuldig uitgevoerd door James Weale en bewaard in de Stadsbibliotheek Brugge. [1 8 ]

Damme, rekening 1472, folio 34: “gecocht te Brugge een groote ijzeren keten en een coorde die daer deure ghinc omme den beer mede te byndene ende van vermakene te passe om den hals te binden”. [1 9 ]

Damme, rekening 1472, folio 56: “voor 7 barden omme den beer zijn schavot als hy ghehaelt was”, ”een dag om den vloer te macken daer den beer ligt, 2 ½ dagen om ‘t huus te macken, om kassyne te macken in den muer”, enz. [2 0 ]

[2 1 ]

Damme, rekening 1479: folio 41v en 28v.

[2 2 ]

Damme, rekening 1479: folio 44v en 33v.

Of het voor 1480 dan wel 1481 was konden we niet met zekerheid uit de nota’s van Weale opmaken. Voor beide jaren worden door Despars en Custis de koning van de Spinette, naar jaarlijkse gewoonte, als de winnaar van de beer aangeduid. Waren ze verkeerd? Alvast komen voor die beide jaren, in tegenstelling met de vorige jaren, geen vermeldingen voor in de door E. Van den Neste geannoteerde stadsrekeningen van Rijsel. Het ontegensprekelijk gegeven van de stadsrekening van Damme lijkt ons derhalve de voorrang te moeten hebben. [2 3 ]

[2 4 ]

Damme, rekening 1480-81, folio 30v.

E. VAN DEN NESTE, blz.92. Er stelt zich hier een nog verder te bestuderen probleem. Despars geeft als winnaar van de Beer voor het jaar 1486 Nicolaas Van Nieuwenhove, schepen van het Brugse Vrije. Hij moet verward hebben, want hij vermeldde in1486 het steekspel dat in het jaar 1487 doorging. Zie voetnota 29. Betekent de aankoop van een halsband in 1486, waarbij eigenlijk niet formeel vermeld staat dat het om een dat jaar gewonnen beer ging, dat er misschien een nieuwe gemaakt werd voor een vroegere (houten) beer? [2 5 ]

L. GILLIODTS, Dl. V, blz. 67 vermeldt in 1434 een diamant en een robijn die op kosten van de stad werden geschonken aen denghenen die den danc zouden hebben, maar dit komt in de lijsten van Despars en Custis niet voor. [2 6 ]

N. DESPARS, Dl. 4, blz. 52: “Charles van Halewyn…dat hy metten sperrewaer up dhandt zeer triumphantelijck weder binder stede van Brugghe tzijnen huysewaert keerde”; blz. 231: “Nicolaes van Montigny…dat hy metter sperrewaer up de handt weder te Brugghewaert keerde”. [2 7 ]

L. GILLIODTS, citeerde stadsrekening 1390-91 f° 107v, N°3, waarin een toelage werd vermeld aan de schipperslui omdat ze met halfvastenup den reep spilden. Was dit wel een steekspel? In dat geval zou men eerder het woord steken dan spelen gebruikt hebben. [2 8 ]

Bij DESPARS staat vermeld dat Rapondi burgemeester van schepenen was, hetgeen een manifeste vergissing van een kopiist is: dit sloeg op Jan de Baenst, die dat jaar eveneens aan de steekspelen deelnam. [2 9 ]

[3 0 ]

DESPARS vermeldt voor 1486 een steekspel, maar de datum 29 april die hij opgeeft klopt niet


met de vermelding ‘Zondag na Pasen’, terwijl dit wel de juiste datum is voor de tweede Zondag na Pasen in 1487. Men mag aannemen dat hij zich hier vergist heeft. Ook O. Mus in zijn studie over de Compagnie Despars maakt op deze vergissing opmerkzaam. Custis vermeldde niets. Dat in de drie voorgaande jaren geen steekspel werd gehouden en het in 1486 geplande steekspel niet doorging, is af te leiden uit het feit dat het de forestier uit 1483, Pieter De Witte was die voor 1487 als organisator werd vermeld. Wellicht begrijpelijke vergissingen of verwarringen in een verslagboek dat wellicht in de laatste jaren van het gezelschap niet meer stipt werd bijgehouden. Onder de stadbestuurders vindt men in die periode: Gerard, Lieven, Joris, Victor en Ambrosius Ruebs. Was het voor Antoon vanwege onverenigbaarheid onmogelijk een gemeentelijke functie uit te oefenen, of vergiste Despars zich voor wat betreft de voornaam? [3 1 ]

Bastaards konden in het maatschappelijk leven een behoorlijke plaats innemen, maar in de stadsmagistraat werden ze niet benoemd. [3 2 ]

Oom van Jan de Witte, dominicaan en eerste bisschop van Cuba (†1540), mecenas van een stichting voor humanistische vorming in Brugge. [3 3 ]

[3 4 ]

raadsheer van Karel de Stoute, gesneuveld in 1477.

Werd dat zelfde jaar, na de slag van Vieuxville-Blangy in augustus door Maximiliaan van Oostenrijk tot ridder geslagen. [3 5 ]

[3 6 ]

Voogd van het Sint-Juliaangasthuis.

[3 7 ]

idem.

Soeverein Baljuw voor Vlaanderen in 1466. Een Karel van Halewyn, heer van Meetkerke (zijn zoon of kleinzoon?) burgemeester van de raadsleden in 1477 en 1481. [3 8 ]

[3 9 ]

Hoogbaljuw Brugge en Brugse Vrije in 1482.

[4 0 ]

Voogd van het Sint-Juliaangasthuis.

[4 1 ]

Voogd van het Sint-Juliaangasthuis.

[4 2 ]

Voogd van het Sint-Juliaangasthuis

[4 3 ]

Voogd van het Sint-Juliaangasthuis

Niet de in Brugge begraven schoonbroer van Karel de Stoute, Jacques de Bourbon (14461468) maar een ouder lid van de familie. [4 4 ]

[4 5 ]

Ridder van de Orde van het Gulden Vlies in 1456.

[4 6 ]

Hoogbaljuw Brugge en Brugse Vrije 1466-1474.

[4 7 ]

Bastaardzoon van de fameuze soeverein baljuw Colaert de la Clite, heer van Komen.

[4 8 ]

In Brugge onbekende naam. Wellicht iemand uit de Gentse familie Van Ertbuer?

Heer van Zedelgem, zoon uit een familie sedert de 14de eeuw aan de graven van Vlaanderen en de Bourgondiërs verbonden, was burgemeester van het Brugse Vrije, raadsheer van de hertogen van Bourgondië en krijgsheer (o.m. in strijd tegen Frankrijk in 1477). Overleden in 1482. [4 9 ]


Zijn voorvader Frans diende al onder Lodewijk van Nevers. Zijn vader Frans was achtereenvolgens grootbaljuw van Brugge en het Vrije en van Gent. [5 0 ]

Ridder van de Orde van het Gulden Vlies in 1456.

[5 1 ]

De organisator van de Pas du Perron Fée in Brugge (1463). Gesneuveld in Montlhéry in 1465.

De familie Luxemburg was na de familie van Gistel eigenaar van de Grote Tol in Brugge. Een kleinzoon van Pieter van Luxemburg (1399-1433), met zelfde voornaam (1440-1483) deed het Groot Tolhuis op het Jan van Eyckplein bouwen. Pieter van Luxemburg de oudere werd ridder in de Orde van het Gulden Vlies in 1430. [5 2 ]

[5 3 ]

handschrift Corneille GAILLIARD.

Ook al behoorde hij tot een Brugse familie, bleef men met het hem toekennen van de Beer in de traditie om dit aan een “vreemdeling” te gunnen: hij was immers schepen van het Brugse Vrije en dus vrijlaat. Blijft natuurlijk wel dat er in 1486 geen steekspel plaats vond. Misschien won hij de beer in 1487. [5 4 ]

[5 5 ]

Soeverein baljuw van Vlaanderen onder Maximiliaan van Oostenrijk.

Een zoon van Lodewijk van Luxemburg, graaf van Saint-Pol. Hij overleed in 1501. Was onder Karel de Stoute gouverneur van Bourgondië. [5 6 ]

Edmund Beaufort, hertog van Somerset, was Margaretha van Anjou, echtgenote van de Engelse koning Hendrik VI in ballingschap gevolgd. Zoals de koningin en andere ballingen werd hij door de Bourgondische hertogen onderhouden. In 1468 moest hij, als Lancasteraanhanger Brugge verlaten naar aanleiding van het huwelijk van Karel de Stoute met Margaret of York. Zijn deelname aan een steekspel in 1469 toont aan dat hij naderhand kon terugkeren. Hij werd in 1471, tijdens één van de episodes van de Twee-Rozenoorlog bij Tewkesbury onthoofd. [5 7 ]

[5 8 ]

Ridder van de Orde van het Gulden Vlies in 1430.

[5 9 ]

idem.

Waarschijnlijk was dit graaf (later hertog) Everard van Württenberg (1144-1495), één van de trouwe aanhangers van Maximiliaan. [6 0 ]

Tussen haakjes de namen die als winnaar vermeld staan in de stadsrekeningen van Rijsel (cfr. E. VAN DEN NESTE) [6 1 ]

[6 2 ]

idem.

[6 3 ]

L. GILLIODTS, Dl. VI, blz. 479.

[6 4 ]

C. CUSTIS, deel 2, blz. 516.

P. LEDOULX. Het is opvallend dat dit steekspel met de datum 11 maart vermeld werd. Zou dit het herdenkingstoernooi kunnen zijn, honderd jaar na dat van 11 maart 1393? [6 5 ]

Of dit steekspel ook werkelijk doorging is nog in twijfel. Het enige document dat er naar verwijst, een 16de-eeuws heraldisch document, zou moeten kunnen aangevuld worden met andere gegevens (in de stadsrekeningen eventueel), om volledige zekerheid te hebben. Men kan na al die tijd de datum verkeerd hebben gehad: zie voetnota 65. [6 6 ]


[6 7 ]

Misschien een vergissing? Jan zonder Vrees was al sedert 1405 de regerende hertog.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.