7 minute read
Ik maak een afspraak
Soms leer ik een afspraak om een woord correct te schrijven. 1 Woorden met g, ch, gt en cht
2 Hoofdletters en leestekens
3 Werkwoorden
4 Woorden met twee of meer delen
5 Woorden op d en t Ik lig in bed. De beer ligt toch dicht bij mij.
Hij speelt een spel.
Katten willen lekker kunnen rollen. Beren slapen rond grote vuren.
De man met een baard eet taart.
1 Woorden met g, ch, gt en cht
Ik hoor ‘g’, ik schrijf g. brug nog vlug weg
De woorden met ch onthoud ik. ach glimlach kachel kuchen lachen
Werkwoorden met ...g in de ik-vorm, ...gt in de +t-vorm.
Na de korte a, e, i, o of u schrijf ik cht. buigen liegen vegen
Pas op!
leggen liggen zeggen nacht recht licht bocht zucht lichaam pech pochen toch zich ik buig ik lieg ik veeg
ik leg ik lig ik zeg het buigt ze liegt hij veegt
hij legt hij ligt hij zegt
Woorden met ch
Ach, wat heeft Jan toch pech! Hij vergat zijn jas en nu heeft hij het koud. Zijn hele lichaam rilt. Hij begint zelfs te kuchen. Hij kan er niet om lachen. ‘Kom naar binnen. De kachel brandt heerlijk!’, pocht zijn vriend. Jan kan zich verwarmen. Met een glimlach geniet hij ervan.
Ik let op voor drie werkwoorden met gt.
De soldaat is moe. Hij legt zijn geweer neer. Hij ligt in bed. Hij zegt niks meer.
Woorden met cht
Papa ziet slecht en zucht. Het is midden in de nacht. In de bocht van de straat is er geen licht.
zacht zachtjes verzachten recht rechts rechte
licht lichtjes verlichten bocht bochtje bochten
zucht zuchtje gezucht
2 Hoofdletters en leestekens
Ik schrijf een hoofdletter bij …
… het begin van een zin en na een punt, een vraagteken en een uitroepteken.
Oei! Ik ben de weg kwijt. Zal ik het vragen?
… een naam, voornaam, straat, gemeente, stad en land.
Mijn naam is Juul De Koster. Ik woon in de Stationstraat in Turnhout. Turnhout is een stad in Vlaanderen. Vlaanderen ligt in België. België ligt in Europa.
… een taal.
Ik spreek Vlaams en Turks. Mijn vriend spreekt ook Turks en vele kinderen in onze straat spreken Spaans.
… wie of wat heilig is.
De christenen lezen de Bijbel, de moslims lezen de Koran en de joden lezen de Thora. Dat zijn drie heilige boeken.
… feestdagen.
Wanneer het Pasen is, rapen de kinderen paaseieren. Op 1 mei vieren we de Dag van de Arbeid.
Leestekens helpen me juist te lezen.
Ik schrijf een …
leesteken naam wanneer? . punt … op het einde van een zin waarin ik iets zeg of meedeel.
De kip legt elke dag een ei. ! uitroepteken … na een uitroep. … op het einde van een zin waarin ik iets uitroep of beveel.
Hoera! Goal! Wat een fijne dag! Leg die bal neer! ? vraagteken … op het einde van een zin waarin ik iets vraag.
Waar woont Willem Van Overloop? Ken jij het antwoord? , komma … tussen de woorden van een opsomming. In onze tuin staan veel bloemen: rozen, anjers, tulpen en lelies.
: dubbele punt … voor een opsomming.
In onze klas zitten drie jongens: Jens, Jakob en Jelle.
3 Werkwoorden
Een werkwoord is een woord dat zegt wat iets of iemand doet of wat gebeurt.
Jan fietst naar huis tegen de wind in. Het begint hard te regenen. Dikke druppels rollen over zijn wangen. Mama moet lachen. Eindelijk thuis! Mama wrijft zijn natte haren droog.
Het onderwerp en de persoonsvorm
het onderwerp de persoonsvorm
Er is een deel in de zin waarin staat over wie of wat iets wordt gezegd.
Het onderwerp bepaalt hoe ik de persoonsvorm schrijf.
De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert, wanneer het getal van het onderwerp verandert.
het getal: het enkelvoud of het meervoud
Het onderwerp staat in het enkelvoud of het meervoud. De persoonsvorm dus ook. Wanneer het getal van het onderwerp verandert, dan verandert ook het getal van de persoonsvorm. Het kind schommelt. De kinderen schommelen. Wij zijn jarig. Ik ben jarig.
Ik onderstreep het onderwerp eenmaal. Ik onderstreep de persoonsvorm tweemaal. Warre leest een nieuw boek. Het boek ligt op tafel. Ik vraag een lolly. Onze hond blaft buiten in de tuin.
De ja-neevraag
Bij het schrijven van een persoonsvorm moet ik het onderwerp kennen. Hoe vind ik het onderwerp en de persoonsvorm in een zin?
Ik lees de zin.
Papa gaat vandaag vroeg werken.
Het is mooi weer.
Hij fietst naar het werk.
De vos vangt een kip in ons kippenhok.
Ik maak van de zin een ja-neevraag. Dat is een vraag met als antwoord ja of nee.
Gaat papa vandaag vroeg werken?
Is het mooi weer?
Fietst hij naar het werk?
Vangt de vos een kip in ons kippenhok?
Het eerste deel van de zin is de persoonsvorm. Het tweede deel van de zin is het onderwerp.
Nu of vroeger
nu
Luka draagt een zware boekentas. Sven en Ali spelen op het pleintje. Luka droeg een zware boekentas. Sven en Ali speelden op het pleintje.
Wat nu gebeurt, noemen we de tegenwoordige tijd. nu, vandaag, zo dadelijk, onmiddellijk, straks … vroeger, gisteren, vorige week, vorig jaar, toen, lang geleden …
vroeger
Wat vroeger gebeurde, noemen we de verleden tijd.
Enkele werkwoordsvormen
Een werkwoord kan heel wat vormen hebben. Het onderwerp bepaalt hoe ik de persoonsvorm schrijf. Het onderwerp en de persoonsvorm zijn de beste maatjes.
– Het getal Het onderwerp staat in het enkelvoud of het meervoud. De persoonsvorm dus ook.
De appel valt uit de boom. De appels vallen uit de boom.
Hij loopt naar huis. Zij lopen naar huis.
– De persoon Het onderwerp staat in de eerste, tweede of derde persoon. De persoonsvorm dus ook. 1e persoon ik speel, wij spelen 2e persoon jij speelt, jullie spelen 3e persoon hij speelt, de kinderen spelen
de stam
de kortste vorm van het werkwoord wat aan de stam wordt gekleefd de langste vorm van het werkwoord (t.t.)
Ik fiets nu.
de uitgang de infinitief
Hij fietst naar huis. Wij fietsen nu.
Fiets is de stam.
infinitief
Fiets is de stam, t is de uitgang. Fietsen is de infinitief.
ik-vorm (stam)
stam+t-vorm wij-vorm
stappen schrijven slapen ik stap ik schrijf ik slaap hij stapt Fien schrijft opa slaapt wij stappen ze schrijven wij slapen
4 Woorden met twee of meer delen
Woorden kan ik opdelen in deeltjes die ik in één keer kan uitspreken. Hoeveel deeltjes? Ik klap in mijn handen, dan weet ik het.
woorden met … één deel twee delen drie delen
kat katten verklappen hond honden verplanten beer beren schakelaar paard paarden verpleegster bloem bloemen kleutertje
Ik luister naar de klinker in het eerste deel. de klinker klinkt kort de klinker klinkt lang
a katten en planten aa apen en kaarten e tellen en prenten ee beren en beesten i kippen en kisten o potten en borden oo broden en poorten u muggen en jurken uu muren en buurten
Met letters kun je bouwen: muren, daken en schouwen. In woorden als werken en spelen zitten niet één, maar twee delen. Woorden worden zinnen, dan kunnen we beginnen. Want met de woorden van onze taal maken we een mooi verhaal.
Woorden als katten en beren
katten
Katten willen lekker kunnen rollen.
beren
Beren slapen rond grote vuren.
Ik hoor …
… één medeklinker na de korte klinker a, e, i, o of u. … één medeklinker na de lange klinker aa, ee, oo of uu.
Ik schrijf de medeklinker dubbel. Ik schrijf de klinker enkel.
Dit is de kattenafspraak. We verdubbelen. Dit is de berenafspraak. We verenkelen.
Woorden als honden, paarden en bloemen
honden paarden bloemen
Die wilde honden blaften, renden en rusten nu uit. Vreemde paarden schuurden zich aan poorten.
Ik hoor …
Ruikers bloemen bloeien en kleuren de tuinen.
… twee medeklinkers na de korte klinker a, e, i, o of u. … twee medeklinkers na de lange klinker aa, ee, oo of uu. … een andere klinker.
Ik schrijf wat ik hoor.
5 Woorden op d en t
De eindletter d of t? Ik maak het woord langer. Dan hoor ik het.
Grondwoord
baar__? baarden baard taar__? taarten taart
Afleiding
paar__je paar__ + je paarden paardje taar__je taar__ + je taarten taartje
Samenstelling
Ik hoor een samenstelling. Ik verdeel de samenstelling en denk na over de woorden. Ik kleef de woorden terug aan elkaar.
bran__weer bran__ + weer branden brandweer kaar__spel kaar__ + spel kaarten kaartspel vil__stif__ vil__ + stif__ vilten, stiften viltstift
Moeilijke woorden
Ik kan niet elk woord op d of t langer maken. Daarom onthoud ik er een paar. geld zand iemand niemand moed boodschap reeds steeds antwoord verstand raadsel voedsel
Persoonsvorm
Persoonsvormen maak ik niet langer. Ik denk aan mijn werkwoordschema.
Papa leest een boek. leest, lezen (werkwoord) ik lees, hij leest