Zes keer van Bill - II

Page 1


Batser met biceps (verschenen in Literair [WERK]4 - www.literairwerk.nl)

Duizenden joelende mensen. Ik hoor nog net het gepiep onder mijn gympen wanneer ik mijn voeten op schouderbreedte plaats. Ik concentreer me op de groene vloer vol lijnen waarvan ik niet weet tot welke sport ze behoren. Ik, ik, ik en even niemand anders. Krachtig kom ik overeind. Al mijn spieren op volle spanning. Ik kijk naar mezelf, hoe ik een geweldige show opvoer. Biceps, triceps, vastus, gluteus. Mijn spieren staan zo strak dat de blauwe aderen bijna door de gebronsde huid heen snijden. Spontaan gaat er een wave door de tot stadion geworden gymzaal. Iedereen doet mee. Bijna iedereen. De door mij vermoorde glimlach van mijn vrouw straalt me toe. De belichaming van liefde en trots zwaait me toe. Deftige mannen begeleiden me naar de hoogste tree van het podium. Mijn vrouw verdwijnt uit zicht. Zoenen van een Miss op beide wangen. Haar lippen voelen scherp en vinden nu mijn hele lijf. Pikkende lippen. Roekoe! Martin Luther King had een tekstschrijver. Ik had een droom. Een droom zonder einde. Een einde gepikt door een hongerige duif. Een duif oud en grijs en ogen zwart als de pyjama van de dood. Doodstil zit ik, bang dat de minste beweging de complete onaffe droom zal vervagen. Wegvagen. Duif, die net nog de kruimels en het vel van mijn lijf pikte wijkt niet van mijn zijde. Een gier in vermomming. Ondanks zijn knikkende kop blijven zijn ogen strak op me gericht staan. Het is alsof hij mijn gedachte leest en ze wil afnemen. Hoe strakker zijn blik, hoe stiller ik zit. Mijn ademhaling vlak. Niets doen, dat moet me lukken. Ik doe al jaren niets anders. Het is de reden dat ik hier zit, hier woon, mijn vrouw me het huis heeft uitgeschopt en de reden dat ik geen baan heb kunnen vinden voordat het geld om mijn hotelkamer te betalen op was, de reden dat ik zwerf en zonder vrienden ben. Ik houd de droom krampachtig vast. Mijn nieuwe thuis is nat en koud en drukt in mijn rug, maar toch, beter dan deze bank in het park wordt het voorlopig niet. Ik graai in de plastic boodschappentas naast me die alles in zich heeft wat ik nog bezit ( veertien stukken gele hotelzeep in chemisch vanille, twee badhanddoeken, wat tijdschriften uit de hotel lobby, zo'n vijf gram wiet, lange vloei, een trui en een shirt en twee blikken euroshopper bier) en haal er een tijdschrift uit. Zorgvuldig scheur ik een strip af van wat er nog over is van de cover van Men's Health. Ik bouw er een tip van, brokkel, verdeel, draai, lik, ontvlam, zuig aan de tepel van een gespierde mannenborst en inhaleer. Mijn voeten drummen tegen mijn kartonnen bedeldoos. Het doffe geluid van mijn inkomen klinkt. Voorop de doos staat in dikke zwarte letters 'GEELZUCHT'. Ik schuif hem naar me toe en kijk wat de opbrengst is. De inhoud: Twee euro en een papiertje dat er niet door mij is ingestopt. De score: Min vijf euro. Bestolen. Alweer. Dat beest nadert, werkt me op mijn zenuwen. Dat is wat mijn vrouw ook vaak tegen me zei, dat het enige werk dat ik verrichte, op haar zenuwen was. Ze verweet me dat ik nooit beslissingen nam en al jaren ronddwaalde op de rotonde van mijn leven, alsmaar rondjes rijdend, te bang om af te slaan. Ik sluit mijn ogen en neem een flinke trek van mijn bats. Er was een tijd dat blowen me kon laten giechelen als een klein meisje en deed hunkeren


naar frikandellen met discodip. Nu legt het nog slechts mijn gevoelens plat en maakt het tijdelijk een eind aan het geratel van mijn gedachten. Ik open mijn ogen en blaas uit. Duif staart me in de groeiende pupillen. Zijn blik, of haar blik, ik weet niet hoe je dat ziet bij een duif, staat onveranderd. Men's Health vliegt vanuit mijn gebalde vuist richting zijn kop en mist op een veer na. Het model op de cover en Duif kijken elkaar aan. Duif kijkt van de musculus pectoralis major naar mij, naar de musculus tibialis anterior en weer naar mij en dan naar het stuk papier in de geelzucht collecte doos. Een flinke, flinke trek. THC licht de tekst 'Doe wat met je leven' op van het stuk papier. Doe wat met je leven, het klinkt stom maar daar had ik niet aan gedacht, dat heb ik nooit overwogen. Dit papiertje, wauw, dit papiertje is een teken, net als het blad vol spierballen dat is, net als mijn droom. Een lelijke duif als boodschapper. Heftig. De ommekeer. Zoiets. De batser met biceps. Zoiets. Ik weet het, ik kan er beter helemaal mee stoppen. Dit is mijn laatste en ik rook hem op tot ik niets dan papieren tepel proef. Ik zal de rotonde verlaten. De wereld zal me bewonderen. Mijn vrouw zal me terug willen en ik zal haar gelukkig maken. Simpel. Nu nog even mijn eigen fitnessruimte creĂŤren. De snackbarhouder kijkt me wantrouwig aan maar geeft me uiteindelijk vier emmers met oud frituurvet mee. Multi-inzetbaar. De barman van 'De Bok' geeft me een vijftig liter fust mee waar de datum 24-2-93 op staat. 'Alcoholvrij, drinkt geen mens,' maar geweldig bij het squaten. Na enig wrikken vind ik wat losse stenen in een voortuin die ik kan gebruiken bij het opbouwen van een bankdrukbank. Trainen. De eerste keer voel ik me belachelijk. Mijn gezicht loopt rood aan nog voor ik kracht op de ijzeren staaf boven mijn gezicht uitoefen. De emmers met oud vet hangen bewegingloos naast mijn hoofd en toch ben ik de controle over mijn ademhaling al volledig kwijt. Mijn gedachten gaan van vijf gram wiet naar de trotse lach van mijn vrouw. Wiet binnen handbereik. Mijn vrouw sterrenstelsels ver. Ik denk aan hoe ik naar haar keek, naast me in bed. Haar gezicht bedekt in het spotlicht van de maan. Een diepe teug lucht en een zucht. De emmers stijgen en bungelen nu naast mijn gezicht. Mijn spieren schreeuwen om hulp. Dit voelt goed. Au. Er is het geluid van geld dat landt op karton. Er is het geluid van geld op geld. Het geluid van waardering. Trainen, trainen, trainen. De eerste verandering is vooral zichtbaar op de gezichten van de mensen die langslopen; ze kijken niet meer weg, glimlachen af en toe en groeten soms zelf schaamteloos. De tweede verandering bolt op wanneer ik mijn arm buig. Ik heb een fan. Een lelijke, dat wel. Zijn ogen staan een vuist wijd uit elkaar. Zijn schedel is bedekt met glimmende stekels, hard genoeg om een egel op de vlucht te laten slaan. Zijn glimlach is zo breed als zijn gezicht. Het is niet correct om hem mongool noemen. Ik noem hem Bob. 'Bob, wil je ook proberen?' Zijn glimlach snijdt zijn hoofd in tweeĂŤn. 'MJAA, JA!' De woorden schieten eruit alsof ze al tijden op volle kracht tegen de binnenkant van zijn lippen duwden. 'Denk aan je ademhaling, Bob.' Bob knikt alsof hij het begrijpt. Ik betwijfel het. 'Drukken Bob, drukken.'


Bob drukt, veertig liter frituurvet. Zijn gezicht loopt paars aan. Hij denkt niet aan zijn ademhaling maar flikt het toch maar even. Als het grauw weer in zijn gezicht is teruggekeerd roept hij: 'IK, STERK!' Sinds tijden verschijnt er weer een glimlach op mijn gezicht die spontaan is. Vanaf nu is Bob mijn vaste trainingsmaat. Zwaar irritant is het als je al maanden keihard traint, je rekening houdt bij welke eettent je uit de vuilnisbak eet en je trainingsmaat dan naar je buik wijst en toetert: 'BABY!' Gelukkig heeft een voorbijganger in een eng strakke broek me het geheim verteld: 'Hardlopen, de beste manier om vet te verbranden.' Elke dag doe ik nu mijn rondje. Bob gaat niet mee, die rent als een peuter met een volle luier. 'NIE ZO SNELL!' Van het geld dat mensen in mijn voormalige geelzuchtdoos storten ben ik toiletartikelen gaan kopen en wat extra kleren. Eindelijk niet meer aan de brokkelige gele hotelzeep. Vanille ruikt voor mij ondertussen net zo aantrekkelijk als gedoneerde maaginhoud brandend in de scherpe zomerzon. Ik moet wel uitkijken dat ik er niet te verzorgd uit ga zien. Mensen hebben het niet zo op zwervers maar hebben een grondige hekel aan mensen die zich als zwervers voordoen. Dat is mijn theorie in ieder geval. Van het kleingeld dat overblijft koop ik sportdrank voor Bob en mij. Na iedere training geef ik hem een flesje met die chemische, lichtgevende rommel en telkens begint zijn gezicht weer te stralen. Ik voed me op zijn enthousiasme. Denk niet dat ik anders zo ver was gekomen. De hardloper had gelijk, ik kijk naar mijn buik en zie blokjes. Ik prik mijn vinger erin en proef bijna de biefstuk, medium – well done, die mijn vrouw regelmatig voor me bakte. Wanneer je vergeet dat je benen aan het werk zijn en je gedachten afdwalen dan weet je dat het goed gaat. In mijn gedachten ben ik al vele malen Mister Universe geweest. In mijn gedachte heb ik mijn overwinningsspeech al uitgesproken. In mijn gedachten heeft mijn vrouw zich alweer in mijn armen gestort. In mijn gedachte komt Bob bij ons op de koffie en roept : 'LEKKERR!' als ik vraag of hij er een koekje bij wil. Hoe positiever de gedachte des te sneller mijn benen onder me bewegen. Het is een pamflet waar mijn oog opvalt die me dit keer uit mijn gedachte rukt en terug op aarde plaatst. ZONDAG 12-4 : MISTER BOKKUM VERKIEZING Een half jaar geleden, ongeveer natuurlijk, droomde ik een aangezette versie van de werkelijkheid waarin ik me nu begeef. De groene vloer met al zijn lijnen waarover Bob en ik lopen lijkt een kopie. Misschien zien al die vloeren er hetzelfde uit. Misschien ben ik slecht in het onderscheid maken tussen verschillende vloeren. Zeker is dat ik vroeger al slecht was in spelletjes als zoek de tien verschillen. Zeker is dat ik nogal begin te zwetsen tegen mezelf wanneer ik zenuwachtig ben. Bob lijkt mijn mentale toestand aan te voelen, geeft me een schouderklop en schreeuwt me een nietszeggend maar geruststellend 'MJAA!' toe. Ik beantwoord het met een schouderklop. Al vrij snel nadat ik het pamflet dat de Mister Bokkum Verkiezing aankondigde gelezen had besloot ik het idee om Mister Universe te worden los te laten. Ik weet niet eens waar het gehouden wordt, of er misschien voorverkiezingen zijn, is er een Mister Bond waar ik me bij aan moet sluiten? Nemen ze wel zwervers aan? Kortom, klote maar waar, kansloos. Heftig, maar ik zie dit toch als de ideale reserve droom. In tegenstelling tot in die droom zijn er geen tribunes opgetrokken tot aan het plafond. Deze zijn vervangen door lage houten bankjes die ik nog wel ken uit mijn gymtijd. Bankjes waar ik altijd net zo lang op zat tot iemand met tegenzin zei: 'OkÊ, ik kies jou...' Er zitten ook geen duizenden mensen klaar om mijn naam te scanderen en de wave in te zetten. Het maakt niet uit, zij is er, met lach. Ze moet al die maanden geweten hebben waarmee ik bezig was. Ze pijnigt haar kont op een houten bank. Waarom? Voor mij, de nieuwe mij. Ze


komt kijken of ik veranderd ben, of ik in staat ben iets te bereiken. Die lach betekent: Jij hoogste tree, jij mee naar huis. Mijn lippen kunnen niet wachten op dat moment en planten zich ongeduldig op Bob zijn wang. 'HEEJJ!' Met wilde armzwaaien, alsof er een zwerm bijen op zijn gezicht geland is, veegt hij zijn gezicht schoon. Er is een probleem. Ik zie er fantastisch uit. Het probleem is dat de zaal zich gevuld heeft met mannen die er uit zien alsof ze gephotoshopt zijn. Wanneer ik een strakke broek draag kan ik de plooien rond het gebied van de bovenbenen gladstrijken door mijn benen aan te spannen. zij hebben benen zo breed dat ze geen normale broek meer aankunnen. Ik zie ze al lopen door de supermarkt, geolied en wel, in niets anders dan hun rode en paarse strings, poses aannemend bij elk product dat ze uit de schappen pakken. Bob moet gelijke beelden hebben want hij grijnst onophoudelijk. Net als ik wil vragen waar hij aan denkt ontstaat er rumoer; geschuifel, gefluister, flesjes olie vallen op de grond, deelnemers vallen op de grond, er wordt gerend, deuren slaan open, lijven zo volgepompt dat ze alleen nog waggelend op de vlucht kunnen slaan bewegen zich naar buiten, de zon stormt naar binnen en doet de geoliede vloer glinsteren. De hal is nu zo leeg dat de fluister 'dopingcontrole' luid echoot. Mijn voet glijdt weg, de vloer glibberig van angst en olie. Een man met een klembord en een naamplaatje waarschuwt: 'Pas op!' en voegt er aan toe dat ik, 'hup hup', over vijftien minuten op moet en daarna onmiddellijk met het mannetje van de doping mee moet voor een plasje en een spuitje. Tegen Bob zegt hij dat hij de tweede en laatste kandidaat is, dat hij zich, 'hopla,' lekker moet gaan insmeren en gezellig met hetzelfde mannetje mee mag als hij klaar is. Ik geef Bob een trillende en bezwete hand. Hij is mijn enige tegenstander. Vijftig procent kans om te winnen en een herstart te maken met mijn leven. Vijftig procent kans te verliezen en mijn laatste overgebleven droom verloren zien gaan. Heftig. Zenuwachtig knisper ik het zakje wiet tussen mijn vingers dat ik mee heb voor troost of om de overwinning mee te vieren. Op, dat moet ik. De gele sportbroek die ik voor de gelegenheid gekocht heb staat me, geloof ik. De man met het klembord geeft me een knikje. Muziek start; 'Eye Of The Tiger,' originaliteitsprijs kan ik nu al vergeten. Ik span mijn hele lichaam aan, draai het rond, zwier mijn armen. Van pose kramp ik naar pose naar pose. Alles staat op scheuren, ook mijn glimlach. ♪Just a man and his will to survive. The eye of the tiger♪ Buiging. Applaus blijft uit. Dopingman neemt me aan de arm richting het toilet. Ik gebaar hem rustig aan te doen. Alles doet zeer. Elke spier is twee centimeter ingekort en achter mijn ogen bonkt het: 'Was dit genoeg? Is dit de ommekeer? Wil ze me terug?' 'Tussen deze twee lijntjes. Lukt dat denkt u?' 'Ja,' fluister ik terwijl ik de zaal in tuur. Bob is goed, heel goed. Hij zal zo naar me toekomen voor zijn drankje. Zenuwachtig speel ik met het zakje wiet in mijn broekzak. Ik draai een paar keer rond over de rotonde en besluit af te slaan.


Oud verlangen (‘Oud verlangen‘ is het winnende verhaal van de schrijfwedstrijd 'Nazomer', van Cluster Uitgeverij Jaylen Books en verschenen in de gelijknamige bundel.) Volgens Google is zijn vrouw al overleden, zij trekt zich daar niets van aan. Zij kreunt en plaatst haar handen op haar opgezette buik, haar ogen dicht geknepen alsof het licht van die ene peer aan het plafond van het kleinste kamertje haar teveel is. Hij schuift zijn mobieltje terug in de zak van zijn wollen vest. Balend. Wanhopig. – Als zelfs het internet hem al niet meer kan helpen. Tja. Even denkt hij er aan een dokter te bellen. Ja, een dokter moet hij bellen. Nee, natuurlijk niet. Blijf scherp, blijf scherp Nico. Een dokter bellen zou betekenen dat alle moeite voor niets is geweest. Hij schudt de gedachte vlug van zich af, klemt zijn neus dicht en tuurt tussen de benen van zijn vrouw door, teleurgesteld. Wat had graag hij het vriendelijke gezicht van een stewardess van Tuvalu Airlines willen zien, een warm welkom verpakt in rode lipstick. Niets van dat. Hij trekt zijn hoofd terug en laat wanhopig zijn ogen over de muren glijden, op zoek naar hulp of antwoorden, een teken, iets. Wanhopig gemompel klinkt: 'Kom op, kom op.' Zweet breekt hem uit. Tientallen kleine cactussen, opgesteld als kleine legers, staren naar hem terug vanaf een van de vele planken aan de muur van het toilet. Sommige dragen sombrero's, een enkele is bezet met kleine gekleurde bloemen en er zijn er zelfs twee die een kleine gitaar dragen voor hun prikkelige buik, maar allemaal hebben ze diezelfde beschuldigende blik in hun zwarte, plastic oogjes alsof ze al zijn zonden zojuist onder ogen hebben gekregen. Naast hen staat een fles tequila. Teleurstellend leeg. Op een volgende plank staat een stad aan Delfts Blauwe molentjes. Als stadsmuren een paar gele klompen en een plastic bos tulpen . Op de plank erboven worden vijftien Brusselse blazen geleegd naast een porseleinen zak friet. Vele planken, vele souvenirs: Afrikaanse en indiaanse olifanten, glimmende Eiffel Torens en Torens van Pisa – de een nog schever dan de ander. In de hoek achter de besmette toiletborstel leunt een hardhouten peniskoker tegen de muur. Een pronkstuk. Niet zijn maat. De achterwand is volgeprikt met ansichtkaarten. Groeten uit Amsterdam, Cabécar to Czech, Paama to Pyen, Velkommen, Rade to Rwanda ... Er hangt zelf een geluidskaart in het Xhosa die als je hem opent, click... click, click...clock laat horen. Als Nico zijn pensioen toereikend zou zijn dan was het behang binnenkort niet langer zichtbaar. Hij richt zich weer op zijn vrouw die vloekt in fluister. De woorden sissend door haar kunstgebit. 'Au, verdomme, het lukt niet Nicolaas.' 'Stil maar Alida, stil maar. Spaar je energie.'


Zijn vrouw lijkt in al haar pijn nog kleiner dan anders. De neuzen van haar sandalen raken nog net de tegels waardoor haar voeten wiegen als traag dansende marionetten. Zweet druipt nu van de rimpelige voorhoofden. De muren sluiten zich. Nicolaas straalt angst, radeloosheid uit. Alida ziet bleker dan al die vrienden er de afgelopen jaren eruitzagen vlak voor de deksel erop ging. Haar blauwe aderen snijden door de huid. Stront sijpelt langs de binnenkant van haar benen. Dit is niet het beeld dat Nicolaas wil dat bijblijft van zijn vrouw. Zestig jaar huwelijk had zoveel mooiere plaatjes opgeleverd. Plaatjes die voorbij flitsen alsof hij degene is die op sterven ligt. – Flits – Hun eerste ontmoeting op de katholieke dansavond, zij had de heupen gehad – voor zover die ingezet mochten worden – hij het lef haar aan te spreken. – Flits – Hun huwelijk, ook al waren hun ouders er op tegen geweest. Hij te arm, zij te snob, de verkeerde kerk, zoiets ... – Flits – De bridge avonden waarop zij vooral als koppel geducht waren. De sfeer die veranderde als zij samen door de klapdeuren van het buurthuis binnen kwamen. Als in een western. Rolletje mint in de holster. Bieden en spelen maar. – Flits – Al die vakanties samen. Jarenlang. Het begon allemaal in die Kip caravan. Eind jaren vijftig zal het geweest zijn. Camping Bokkum, vijf jaar op rij tot Alida weleens een andere horizon wilde zien. België werd het. Daarna bleek de horizon behoorlijk mobiel. – Flits – Hun laatste vakantie op Curaçao waar zij bij het lopend buffet De Stem ontmoetten. Ze vergaten steeds zijn naam maar waren onder de indruk van zijn lage, donkere stem. Een machtige stem gemarineerd in whisky en sigarenrook. Hij is onder de indruk van hun reislust en vindt het spijtig te horen dat Nicolaas en Alida de reis naar hun volgende bestemming, Tuvalu, niet kunnen financieren. De Stem lijkt daadwerkelijk aangedaan en deelt mee dat hij wel wil sponsoren. En nee, nee hij duldt geen tegenspraak, het zijn zijn centjes. Mensen gelukkig maken, dat doet hij graag. Hulp van een wildvreemde. Stel je voor. Ze willen meteen alles terugnemen wat ze de afgelopen veertig jaar over de jeugd van tegenwoordig gezegd hebben, maar ze kunnen het echt niet aannemen. De stem peinst en komt dan met een voorstel, een tegenprestatie. Ze krijgen het geld niet zomaar. Na kort overleg stemmen ze in. Het is een merkwaardig voorstel, dat wel. Maar binnen een week in staat zijn om een handvol druiven op te eten zonder deze stuk te bijten lijkt snel verdiend. Met een innig afscheid als dat van levenslange kameraden nemen ze afscheid van De Stem en spreken ze af dat ze elkaar aan het eind van de week weer zullen treffen. De truc is, ontdekken ze op dag vier, het uitlaten van het gebit. Grauwe gerimpelde lippen onder ingevallen wangen omklemmen de glanzende groene druiven. Een zuigend en slurpend geluid volgt. Kat in het bakkie, denken ze. – Flits – Nicolaas richt zijn blik weer op zijn vrouw. Hulp en antwoorden niet gevonden. Ze ziet er slechter uit per hartslag. Ogen als onverzorgde vissenkommen. Pupillen drijven op hun rug. Geëmotioneerd zakt hij door zijn knieën tot op de plakkerige tegels. Kraakbeen klinkt. Zijn hand vindt de hare. Haar kleine tengere vingers begraven in de knoestige arbeidersvuist. Zachtjes knijpt hij om te laten weten dat hij er voor haar is, om de woorden die niet komen te compenseren. Hij schrikt op. De Zangeres Zonder Naam klinkt luid vanuit zijn borstzak. Zonder zijn ogen van zijn vrouw af te halen haalt hij het toestel uit zijn zak en brengt het langzaam naar zijn oor. 'Ja?'


De inmiddels bekende lage maar nu vooral kille en zakelijke stem klinkt: 'Is het gelukt?' 'Ik ... ik weet niet. Ze zit voor me op het toilet. Ze ziet zo bleek.' 'Hoeveel tijd is er verstreken sinds de inname.' 'Tweeëndertig. Tweeëndertig uur.' Er valt een korte stilte aan de andere kant gevolgd door een zucht. 'Oké, luiste naar me. Ik wil dat u me zegt dat u luistert.' Een nieuwe stilte. 'Ik luister.' 'Mocht je vrouw het niet redden, bel dan geen politie of ambulance maar bel eerst mij. Begrepen? Jou kip heeft mijn eieren. Ik wil ze.' 'Hoe?' Hij maakt zijn vraag niet af, lijkt het antwoord wel te weten. 'Begrepen,' zegt hij en stopt het toestel terug in zijn zak. Stilte. Absolute stilte. – Flits – Ze zitten gespannen maar overtuigd van eigen kunnen te wachten op de rand van het bed. Een typische hotelkamer, het had overal kunnen zijn. Twee tegen elkaar aangeschoven eenpersoonsbedden met harde matrassen. Een televisie waar je als je door de negenennegentig kanalen heen zapt maar liefst zes werkende zenders tegenkomt. Roodbruin tapijt. Crème of vergeelde muren. Een nietszeggend schilderij van een zonsondergang in de kleur van verlopen sinaasappelsap. Hun kleren hangen netjes in de kast. Nachthemd en pyjama liggen keurig opgevouwen op het voeteneind. Gebitten liggen op het nachtkastje. Drie keer wordt er op de deur geklopt. 'Bwinnen!' De Stem schuift de kamer binnen als een schaduw en heeft weinig woorden. Het is zover. Het moment waar ze de hele week nerveus naar toe hebben geleefd. De koelheid die ze op hun bridge avonden bezaten is er niet. De Stem blijft staan, slaat zijn armen over elkaar en geeft door middel van een subtiel knikje aan dat hij er klaar voor is. Tijd is geld. Alida is de eerste die een druif wegslurpt. Nicolaas volgt onmiddellijk. Succes. De Stem lijkt onder de indruk en plaatst plechtig twee vijfhonderd euro biljetten tussen hen in. Het lijkt te makkelijk. Het is te makkelijk. De Stem neemt de twee biljetten terug en haalt een stapel van dezelfde briefjes, bijeen gehouden door een dun elastiek, uit zijn binnenzak. 'Weten jullie zeker dat jullie alleen nog naar Tuvalu willen.' Alida en Nicolaas kijken elkaar aan, zwijgend, maar zoals vaker met langdurig geliefden, met exact dezelfde gedachte. – Flits – De hand van zijn vrouw ligt slap in de zijne. Met zijn vrije hand legt hij een pluk haar terug achter haar oor. Haar ogen zijn gesloten. Teder wrijft hij over haar buik, daar waar zich nog ergens zesennegentig bolletjes cocaïne schuil houden. Dubbel geknoopt, probeert hij zichzelf gerust te stellen. Volgens Google is zijn vrouw al overleden, hij trekt zich daar niets van aan.


Naakt De maan oogt ziek deze nacht. De randen zacht. Vlekken in het bleke gezicht, en verlaten door sterren en wolken om zo eenzaam te kunnen sterven. Het laatste dat zijn blik vangt is de blote reet van degene die onder hem ligt. Het is een naakte man van middelbare leeftijd die boven op een betonnen wand ligt en zich krampachtig vasthoudt. Hij ademt in korte hevige stoten alsof hij nog net op tijd uit de wurggreep van zijn belager is gekomen. Nu ligt hij hier: alleen, niet wetend wie hij is of waar hij is. Zijn geheugen vertelt hem niets. Laat niets door dan ruis. Maar ook zijn lichaam zwijgt. Het spreekt niet, niet tot de verbeelding, al helemaal geen boekdelen. Het vertelt geen geschiedenis, verraadt geen afkomst. Zijn naam zou Storm kunnen zijn. Niet dat hij eruit ziet als een Storm; verre van dat. Niet als persoon en niet als weerfenomeen. Onzin zit echter vaak nog het dichtst bij de waarheid. Storm is wakker, als tussen twee koortsdromen in. Verward. Bang. Wanhopig grijpen zijn vingers het beton, op zoek naar grip. Kleine korrels mengen zich met het zweet op de nu nog zachte kussens van zijn vingers. Spoedig zullen de lijnen op zijn handen weggesleten zijn. Zijn levensloop verdwenen. Storm durft zijn ogen niet te openen zolang zijn identiteit niet meer is dan een schim. Nevel. De bas op zijn hartslag trilt iedere herinnering en conclusie uiteen. Een koele bries slaat elke druppel koud zweet die langs zijn ruggengraat loopt in hem als een roestige spijker. Hij schreeuwt niet, maar bijt net zolang op zijn lip en de binnenzijde van zijn wang dat hij die spijkers meent te proeven: vloeibaar en warm. Zo ligt hij daar. Urenlang. Uren waarin hij zijn hersenen pijnigt om iets te weten over zichzelf te komen en de situatie waarin hij zich bevindt. Uren waarin hij zichzelf vertelt te kalmeren maar waarin zijn gevoel in opstand gekomen lijkt tegen zijn rede. Uren waarin hij zijn ogen krampachtig gesloten houdt om maar niets van de voorstelling van zijn voorgevoel mee te krijgen. Uren waarin ieder hartslag geladen lijkt met angst,


elektriciteit en een klein laagje water. Vele schokkende hartslagen later verliezen zijn oogleden onvermijdelijk hun grip, als het laatste bruingele eikenblad in december. Veel te zien is er niet. De maan verlicht slechts een fractie van de wand waarop hij ligt. Daaromheen is alles zo zwart als zijn geheugen. Zelfs de grond – mocht die er al zijn – is niet zichtbaar. Ergens voelt hij dat op een ander moment deze situatie komisch zou zijn geweest – hoe zijn kont en de maan elkaar aanstaren als na jaren weer herenigde tweelingbroers. Niet nu. Niet nu de de betonnen rand brandplekken veroorzaakt rond zijn liezen en mogelijke antwoorden steeds verder terugdeinzen voor een woedende menigte vragen. Tijd kruipt verder. Antwoorden dienen zich niet aan. De maan sterft niet, maar wisselt slechts van dienst. Een oranje gloed laat zien waar Storm zijn ogen al kennis mee hadden gemaakt: zand en stof. Hij zou het uit zijn ogen willen wrijven maar wil het risico niet nemen, wankel als hij is, nu hij ziet dat de grond zeker drie meter van hem verwijderd is. Nog niet. Als de val zijn rug of nek breekt zal hij binnen de kortste keren verzwolgen worden door woestijnzand. De begrafenis van een onbekende. Hier ligt hij. Mogelijk Storm. We zullen je nooit herinneren. De zacht oranje gloed licht op tot een stekend wit dat doorbrandt tot in de schedel. Het zweet loopt in straaltjes langs zijn slapen. Beneden aangekomen slaan ze een kleine, natte krater in het brandende zand. Iedere zweetdruppel op zijn lichaam fungeert als een vergrootglas. De verschroeiende zon meedogenloos. Storm is gestopt met nadenken; opgave. Het maakte hem slechts verdrietig, verward, machteloos. Hij likt zijn droge, gescheurde lippen die zout smaken en aanvoelen als grof schuurpapier. Lange tijd gebeurt er niets. Dan, als stofdeeltjes op zijn netvlies, verschijnen er kleine stippen aan de horizon. De stippen groeien uit tot heuse mensjes. Alsof hij bevestiging van iemand zoekt voor datgene dat hij ziet draait hij zijn gezicht naar rechts. Zijn kin schurend over het beton. Wat hij ziet is hetzelfde. Stereobeeld. Alsof de gekte hem insluit.


Wat Storm niet ziet is dat er uiterlijk enig verschil is tussen de naderende mannen links en rechts van hem. Dat links van hem het aandeel keppeltjes groter is dan rechts van hem, terwijl de keffiyeh – een sjaal vooral bekend in het zwart-wit geblokt – juist weer alleen rechts van hem is te zien. Een beginnende glimlach scheurt zijn lippen bij de gedachte aan hulp. De mondhoeken zakken weer snel in als hij ziet waar beide groepen mee zwaaien. Geweren: lange lopen, houten kolven. Storm weet niet meer waar die dingen voor dienen of hoe ze heten, wel dat ze hem een onbehagelijk gevoel bezorgen. De mannetjes worden mannen, het stofspoor achter hen een gordijn dat de hemel bevuilt. Storm weet niet waar hij moet kijken. Zijn blik blijft heen en weer gaan. Het beton schuurt een rood spoor onder zijn kin. Links en rechts van hem reageren de mannen op identieke wijze. Ze wijzen met de loop van hun geweer naar de hemel en staren met een cocktail van verbazing, woede en liefde in de ogen naar Storm. Ze lijken onzeker of ze met een vriend of een vijand te maken hebben. Met grootse gebaren vragen, gebieden ze hem om naar beneden te komen. Hun armen vormen een opvanggebaar. Links en rechts. Links of rechts? Storm is naakt, onwetend. Als een zojuist geboren baby op een vooruitgesnelde wereld. Voor het eerst vullen tranen zijn ogen. Hij zal een keuze moeten maken. En wel nu.


Zwaard (verhaal bereikte de shortlist van schrijfwedstrijd 'voorlezen maakt alles ...'georganiseerd door Literairwerk.nl en de Leescoalitie) Hoe langer hij naar haar kijkt des te meer wil hij de dikke laag schmink van haar gezicht happen als witte brokken merengue en haar ware zelf onthullen. Gewapend beton zal gemakkelijker te behappen zijn. Ze geeft niets, maar dan ook niets vrij. Voor hem staat de beste levendstandbeeld-artieste op deze planeet, daar is Tom zeker van. 'Pedrolina', staat te lezen op het briefje in de deksel van het geldkistje voor haar voeten. 'De witte clown die stilstaat met de snelheid van de aarde'. Haar ene hand ligt ontspannen in haar zij, de ander zweeft boven haar wenkbrauwen als zoekende naar de horizon, die zich in dit deel van de stad niet waagt. De bloem op haar puntige hoed en haar lippen zijn rood als bloed en vloeien uit haar verder zwart-witte verschijning. Alsof ze zowel stervende als verdwijnende is. Tom staart enkele seconden naar haar als een klein kind op sinterklaasavond naar de berg met nog ingepakte cadeaus en roept zichzelf dan tot orde. Hij zwaait naar haar, maakt een kleine buiging en zet zijn vriendelijkste glimlach op, wetend dat zij niets terug zal geven. Dat ze beiden een mooie, vruchtbare werkdag mogen hebben. Op gepaste afstand van haar vaste werkstek laat hij de zwarte sporttas van zijn schouder glijden en op de grond ploffen om net als de eerste winkeliers zijn spullen uit te stallen. Ze hebben nog drie kwartier voor de deuren opengaan en de straten zich vullen met mensen. Nu ligt het merendeel nog onder de warme dekens. Snurkend. Dromend. Ver weg van de zorgen die zich alleen bij dag nestelen. Hij had daarentegen de gordijnen geopend voor het maanlicht en was al uren wakker. Koffie had hij overgeslagen. Zijn ontbijt had hij in de auto genuttigd. Vijf koude pannenkoeken. De zesde kon hij niet op. Hij wilde haar een keer voor zijn; er zijn voordat zij er was, haar zien voor ze versteende, haar ogen groot en waterig zien worden onder het gapen, haar kringen zien blazen in nog een laatste kop koffie, en haar nog een laatste keer haar schmink zien bijwerken voor ze op haar kist zou stappen en ze zich op haar gave zou toeleggen. De slaap die zijn ogen nog vulde, de stroop die ongemerkt tussen zijn pannenkoek uit op zijn broekspijp gedrupt was, al dit was voor niets geweest. Ze had er al gestaan. Als een rotsblok dat nooit van zijn plek was geweest. Tom ritst zijn zwarte sporttas open en vouwt er als eerst een zwart-rood kleed uit dat hij uitklopt met mond en ogen stevig gesloten. De tas legt hij in het midden van het kleed waarna hij nog een flesje water, een rood vezeldoekje, een cassettespeler (My First Sony), een bus bakspray, een klein houten kistje en een zestig centimeter lang zwaard tevoorschijn haalt. Al zijn handelingen opzettelijk traag – om zo de aandacht van de mensen op straat te trekken – en met een schuin oog naar zijn onbewogen buurvrouw. De zon laat zich ondertussen van haar meest sadistische kant zien en schijnt Pedrolina recht in het gezicht. Stralen die meedogenloos door branden, dwars door het onbeschermde hoorn- en netvlies van haar opengespreide ogen, en haar schedel verhitten. Zweet hoopt zich op achter de ondoordringbare dikke laag witte schmink en vormt een brandende en jeukende laag. Vanaf het handvat tot de punt veegt hij het metaal vrij van stof en haren. Een zwaardslikker en een kat: een ongelukkige combinatie. Één kriebelende kattenhaar die je


onverhoeds laat slikken of je gezicht doet afwenden en je bent er geweest. Het blad zal de huig doorsnijden en zich in strottenklep en keelwand dringen waarna je zult doodbloeden of verdrinken in je eigen bloed. De truc – en niet de goocheltruc! – van het zwaardslikken is namelijk het platleggen van het slik- en kokshalseffect. Iets dat alleen bereikt wordt door totale ontspanning van lichaam en geest. Eerst oefenen met de vingers – het best, zo ondervond Tom, hangend boven een toilet – en heb je dit eenmaal onder controle dan ga je over op de breinaalden. Jongleren is makkelijker. Maar ook zó, zó veel saaier. Tom kijkt weer naast zich. Op een meter van Pedrolina is een jong meisje tot stilstand gekomen. Om haar mollige lichaam een zoetroze prinsenjurk getrokken. In haar hand een suikerspin. Sproeten als een zonnestelsel. Ogen als opengevallen monden. Tussen haar lippen door, steekt brutaal een roze gesuikerde tong naar buiten. Wat een hellekind, denkt Tom, en neemt een slok uit zijn flesje water. Een meter achter de kleine duivel staat haar waarschijnlijke moeder. Een uitgerekte versie – rood maar lang en vlees op het bot. Ze is te druk met haar telefoon bezig om te zien dat haar prinsesje met al de kracht in haar vlezige armpjes Pedrolina omver probeert te duwen en als dat niet lukt, met de punt van haar kleine, gouden hakschoentje tegen een witte clownscheen aanschopt. Woede borrelt op. Hij wil de moeder - die nu met haar mobieltje een foto van dochter en clown maakt om op facebook te laten zien hoe leuk ze het met haar dochter heeft – toeschreeuwen: 'Let eens wat beter op dat gedrocht van je! Voed dat kreng eens op! Wegwezen, anders zal ik jullie allebei even een corrigerende tik geven!' Maar pedrolina geeft geen krimp. Zelfs haar pupillen blijven kalm liggen op hun plek. Na een laatste binnensmondse vloek maant Tom zichzelf tot kalmte; stress op een zwaardslikker is als een kudde houtwormen op een guillotine. Pedrolina zal zichzelf wel redden. Dat doet ze altijd. Al die gekke bekken, al die scheldwoorden die ze te verwerken krijgt. Hoe mensen aan haar zitten, aan haar hangen als ze met haar op de foto willen. Vorige week nog was er een junk geweest die het kistje met kleingeld zo voor haar leeggegrist had. Hij had niet eens de moeite genomen om weg te rennen. Roerloos was ze blijven staan; alles voor de kunst. Tom was stomverbaasd geweest en had apathisch toegekeken. De dader uit zicht werd hij misselijk door schaamte om zijn eigen lafheid en die van de mensheid. De volgende ochtend was hij direct naar de pinautomaat gegaan en had het maximaal op te nemen bedrag, 250euro, in een van haar diepe clownszakken gestopt. Voor haar voeten had hij een grote bos rode rozen geplaatst met daaraan een handgeschreven kaartje. Pak het op, geef me je stem, had hij smekend gedacht. Voorlezen maakt alles goed. Ze was stil gebleven. In zijn dromen niet. Daar had zij hem bedankt. Met een natte spons had zij de witte schmink van haar gezicht geveegd. De rode lippen waren in beweging gekomen en hadden verleidelijk in zijn oor gefluisterd: 'ik aanbid je'. Ze hadden zijn lippen gevonden. Haar hand had ze achter in zijn nek gelegd. Haar tong zijn mond binnengedrongen. Ze had zich tegen hem aangedrukt, haar borsten zacht, en hij had haar hartslag gevoeld. Hij had haar tot leven gebracht, het beton gesmolten in zijn handen. Tom zucht, opent zijn tinnen broodtrommel en werkt met tegenzin zijn laatste pannekoek naar binnen. Dit om de maag voller, gevoeliger te maken. Het gevaar is namelijk nog niet over wanneer je het zwaard op slechts millimeters afstand van de longen, het hart en de aorta door de slokdam laat zakken. Een doorboorde maag en plots hang je aan een zelfaangebracht spit. Falerskebab.


Het aantal nieuwsgierige ogen rondom zijn perzisch podium neemt geleidelijk toe. Twee vier - zes - twaalf - achttien. Tom besluit zijn oude cassettedeck vast aan te zetten. Magnetisch tape strekt zich. De Bolero zwelt aan terwijl hij de kling met bakvet besprayt. Regenboogglans op het metaal. Hij staat op. Neemt plaats op zijn kist en werpt een laatste blik op zijn buurvrouw. Hij merkt iets op. Een barst, een haarscheurtje maar, is ontstaan in de witte laag schmink naast haar mondhoek. Als gebarsten aarde. Mogelijk door de zon, of door een niet te bedwingen glimlach misschien. Tom weet het niet. Hij is onervaren als het gaat om indruk maken. Maar, denkt hij, legt zijn hoofd achter in zijn nek en houdt het zwaard boven zijn open mond, voor alles moet een eerste keer zijn.


De rommelzolder II (remake 'De rommelzolder 1987 / origineel is beter')

Spookweer. Dat is wat een van zijn leerlingen tegen hem gezegd had. 'Pas op meester Melvin, het wordt spookweer.' Het kind had zijn sproeterige gezicht naar de hemel gewend en door kleine brillenglazen naar twee voorbijtrekkende, witgrijze slierten in een verder helderblauwe hemel getuurd. Melvin had willen vragen wat de jongen daarmee bedoelde. In plaats daarvan keek hij vol ongeloof naar boven. 'Dank je, Rik. Ik zal er aan denken.' Opnieuw, zijn hand op de deurknop van de voordeur van zijn huis, kijkt hij vol ongeloof naar boven. Wolken klampen zich vast aan elkaar en doen het daglicht, al twee uur voordat de zon ondergaat, verdwijnen. Hij zet zijn aktetas naast zich op het grindpad. Hij voelt de eerste twee druppels vallen op zijn hand en in zijn nek. Uit de binnenzak van zijn colbertjasje haalt hij een grote bos sleutels waarvan de helft al jaren niet meer gebruikt wordt. Roestgaten staan in de sleutel van zijn eerste fiets zonder zijwieltjes. De tweemaal zo grote sleutel ernaast moet hij hebben. Het omdraaien van die sleutel bezorgt hem al twintig jaar een akelig gevoel. Alsof hij met de sleutel in zijn hart poert in plaats van in het slot. Twintig jaar; dezelfde sleutel, dezelfde voordeur, hetzelfde huis. Zijn ouderlijk huis. Hij was veranderd: in het lichaam van een volwassen man gegroeid. Toch had het huis nooit groter geleken. Al bij het uitschoppen van zijn eerste schoen, zijn jas net voorbij zijn schouders gezakt, barst het los. Een flits verlicht de gang. De vlak daarop volgende donderklap laat het huis trillen en zet een hevige regenbui in. Melvin warmt een beker melk op in de magnetron en ruilt in die tijd zijn kreukelige, diepblauwe pak om voor zijn rode pyjama met boerderijdierenpatroon. Zijn zwartleren schoenen worden vervangen door zachte, harige berenklauwen. Met zijn knieĂŤn naar zich toegetrokken, zit hij in een uiterste hoek van de bank, behoedzaam nipt hij van zijn beker warme melk als aan een dure cognac. De televisie heeft hij aangezet. Het geluid uit. Aanhoudend onweer speelt met het beeld. Zappen veroorzaakt slechts een verschuiving in ruis, als de wind die raast door hevige sneeuwval. Jaarlijks is er wel zo'n storm. Het gebied staat er bekend om. Vroeger bekeek hij ze met zijn ouders door het keukenraam, zoals ze ook het vuurwerk bekeken op nieuwjaarsnacht. 'Wees maar blij dat je binnen staat, grote man.' Terugdenkend aan dat moment voelt hij de fijne hand van zijn moeder weer op zijn schouder liggen, tintelt zijn hoofdhuid door de vingertoppen van zijn vader die meer dan twintig jaar terug door zijn haar woelden.


Als kind was hij dol geweest op sneeuw. Zijn moeder die voor het met ijskristallen bezette keukenraam scheppen cacao en suiker toevoegde aan de melk in het steelpannetje op het fornuis en het samen al roerend aan de kook bracht. De bitterzoete geur die er bij vrij kwam. Zijn vader die er bij geroepen werd om het pannetje over te schenken in de thermos. 'Schat, kan ik je handen een paar seconden lenen?' De bruine kan met oranje bloemen die werd uitgeschonken in de dop en na een uur sleeën in het bos gretig door Melvin werd aangepakt – de wanten bungelend aan zijn mouwen, zijn wangen en neus rood, ogen en voorhoofd tintelend van de kou. Wanneer de sneeuw zo hevig viel dat het tussen de boomtoppen door het hele landschap wist te bedekken, de paden niet langer zichtbaar waren, en de sneeuw tegen de stammen opklom, dan waren ze nog de enige op deze aarde. De winkels, de kerk, en de school waar andere kinderen van zijn leeftijd naartoe gingen, en hij de afgelopen tien jaar les gaf, bestonden niet meer. Een aangenaam, geruststellend idee dat er niemand tussen hem en zijn ouders kon komen. De wereld zo wit als zijn laatste slok melk. Hij zet de beker naast zich op tafel en luistert een aantal minuten naar hoe de regen woedend tegen de pannen van het dak aanslaat; een laag roffelend geluid, in tegenstelling tot het gekrijs van zijn leerlingen dat soms nog minutenlang suisde in zijn hoofd. Vaak greep hij ze dan bij de neus en deed alsof hij de volumeknop had gevonden. De kinderen waren gek op hem. Hij was dan wel een volwassene, maar hij had minimaal zoveel energie als hen. In de pauzes speelde hij graag mee: stond op doel bij het voetbal, en spinde het springtouw al zingend op het ritme van het bijhorende lied. 'Beertje, beertje, draai eens rond. Beertje, beertje, tik de grond.' Meester Melvin was hun voorbeeld. De meeste ouders dachten anders over hem. Ze vonden hem raar, onbenaderbaar, een zonderling. Sommigen kende hem nog van toen hij bekend stond als het bosjongetje, het jongetje dat één keer per week met zijn moeder in het dorp kwam voor een boodschap, en later, toen hij wat ouder was, ook alleen. Niemand kende de familie echt goed. Ze waren schuchter; brachten hun groeten binnensmonds en richtte hun blik het liefste op de grond. Binnen de muren van hun eigen huis verdween die terughoudendheid. Moeders ogen groeiden wanneer ze vertelde over de veldslagen van Napoleon, of wanneer ze liet zien hoe je de omtrek van een cirkel moest opmeten. Kleur liep in haar wangen wanneer ze met grootse gebaren beroemde speeches nadeed. Abraham Lincoln, Martin Luther King, John F. Kennedy, Koningin Wilhelmina, Nelson Mandela … Ze kende ze allemaal uit haar hoofd. Alleen wanneer de les eindigde met een half uurtje tekenen of schrijven zei ze niet veel. Ze keek mee over zijn schouder en knikte instemmend. Soms, liet ze hem een half uur lang niets anders doen dan aaneengesloten krullen zetten op papier, om zo een net handschrift te krijgen. Wanneer zijn pols dan moe werd en de punt van zijn vulpen uit baan raakte, legde ze haar handen op zijn schouders en zei, zachtjes: 'Losjes, Melvin. Houd die souplesse.' Melvin genoot van die thuislessen.


Zijn moeder was dan ook de reden dat hij leraar wilde worden. Dat hij uiteindelijk, hoe ongemakkelijk dat in het begin ook aanvoelde, meer dan een keer per week het bos uit kwam om avondschool te volgen. Een katoenen boodschappentas, gevuld met boeken, een vulpen, twee potloden, een gum en een puntenslijper, in zijn hand. De lessen nooit zo interessant als die van zijn moeder. Zijn vader was knecht bij een veeboer een dorp verderop waar hij volgens sommige passanten harder werkte dan de boer zelf. Wanneer zijn vader thuiskwam en Melvin zich na een aanloop in zijn armen stortte, rook hij de koeien en het stro in zijn overall. 'Pas op de stront', riep zijn moeder dan terwijl zijn vader hem de hoogte in tilde. 'Kom hier, grote man!' Melvin zijn blonde haar slechts centimeters verwijderd van de houten balken aan het plafond. Ze waren gelukkig, leken gelukkig. Na een middag bouwen aan een boomhut keerde Melvin terug naar huis. Op tafel lag een briefje: “Einde”. Een diepe gaap doet zijn kaken verkrampen. Hij strekt zijn armen uit boven zijn hoofd door de vochtige lucht. De wind vindt iedere kier in het huis en huilt onophoudelijk. Kippenvel vormt zich op zijn armen. Een nieuwe gaap. Dieper ditmaal. Zijn ogen rood en nat. De warme melk heeft zijn werk gedaan. Melvin staat op en gaat naar zijn slaapkamer. Hij zakt door zijn knieën en tuurt onder zijn bed. De monsters schuilen er al jaren niet meer. Toch nam hij nog iedere avond een kijkje in die stoffige leegte. Enkele seconden staat hij stil voor zijn raam, Zijn hand gaat richting het gordijn maar blijft halverwege zweven. Hij laat ze open, ja, zo kan hij laten zien – aan wie dan ook – dat hij niet bang is voor de schaduwvingers die de maan vormt op zijn behang. Zwierende klauwen nu de wind zo door het bos raast. Hij maakt zichzelf zo klein mogelijk en trekt de deken ver over zich heen. Zijn duim voorbij de scheve rij voortanden gestoken, sabbelt hij zichzelf tot kalmte. Het lampje op zijn nachtkastje laat hij branden. Dat kan heus wel een keer. Het waakt voor hem. De zachtgele gloed houdt alle wanden zichtbaar maar verhult ieder afleidend detail. Die nacht wordt hij wakker van het geluid van vallende druppels boven hem, versterkt door de houten vloerdelen van de rommelzolder. Druppen dat hem eerder tot waanzin zal drijven dan dat hij weer in slaap zal keren. Een uur lang is het ritme traag; drup, een-tweedrie, drup, een-twee-drie, drup, een-twee-drie … Dan vallen ze om de twee seconden tot er diep in de nacht alleen nog sprake lijkt van een straal, en op het plafond, waarnaar hij met opengesperde ogen staart, zich een donkere vlek vormt. Hij gooit de dekens van zich af en staat op. Dit kan zo niet langer. De piepende scharnieren van het zolderluik maken hem ziek. Hij is al twintig jaar niet op zolder geweest. Even denkt hij dat hij flauw zal vallen, over moet geven. Dan klinkt de stem van zijn vader in zijn hoofd: 'Kom op, grote man!' Hij duwt het luik verder open en vindt de lichtschakelaar. Het ruikt er muf: nat hout, stof, schimmels. De wanden staan vol met de boeken waaruit zijn moeder hem les had gegeven. Er ligt een stapel schriften vol keurige krullen. Alles onder een laag stof en spinrag. Elf jaar oud was


hij de laatste keer dat hij hier was. Toen op zoek naar zijn ouders, die niet antwoordde toen hij hen riep. De betekenis van het briefje op tafel op dat moment nog niet tot hem doorgedrongen. “Einde”, het kon alles betekenen. Aan de bovenste balk in het huis hingen ze. Dik, rafelig touw om hun nekken, snijdend in de blauwige huid. Aan hun voeten een omgevallen stoel. Hun gezichten expressieloos: geen spijt, geen opluchting, niets. Melvin was naar buiten gerend, op zoek naar lucht, weg van dat vreselijke beeld. Minutenlang happend naar adem. In zijn hoofd was voor niets anders ruimte dan de vraag: 'Waarom', en het mogelijke antwoord daarop: 'Om jou'. Onder aan de oudste eik in het bos – de stam bijna drie meter in omtrek – groef hij hun graf. De stroppen overgoot hij met benzine en verbrandde hij die nacht in de tuin. Het touw was droog, knisperde. Losgeraakte vezels vatte vlam en zweefden door de droge, golvende lucht. Melvin bleef staan kijken tot het vuur zichzelf gedoofd had. Kort daarna begonnen het te sneeuwen. Hij was alleen: zijn ouders dood, de monsters onder zijn bed verhuist naar zolder. In een hoek, verstopt onder een stapel oude dekens, ziet Melvin zijn monsters: twee bruine teddyberen, met een zwarte, strakke lijn als mond en zwarte, doffe kraalogen die ooit het kwaad leken uit te stralen. Ze doen hem niets meer. Melvin pakt ze op en bekijkt ze eens goed. Hij legt ze neer onder de houten balk, gaat liggen, en gebruikt ze als ondersteuning voor zijn hoofd. Zijn gezicht moet nu slechts centimeters verwijderd zijn van waar de voeten van zijn ouders bungelden. Hij sluit zijn ogen, hoort de afnemende wind door het bos wervelen, en valt in slaap. De zon komt binnen via de twee gaten in het dak, ter grootte van een vuist, als twee nooduitgangen naar de hemel. Met zijn oor nog vlak boven de vloer, hoort hij zijn wekker onder zich afgaan. Hij staat op, plaatst een emmer op beide donkere plekken in de vloer, en belt een klusjesman uit het dorp. De kamer ingelopen ziet hij dat de televisie nog aanstaat. De sneeuw is gaan liggen, een nieuwslezer spreekt. Onder het wegkauwen van een uitgedroogde krentenbol sluipt juffrouw Banita zijn gedachten binnen. Ze blijft daar terwijl hij hangend over zijn stuur de wind trotseert op weg naar school. – Vandaag niet op keep.


Tussen helden en uitschot (Gebaseerd op waargebeurd verhaal/grove leugens)

Met hun vinger trekken ze een spoor over het koude, twee centimeter dikke kogelvrij glas, tot hun handen op dezelfde hoogte eindigen en een ongelijk spiegelbeeld vormen. Haar hand is fijner dan die van hem: smaller, en vrij van de littekens waar die van hem zo vol mee staan. Daar, waar haar vingers eindigen, beginnen de ruwe kussens op de bovenst kootjes van zijn vingers pas. In hun andere hand klemmen ze de hoorn, die ze in staat stelt om met elkaar te praten, liefkozingen te delen. Ze houden hem dicht tegen oor en lippen aan en spreken op zachte toon; de enige vorm van intimiteit die ze nog hebben. De bewaker – een man van een jaar of dertig, gemillimeterd haar, zijn rug gerecht, zijn zwarte laarzen op schouderbreedte, wapen voor zijn getrainde buik – geeft een kort en luid bevel: 'Níét fluisteren.' Zijn lippen sluiten weer strak op elkaar waardoor zijn mond niet meer dan een korte streep is. Je ziet dat de woede die het bevel dreef zich als grondvuur onder zijn huid verder beweegt. Bij iedere verkeerde handeling of ieder verkeerd gesproken woord zal het weer oplaaien. Het maakt Aziza normaal gesproken niet uit; de vijfenveertig minuten bezoektijd die ze eens in de twee weken heeft, brengt ze op andere dagen net zo lief zwijgend door. Het verlangen van haar man naar de buitenwereld zal door de verhalen over wat er buiten deze gevangenismuren gebeurt, alleen maar toenemen en de tijd, de zes jaar dat hij hier nog moet zitten, alleen maar vertragen. Zolang hij zwijgt hoeft hij tenminste niet de schijn op te houden dat alles goed met hem gaat, dat de verhalen die er gaan over het weinige en slechte eten, de schofferingen en zelfs de mishandelingen, in werkelijkheid wel meevallen. Zijn stilte vertelt haar misschien nog wel meer. In de stilte spreekt zijn gezicht. Het laat een hardheid zien die er eerder niet was. De ooit zo vrolijk gebolde wangen hebben plaats gemaakt voor de strakke lijnen die zijn jukbeenderen vormen, zijn wenkbrauwen staan laag, ogen staan leeg. De glimlach die hij opzet is slechts een zwakke imitatie van het origineel. Vandaag kan ze niet zwijgen. Ze móét hem iets vertellen; een boodschap die zich al weken herhaalt in haar hoofd. Vijf seconden wendt ze haar ogen af, en dan kijkt ze hem recht aan. 'Ik wil een kind.' Stilte. Zijn hand balt zich tot een vuist en dreigt het glas te verpulveren. Aziza brengt haar gezicht naar het raam en probeert hem op smekende toon gerust te stellen. 'Van jou, Zaheed, van jou.' Hij ontspant weer, maar legt zijn hand in zijn schoot, en laat die van haar eenzaam achter.


'Het kan, Zaheed', zegt ze. 'Geloof me, het kan.' De bewaker stampt met zijn zware laars op de stenen vloer. 'Afgelopen.' Twee andere bewakers – jonger, maar met dezelfde strakke gezichten en kortgeschoren hoofden – lopen op Zaheed af, pakken de hoorn uit zijn hand en gebaren hem, met officieel nog twintig minuten bezoektijd resterend, op te staan en mee te komen. Gelaten staat hij op en volgt. De volgende bezoeken is Aziza uiterst behoedzaam in wát en hoevéél ze zegt. Soms houdt ze het bij een enkele zin om vervolgens op een ander onderwerp over te gaan of geheel te zwijgen. In die ontstane stilte probeert ze dan iets van haar man terug te vinden in zijn doffe ogen. Naarmate het plan zich ontvouwt – tientallen bezoekjes, maanden gaan er overheen – lijkt hij bij haar terug te keren. Natuurlijk brengt het onderwerp kinderen ook pijn met zich mee. Twee jaar geleden pas, nam Zaheed hun zesjarige zoontje Fadil mee naar de apotheek. Met één hand hield hij die van zijn vader vast, de ander hield hij onder zijn loopneus. Een onschuldige verkoudheid. Hij overleefde het niet. Een raketaanval sloeg iedereen in een straal van tweehonderd meter van zijn voeten. De straat vulde zich met vlammen, zwarte rook en geschreeuw. Chaos. Puinhopen. Van de apotheek stond alleen nog een deel van de voorpui overeind. De kracht van de explosie was zo groot dat hij de rest van de stenen had weggeblazen alsof het om de zaden van een paardenbloem ging. Het was één zó'n rondvliegende steen die Fadil tegen zijn slaap raakte, hém het leven, en Aziza en Zaheed hun kind en levenslust ontnam. Een luide mengeling van hiphopbeats en ruis wekt Aziza. Het is vier uur 's nachts. Ze werpt de dekens van zich af, kruipt richting het nachtkastje aan Zaheeds kant van het bed en trekt de stekker in één ruk uit het stopcontact. Klaarwakker. Vandaag is de dag. Ze dwingt ze zichzelf tot het eten van een gekookt ei en een kleine schep salade van yoghurt en komkommer. Ze blijft er bij staan. De eetmomenten, alleen aan die grote gezinstafel, zijn de moeilijkste momenten van de dag. Ze brengt het eten naar haar mond alsof het bedorven is, slikt het weg alsof het nog leeft. Ze doet haar hoofddoek om, trekt haar jas aan en hangt de tas, die ze de avond ervoor heeft ingepakt, om haar schouder. Aziza moet met haar ogen knijpen om iets te zien in het donker. De straat is verlaten. Haar voetstappen in het grind, het enige geluid. Haar achtjarige neef, Ismat, wacht haar al op voor het tuinhek. Zijn over elkaar geslagen armen sluiten zijn colbert tegende kou. Met zijn glanzend bruine schoenen en donkere spijkerbroek ziet hij er uit als een kleine bruidegom. Naast hem staat zijn vader, in blauwe joggingbroek en een wit gekreukt hemd. Hij wrijft de slaap uit zijn ogen, wenst Aziza succes, vertelt Ismat goed naar zijn tante te luisteren, en verdwijnt weer naar binnen, naar zijn vrouw die tussen de gordijnen heen gluurt en van wie Aziza weet dat ze dit geen goed idee vindt. Zij had Ismat liever thuis willen houden. En Aziza kan dat haar niet kwalijk nemen.


'Hoe gaat het met u, moeder?' vraagt Ismat met een brede glimlach op zijn gezicht. Aziza bukt tot op ooghoogte en legt haar hand op zijn schouder. 'Goed, zoon. Heel goed.' Uit haar tas pakt ze de toegangsvergunning die ze met veel moeite voor hem geregeld had. Normaal regelde haar man dit soort dingen. In een zoektocht naar de juiste contacten liep ze dagen over de markt in de hoop de juiste gesprekken op te vangen en om voorzichtig rond te vragen. Uiteindelijk bracht de houder van de fruitkraam haar in contact met zijn neef; een jonge vrachtwagenchauffeur die volgens hem de beste vervalser van de stad kende. De vriendenprijs die ze voor het document moest betalen, kostte haar de helft van hun spaargeld. 'Houdt deze maar goed bij je, zoon.' Ismat bestudeert vol trots zijn pasfoto. Hij leest wat er onder staat. Geluidloos vormen zijn lippen de naam van zijn verloren neef Azid, aan wie hij al bijna geen herinnering meer heeft. Dat was vroeger, toen hij nog klein was. Hij knikt serieus, om te laten weten dat hij het heeft begrepen, en stopt het document diep weg in zijn binnenzak. In het half uur dat ze hebben voor de bus arriveert, neemt Aziza nog één keer met Ismat door wat ze van hem verwacht. Ismat luistert geduldig, en knikt, ook al heeft hij iedere instructie al minstens tien keer eerder gehoord. Aziza wuift naar de bus die de straat in rijdt, maar het is Ismat die hem tot een halt weet te brengen. Als hij zijn vinger van de knop op zijn opgeheven horloge afhaalt valt de verlichting van het scherm uit en opent de bus zijn deuren. 'Voor mijn verjaardag gekregen. Met stopwatch.' Onder zijn zware knoflookadem mompelt de chauffeur een goedemorgen. Zijn ogen staan vaker in de achteruitkijkspiegel dan op de weg. Ismat leunt tegen Aziza aan en valt, ondanks dat de bus behoorlijk op en neer stuit over de slechte landwegen, in slaap. Ze strijkt met haar wijsvinger over zijn wang en glimlacht excuserend. Vandaag zal een zware dag worden, maar over een aantal jaar zal hij vol trots aan zijn kleine neef vertellen hoe hij geholpen heeft om zijn geboorte mogelijk te maken. Het eerste half uur zijn ze de enige passagiers in de bus, daarna stroomt hij geleidelijk vol. Een moeder sust haar huilende kind. Vanachter zijn krant kijkt een oudere man geërgerd op. Twee tienermeisjes delen een paar oordopjes, en knikken gelijktijdig met hun hoofd. Mensen groeten elkaar, mensen negeren elkaar. Eenmaal op de hoofdweg kan de bus tempo maken en na anderhalf uur bereiken ze Het Rode Kruis ontmoetingspunt, waar ze nog veertig minuten moeten wachten op de bus die ze naar de grens, 'dé groene lijn' zal brengen. Op een bankje zien Ismat en Aziza gehypnotiseerd toe hoe de opkomende zon de hemel paars kleurt. Aziza trommelt, zonder dit zelf door te hebben, een eenvoudig ritme op haar bovenbeen en voert het tempo geleidelijk op. Haar voet beweegt mee en stopt pas wanneer deze per ongeluk het bovenbeen van Ismat raakt.


Verschrikt kijkt hij op, en dwingt zich onmiddellijk weer in de rol van zoon. 'Moeder, zijn we er bijna?' Aziza schudt haar hoofd. 'Dat duurt nog wel even, maar je doet het goed. Houd vol.' Ze reikt in haar tas. 'Ga anders even tekenen.' En geeft hem een kladblok en een tinnen blikje, met daarop de afbeelding van een jonglerende olifant, die ze ooit voor haar zoon Azid had gekocht. Ismat opent voorzichtig de deksel en bestudeert de zes kleurpotloden, gum en puntenslijper. Afwezig staart hij een aantal seconden in het niets, de gele potloodpunt tegen het papier gedrukt. Dan plaatst hij zijn tong tussen zijn tanden en verschijnt de eerste lijn. De volgende twee uur richting 'de groene lijn' stopt Ismat alleen met tekenen wanneer ze bij een controlepost aankomen. Het rumoer dat ontstaat wanneer zo'n post in zicht is, verdwijnt bij het opengaan van de busdeuren, en bij het bevel dat volgt om uit te stappen en zich in één lijn op te stellen. Izaza verstijft iedere keer dat Ismat zijn document, met zichtbare trots, tevoorschijn haalt. Pas als hij hem terug in zijn zak mag steken, komt haar ademhaling weer op gang en is ze weer in staat te slikken en met haar ogen te knipperen. Ismat doet het goed; hij is rustig, eist geen aandacht op en ondergaat de fouilleringen als de omhelzing van een vreemde. Pas als de bus weer rijdt en de controleposten uit zicht zijn, laat Izaza hem dat ook weten en knijpt hem even in zijn bovenbeen. Hij trekt zijn pet recht om de zon tegen te gaan, en tekent ongestoord verder. Ook al zijn de lijnen schokkerig, Izaza herkent de eenzame, door prikkeldraad omringde olijfboom waar ze een klein uur terug voorbij reden. Zaheed wees haar een aantal jaar terug dezelfde boom aan en had gebromd dat zelfs de natuur niet meer vrij is. De bus stopt. Met een sis openen de deuren zich. Aziza wacht tot iedereen is opgestaan. Pas als de bus voor driekwart leeg is, maant ze Ismat zijn spullen op te pakken en met haar naar buiten te lopen. Ismat loopt achter Aziza aan. Zijn blik gaat alle kanten op. 'Wat zoek je, Fadil?' 'De groene lijn', antwoordt hij, met duidelijke teleurstelling in zijn stem, alsof de hele reis voor niets is geweest. Aziza zegt hem dat die lijn een verwijzing is naar de grens die op de kaart met groen is getrokken. 'Ik leg het je later nog wel uit.' 'Oh,' zegt hij, en schopt tegen een steentje voor zijn voeten, waardoor het zand opstuift. Die uitleg komt er niet, ook niet in de twee uur die het ze kost om door de zeven draaideuren te komen. De tijd tussen die deuren verloopt traag. Opnieuw worden ze gefouilleerd. Twee keer en grondiger dan hiervoor. Een jonge man wordt verteld dat hij niet verder mag reizen omdat zijn toegangsbewijs beschadigd is. Hij protesteert kort: 'Dat was net nog niet …' Maar laat dan zijn armen en hoofd hangen en keert om. Wanneer Ismat zijn kladblok en blik met kleurpotloden moet inleveren wordt het hem teveel. Met waterige ogen kijkt hij naar Aziza op.


'Gaat het Fadil? Je krijgt het zo terug van die meneer.' Ismat trekt Aziza aan haar mouw naar beneden, tot op ooghoogte, en fluistert: 'Ik wil naar mama.' 'Ssst, stil maar, ik ben je mama weet je nog.' En dan, op dwingende toon, terwijl ze de nagel van haar duim in zijn bovenarm drukt: 'Ik ben je mama. Begrepen?' Hij knikt, veegt zijn ogen droog met de mouwen van zijn colbertjasje, en stamelt: 'Ja, ja mama.' 'Goed. Je bent een goede jongen.' De bewaker die hem zijn spullen terug geeft, is de eerste die die dag naar hen glimlacht. Het is de eerste die tegen ze spreekt zonder dat het in de vorm van een bevel is. Zijn wijsvinger gaat naar het papier. Op de tekening staan, onder een gele, fel schijnende zon, een ik, een mama, een papa, en onder de tikkende wijsvinger van de bewaker, nog een mama. 'Ik denk dat deze kleine meneer hier,' hij knijpt Ismat even in zijn wang, 'heel erg van zijn moeder houdt.' Als betrapt recht de man zijn rug. In de houding verdwijnt ook zijn glimlach weer. Ook Ismat recht zijn rug. Hij lift zijn kin op en trekt zijn spullen uit de man zijn handen vandaan. Zijn ogen knijpt hij samen. Pas als Izaza hem een tikje tussen zijn schouderbladen geeft, zegt hij: 'Dank u wel, meneer.' De bus waarin ze verder reizen is luxer. De zittingen en rugleuningen zijn zachter. Onder de muziek die uit het plafond klinkt, zoemt de airconditioning. Ismat drukt zijn gezicht tegen het raam om een glimp van de Jeeps op te vangen die hen begeleiden. Wanneer hij na een half uur rijden nog niet meer dan een halve koplamp heeft gespot, geeft hij het op, trekt zijn pet over zijn ogen en valt in slaap. Hij gebruikt de twee uur om zijn vragen door zijn dromen laten te beantwoorden. Als Aziza hem wakker maakt, weet hij nog wie hij is, maar is vergeten wie hij moet zijn. 'Tante Aziza, waar zijn we?' Niemand lijkt hem te horen. De meeste mensen zijn te druk bezig om als een van de eerste de bus uit te zijn. Buiten kijkt Ismat met slaperige ogen op tegen de hoge, door kilometers prikkeldraad omgeven, zandkleurige muren. Het blauw van de IsraĂŤlische vlag op de wachttoren is de enige kleur in de omgeving. Binnen in de gevangenis drukt Izaza Ismat dicht tegen zich aan. Zo jong en net wakker weet hij het verschil vast nog niet tussen helden en uitschot, vreest ze. Na weer een fouillering kunnen ze eindelijk naar Azeed. Bij het zien van de jongen die symboliseert wat zijn zoon had kunnen zijn of nog kan worden, brengt hij zijn handen naar zijn hoofd, als een acteur van een goedkope soapserie. Even vreest Aziza dat haar man, die zoveel maanden niets dan ellende heeft uitgestraald, te veel aandacht trekt, dat hij alles verpest.


Vandaag is misschien wel de enige kans die ze hebben. Áls Ismat zijn moeder hem al nóg een keer laat gaan, moet dat binnenkort gebeuren, want over twee maanden wordt Ismat negen, en alleen eigen kinderen tot en met acht jaar worden toegelaten aan de andere kant van het glas. Ze stoort zich plotseling aan haar man, maar de bewakers, bezoekers en ook de andere gevangenen lijken zich niet te verbazen over zijn plotse transformatie. Het is alsof hij onzichtbaar voor ze is. De irritatie wordt al snel vervangen door schaamte. Het moet de lange reis zijn die haar denken aantast, het urenlange zitten, de spanning, telkens weer die vreemde onderzoekende handen. Tien minuten krijgt hij, deelt de bewaker die zijn hand op Ismat zijn schouder legt zakelijk mee. Zoals Izaza met Zaheed en Ismat afsprak, spreken ze niet veel tegen elkaar. Zelfverraad kan in een enkel woord zitten. 'Oh, mijn zoon. Kijk hem daar nou staan, die kleine man. Ik heb je zo gemist. Hoe gaat het met je, zoon?' 'Goed, papa. Ik heb …' De rest van zijn antwoord wordt gesmoord door de omhelzing van Zaheed. Ismat zijn gezicht wordt begraven in het bruine gevangenenuniform. Dit is dé omhelzing. Aziza ziet, deels tot haar opluchting, niet welke handelingen er binnen die greep plaats vinden. Als Ismat naar buiten komt praten Zaheed en Aziza nog vijf minuten met elkaar. Ongemakkelijke, mogelijk dure minuten, gevuld met lege woorden en hoopvolle blikken. Pas als ze honderden meters van de gevangenis verwijderd zijn durven Ismat en Aziza elkaar weer aan te kijken. 'Fadil, is het gelukt?' 'Krijg ik dan mijn cadeaus?' 'Thuis, jongen. Thuis.' 'Echt?' Aziza bijt op de binnenkant van haar wang, drukt de nagels van haar rechterhand diep in het vlees van haar linker pols. 'Ja, echt, Fadil.' 'Oké', zegt hij, en reikt in de binnenkant van zijn colbertjasje. Hij haalt een plastic kuipje tevoorschijn, gebruikt voor knoflooksaus stelt Aziza zich zo voor, en plaats dat in haar hand. Na een dikke knuffel van zijn oom is het nu tijd voor een omhelzing van zijn tante. Aziza kijkt met een schuin oog naar het horloge van Ismat. Het potje is nu ongeveer vijfentwintig minuten in hun bezit. Met Ismat zijn blauwe potlood schrijft zij K7 op de deksel: haar codenaam. Sperma, zo had dokter Salma benadrukt, blijft als het niet op de juiste manier geconserveerd wordt, ongeveer een uur leven buiten het lichaam. 'Kom we moeten opschieten, kleine heer, op naar de bus.'


Het woord bus komt binnen als een hap zand, maar hier wil Ismat ook niet blijven. Straks wordt het weer donker en kunnen ze niet meer weg. Dan moeten ze misschien blijven slapen tussen al die streng kijkende mannen. De chauffeur lijkt ondanks zijn opgespelde naamplaatje, anoniem te willen blijven achter zijn grote geblindeerde brillenglazen. J. Watson heet hij. De Brit, had de kennis van de neef van de houder van de fruitkraam op de markt hem genoemd. Aardbeienjam stroomt uit de aangegeten sandwich voor hem, en in mindere mate uit zijn mondhoek. Op zijn witte wangen staat een rood sproetenstelsel. Izaza twijfelt of het wel verstandig is om dat wat ze het meest verborgen wil houden mee te geven aan de meest opvallende persoon in de wijde omtrek. Met haar rug blokkeert ze het zicht tussen haar en de man, en plaatst het kuipje aan de droge kant van zijn sandwich. Hij plaatst zijn hand erover en gebaart ze door te lopen. 'Over veertig minuten vertrekken we. Als er vragen zijn; ik heb pauze.' Ze lopen door tot achter in de bus om zijn gesmak niet te hoeven horen. Voor het eerst deze dag durft Aziza zich te ontspannen. Ze geeft toe aan haar vermoeidheid en valt tegen het raam in slaap. Pas als Ismat aan haar mouw trekt wordt ze wakker. Het eerste wat ze hoort is een zware, donderende stem. 'Uitstappen. Aansluiten, één lijn vormen.' Moeizaam komt Aziza overeind uit haar stoel. Met één hand op haar buik en de ander in haar zij, stapt ze over het vele speelgoed heen dat ze direct na haar eerste IVF behandeling voor Ismat had gekocht. Ook de kleurpotloden heeft hij nog. Ze zijn gesleten tot duimdikke stompjes. 'Kom maar, kom maar.' Haar schoonzus pakt haar beet bij de elleboog. Het had een aantal weken geduurd voor zij weer tegen haar gesproken had. Maar naarmate de buik van Aziza groter werd, maakte de sluimerende boosheid plaats voor bezorgdheid en affectie. 'Weet je zeker dat je niet nog een kop thee wil? Ik heb zo gezet.' 'Nee, dank je, dat is erg lief. Ik ben nogal snel moe de laatste tijd.' Ze zegt niet dat ze last heeft van haar buik. Krampen. Vast van het gekruide eten. Pas vijfendertig weken in haar zwangerschap, denkt ze nog niet aan weeën. De frisse buitenlucht brengt tijdelijk verlichting. Maar de buikpijn verdwijnt niet. Het wordt heviger. Ineengedoken schuifelt ze richting huis. Voorbij haar voordeur doet ze haar hoofddoek af, en begint zich van haar kleding te ontdoen. Alles is teveel aan haar lijf. Ze loopt door, richting slaapkamer. Halverwege de trap blijft ze staan om een pijnscheut op te vangen. Liggend op haar bed, wacht ze tot pijn over gaat. Afleiding zoekt ze in het pamflet naast haar bed. Het “Wanted” is weggescheurd. Wat overblijft is een onzuivere zwart-witfoto van haar man, genomen op de dag van zijn mislukte aanslag. Ze denkt angst en verwarring in zijn ogen te lezen. Maar misschien wil ze dat wel.


De bom die hij bij een busstation wilde leggen, ging vroegtijdig af in zijn handen, midden op straat. Het vlees scheurde van zijn handen. Met zwaar bebloede handen was hij thuisgekomen. Een jong meisje dat op het moment van de explosie voorbij liep met haar moeder, kwam er minder goed vanaf en overleed in het ziekenhuis aan haar verwondingen. Hij zweeg over wat er was gebeurd, grijnsde bitter naar het kleine stukje dat er de volgende dag in de krant aan gewijd werd. Minutenlang. Buiten het bereik van zijn emoties. Als hij al ergens spijt van had, was dat van zijn falen. Aziza wist niet goed wat ze ervan moest denken. Nu denkt ze nergens meer aan, sluit haar ogen en perst.

... Dank voor het lezen Laat weten wat je van deze verhalen vindt op deheerbill.com


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.