20 minute read
"Dat is geen 'mijnheer', juf, dat is pater Luk!"
Pater Luk – Franciscus Wouters
80 Jaar en nog steeds ‘A Beautyful Life’
Het is een mooie nazomeravond als we aanbellen bij het klooster van de paters Kapucijnen in Meersel- Dreef. Pater Luk – Sus Wouters in het burgerleven - wacht op ons. Eind september wordt hij 80 en hij viert dat met heel Meersel-Dreef. Alle parochianen, alle verenigingen van Dreef, Galder en Strijbeek zijn uitgenodigd voor de dankviering en voor een barbecue in en om de schuur van het 300 jaar oude klooster. De perfecte gelegenheid ook om dit pas gerestaureerde oudste deel van het klooster met gepaste luister in te wijden.
Dat het er druk zal zijn, daar kan je vergif op innemen. Want heel de Dreef, heel de parochie draagt Pater Luk op handen. Iets meer dan 20 jaar geleden kwam hij in het klooster wonen en vond er snel zijn derde thuis, zoals hij dat zelf noemt. Sedertdien is hij de rots waarop klooster en parochie ‘hun kerk bouwen’, om de woorden van ons Heer te parafraseren. Tijd voor een goed gesprek en daar moet je een begenadigd verteller als Pater Luk niet voor forceren.
Pater Pio
Zullen we eerst in het Mariapark wat foto’s schieten, nu het vooravondlicht nog mooi is? ‘Prima’ zegt hij, want hij vertoeft graag in het mooie en rustgevende park, waar hij, samen met vele anderen veel tijd aan besteedt om het in orde te houden. We komen vanzelf eerst terecht bij het beeld van pater Pio, dat er door zijn toedoen gekomen is en waar enige weken terug nog bijna duizend bedevaarders de Pater Pio-dag meemaakten. Eerder toevallig is pater Luk kenner van pater Pio geworden en bezieler van de verering ervan in het Mariapark in Meersel-Dreef.
‘Toen ik begin jaren ’60 als novice in het klooster in Izegem was, was de historie rond pater Pio al lang gemeengoed. Hij vertoonde de stigmata vanaf 1918 en de bijzondere gaven die men hem toeschreef, waren gekend. Maar bij de Kapucijnen werd het eerder verzwegen. We mochten er ook niet naartoe in Italië. Men hoedde er zich voor iemand heilig te verklaren uit eigen familie.
In 1968 had ik hem in Rome kunnen opzoeken, toen ik de eerste keer uit Pakistan op vakantie was. Maar je kreeg er geen toelating voor van de oversten en op eigen houtje durfde ik niet. Pater Pio had helderziende gaven en ik was bang dat hij me zou zeggen “Hé gij, wat komt ge doen? Moet gij misschien niet luisteren naar uw oversten”!
Naar San Giovanni Rotondo
De verering van pater Pio in de gemeenschap van de Kapucijnen is maar begonnen met de zaligverklaring in 1999 door paus Johannes-Paulus II. De provinciaal van Antwerpen zei toen in een vergadering hier dat we bij die gelegenheid misschien toch maar iets moesten doen om onze beroemde medebroeder te eren. Echt aandringen deed hij niet. ’s Avonds zat ik er hier aan tafel met mijn medebroeders nog wat over na te praten en een van hen zei: waarom geen beeld in ons park? Het is groot genoeg en er staan al veel heiligenbeelden. Het zou er mooi bij staan.
“Een goed gedacht” heb ik gezegd. “Iedereen akkoord?”. Ik aan de slag. In Brugge een oude confrater gebeld, die lang in Italië gewerkt had en vloeiend Italiaans sprak. Hij wilde meteen mee. We vroegen het VW-busje van de schippersschool te leen. Nu nog de toelating van de overste. Die moest er even over denken, maar gaf enige dagen later zijn zegen.
Wij op weg. Het grote voordeel is dat we een grote kloosterfamilie hebben overal in Europa, en zeker in Italië; kloosters en huizen waar we konden overnachten en te eten kregen. Mijn confrater was destijds nog secretaris geweest van de Generaal van de Italiaanse Kapucijnen en dat was goed te merken. Overal hartelijk welkom en hoed af voor “Signore Secretario”.
We hebben daar in San Giovanni Rotondo, waar pater Pio leefde, een groot bronzen beeld gekocht. Het moest met vier man in het busje geladen worden. Ik eerst kijken waar het reservewiel zat. Je weet toch nooit, onderweg waren we maar met zijn tweeën. Bleek dat we er geen bij hadden. Enfin, wij op weg naar huis. In Milaan bij onze broeders overnacht en ’s morgens bij het starten een groot rood licht op het dashboard: geen olie meer. Wij naar een naftstatie een beetje verder. De uitbater keek bedenkelijk toen hij de peilstok controleerde. Geen lek olie. Hij heeft er 4,5 liter moeten inkappen. “Moet je nog ver” vroeg hij, er niet gerust op dat de motor het nog lang zou volhouden. Ik zei tegen het beeld van pater Pio “Luister man, ’t is voor jou dat we het doen, zorgt gij dan dat we goed thuiskomen”. En zo geschiedde.
Ondertussen heb ik veel gelezen over de man en ben ik er door gefascineerd geraakt. Na zijn heiligverklaring zijn we de jaarlijkse pater Pio-dag beginnen organiseren. Ik ben er fier op dat hier op die dag negenhonderd mensen langs zijn gekomen. Vanaf ’s morgens is een hele ploeg vrijwilligers in het getouw om zo’n vijfhonderd broodmaaltijden klaar te maken. Het is daardoor ook een groot sociaal gebeuren, heel spontaan. De medewerkers vormen een hechte groep, ze kijken er steeds naar uit. Dit jaar vijfhonderd eters, gelukkig was het goed weer en hebben veel mensen buiten kunnen zitten. En als het had geregend, had ik de kerk open gedaan. De mensen moeten toch rustig en droog hun boterham kunnen opeten? Ze komen vanuit heel België en Nederland, je moet hen goed ontvangen.
Als missionaris geroepen
Vooraleer pater Luk in Meersel-Dreef onder meer pater Pio-specialist zou worden, was er een lange, niet uitgestippelde, weg naartoe.
‘Ik kan eigenlijk niet zeggen dat ik mij geroepen voelde tot het priesterschap. Het was heel anders, ik voelde mij van heel jong geroepen om missionaris te worden. Dat je daarvoor dan broeder of priester moest worden, dat heb ik er dan maar bij genomen. Ik heb er al eerder over nagedacht. Ik meen dat de kiem gelegd werd door een zuster in de laatste klas van de bewaarschool, die vertelde over negerkes in Kongo. Kongo was voor Belgen het meest bekende exotische land. “In Kongo als priester de zieltjes van de negerken gaan witwassen” zei de zuster, dat deden onze missionarissen. Ze ging er foto’s van laten zien, maar dat is nooit gebeurd. Het beeld dat ze schetste is blijven hangen.
Evident was het niet, want ik ben van eenvoudige komaf. Mijn vader was een hardwerkend arbeider bij de diensten van het Albertkanaal. Laboremus (laat ons werken) heette zijn werkgever, en dat was wat van hem verwacht werd. Hard labeur aan het onderhoud van de sassen.
Mijn moeder, die een zwakke gezondheid had, runde ondertussen een klein dorpswinkeltje in Vorselaar (Herentals), waar we vandaan zijn. Om een centje bij te verdienen. Heel het dorp kwam over de vloer. Luxe was er niet en er kwamen uiteindelijk negen kinderen. Maar ik kan me niet herinneren ooit honger te hebben geleden, zelfs niet tijdens de oorlog. Mijn ouders hadden hun fierheid, misschien dat zij zich wel eens eten uit de mond spaarden, als kind merkte je dat niet. Met mijn eerste communie had ik een mooi nieuw ‘costumeke’ en mocht ik me ‘gaan laten zien’ bij familie en buren. Dan kreeg je een cent. Ik had drie frank bijeen toen ik terug thuis was, een onvoorstelbaar kapitaal voor mij toen. Mijn moeder, een zeer gelovige vrouw, zei me er één frank van te geven aan het negertje van de missies. Ik heb een frank gegeven en het negertje knikte me vriendelijk toe! Ik herinner het me tot op de dag van vandaag. Ik was er door geroerd en vond het helemaal niet erg die frank af te geven.’
Studeren tegen heug en meug
‘Nu, een groot arbeidersgezin, het was niet vanzelfsprekend om verder te leren. Maar alle mijn broers en zussen hebben mogen kiezen. Universiteit was niet voor ons, maar voort leren mochten we allemaal. Daar hebben mijn ouders alles voor gedaan.
Zo ben ik na de lagere school naar het college gegaan in Lommel, bij de Kapucijnen. Mijn broer was me al voorgegaan. Mijn keuze voor de Kapucijnen was ook heel bewust. Er was een klooster in Herentals, de paters kwamen in Vorselaar preken voor ‘den Bond’. Gepassioneerde prekers die grote indruk op ons jonge mensen maakten. Er was ook een dorpsgenoot die Kapucijn was en dat was ook een boegbeeld. De Witte Paters uit Zandhoven waren ook straffe prekers, maar de Kapucijnen met hun bruine pij en hun sandalen, die maakten echt indruk.
Nu was leren niet mijn sterkste ding, ik werkte liever met mijn handen. Was het niet gelukt in school, was ik waarschijnlijk broeder geworden en ook naar de missie gegaan. Maar je stelde je toen die vragen niet. En zolang ik er steeds door spartelde, bleef ik voortdoen. Uiteindelijk ben ik maar één keer moeten blijven zitten in de middelbare. Ik moet ongelooflijk veel hulp van boven gehad hebben. Mijn beste schooltijden waren de vakanties!’
Ooit een lief gehad? ‘Wel, eigenlijk niet. Heb er zelf nooit oog voor gehad. Mijn zus had een vriendin van de VKAJ die regelmatig bij ons bleef logeren. Zo ging dat vroeger, in een groot gezin waren er altijd wel vrienden en vriendinnen aan tafel, die bleven slapen. Ze zei tegen mijn zus dat ze mij wel zag zitten, en of ik dat misschien ook zo zag? “Ik denk het niet” zei mijn zus, “onze Sus spreekt alleen maar van missionaris worden. Maar ge moogt het hem wel altijd vragen. ”. Dat heeft ze niet gedaan, al wist ik het wel van mijn zus.
Veel later, toen ik na 6 jaar Pakistan de eerste keer terug thuis was, was er een groot missiefeest in Vorselaar. Wij verkochten daar Oosterse kunst, om onze missiekas te spekken. Heel mijn familie was daarmee in de weer. Op een gegeven ogenblik zei mijn zus “Herinner je nog die vriendin die vroeger een oogje had op jou?”. Ja zei ik, maar ik zou ze niet herkennen. “Dat is die madam daar”, zei ze wijzend. Toen ik haar eens conscieus goed bekeek, heb ik bij mezelf gedacht: ‘ “Toch niet erg dat ge daar niet mee getrouwd bent!” (schaterlacht).
Cultuurschok
‘Na mijn priesterstudies – 3 jaar filosofie en 4 jaar theologie, ik weet nog altijd niet hoe ik daarin gelukt ben – kwam de keuze waar naartoe als missionaris? Toen maakte het voor mij niet meer uit of ik naar de Kongo zou gaan of ergens anders. Onze orde had een grote missie in Pakistan, waar volk nodig was. Dus dat is het geworden.
Dat was pas een cultuurschok. Ook hier te lande was de welvaart nog komende, maar de levensomstandigheden daar, dat was andere koffie. En als westerling had je geen enkele binding met cultuur, taal… Alles was ineens anders. Maar als 26, 27-jarige ben je jong, veerkrachtig en ook een beetje avontuurlijk aangelegd. Ik zou mijn plan wel trekken. Ik kreeg zes maanden tijd om me aan te passen, een beetje de taal te leren. Urdu is de officiële taal en Punjabi was de taal van het volk waar ik ging werken. Geen enkel verband met de Westerse talen, ook niet met Latijn, zelfs niet met Grieks of Hebreeuws. Tussendoor wat Engelse woorden van de gewezen kolonisator. Enfin, we leerden snel onze plan trekken. Ik heb vooral veel geleerd van de kinderen, van hun spontaniteit.’
Fundamentalisme
‘De christenen vormden een aparte gemeenschap, een kleine minderheid tussen moslims en hindoes. Vooral moslims, Pakistan is het gedeelte van het koloniale India dat islamitisch is. Zij vormen het allergrootste deel van de bevolking. Maar in heel het Oosten zijn er altijd animisten geweest, mensen die wel religieus waren maar niet direct een welbepaalde godsdienst aanhingen. Ze behoorden traditioneel tot de armsten, de paria’s, de tjoera’s. De minderbroeders hebben van in het begin van hun aanwezigheid in India, ca. 1860, gekozen om met hen te werken. En de keuze voor de één, betekende automatisch niet met de anderen. Onze orde heeft er hard gewerkt aan opvoeding, aan scholing en onderwijs. Velen van de christenen hebben het tot onderwijzer, arts of verpleger gebracht dank zij ons onderwijs. Daarmee werden ze ook “iemand” in die maatschappij. Want de scheiding was echt groot; het was hindoes verboden in de schaduw van christenen te lopen. Een haarkapper die het haar van de moslims knipte, mocht dat niet doen bij christenen. Het was ook vooral sociale scheiding, een gevolg van het kastensysteem.
Dat had gevolgen toen christenen die leraar werden ook moslimkinderen in hun school kregen. Daar waren altijd drinkfonteintjes met voor de moslims een tinnen beker. De christen leerlingen mochten daar niet aan raken, zij moesten uit hun handpalmen drinken. Maar ineens moesten moslimkinderen in de school hun vinger opsteken om iets te vragen aan de christen leraar. Politieke leiders hebben die evolutie gezien als aantasting van hun macht. Radicalen hebben van de situatie in de regio geprofiteerd om het politieke laken naar zich toe te trekken. Ze beschuldigden christenen van blasfemie tegen Allah. Meestal gewoon verzonnen, maar soms met verschrikkelijke gevolgen. De toestand is voor ons daar niet meer veilig nu. Tegen zulke beschuldigingen heb je geen verweer; politie, rechters kiezen de kant van de macht. De maatschappelijke opgang van de onderklasse is anderen een doorn in het oog, een bedreiging voor hun machtspositie. En de fundamentalisten doen er nog een schep bovenop. Geen wonder dat Pakistan als het gevaarlijkste land ter wereld wordt omschreven.’
Kerkenbouwer
‘Nochtans ging dat vroeger vrij goed samen hoor. Natuurlijk waren er wel eens wrijvingen, maar die hadden meestal geen religieuze ondergrond. Burenruzies, jaloezie. Gelijk dat hier ook gaat.
De minderbroeders hebben wel getracht de christenen een waardige maatschappelijke positie te geven. Door scholen en huizen te bouwen. Maar vooral ook door hen kerken te geven. Een kerk was voor een christene gemeenschap het uiterlijke teken dat ze een gemeenschap vormden. Zoals de moslims een moskee hebben. Daar heb ik veel tijd aan besteed. Dat lag me ook, ik werkte graag met mijn handen. In totaal bouwden we tijdens mijn 31 jaar in Pakistan 35 dorpskerken, 3 lagere scholen, 1 middel-school, een meisjesinternaat met 110 bedden, een jongensinternaat met 90 bedden en 4 bouwprojecten voor in totaal 275 huizen. Van alles wat ik gebouwd heb is nog niks ingevallen, het staat er nog allemaal!
Na goed 30 jaar begon de vermoeidheid toch een beetje toe te slaan. De vele jaren rondhotsen eisten hun tol. De zorg over 120 tot 130 dorpen, verspreid over een gebied zo groot als de helft van de provincie Antwerpen onder mijn hoede. In het meest arme deel van Pakistan, zowel materieel als intellectueel. Aan het klimaat wen je wel een beetje. Je zweet je kapot, ik liep er een hele dag met een handdoek rond mijn nek om het zweet af te vegen.
Missionaris was je vrijwillig, en je kon steeds vragen om je missie te beëindigen. Mits enige voorbereiding werd dat goed geregeld. Ik had toen een jonge catechist onder mijn hoede die de streek wel zag zitten. Hij moest nog één jaar seminarie doen. “Dat wordt mijn opvolger,” dacht ik. Zo is het ook gegaan. Ik heb hem bij mijn afscheid mijn eigengemaakt miskoffertje gegeven, met alle benodigdheden voor de mis, dat paste in de tas van de moto waar we vroeger de streek meer rondreisden. Hij was er heel blij mee.’
Het einde van de wereld
‘Als je terug naar België kwam, polsten je oversten je waar je ergens naartoe wilde. Ik was nu wel lang genoeg uit de streek weg – vanaf mijn 12 e – ik wilde graag terug naar de Kempen. Dat werd dan Meersel-Dreef. Ik super content! Mijn familie thuis zei “Man, waar steken ze je nu weg, aan het einde van de wereld” (lacht smakelijk). Ze konden zich blijkbaar toch nog niet echt inbeelden waar ik vandaan kwam.
Ik heb hier snel mijn draai gevonden en gauw vonden ze thuis ook dat ik het nergens beter had kunnen treffen. Na een aanpassingsperiode en wat studies - gelukkig zonder examens te moeten doen - om me de westerse filosofie en de levensgewoonten terug wat meester te maken, kreeg ik als taak de zorg voor het Mariapark. De nieuwe confrater die onlangs hier is komen wonen, heb ik meteen dezelfde taak gegeven. Het is goed om wat om handen te hebben, lezen en studeren is wat mager om de dag te vullen.
Maar al bij het eerstvolgende kapittel (verkiezingen van de oversten, nvdr) werd ik door mijn medebroeders als gardiaan verkozen. Een gardiaan is verantwoordelijk voor de goede gang van zaken van het klooster, voor de medebroeders, voor de gebouwen en de eigendommen.
En in 1997 werd ik door de bisschop benoemd tot kapelaan. Een kapelaan is een pastoor zonder een eigen kerk. Ik mag van de kapucijnen de kloosterkerk als parochiekerk gebruiken. Dat is wreed gemakkelijk, want zo heb ik niet te maken met een kerkfabriek en al de administratieve en financiële poespas die daar bij hoort. De provinciale overste van de kapucijnenKapucijnen van zijn kant is al lang blij dat ik mijn plan trek. Het jarenlang missionaris zijn is me goed van pas gekomen. Het geeft me een grote zelfredzaamheid bijgebracht. Aanpakken wat nodig is, zelf de dingen regelen, proberen financiële middelen bijeen te brengen. Ik moest natuurlijk verantwoording afleggen, maar voor mijn part liefst zo weinig mogelijk. En als het nodig is eens goed van uw oren maken, maar het daarna wel bijleggen hé!’
Fijne gemeenschap
‘Ja, ik heb de Dreveniers en de mensen van Galder en Strijbeek snel leren kennen. Dat heeft natuurlijk veel te maken met het pastoraal werk en de speciale gelegenheden die ermee gepaard gaan. Dopen, communie en vormsel, huwelijken, uitvaarten. Je komt dan al gauw met hele families in contact, leert hun geschiedenis, hun afkomst, hun wel en wee. En ik kom ook elk jaar enkele keren in de school, hou graag contact. Ik ben er altijd heel welkom. Bij zo’n bezoek in het begin van het schooljaar vroeg de juf een keer “Wie kent deze mijnheer?”. Een bengel stak zijn vinger op en antwoordde “Dat is geen mijnheer, juf, dat is pater Luk!”.
Weet je wat het ook is: een luisterend oor bieden. Ik kan de mensen hun problemen meestal ook niet zomaar oplossen. Maar ik kan wel naar hen luisteren, dat alleen lost al veel op. En een beetje met de mensen kunnen meegaan.
Zo zat ik eens op een mooie avond nog wat in de poort te praten toen ik twee jonge dametjes zag aanbellen, allebei met een baby in de arm. “Ik ga maar, want die moeten mij hebben” zei ik. “Ben jij pater Luk?” vroegen ze en toen ik ja zei, kwam er een glimlach op hun gezicht. “Dan zijn we bij de juiste”. Ze wilden hun kindjes graag laten dopen. Na een praatje begon ik met het invullen van de papieren: naam van de moeder, van het kindje, geboortedatum. Toen de naam van de papa. “Dat weet ik niet, pater” zei de eerste. Ik vulde dan maar ‘anonymus’ in. De tweede was voorzichtiger. Ze zei “Ik denk dat ik het weet, maar ik heb liever dat ge het niet opschrijft”. Op zo’n moment denk ik: “God, wat hebben die meisjes al meegemaakt in hun korte leven”. We hebben er een schone doop van gemaakt, met veel familie en vrienden. Ik denk niet dat ik twee jonge moeders ooit gelukkiger heb gezien.
Wel, ik denk dat in veel parochies deze meisjes niet terecht hadden gekund. Omdat ze niet van de parochie waren of omdat ze schrik zouden hebben van de administratie. Natuurlijk zijn kloosters altijd vrijplaatsen geweest, waar vreemden en, ontheemden, pelgrims terecht konden. En als je dan zelf nog missionaris bent geweest, dan maakt je dat milder en onafhankelijker tegenover hiërarchie. Je had meer macht, en als je ze niet kreeg dan pakte je ze gewoon.’
Florissante parochie
Pater Luk heeft even een droge kuch, van al dat babbelen. ‘Ook iets drinken?’ vraagt hij. ‘Een Schrobbelaerke?’ Hij haalt de borreltjes en de kruik uit zijn kast.
“Je moet ook de goede dingen van het leven weten te appreciëren” zegt hij met een knipoog. Hier in de kantine weten ze dat. “Hoe is het met de keel” vragen ze me op gezette tijden. “Een beetje aan de droge kant” zeg ik dan met een kuchje erbij. En dan staat er een nieuw stoopke klaar.
‘Waarom hier zoveel mensen naar de mis komen? Dat heeft meerdere oorzaken, meen ik. Het aanbod natuurlijk, we hebben hier nog zeven missen. Als je te laat bent voor de eerste, maak je even een wandelingetje naar de grot of over de Dreef en kan je nog terecht voor de volgende. Er is volgens mij ook nog een verre naslag uit de geschiedenis. Het klooster aan de grens, om ook de katholieken aan de overzijde van de grens te bedienen toen die het daar moeilijk hadden. Nu komen ze van overal. We hebben ook steeds een echte mis, geen gebedsdiensten waarmee men zich in veel parochies moet behelpen wegens gebrek aan priesters. Die zijn er hier nog genoeg en ze kunnen nog allemaal de mis doen. Op een weekend komen duizend tot twaalfhonderd mensen. De openluchtmissen aan de grot zijn er voor heel de familie, ook voor de kleine kinderen. Mij stoort het niet dat die kleine mannen tijdens de dienst wat rondlopen en rondkijken. Op zo’n zondagmorgen zitten daar vijf- tot zeshonderd mensen, jonge gezinnen met kinderen.
Ook de reputatie als bedevaartsoord heeft er natuurlijk mee te maken. Het kerkelijk leven gaat zeker achteruit, er zal wellicht een eind komen zoals we dat nu kennen, wegens gebrek aan priesters. Maar het religieuze wint weer veld. Dat zie je aan het bezoek aan het Mariapark, de grot, pater Pio.’
Het leven is mooi
‘De toekomst van klooster en parochie zijn zeker een probleem, dat houdt me bezig. Nu kan ik nog veel dragen en de mensen dragen mij. Dat maakt het doenbaar. Al begin ik de laatavondvergaderingen wel lastig te vinden. Ik weet het, ze zijn niet te vermijden in het parochiale werk, maar ze vermoeien me meer en meer. Een mens is heel de dag al in de weer en seffens wordt ik 80! Maar ik slaap godzijdank goed, dat heb isik destijds op school geleerd. (schatert)
Het neemt niet weg dat er weinig opvolgers in het vooruitzicht zijn, zeker niet voor het pastoraal werk. Dat vraagt toch een beetje een aparte aanpak. Elk moment van de dag paraat staan. Je weet nooit wie op de bel drukt, maar je moet wel open doen en luisteren. Maar ik ben blij dat ik het nog steeds kan doen. “Life is beautyfull” heb ik dikwijls gezegd in Pakistan. “Het leven is mooi “ is mijn lijfspreuk, die heb ik van mijn lieve hardwerkende vader meegekregen.’
Naar de overkant
‘Het aantal medebroeders wordt steeds kleiner. Momenteel wordt een deel van het klooster – het voormalige Elegast – verbouwd tot woonruimte voor ons.
De voorzijde van het gebouw blijft ook patersverblijf, daar heb ik voor gevochten. Men wilde daar ook museum over de kapucijnen van maken, zoals men met het andere kloostergedeelte gaat doen. Maar ik wil mijn mooie kamer hier aan de straatkant niet kwijt.
Bij de opmaak van de plannen enkele jaren geleden, kregen we allen een brief met de vraag waar we naar toe zouden willen gaan als het niet goed meer zou gaan met onze gezondheid: naar het rusthuis van de kapucijnen in Izegem, naar een rusthuis in de gemeente. Ik heb geantwoord: “Zolang ik kan gaan, ga ik hier niet weg. Als ik niet meer kan gaan, mogen ze mij naar de overkant van de straat dragen. Op het kerkhof in het Mariapark is nog wel een plaatske voor mij. Mooier kan een mens niet rusten”. (jaf)
De wereld van SJAH