Hendrikus van Berkum - Antoinette Bourignon,

Page 1

Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com



l

| |

A

-

e

v

\

l

l

\

w

w

-

ſ \ A

1

-

-

/ .

w

|

/

-

-

|

w

/ A

w

-

/

1

-

/ -

4

/ -

-

|

e

-

w

-

V

-


<366201 730200 15

<36 620 1730200 15

Bayer. Staatsbibliothek

r


e*

…


'-n

ANTOINETTE BOURIGNON.



NNTOINETTE BOURIGNOV. EEN BEELD UIT DE KERKELIJKE GESCHIEDENIS DER

XW33 D a E#1; Yยบy, G Z -

- TSF. , & , ,NJ ^

C1) van Gยบrkum, eerste PREDIKANT TE STIENS

Schrijver van de Labadie en de Labadisten.

z


:

ku---

-

--S.

Báyerische Staatsbibliothëk München

BJ BILIOTHECA

rºGLA.

ACENS N

J


V O O R R E D E.

De beoefening der geschiedenis van de Labadie en zijne kleine gemeente maakte mij tevens meer van nabij bekend met Antoinette Bourignon de la Porte 1). Leidden mijne

onderzoekingen mij tot een gunstiger oordeel over de Laba die en de zijnen, dan doorgaans werd gevoed, weldra ver kreeg ik de overtuiging, dat ketterhaat en orthodo.visme in haren tijd, dat het misverstaan van den tijd, waarin zij leefde in latere dagen, hebben medegewerkt om ook Antoinette Bourignon onverdiend te doen veroordeelen, en ik stelde er mij een groot genoegen van voor, de vlek, die op haren naam kleefde, uit te wisschen, zoo als 't mij gelukt was, velen tot eene gunstiger beoordeeling van de labadisten te leiden.

De zoo vriendelijke ontvangst, welke mijn. ,,De Laba die en de Labadisten” te beurt viel, gaf mij moed, ook de geschiedenis van Antoinette Bourignon aan het nederlandsch publiek mede te deelen.

1) In dit werk heb ik haar altijd alleen Antoinette Bourignon ge noemd, omdat deze haar historische naam is, en zij zelve zich altijd zóó teekende. Haar volle naam was: Antoinette Bourignon de la Porte.


IV

VOORREDE.

Ik gevoelde, hoe moeijelijk het zoude zijn, mijn oordeel over haar ingang te doen vinden, en de verachting van de onzinnige dweepster te doen veranderen in vereering van de

edele Christin. Ik rekende het daarom noodig, vooraf mijne lezers eenigzins gunstiger voor Antoinette Bourignon te stem men, en deelde daartoe in ,, De Morgenster 1852” eene kleine bloemlezing van gedachten en spreuken uit hare schrif. ten mede, welke door hare frischheid en helderheid zoo zeer uitmunten, dat niemand kan gelooven, dat ze zijn voort gekomen uit de ontstelde hersenen van eene dwaze dweepster, waarvoor zij steeds werd gehouden. Die ,, gedachten en spreuken” hebben reeds velen eene hoogst gunstige meening over de arme vervolgde doen opvatten, en ik twijfel niet, of deze bladen zullen hen in die meening versterken. Maar Antoinette Bourignon heeft zoo weinig uitgewerkt; hare volgelingen waren slechts enkelen, hare aanhangers, ook waar ze zich als eene secte vereenigden, zijn ras ver strooid, verdient zij het, dat na twee eeuwen nogmaals de geschiedenis van haar leven den volke wordt verhaald ? Ik heb mij zelven deze vraag herhaaldelijk voorgesteld, en ik moet het toestemmen, er is menige persoonlijkheid, die voor de geschiedenis van meer belang is, maar ik ben even zeer overtuigd, dat hare nagedachtenis verdient gereinigd te worden van den smaad, die tot nu toe op haren naam kleef de; ik ben er zeker van, dat hare geschiedenis ook nu nog hoogst belangrijk is voor de kennis van haren tijd, en ook

voor onze dagen eene hoogst nuttige practische strekking heeft. Zij is ons ,,een beeld uit de kerkelijke geschiedenis der 17 eeuw,” en wij leeren die eeuw, bij velen zoo hoog geroemd, uit hare geschiedenis kennen als eene eeuw van twist, scheuring, veroordeeling, van schoolsche letterknech terij hier, van verachting van het heilige elders. Haar le ven toont ons - en dat moet in onze dagen van de daken worden gepredikt – dat Rome geen troost heeft voor het ont


VOORREDE.

V

rust gemoed, geen balsem ter genezing eener kranke ziel, dat Rome den geest uitbluscht en hare kinderen tot wan hoop voert, omdat het geene voldoening schenken kan voor de behoeften van verstand en hart. Hare geschiedenis leert ons, – en na twee eeuwen moet het, helaas! nog steeds worden

herhaald – dat de vrije geest van Christus zich niet wil, zich niet kan laten binden door de kluisters van leeringen en stelsels, door kerkvergaderingen bepaald, dat een band van vastgestelde leeringen juist eene oorzaak is van scheuring en verdeeldheid, daar hij onmogelijk de elementen, die met el haar in strijd zijn, door dwang bijeen kan houden. Maar de geschiedenis van Antoinette Bourignon verkondigt tevens luide, dat het Christendom niet bestaat in leer of wet, maar dat het is geest, leven, kracht, en wie zal ontkennen, dat ook deze dagen nog behoefte hebben aan zulk eene ver kondiging? Het is mij gelukt, eene verzameling van de werken van Antoinette Bourignon, die zeer zeldzaam geworden zijn, magtig te worden. Hare eigene geschriften, die twee levens beschrijvingen van hare eigene hand bevatten, waren de voor name bron, waaruit ik hare geschiedenis heb geput. Boven dien heeft mij hare biographie, door Poiret geleverd, goede

diensten gedaan; de gewone lewicographen en andere schrij vers, die over haar hebben gehandeld, heb ik met naauwge zetheid geraadpleegd. De spot van eenen Bayle 1), de smaad van eenen Mollerus 2), mogen te weeg gebragt heb ben, dat de schrijver van de ,, Geschichte der menschlichen Narrheit, oder Lebensbeschreibungen berühmter Schwartz künstler, Goldmacher, Teufelsbanner Zeichen- und Linien deuter, Schwärmer, Wahrsager und anderer philosophischer

1) Dictionaire historique et critique, in voce.

2) Cimbria litterata, II.


VI

VOORREDE.

Unholden, Leipzig 1787, aan Antoinette eene ruime plaats heeft aangewezen in zijn werk (Th. 5), zij hebben mij slechts kunnen bevestigen in de overtuiging, dat ook het schoone en edele ligt miskenning vindt, als het te voorschijn treedt in ongewone vormen. Het oordeel van al de anderen, die over haar hebben geschreven en door mij konden worden nage gaan, heeft geen gezag, daar allen zich hebben laten verlei den, om zonder onderzoek Bayle te volgen, en hunne stem bij die der veroordeeling van den vermaarden voorganger te voegen.

-

Ik heb het niet noodig gerekend, om, even als ik bij mijne geschiedenis der labadisten deed, eenige bladen met aan

teekeningen bij dit werk te voegen. De aanhalingen toch uit de werken van Antoinette Bourignon zouden slechts door zeer enkelen kunnen worden nagezocht, en de woordenboeken, die van haar melding maken, zijn voor ieder toegankelijk, en deze zijn juist de bronnen, waaruit ook de lateren hebben ge put. En wil men eene lijst van de geschriften, die voor, tegen of over Antoinette Bourignon handelen, en eenigzins gelden kunnen als bronnen voor hare geschiedenis, men raadple ge: Mollerus, Cimbria litterata, II. pag. 94-99 en verge lijke: Walch. Biblioth, theol, II, pag. 40. Mag ik mij ont slagen rekenen van de moeite, al die geschriften hier op te tellen, ik reken mij toch verpligt, hier eene lijst van de wer ken van Antoinette Bourignon zelve mede te deelen, is het ook, dat vele daarvan reeds in dit werk worden genoemd. Zij zijn: 1. La parole de Dieu, ou la vie interieure de Mlle An toinette Bourignon, waarbij behoort: la vie exterieure de Mlle. A. B. Het eerste schreef zij te Mechelen 1663, het laatste te Amsterdam 1668. Poiret gaf beide uit met eene levensbeschrijving van deze zijne geliefde vriendin door hem

zelven, schoon hij zijnen naam niet noemt, onder den titel: La vie de demoiselle Ant. Bourignon. Amst, 1683. In


VOORREDE,

VII

1684 verscheen van dit werk eene neder- en eene hoogduit sche vertaling. 2. L'appel de Dieu et le refus des hommes, en forme de lettres adressées à son pasteur et confesseur; ou elle ew horte à la veritable conversion, et à se consacrer tout á Dieu,

Amst 1682. In 't zelfde jaar verscheen het in 't hol landsch, later ook in het hoogduitsch. Het tweede deel werd later uitgegeven met al hare werken door Poiret. Dit eerste was ook haar eerste werk, dat zij reeds in 1640 had ge schreven.

3. La dernière misericorde de Dieu, ou par une raison éclairée de la foi, et épurée de la corruption, elle meine toute personne d' esprit à la conviction des choses que la foi découvre, cet. Amst 1684. De holl. en hoogd. vertalin gen verschenen aldaar in hetzelfde jaar. 4. La lumière née en tenèbres, divisée en quatre parties en forme de lettres. Amst, 1669. Het was de Cort, die de ze brieven uitgaf. Er zijn eenigen onder van hem zelven. Een der brieven van A. B., de vijfde van het tweede deel, was reeds vroeger afzonderlijk uitgegeven, Amst in 't be gin van 1668, onder den titel: De l'état du monde et des Jugements divins. Het geheele werk verscheen in onze taal 1669–1672.

5. Le tombeau de la fausse théologie, evterminée par la véritable, venant du S. Esprit. Amst, 1669, 1679. In het hollandsch. ald, 1669, 1670, 1671, 1672. Ook

verscheen er eene hoogduitsche vertaling van. Het bestaat uit brieven tusschen de schrijfster en de Cort gewisseld. Pe trus Yvon, het hoofd der labadisten te Wieuwerd, bestreed dit werk, in zijn: Kurzer Begriff unterschiedener gottloser und irriger. Reden und Sätze A. Bourignon's. Altona 1673.

6. La lumière du monde, en 3 part. Amst, 1679. De Cort had dit boek reeds vroeger in het hollandsch vertaald


VIII

VOORREDE.

uitgegeven, Amst, 1671. Deze vertaling werd herdrukt ald.

1679, 1681. Omstreeks 1700 verscheen eene engelsche vertaling. Ook dit werk werd door Yvon bestreden in zijn zoo even aangehaald werk. Het vond eveneens tegenspraak in Engeland, waar Charles Lesley het bestreed in : Te Sna ke in the grass. Lond. 1697 (2de uitgave) en in: Defence of the Snake in the grass. Lond. 1700. De eerste edities kwamen zonder zijnen naam in 't licht. Op aanraden van Lesley en anderen werd dit werk meer uitvoerig bestreden door mr. Cockburn in zijn: Bourignianism detected. 7. L' Académie des theologiens, en 3 part. Amst, 1681. In het volgend jaar verscheen eene hollandsche en eene hoogduitsche vertaling te Amsterdam. 8. Confusion des ouvriers de Babel, ou l'on voit com ment ceuw, qui devroient édifier Jerusalem, s opposentle plus auw vérités divines cet. Dit geschrift werd voor het eerst door Poiret uitgegeven in de verzameling van al hare werken. Amst. 1686.

9. Traité admirable de la solide vertu, en 2 part. Amst, 1675. Dr. Joh. Swammerdam leverde in 't zelfde jaar er eene hollandsche vertaling van. De latijnsche uit gave verscheen 1680, de engelsche, Lond. 1700. De schrijfster was reeds in 1674 te Husum begonnen met den druk van dit werk, die toen echter verhinderd werd. 10. Avertissement contre la secte des Trembleurs,

Traité Apologétique. Amst. 1672. In 't holl. verschenen, 1672, 1683, in het hoogduitsch 1683. Dit werk was gerigt tegen den kwaker Benjamin Furly, een engelsch koopman te Rotterdam, die geschreven had: Antoinette Bourignon ontdekt en haar geest geopenbaard. Amst, 1671. 11. Les persécutions du Juste, Lettres écrites à toutes sortes des persécutions, qui l'ont accueillie, en tous temps et en tous lieuw, jusqu'à sa mort. Amst. 12. Le Témoignage de la vérité, Traité apologétique,


VOORREDE.

IX

en 2 part. Husum 1673. De hoogd. vertaling door Joh. Conr. Hase verscheen aldaar in hetzelfde jaar, de holl. over zetting Amst. 1680, waar ook eene vermeerderde fransche uitgave in het licht kwam, in 3 deelen, 1682. Dit boek was eene verdediging tegen Joh. Berkendahl te Altona, of liever tegen de sleeswijksche geestelijken, die, zooals An toinette althans vermoedde, slechts den naam van Berken

dahl geleend hadden voor hunne lasterschriften. 13.

L'Innocence reconnue et la verité découverte, ou

Traité apologétique pour la conduite et les affaires de mr. de Cord. Amst, 1669. Ook in 't holl. overgezet. Het be vat eene verdediging van de Cort, bij zijne gevangenneming te Amsterdam.

14. La Pierre de touche, Amst. 1676. Tegen Burc hard te Sleeswijk uitgegeven, op raad van Kielmann en onder goedkeuring van den hertog. In 't zelfde jaar ver scheen eene hollandsche en eene hoogduitsche vertaling, als ook eene latijnsche, die ten titel had: Lapis Lijdius ad aurum verae charitatis ab aere inaurato charitatis fucatae discernendum.

15. L'Etoile du matin, ou elle découvre beaucoup de lumières rares, divines inconnues, touchant l' état glorieuze de la création, la chute, le rétablissement, et les moyens du Salut. Amst,

16. L' Antichrist découvert, en 3 part. Amst, 1680. De hollandsche vertaling ald, in 't zelfde jaar. 17. La sainte visière, par ou elle fait voir, que les hommes, et même les Chrétiens, et en particulier les philo sophes Cartésiens ont perdu la lumière de Dieu, qui est la foy divine, cet. Amst, 1681, waar ook, 1681, de holl. vertaling (naar het oorspronkelijk handschrift) het licht zag.

18.

Le renouvellement de l' Esprit Evangelique, en 3

part. Amst, 1679. Het werd te Lutzburg geschreven, doch niet voltooid. In het zelfde jaar 1679 verscheen het in 't hol


X

VOORREDE.

landsch overgezet. Ook verscheen er eene latijnsche verta ling van 't eerste deel. 19.

Le nouveau ciel et la nouvelle terre. Amst. 1679,

als wanneer het daar ook in 't holl. gedrukt werd. Het werd te Amsterdam geschreven in 1668; maar omdat de menschen nog zooveel heils niet konden dragen, als in dit boek werd verkondigd, hield zij het terug, en gaf eerst L'Antichrist dĂŠ couvert. Het werk is niet geheel voltooid. 20. Les pierres de la nouvelle Jerusalem. Amst. Zij schreef het te Husum in 1672, toen vele friesche doopsge zinden zich weder van haar afscheidden. 21.

Avis et instructions salutaires Ă toutes sortes de

personnes, Amst. Ook in 't holl, vertaald. 22. Aveuglement des hommes de maintenant, en 2 part. Amst, 1679. Het 2de deel verscheen in:

r,

Toutes les oeuvres de Mademoiselle Antoinette Bourignon, Amst, 1686, in 19 8vo deelen door Poiret uitgegeven, in welke uitgave al de bovengenoemde werken worden gevonden.

En hiermede bied ik dit mijn werk met bescheidenheid aan het godsdienstige nederlandsche publiek aan. Ik vertrouw dat aan mijnen arbeid, als monographie, eenig belang voor de beoefening der historie niet ontzegd zal worden, maar ik hoop vooral, dat deze bladen mogen strekken ter bevorde ring van het levend Christendom in de harten van velen, dat de geest, die Antoinette Bourignon vervulde, velen aan trekke en doordringe, opdat de gemeente des Heeren te meer nadere aan het ideaal, dat zij najaagde, dat ook wij steeds voor oogen moeten houden. Stiens,

Julij 1853.

H. VAN BERKUM.


IN H O U D.

DE

PELGRIM.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

1

OPHELDERINGEN.

.

.

. . .

.

.

.

.

.

.

18

PLANNEN GEMAAKT EN PLANNEN VERIJDELD.

.

41

KOMEN EN GAAN.

.

64

NIEUWE PLANNEN, NIEUWE TELEURSTELLINGEN. EENE KLUIS EN EEN KASTEEL, EEN STERFBED EN

81

EEN

.

HUWELIJK.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 101

TWEE STERFBEDDEN.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 121

JEAN DE ST. SAULIEU.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 140

TOOVENARIJ EN DUIVELSKUNSTEN.

.

.

.

.

. 156

VRIENDEN VAN HET NIEUWE LEVEN.

.

.

.

. 178

WEDERZIEN EN SCHEIDING.

.

.

.

.

.

.

. 196

TE AMSTERDAM.

.

.

.

.

.

.

. 214

UITREDDINGEN.

GEVAREN EN

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 234

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 254

NIEUWE STORMEN.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 270

DE LAATSTE ToGT.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. 289

PETRUs PoIRET.



ANTOINETTE BOURIGNON.

-=E)<>&e

HOOFDSTUK I.

DE

PELGRIM.

De paaschmorgen van het jaar 1636 was aangebro ken. De koesterende stralen der lentezon wekten het

aardrijk uit den langen winterslaap, en weldra zoude het weder getooid zijn met bloemen en groen, en, met een nieuw leven en verjongde kracht aangedaan, zich berei den tot eenen schoonen oogst, ter voeding van menschen en vee. De morgenwind woei intusschen nog koel, als men het verwachten moest op den 23 maart, maar toch, de snerpende winterkoude was geweken, en hoe hoo ger de zon klom, des te meer gevoelde men de verkwik king der mildere lentelucht. Men ademde ruimer, het 1


hart sloeg vrolijker en stemde in met het gezang der vo gelen, die de nieuwe lente begroetten. Maar tot hoogere en heiliger vreugde werden de har

ten der christenen gestemd door het feest van dezen dag. Reeds in den vroegen morgenstond hadden talrijke scha ren zich vereenigd in de christelijke bedehuizen, om daar den Heer te verheerlijken, die dood was geweest, maar nu leefde en leven zoude tot in eeuwigheid. Lof en dank werd den overwinnaar des doods gebragt, die een nieuw leven had gekweekt in de menschheid, en was die paaschmorgen als 't ware het opstandingsfeest der uit den doodslaap gewekte natuur, – hij was veel meer en geheel het lentefeest des nieuwen levens voor de geeste lijke wereld. Hij bragt eene heilzame vermaning aan

hen, die tot nu toe hadden voortgesluimerd in den slaap der traagheid en der zorgeloosheid, om met Christus op te staan tot nieuwe heerlijkheid in Hem; hij bragt ver troosting aan menig bekommerd gemoed, dat, door lijden

en smart ter neder gedrukt, nu in den levenden Heiland zijne sterkte vond; hij stortte den balsem der genezing

in die gewonde harten, die treurden bij de graven hun ner geliefden, en de opstanding van Jezus fluisterde hun woorden der hope toe, die heilige woorden: wederzien, onsterfelijkheid. In het licht dier opstanding verloor de dood zijne somberheid, en de vreeze week uit menige borst, om plaats te maken voor het verlangen naar het vaderland, waar men den Heer zoude zien, zooals Hij is, waar men weder geheel vereenigd zoude worden met die vrome vroeg gestorvene vrienden, die reeds sinds lang waren vooruit gegaan. En met die hope en met dat verlangen werden nieuwe en heilige voornemens in het


hart gekweekt, om op te staan uit den dood der zonde, en in nieuwigheid des levens te wandelen, daar toch zonder dit de hope sterven moet. Die paaschmorgen wekte niet allen tot heilige vreug de. Het zal toen toch ook wel geweest zijn als nu, dat er velen waren, die te weinig belang stelden in den le venden Christus, om zijn opstandingsfeest waardiglijk te vieren. Er zullen er ook toen geweest zijn, wier har ten te zeer waren verkoeld en verkleumd, dan dat zij zich zouden hebben laten verwarmen door dien koeste

renden geest des christelijken levens en der liefde tot den Heer. Maar vele anderen waren er zeker ook, en

van één hart weten wij het zeker, dat het heilig gestemd was op dien schoonen morgen, en vervuld van een on wrikbaar voornemen om van dien dag af een nieuw le ven met Christus te beginnen. En zocht het ook dat nieuwe leven op een verkeerden weg – dat was eene dwaling des verstands, maar het hart meende het goed.

Naauwelijks was het morgenlicht aangebroken of reeds verliet daar iemand de kerk der jesuiten te Rijssel. Een haren pelgrimskleed sloot om de leden; een ruw schoei sel zag men aan den kleinen voet, een breed gerande hoed dekte het gebogen hoofd, een staf steunde de zwakke hand. Met onzekeren, eenigzins schuwen tred wendde de pelgrim zich links naar de poort, die naar Doornik leidde. Die hand scheen den pelgrimstaf niet gewoon, dat zwakke ligchaam scheen niet bestand, de vermoeijenissen van eenen verren togt ter bedevaart te kunnen verduren, maar het hart was vol moed en vuur, 1*


en de moeiten en gevaren werden gering geacht. Die pelgrim had tot nu toe geleefd in den overvloed des rijkdoms, maar had daarin geene voldoening gevon den voor het hart. De wereld had hem niet gegeven, wat zij had beloofd. Het scheen, dat hij lang, maar te vergeefs de rust had gezocht. Er was nu bij hem een onwrikbaar besluit tot rijpheid gekomen. Deze overtuiging stond vast, dat slechts in ar moede en eenzaamheid het ware leven te vinden was, en

de dag van het vernieuwde leven van den Heer was uit gekozen, om dat leven te beginnen. In de stilte van den nacht was de ouderlijke woning verlaten. De dag werd door de godsdienst geheiligd, en nu zoude de togt aan vangen.

De arme verdwaalde wist het zelf niet regt, waarheen hij zou gaan, maar meende in de wildernissen van verre landen wel een plekje te zullen vinden, om zich eene kluis te bouwen, en ver van wereld en weelde in een zaamheid en armoede God te kunnen dienen.

Rijssel was weldra achter den rug en de weg naar Doornik werd met spoed afgelegd. De vrees van achter

volgd, en weder naar de ouderlijke woning teruggebragt te zullen worden gaf vleugelen aan de voeten, maar

vooral maakten de zaligste aandoeningen des gevoels den weg kort. Wij kunnen het ons voorstellen, hoe die weg met blijdschap werd bewandeld. Wie kent ook niet die oogenblikken van opgewekt godsdienstig gevoel, die zalige stemming, als men zich overgeeft aan den

Heer, en men Hem alleen volgen wil, in alles, alles op offert om zijnentwil? Wie kent niet de weelde van zich

in eene zee van gevoel te baden, terwijl de verbeelding


het hare doet om onze gedachten in een gloed van licht te kleeden? Tranen van vreugde en genot vloeijen dan langs de gloeijende wangen, tranen van liefde tot den Heer, van eene liefde, die, zoo wij dan meenen, nimmer zal verkoelen, maar wier gloed elken dag nog winnen zal in warmte en innigheid.

Alles willen wij dan voor Christus, alles vermogen wij, en wij meenen zonder moeite de wereld te zullen overwinnen. Alle zwarigheden wijken, de nacht rondom ons wordt als de dag. Naderhand, als die warmte des opgewekten gevoels is afgekoeld, en de rede hare regten herneemt, zien wij wel, dat wij ons lieten wegslepen door een gevoel, dat, zoo het niet geleid en beheerscht wordt door eene gezonde rede, ons in het verderf stort, omdat het ons roekeloos de gevaren doet voorbij zien, en de kracht onzer liefde doet beoordeelen naar een oogen blik van overspanning. Het is dan ook de jeugd vooral, die, prikkelbaar van gestel, zich gaarne toegeeft aan zulk een gevoel, en me nigeen, die zulk eene gevoeligheid voor vroomheid houdt en christelijk leven, beklaagt zich in lateren leef tijd, dat hij achteruit gegaan is, omdat hij niet meer zul ke aandoeningen kent. Dit maakt hem dan treurig en bedroefd, omdat hij geen onderscheid maakt tusschen het ijdel spel des gevoels en den heiligen zin des harten.

Niet de tranen van aandoening zijn de maatstaf des christelijken levens, maar de begeerte, de gezindheid van het hart om Christus gelijkvormig te worden. Het gevoel verplaatst ons in eene ijdele wereld van droomen; het hart, dat aan Christus behoort, leeft in de werkelijk heid en is zalig in gedurige reiniging van de zonde, en


in steeds toenemende heiliging. Men meene het goed met den Heer, wij willen daaraan niet twijfelen, maar de ware godsdienst is eene redelijke, die eenen vasteren zetel heeft, dan de ligt aandoenlijke zenuwen. Ja, men meent het goed, dat deed ook de pelgrim, wien wij vergezellen op zijnen verren togt. Het was nog vroeg in den morgen, toen hij Doornik reeds had bereikt. De vrees van achterhaald te zullen worden was nu ge weken. Hij gevoelde zich nu vrij en verlost van degenen, die hem hadden zoeken terug te houden in de banden der wereld. Met dankbaarheid rigtte hij zijne schreden naar de kerk der carmelieten. Daar wilde hij den verre zenen Heer danken voor zijne bescherming, want het was hem geweest, alsof Jezus met hem, als met die twee discipelen op den weg naar Emmaus, gewandeld had. Geen weemoedig: stabat mater dolorosa, werd er op den paaschmorgen aangeheven door het koor, maar krachtvol klonk het gloria in excelsis door de tempelge welven. Daar knielde hij neder in dankbare vreugde. In zijn hart rigtte hij een nieuw verbond op met Jezus; nieuwe voornemens, nieuwe beloften hadt ge in zijne ziel gelezen, om voor Christus alleen te leven. En toen die heilige voornemens bevestigd werden door het gebruik des avondmaals, toen was het of eene nieuwe kracht

hem sterkte gaf om te volbrengen, wat hij beloofd had. De pelgrimsstaf was weldra weder opgenomen. Bin nen weinige minuten had onze reiziger Doornik ach ter zich, en hij volgde den weg naar Bergen. 't Ging al tijd verder, en aan rust scheen hij geene behoefte te hebben. Honger noch dorst kwelde hem ; vermoeijenis werd niet gevoeld, hoewel de afgelegde weg reeds lang


was, en onze pelgrim aan zulke togten ongewoon. De voeten, aan zulk een ruw schoeisel niet gewend, even

min als aan zulken loop, werden geschaafd en gewond; het bloed vloeide, maar geene smarte werd gevoeld, en

de loop niet vertraagd. De geest scheen vrij van alle banden des vleesches, zoo ruim, zoo vrolijk was het op deze reize.

't Ging zoo eenige uren voort. Eindelijk liet het lig chaam zijne regten gelden en vorderde rust. Onder het

geboomte zette zich de pelgrim neder, en weldra sloot de slaap de oogen, en eene kalme rust verkwikte de ver moeide leden. Die rust duurde niet lang, en werd wel dra door voorbij trekkende rijtuigen of voetgangers ge stoord, ofschoon allen hun best schenen te doen om den

heiligen man in zijnen slaap niet te storen. Verkwikt

stond hij weder op, en zette den togt voort. Allen we ken vol eerbied voor hem, en niemand kon hem bijblij ven in zijnen snellen loop. In den laten middag trad hij een dorp binnen, dat Bassex was geheeten. In het midden of de kom van het dorp was een ruim plein. Eene menigte soldaten waren daar bijeen en vermaakten zich met het kaatsspel. Onze pelgrim groette vriendelijk, en de ruwe krijgers staakten vol eerbied voor een oogenblik hun spel, om den vromen vader weder te groeten. Een weinig verder volgden de kinderen de mannen in het balslaan na. Ook deze wilde

de pelgrim groeten. Maar waarom wordt de breedge rande hoed in eens zoo digt in de oogen gedrukt, waar om maakt hij zich voort met nog meerdere haast? Hij had een der spelende knapen een woord hooren zeggen, dat hem verontrustte en hem ijlings deed vlugten.


Het geheele dorp was in eens in beweging. ,,Die heilige vader is eene vrouw ! ” had een der knapen gezegd. De anderen hadden het tegengesproken; de twist daarover werd tot een gevecht. De ruiter-soldaten mengden zich weldra in den strijd, om de jongens te scheiden, maar toen zij hoorden, welke de oorzaak was van den strijd, en zich den pelgrim weder herinnerden, begonnen zij te gelooven, dat de knaap wel gelijk kon hebben. De hoofdman zat in de dorps-herberg zijne kan bier te drinken. Hij ziet hetgeen daar voorvalt en hoort het vermoeden, dat die pelgrim, dien ook hij had zien voor bij gaan, eene verkleede vrouw zoude zijn. De jeugdige krijger jaagt gaarne avonturen na , en terstond kregen zijne mannen bevel om op te zitten. Dit was reeds ge noeg voor de ruiterschaar, om zeker te zijn van het geen zij in den beginne slechts vermoedden. Lagchende trokken zij het dorp uit, zich reeds bij voorraad verheugende in het uitzigt van eene goede

vangst. De verbeelding maakte haar schoon als een en gel, en de verbeelding van den hoofdman was niet het minst gespannen.

,,En wie denkt gij wel, dat het zijn zoude,” zeide een oude snorrebaard, ,,die onder zulk eene vermomming, in dezen gevaarlijken oorlogstijd, zich zoo wagen zou?” ,,Wie het wezen zoude?” was het antwoord van een

zijner kameraden. ,,Dat is natuurlijk, het is een spion, anders zoude onze hopman zulk een haast niet maken, om dien heiligen vader te vangen.” ,,Een spion? Neen, man, dan weet ge 't nog niet. Ik had gedacht, dat gij in oorlogszaken meer bedreven waart. Een spion? Neen, daartoe kan men geene zwakke wijven


gebruiken, en 't mag wel een heldere vent zijn, die haar op zijn tanden heeft, als hij door alle gevaren van zijn kraag te verliezen heen zal slaan. Ik weet nog wel, toen ik. . .”

,,Ja, wij weten het ook wel, gij wilt altijd van uwe hel dendaden vertellen, maar die kennen wij reeds, maar wie is die meid?”

,,Ik houd het er voor,” zeide een jong krijger, ,,dat

het een nonnetje is, door de familie in een klooster ge stoken, maar ontsnapt om haren zoetelief op te zoeken.” ,,Nu, dan hoop ik, dat de vogel gevlogen is, want an ders moet de hopman haar wel opzenden, en ik heb wel gehoord, dat men zulke weggeloopene nonnen levend inmetselde en zoo den hongerdood sterven liet.” ,,Nu, vertel zulke akeligheden maar niet, en ik beloof u, als dit het geval is, zal ik haar verlossen.”

,,Ja, gij hebt moed genoeg, als pogchen dapperheid is, maar wees gerust, gij zult nu niet op de proef gesteld wor den, want waarlijk zulke vogeltjes ontsnappen zoo ligt niet uit die akelige kooijen. En wie zoude haar die klee ding bezorgen, daar alle gemeenschap met de buiten wereld verboden is. Neen! eene non is het niet, een

spion ook niet, maar ik wil er geen eed op doen, dat er geene liefdes-historie onder schuilt. En als zij van over de grenzen is, dan wordt zij uitgeleverd tegen een goed los geld, en de hopman geeft ons een vrolijken avond. Jongens, hoezee! ” Het uitzigt van een vrolijk drinkgelag maakte dat alle kameraden zich met dit vermoeden vereenigden, en al

len stemden met het vrolijk hoezee van hunnen krijgs makker in.


10

Vooruit reed de hoofdman met zijnen vaandrig. Ook deze twee maakten gissingen. De hopman was wel gene gen, met de meening van zijne ruiters in te stemmen, en verblijdde zich reeds in het vooruitzigt van een liefdes aVOntuur.

De vaandrig echter, wat bedaarder door meerdere jaren en ondervinding, ried den hoofdman voorzigtigheid 38Il.

,,Nu ja, gij wilt misschien voor u zelven dit kluifje be waren, wij kennen u wel!” antwoordde de hopman op de raadgevingen, die zijn vaandrig hem gaf. ,,Neen, neen ! maar ik heb andere vermoedens.”

,,En wat denkt gij dan wel?” ,,Ik ben er dunkt mij zeker van, dat het eene dochter is van den prins van Oranje. Gij hebt even als ik wel gehoord, dat zij gevlugt is, omdat men haar niet den man harer keuze wilde geven.” ,,En gij gelooft dergelijke soldaten-praatjes? En ware dat ook waar, hoe zoude ze hier komen, en waarheen

zoude ze gaan? Neen, vriend ! van dat alles geloof ik niets. In allen gevalle wil ik ook wel eens weten hoe eene prinses kust.” e

Zoo pratende en lagchende trok men langs een weg met geboomte omzoomd, tot dat men naderde aan eene groote vlakte, die in de verte weder door kreupelhout werd beperkt. ,,Daar is hij!” riep de bende, en werkelijk zag men den pelgrim, zich haastende om de breede vlakte over te komen. De paarden werden in galop voortgedreven en weldra was de ruiterschaarden pelgrim op de hielen. ,,Halt!” zoo klonk de stem des hoofdmans den beven

den pelgrim in het oor. ,,Waarheen?”


11

,,Ik ga mijnen weg! ” was het korte antwoord. ,,Gij zijt geen pelgrim, gij zijt eene vrouw, waarheen gaat gij?” ,,Laat mij in vrede mijnen togt volbrengen, bid ik u !” ,,Maar gij zijt eene vrouw; kom die hoed uit de oogen, en laat uw lief gezigtje eens zien!” ,,En al ware ik eene vrouw, wat gaat het u aan? Laat mij met vrede!” Weldra was, op een wenk des aanvoerders, een der krijgers van zijn paard gegleden, en hadden hoed van 't hoofd des pelgrims gerukt, en geheel de bende schaterde het uit. Die pelgrim was werkelijk eene schoone maagd van omstreeks achttien of twintig jaren. Bleek van schrik en bevende over al hare leden stond zij in 't midden van eene woeste ruiterbende, zonder hulp en bescherming. Zij was dan ontdekt – zoude hare hope nu vernietigd wor den!

,,Gij zijt een spion, uw vonnis is geveld, liefje!” zeide de hopman lagchende; , ik zal u wel eens in de biecht nemen.”

,,Ach neen, ik ben geen spion, laat mij toch!” ,,Neen, mijn kind! gij zijt geen spion, wees maar ge rust, maar wij kennen hier de prinses wel. Wees gerust, ik zal zien of ik u niet wat vertroosten kan. Wij weten wel wat u schort.” En met één werd zij voor den hopman

op het paard gezet, en voorwaarts ging de togt. Het meisje bad en smeekte om hare vrijheid, maar niets baatte. Zij verzocht dat men haar toch brengen wil de bij den pastoor van Blatton, waarheen zij gaan moest, en waar die ruiterschaar dien nacht ingekwartierd moest

worden. De hopman beloofde het haar, en eenigzins ge


12

rust gesteld, schikte zij zich in haar lot, vertrouwende dat God haar zoude beschermen.

De avondschemering daalde reeds neder over het stille dorp, toen de ruiterschaar het met hare gevangene bin nen trok. Geheel de jeugd van Blatton was nog op de been, en verlustigde zich in den schoonen avondstond van den heerlijken feestdag. Toen de ruiters het dorp binnen kwamen, verzamelden allen zich rondom hen en

beschouwden hen met nieuwsgierige blikken. De ruiters hadden allerlei aardigheden veil voor de meisjes van Blatton, en de zedigsten verwijderden zich weldra en zochten het ouderlijk dak weder op. De gevangene werd van het paard gezet, en, in plaats van naar den pastoor, in het huis van den ouden burgervader gebragt. Aan de ruiters werd een kwartier aangewezen, en de hopman betrok eene kamer in het huis van den grijzen schout, waar hij zeide, zelf zijne gevangene te willen bewaken. Het meisje zat daar neder met gebukten hoofde en de oogen vol tranen, smeekende om hare vrijheid. De hopman zocht haar op te vrolijken, en drong haar, den avondmaaltijd met hem te deelen; maar zij had geen lust en gevoelde geene behoefte aan spijs of drank, of schoon zij sinds den vorigen dag gegeten noch gedron ken had. Zij hoopte te kunnen wegsluipen, zoo menig maal men de deur opende, om den hopman te bedienen, maar deze bewaakte al hare bewegingen. Hij ondervroeg haar, hij vleide, hij dreigde, maar niets kon het meisje van stemming veranderen; zij bad slechts, naar den pas toor te mogen gaan.

Een strooleger werd, bij gebrek van een bed, in de kamer gespreid, en de huisgenooten zagen zeer goed in,


I3

dat hun gast geene goede bedoelingen had met zijne ge vangene. Zij bleven waken, schoon zij den schijn aan namen van ter ruste te gaan.

Hoe stiller het in huis werd, des te ijveriger bemoeide zich de hoofdman, om de gunst zijner gevangene te winnen, maar te vergeefs. Hij begon te dreigen, en zoude geweld hebben gebezigd, maar de man des huizes had een wakend oog gehouden, en in eens opent hij de deur en treedt met zijne vrouw binnen. De gevangene vloog naar hare redders heen, die haar als beschermengelen waren toegezonden.

,,Halt!” roept de belager,, terug! wat wilt gij?” en zijn sabel vloog uit de schede. ,,Nooit zal ik zulke schandalen in mijn huis gedogen, als gij toont te willen plegen,” was het moedig antwoord van den grijzen burgervader. ,,En ik wil en ik zal,” brulde de hoofdman. ,,Wie

heeft hier te bevelen? Laat mij het meisje, of het dorp staat binnen een uur aan de vier hoeken in brand!”

Bevende als een riet stond de arme maagd tusschen de twee waardige echtgenooten. De hopman snelde de deur uit. Daar werd de allarmtrom geroerd. Binnen een kwartier stond geheel de ruiterbende geschaard voor het verblijf van haren hoofdman, wachtende op zijne bevelen.

Deze was weder terug gekeerd en vroeg slechts wat men begeerde: hem ongemoeid te laten, of het dorp ver woest te zien. De beide echtgenooten baden, smeekten, maar wat kon dat baten?

Daar trad in eens de grijze pastoor met zijnen kapel laan de kamer binnen. De dienstmaagd des huizes was


14

zoodra zij de booze bedoeling van den hoofdman had

doorgrond, heengegaan om hem te halen, daar zich het meisje op hem had beroepen. Daar stond hij in al de achtbaarheid van eenen grijzen en vromen dienstknecht des Heeren.

,,Wat wilt gij, booswicht! met eene eerbare maagd,” zegt hij met ernstige stem,” waarom houdt gij de dienst maagd des Heeren gevangen? Weet ge niet dat onze Heer Christus heden is opgestaan uit den dooden, en den zondaar dagen zal voor zijn gerigt?” De aanwezigen mompelden: ,,Zij heeft gelijk! Hij kent haar!” De hopman, die anders geene vrees kende, was verschrikt, verslagen door de onverwachte verschij ning, en sprak geen woord. ,,Ga met mij, mijne dochter,” voegde de vrome grijs aard het meisje toe, ,,de vloek des Heeren zal hem tref fen, die u een haar krenken zal,” en met één gingen de beide geestelijken henen, het meisje met zich voeren de, en den verslagen krijgsman aan zijne ontsteltenis overlatende.

De verbazing, die dezen bevangen had, duurde ech ter niet lang. Hij sprong overeind, sloeg zich zelven voor het hoofd. ,,Wat,” riep hij uit, ,,hebben die vervloek te papen zich met mijne zaken te bemoeijen.” Zijne man schappen wachtten nog. Hij sprong te paard, en wel

dra was het huis van den pastoor door de zijnen omsin geld. Hij zelf met eenige ruiters steeg af, om de woning des priesters te doorzoeken, als men niet terstond zijne

verlorene gevangene weder uitleverde. Met vloeken en dreigen trad hij de stille woning binnen. De oude dienaar des Heeren, George de Lille was


15

zijn naam, zeide den ongenooden gast, dat hij niet vinden zoude wat hij zocht. Des te woedender werd de vervol ger. Geheel het huis werd naauwkeurig doorgezocht, maar niets werd gevonden, en onverrigter zake moest de ruiterschaar weder aftrekken.

,,Zij is gevlugt!� riep de woedende krijgsman, ,,maar wij zullen haar weten te vinden,� en hij verdeelde zijne manschappen en zond ze uit langs alle wegen, die op het dorp uitkwamen, om de vlugtelinge te achterhalen. De nacht ging echter voorbij, zonder dat men gevon den had wat men zocht. Den volgenden morgen moest men weder verder trekken, de verlorene buit achterla

tende, daar de togt te veel spoed vorderde, om langer te Blatton te kunnen toeven.

Zoo was dan het meisje, dat de belangstelling mijner lezers zeker reeds eenigzins heeft opgewekt, uit een groot gevaar verlost. Haar beschermer had de aanstaan de huiszoeking voorzien, en haar verborgen in eene kast, die voor 't oog zoo klein scheen, dat zij onmogelijk een mensch zoude kunnen bevatten. Onopgemerkt was men haar voorbij gegaan, en het gevaar was geweken. Naauwelijks waren de ruiters vertrokken, en werd het dreunend hoefgetrappel niet meer vernomen, of de hoogst onaangename kerker werd ontsloten en de arme gevangene kwam weder te voorschijn. De eer waardige grijsaard was te bescheiden, om nu reeds zijne gast te ondervragen over het doel harer vermomming en harer reize. Hij gaf haar zijnen zegen, en vertrouw

de haar aan de zorge van zijne oude getrouwe dienst


16

maagd, die weldra eene legerstede voor de vermoeide had bereid. Een weinig spijs, eene teug wijns verkwik

ten haar geheel, en weldra had de goede moeder natuur haar de oogen toegedrukt tot een versterkenden slaap. De arme grijsaard kon zich niet zoo spoedig overge ven aan de rust, waaraan hij anders zoozeer behoefte had. Hij was door al de gebeurtenissen van dien avond te zeer geschokt, en wist vooruit, dat de slaap niet na deren zoude tot zijne sponde. Wel verheugde hij zich, den schoonen feestdag met eene goede daad te hebben

kunnen besluiten, maar de bekommering over de gered de stelde die vreugde meer en meer op den achter grond. Dat meisje had zijne belangstelling gaande gemaakt. Iets kwaads kon zij niet in haar schild voeren, daarvan hield hij zich overtuigd. Immers dat open, zedig gelaat kon

hem, den diepen menschenkenner niet bedriegen. Maar waartoe die vermomming, waartoe toch die vlugt, en zoo alleen, in zulken onrustigen tijd en op eenen weg, waar men ieder oogenblik krijgsvolk ontmoette? De

grijsaard verlangde naar den morgen, die hem op al die vragen een antwoord zoude brengen. Wij moeten echter getuigen, dat meer de bezorgdheid, dan de nieuwsgie righeid dat verlangen in hem had gewekt.

Het was reeds middernacht geworden, en de vrees, dat de ruiterbende terug zoude keeren, was nu geheel geweken. De waardige dienstknecht des Heeren ge voelde nu behoefte aan eene rust, die hem sterken

zoude voor de taak, die hem den volgenden dag we der wachtte. Hij stond op, en knielde neder om te bidden. Zijne bede was dank, vurige dank, dat hij we


derom het feest des verheerlijkten heilands had mogen

vieren. Nieuwe vaste voornemens werden opgevat, om dien Heer na te volgen in reinheid en heiligheid. Hij bad voor de hem toevertrouwde schaar, dat ook zij mogt

opwassen in Christus. Hij bad ook voor haar, die een gastvrij verblijf had gevonden in zijne woning. En hij stond wederom op uit het gebed gesterkt en verkwikt, want hij wist, dat de Vader hem had gehoord. Wij verblijden ons, dat de geschiedenis ons den naam

van George de Lille heeft bewaard, hoe vergeten hij ook in die dagen was bij de wereld. De roomsche pries terstand telde in dien tijd van verbastering weinige man nen als hij, des te meer trekt hij ook onze aandacht. Waar de jesuiten zich slechts bezig hielden met staat

kunde, en in den kleineren kring hunner bijzondere zendingen slechts de aardsche belangen van hun genoot schap zochten te bevorderen, en overal werkzaam wa ren, om , zoo het mogelijk ware, de protestanten en

het protestantisme te vernietigen, waar de andere pries ters zich overgaven aan een weelderig leven en zich weinig bekommerden over hunne hooge roeping, daar

leefde de Lille voor zijne gemeente en zocht haar op te bouwen in den Heer, en oefende zich zelven in de god

zaligheid, als een toonbeeld van christelijk leven voor de zijnen. Hij zag door de vormen zijner kerk heen en kende de ware godsvrucht; hij beoefende haar zooveel in hem was, want hij had den Heer lief, en kende

niets hoogers, dan zijn navolger te zijn. Wij zullen later den edelen grijsaard weder ontmoe

ten; nu laten wij hem de rust des slaaps genieten na den vermoeijenden dag.


HOOFDSTUK II.

OPHELDERINGEN.

De morgengodsdienstoefening was gevierd. Ook de jonge vlugtelinge had haar bijgewoond, maar op eene plaats, waar zij door de vergaderde gemeente van Blat ton niet kon worden opgemerkt. Menigeen zag onver schillig in het rond, en het was hem aan te zien, dat alleen de gewoonte hem aan die plaats had gevoerd, en er waren er zoo velen, die, koud en ongevoelig voor de godsdienst, daar den schijn aannamen van God te ver eeren. Maar kan het ook wel anders bij eene godsdienst oefening, die in verouderde vormen bestaat, waarbij men God verheerlijkt in eene taal, die men niet ver staat, en God meent te behagen als men slechts stipte lijk aan de regelen en instellingen der kerk voldoet? Rome, wat hebt gij voor de behoeften van het hart? Voor het verstand hebt gij in uwe eeredienst niets, en de ware weg naar het hart zal wel die des verstands zijn. Het woord Gods vreest gij, en Christus heeft plaats moeten maken voor Maria en eene menigte van heili


19

gen. Het verstand wordt gevangen genomen door de heerschappij van het kerkelijk gezag, en waar het ver stand aan banden ligt is het hart nooit vrij. Gij leert de

menschen handelen naar bepaalde inzettingen, maar de harten te reinigen en beter te maken vermoogt gij niet. Maar ik geloof, dat de roomsche kerk zelve gevoelt, dat zij met hare vormen verouderd is. Men doet althans alles, om hare zwakheid te doen vergeten, en zoekt haar aantrekkelijk te maken en in eere te houden, niet door haar te reinigen, maar door hetgeen de zinnen aan trekt en bekoort.

Hier laat zij de schilder- en beeldhouwkunst hare be dehuizen versieren; daar zoekt zij de menschen te lok ken naar hare tempelen, door de heerlijke toonen van muzijk en zang. Zij werkt zooveel in haar is op den

geest der eeuw, en leert haar de vergoding der kunst, opdat zij toch zielen trekken moge, die bij haar voldoe ning vinden voor een wezenlijk of voorgewend kunstge voel. En werkelijk, hare pogingen zijn niet ijdel. Schil ders, beeldhouwers, zangers en zangeressen worden als halve goden en godinnen vereerd, zelfs de smaak voor het middeleeuwsche heeft veld gewonnen bij velen, en er zijn er, die, door al dat zinnelijk genot verleid, bij de altaren van Rome komen aanbidden.

Maar wat geeft zij? Wij willen de waarde der kunst niet verkleinen, wij achten haar hoog, maar als zij de plaats van de godsdienst des harten, die bij u ontbreekt, zal aanvullen, – Rome! hoe arm zijt gij dan, hoe arm is uwe kunst? De zinnelijkheid wordt gestreeld bij u, wij erkennen het. Door de heerlijke muzijk in uwe tempelen

wordt het hart gesticht? Opgebouwd in de liefde tot 2*


20

Christus? Gesterkt in alle goede werken? Neen, de

snaren des gevoels alleen worden aangenaam aange daan; wij worden tot tranen toe bewogen, en worden

weggesleept in eene wereld van gevoel, maar het gevoel is het hart niet. Gij verlaat uwe bedehuizen en roemt

de schoone muzijk, en er is misschien eene begeerte bij u opgewekt, om u ook te oefenen in eene kunst, die zoo de zinnen streelt; misschien wordt er uitgewerkt, dat er liedertafels en muzijkgezelschappen worden opgerigt; maar waar is hij, die beter en heiliger is geworden, –

ik zeg niet door de woorden des gezangs – maar door de weelde der toonen en der klanken?

Arm Rome! arm in al uwe heerlijkheid en praal! Maar Herodes mogt Jeruzalems tempel verfraaijen, en jaren en schat besteden aan zijnen uitwendigen tooi, de godsdienst der joden was verouderd, en de prachtige tempel kon de verdeeldheid der onderscheidene secten

niet wegnemen, kon de tempeldienst niet verdedigen

tegen de eenvoudige godsdienst van Christus. Rome, is het ook uw beeld? De fabelen van het heidendom mog ten worden verheerlijkt door de schoone zangen der dichters van Griekenland, haar leugen werd vermoed en weldra doorzien, en mogt in de dagen der uitbreiding des christendoms de wijsbegeerte ook eenen nieuwen glans zoeken te geven aan de voorvaderlijke godsdienst, de altaren der afgoderij vielen voor het kruis, omdat de menschheid behoefte gevoelde aan eene hoogere gods dienst. Rome, hoort gij het vonnis niet, dat in de daad

zaken der geschiedenis over u is uitgesproken?


21

De goedgunstige lezer moge ons de lange uitweiding vergeven. Zij is hier niet geheel overbodig, en deze bla den zullen nog menigmaal de onmagt der roomsche kerk, om voldoening te geven voor het hart, moeten verkon digen. Nu keeren wij in onze gedachten dan ook terstond te rug tot de pastorie van Blatton, waar wij onze vlugte

linge wedervinden met den pastoor de Lille. Zij was kalm, als de onschuld het maakt, zij was gesterkt door het gebed, want niet als de groote menigte had zij de godsdienstoefening bijgewoond. Zij had gebeden om hulp en kracht en bescherming in de uitvoering van ha re plannen. Nu zat zij daar met nedergeslagen oog, en 't was haar aan te zien, dat zij behoefte had om haar hart uit te storten voor den grijsaard, die haar vertrou wen had gewonnen en het zoozeer verdiende. De grijs aard wachtte op hetgeen zijne gast hem zoude hebben mede te deelen, maar gevoelde het, hoe moeijelijk voor

haar het eerste woord zoude zijn, en daarom nam hij zelf het op, en zeide:

,,En nu, mijne dochter! Wie zijt gij? Ik houd mij overtuigd, dat gij niets kwaads beoogt, maar ik mag u ook mijne bescherming niet langer verleenen, tenzij ik wete, wie het is, die ik huisveste. Vertrouw mij vrij, gij vindt een vader in mij!�

Terstond was nu het meisje gereed om aan het verlan gen van den eerwaarden grijsaard te voldoen, en zeide:

,,Eerwaarde vader! gaarne stort ik mijn hart voor u uit, als gij slechts geduld hebt, om mij arme aan te hooren. Ik heet Antoinette Bourignon. Mijn vader is een voornaam en rijk koopman te Rijssel.�

-


22

,, En heet uwe moeder dan niet Margaretha?” zeide de pastoor verrast, alsof hem een aangenaam beeld van vroegere dagen voor den geest zweefde? ,, Margaretha Becquart,” was het antwoord. ,, En is uw vader niet een Italiaan?” vroeg de grijs aard verder.

,, Hij is het,” antwoordde Antoinette, ,, maar kent gij mijne ouders?” ,, Ik heb ze gekend, mijne lieve!” zeide hij, ,, maar 't is reeds lang verleden. In die dagen was het alles an ders. Gij moet daar niet naar vragen, mijn kind ! Maar gij zijt dan eene dochter van Margaretha? Gij zult een vriend, een vader in mij vinden, al ware het alleen daarom,” vervolgde hij met aandoening; , maar wat voert u hierheen?”

,,Ik wil verder, mijn vader! veel verder naar de wil dernis, om daar, verwijderd van de wereld, in armoede en eenzaamheid God te dienen. In mijns vaders huis kan ik het niet.”

,,Gij dwaalt, mijn kind!” was het vermanend antwoord, , waar een hart aan God gewijd is, vindt het overal eene plaats, om God te verheerlijken en te dienen. Maar wat maakt u zoo afkeerig van de wereld, die toch zoo veel aantrekkelijks heeft voor de jonkheid. Uwe ouders zijn rijk en gij komt mij nog zoo jong voor.”

,,Ik ben ook nog jong, eerst den 13 Januarij ben ik twintig jaren oud geworden, maar nooit heeft de wereld mij bekoord. Ik ben altijd geweest alsof ik niet te huis behoorde onder het ouderlijk dak, en waarlijk, ik behoor

daar ook niet te huis. O, houd mij niet terug, mijn va der! Ik wil daarheen, waar de christenen wonen.”


23

,, Dwaas meisje!” zeide de grijsaard glimlagchende, , gij zijt midden in het land der christenen ! Maar ik begrijp wat gij meent: de christenen zijn hier niet zoo

als zij behooren, zij zijn bedorven en het voorbeeld ver geten van hunnen Heer; nu wilt gij eene plaats zoe

ken, waar men meer overeenkomstig den wil des Hei lands wandelt, en zoo gij zulk eene plaats niet vinden kunt, dan wilt gij u misschien eene kluis bouwen in eene woestijn, niet waar?” ,, Dat laatste nog het liefste,” was het antwoord;

, want waar worden de christenen gevonden? Ach! ik geloof, dat ik ze te vergeefs zoeken zal.” ,,Daarover later, mijne dochter,” zeide de grijsaard; , maar verhaal mij eens iets van uw leven, dan kan ik misschien beter oordeelen over u zelve en over uwe voornemens.”

, Heb dan geduld met mij, want van mijne eerste

jeugd af ben ik niet anders geweest dan nu. Reeds bij mijne geboorte kreeg mijne moeder, anders zoo wijs en zoo goed, een afkeer van mij. Zij meende een monster gebaard te hebben, want mijne bovenlip was aan mijn neus vast gegroeid, en mijn voorhoofd was geheel en digt met haar begroeid. En schoon de lip door eene ge makkelijke operatie de gewone plaats weder had inge nomen en het haar van het voorhoofd weldra van zelf

uitviel, kon mijne moeder toch nooit geheel den indruk vergeten, dien ik bij het eerste gezigt, buiten mijne schuld, op haar gemaakt had. Zij trok hare andere kinderen altijd voor, en het was alsof zij eene soort van vrees voor mij voedde, als ware ik in de magt van boo ze geesten. Mijn donker uitzigt, en de bruine tint van


24

mijne huid, waarin ik mijnen vader geleek, schenen haar altijd onaangenaam aan te doen, en slechts zeldzaam ondervond ik eenig blijk van moederlijke teederheid. Mijn vader echter had mij lief boven al zijne kinderen; maar zijne overdrukke bezigheden veroorzaakten dat ik hem slechts zelden zag. Mijne zuster, want twee andere zusters en een broeder stierven vroeg, meende in de handelwijze mijner moeder het regt te vinden, mij eveneens met minach ting te bejegenen. Die minachting deelde zich al spoe dig aan mijne andere speelgenooten mede, en ach! ik vond mij zoo verlaten, zoo vreeselijk eenzaam. Ik was meestal alleen, en speelde met niemand. Maar weldra werd die eenzaamheid mij aangenaam, en uren en uren kon ik mij bezig houden met uit een venster te zien, of 55

te staren in den schoonen blaauwen hemel, en ik dacht hoe de lieve God daar woonde en de lieve Heer Jezus,

die ook zoo goed voor kinderen was. En dan dacht ik,

of mijn zusje en mijn broertje, die nu ook daar boven woonden, mij ook zouden verachten en verstooten; maar dat kon ik toch niet gelooven, en het was mij als riepen zij mij toe, om met hen te komen spelen in den Hemel, en dan had ik zulk een verlangen om tot hen heen te gaan.

,,Ik had onzen pastoor lief, omdat hij, als wij door hem werden onderwezen, ons zooveel verhaalde van de vrome

Maria en van haar lief kind Jezus. En hij vermaande ons zoo hartelijk, dat wij toch ook vroom moesten zijn, om vriendinnetjes van Jezus te kunnen worden. Hij zei

de ons, dat Jezus in armoede had geleefd, en dat wij, om zijne vriendinnen te zijn, ook alles moesten verkoo


25

pen en het kruis des lijdens moesten opnemen. Wij hadden in mijns vaders huis rijkdom en overvloed, en ik zag ook elders geene armoede, waarom ik mijne ouders vroeg, of ik niet naar dat land mogt henen gaan, waar de vrienden en vriendinnen van den lieven Jezus woon

den, die in armoede leefden en alles leden met Hem?

Die vraag werd met bespotting aangehoord, maar hare vervulling is nog het verlangen van mijn hart.” ,, Gij waart een vroom kind, mijne lieve!” zeide de pastoor bewogen, ,,maar hebt gij den geest des evan gelies niet beter begrepen? Doch hoe is het u verder gegaan, en wat zeide de pastoor op uwe vraag?” ,,Ach, de pastoor zeide als mijne ouders, dat ik een dwaas kind was, en toch, ik meende het zoo goed. Men zocht mijne gedachten af te leiden, en liet mij zelden meer alleen, maar dan bleef ik uren zonder slaap op mijne legerstede, peinzende over den lieven Heer Jezus en biddende dat Hij mij tot zijne vriendin mogt aan Inemen.

,,Ik werd intusschen grooter, en de duivel begon mijn hart te veroveren, door er ijdelheid en hoogmoed in te zaaijen. Mijne zuster lachte mij uit, als ik weinig lust be toonde in opschik, en zeide aan de andere aankomende meisjes, dat ik geen verstand genoeg had, om mij be hoorlijk te kleeden, of mij in gezelschap te gedragen zoo als het behoorde, omdat ik ook daar steeds stil en af getrokken was. Dat kon ik niet dulden, en van dien

tijd af kleedde ik mij met zorg en was ik de geest der gezelschappen. Mijne ouders verheugden zich over die verandering, maar ik heb haar met heete tranen be weend.


26

,,Als er weĂŞr een dag was voorbij gegaan in de ijdel heid der wereld, als ik weder de bewondering en ja loerschheid van anderen had opgewekt door smaak volle kleeding of kostbaren pronk, of als ik mijn vernuft weder vrij spel had gegeven om allen te vervrolijken, dan kwam het berouw. Nachten en nachten heb ik door

geweend over mijne ligtzinnigheid en mijnen zondigen hoogmoed, die schitteren wilde boven anderen. Het zou de anders en beter! Ik nam het mij zoo heilig voor, en dacht met weemoed aan mijne kindsheid, toen ik zoo veel beter was en zoo veel gelukkiger. Maar als ik weder in den kring des gezelligen levens was getreden, dan waren de tranen opgedroogd, de beloften vergeten, en ik was weder ijdel en dwaas als voorheen. De voorne mens ten goede werden zwakker en zwakker, en dra was 't zoo ver met mij gekomen, dat ik de eenzaamheid ontvlood en alle ernstige gedachten vreesde. O, mijn Vader ! hoe onrustig was het toen in mijn hart! Ik zocht wel de gezelschappen en de genoegens des levens op; maar te midden van de vreugde, deed zich vaak de stem des gewetens hooren, en mijne kleur week, mijne lippen beefden en ik borst in tranen uit. Ik vond geene rust. Als ik wilde bidden was de aandacht geweken en on willekeurig stond mij de wereld met hare begeerlijk heden voor oogen. Ik bezocht de kerk getrouw, maar het hart was verre. Ik zocht de onrust des gemoeds tot bedaren te brengen door de verontschuldigin gen, die de jeugd in menigte bij de hand heeft. Waar om, zoo vleide ik mij zelve, zoude men de genoegens des levens niet mogen genieten? En daar was, zoo dacht ik, voor een godvruchtig leven immers nog tijds genoeg


27

in de dagen des ouderdoms! Soms gaf ik geene plaats aan dergelijke uitvlugten en weende van berouw, maar de opregtheid van die tranen was weinig te vertrouwen,

althans de standvastigheid van dat berouw was gering. Ik bleef in de vreugde der wereld vermaak scheppen en zocht haar met ijver.

,,Op zekeren avond was ik alleen, zoo als zelden ge beurde. Ik was in het zelfde vertrek, dat vroeger zoo menigmaal getuige was geweest van mijne gebeden en overdenkingen. Die dagen stelden zich weder voor mijnen geest, en de herinnering was mij aangenaam. Ik vergeleek dien tijd bij mijnen tegenwoordigen wereldzin. O, hoe treurig, hoe verslagen was ik in het hart, maar die treurigheid had toch iets onuitsprekelijk zoets en zaligs, en ik gaf mij toe aan dat gevoel. In eens was het mij als hoorde ik de stem van Jezus. Neen, ik heb die stem werkelijk gehoord; zoo spreken kan geen mensch. ,,Wilt gij de wereld lief hebben boven mij?” zeide de Heer, en Hij noemde mijnen naam, zóó teeder en met zulk eene hemelsche liefde, dat ik mij op mijne knieën wierp en bad: ,,Wees mij genadig, Heer, ik wil niemand beminnen dan U!” En ik ben opgestaan uit het gebed, het vurigste en zaligste mijns levens en ik heb woord gehouden, wil verder woord houden, en nie mand beminnen zoo als Hem.”

Met een glimlach van welgevallen zag de grijsaard de vrome Antoinette aan. 't Was of de geestdrift, die tintelde in hare oogen, die sprak in hare woorden, die klonk in den toon harer stem, zich aan hem mededeelde, en aan het vuur der liefde tot den Heer in zijne borst

nieuwe voeding gaf


26

,,Als er weĂŞr een dag was voorbij gegaan in de ijdel heid der wereld, als ik weder de bewondering en ja loerschheid van anderen had opgewekt door smaak volle kleeding of kostbaren pronk, of als ik mijn vernuft weder vrij spel had gegeven om allen te vervrolijken, dan kwam het berouw. Nachten en nachten heb ik door

geweend over mijne ligtzinnigheid en mijnen zondigen hoogmoed, die schitteren wilde boven anderen. Het zou de anders en beter! Ik nam het mij zoo heilig voor, en dacht met weemoed aan mijne kindsheid, toen ik zoo veel beter was en zoo veel gelukkiger. Maar als ik weder in den kring des gezelligen levens was getreden, dan waren de tranen opgedroogd, de beloften vergeten, en ik was weder ijdel en dwaas als voorheen. De voorne mens ten goede werden zwakker en zwakker, en dra was 't zoo ver met mij gekomen, dat ik de eenzaamheid ontvlood en alle ernstige gedachten vreesde. O, mijn Vader ! hoe onrustig was het toen in mijn hart! Ik zocht wel de gezelschappen en de genoegens des levens op; maar te midden van de vreugde, deed zich vaak de stem des gewetens hooren, en mijne kleur week, mijne lippen beefden en ik borst in tranen uit. Ik vond geene rust.

Als ik wilde bidden was de aandacht geweken en on willekeurig stond mij de wereld met hare begeerlijk heden voor oogen. Ik bezocht de kerk getrouw, maar het hart was verre. Ik zocht de onrust des gemoeds tot bedaren te brengen door de verontschuldigin gen, die de jeugd in menigte bij de hand heeft. Waar om, zoo vleide ik mij zelve, zoude men de genoegens des levens niet mogen genieten? En daar was, zoo dacht ik, voor een godvruchtig leven immers nog tijds genoeg


27

in de dagen des ouderdoms! Soms gaf ik geene plaats aan dergelijke uitvlugten en weende van berouw, maar de opregtheid van die tranen was weinig te vertrouwen,

althans de standvastigheid van dat berouw was gering. Ik bleef in de vreugde der wereld vermaak scheppen en zocht haar met ijver.

,,Op zekeren avond was ik alleen, zoo als zelden ge beurde. Ik was in het zelfde vertrek, dat vroeger zoo menigmaal getuige was geweest van mijne gebeden en overdenkingen. Die dagen stelden zich weder voor mijnen geest, en de herinnering was mij aangenaam. Ik vergeleek dien tijd bij mijnen tegenwoordigen wereldzin. O, hoe treurig, hoe verslagen was ik in het hart, maar die treurigheid had toch iets onuitsprekelijk zoets en zaligs, en ik gaf mij toe aan dat gevoel. In eens was het mij als hoorde ik de stem van Jezus. Neen, ik heb die stem werkelijk gehoord; zoo spreken kan geen mensch. ,,Wilt gij de wereld lief hebben boven mij?” zeide de Heer, en Hij noemde mijnen naam, zóó teeder en met zulk eene hemelsche liefde, dat ik mij op mijne knieën wierp en bad: ,,Wees mij genadig, Heer, ik wil niemand beminnen dan U!” En ik ben opgestaan uit het gebed, het vurigste en zaligste mijns levens en ik heb woord gehouden, wil verder woord houden, en nie mand beminnen zoo als Hem.”

Met een glimlach van welgevallen zag de grijsaard

de vrome Antoinette aan. 't Was of de geestdrift, die tintelde in hare oogen, die sprak in hare woorden, die klonk in den toon harer stem, zich aan hem mededeelde, en aan het vuur der liefde tot den Heer in zijne borst

nieuwe voeding gaf.


28

»

,,Mijne zuster,” zoo vervolgde Antoinette, ,,was in tusschen getrouwd. Daar was ook menigeen, die naar mijne hand stond, maar niets kon mij tot het huwelijk bewegen. Mijne ouders waren niet gelukkig in hunnen echt, en de ergerlijke tooneelen, waarvan ik dikwijls ge

tuige was, hadden mij steeds grooten afschrik van het huwelijk ingeboezemd. Hoe menigmaal beklaagde ik mijnen vader en mijne moeder, die toch vroom en goed waren, maar die meer door de uiterlijke omstandighe den waren verbonden, dan door de overeenstemming der harten, en bij wie nog eene andere oorzaak van ver wijdering scheen te zijn, die mij echter altijd verborgen bleef. En daar ik nu zulk eene ellende zag, zoude ik mij zelve daaraan overgeven? Maar bovendien ik had mij im mers voorgenomen, aan niemand eene plaats te gun nen in mijn hart, dan aan Jezus, dien ik tot mijnen ee nigen bruidegom gekozen had. ,,Wat mijne ouders dan ook baden en dreigden, om mij tot een huwelijk te bewegen, niets kon baten. Ik heb veel moeten lijden, mijn Vader ! en menig hard woord moeten hooren om deze zoogenaamde weêrspannigheid. En hoe minder aangenaam men het mij maakte, des te meer vreugde vond ik in de eenzaamheid. ,,Na het huwelijk mijner zuster had ik mij weder ge heel terug getrokken van de wereld, en beweende in de eenzaamheid mijne boosheid, dat ik zoo de vreugde der

ijdele wereld had nagejaagd. Ik zocht troost in mijne droefenis, want hoe zoude de Heer zulk eene zondares

genadig zijn? Ik stelde mij het laatste oordeel voor, en

de verschrikkingen der hel maakten mij zoo angstig en bevreesd, dat ik nergens rust konde vinden. Ik zocht


29 .

troost en raad bij mijnen biechtvader, maar in plaats van bestraffing vond ik bij hem lof over mijn vroom leven;

ach! ik wist dat mijn leven vol was van zonde. Ik ging weder tot hem en klaagde mijnen nood, maar hij glim lachte bij mijne bekommering, en ried mij ten laatste aan, aalmoezen te geven en barmhartigheid te oefenen, als middel om rust te vinden voor mijn gemoed. Van dien tijd af bezocht ik de armen in hunne woningen en

gaf geld en kleeding. Al wat in de dagen mijner afval ligheid van God gediend had tot mijn opschik en pronk was weldra in de handen der armen overgegaan. Ik verkwikte de kranken en waakte nacht en dag aan hun ne sponde. Hoe ellendiger de verblijven der armoede waren, des te aangenamer was het mij er te gaan en te toeven, want des te grooter zelfverloochening zag ik daarin. Mijne aalmoezen en weldadigheid hebben mij echter de rust niet geschonken. Ja, ik heb gezien, dat ik dikwijls kwaad heb gedaan en de zonde er door be vorderd. Ik zag, dat mijne gaven onnut werden ver teerd, – ik zag, dat ik de luiheid er door bevorderde. Mijn angst werd slechts grooter, want ook in mijne zoogenaamde goede werken zag ik zonde, en ik gevoel de mij verder en verder van God verwijderd. ,, Welke bange dagen heb ik doorgebragt, hoe vele nachten slapeloos gesleten! Ik durfde mijne oogen 's nachts niet sluiten, want dan stond in eens de hel,

met al hare duivelen mij voor oogen; dan wees er mij hier een monster op een peilloozen afgrond, en het was mij als zonk ik daar in neder met eene snelheid, die toenam, en toenam en mij duizelende medevoerde in den jammerpoel der boozen. Of er kwam een duivel tot


30

mij grijnzende en lagchende. 't Was mij als wilde hij mij ten dans voeren, en ik stortte met hem in den vuurpoel der hel. Als ik uit zulk een half droomenden toestand

ontwaakte, baadde ik mij in mijne tranen. De hel toch was, dacht ik, niet genoegzaam om mijne zonden te straffen.

,,Mijne droefheid en angst verteerden mijn ligchaam. De frissche kleur der jeugd was geweken. Zoo kon ik ook niet langer leven, en weder zocht ik hulp en raad bij mijnen biechtvader. Hij zag en hoorde mij met be kommering en deernis aan. Hij ried mij trouw ter kerke te gaan en avondmaal te vieren, maar dat had ik nim mer verzuimd. Hij zeide mij, dat door vasten, bidden en boetedoeningen de rust in mijn hart zoude wederkee ren. Maar wie bad meer dan ik? Dagelijks bad ik hon derde paternosters en ave maria's, en mijn hart drong mij duizendmaal tot gebed om genade bovendien. Maar

vasten en boetedoeningen en zelfkastijding zouden mij misschien baten!

, Van nu af droeg ik onder mijne kleeding een ha ren gewaad, dat zeer pijnlijk was, en het kostte mij veel zelfbeheersching om de smarten, die ik leed, voor mijne ouders te verbergen, want zoo dezen het hadden ge merkt, zouden ze mij zeker in mijne boetedoeningen heb ben tegen gegaan. Mijn bed bleef onaangeroerd, ik sliep op den harden grond. Vleesch at ik nooit meer, en ook anders at ik niets, dan noodig was om het leven te on derhouden. Ik leed honger en dorst en pijn. Wanneer ik bad, knielde ik neder op een driekantig hout, dat eene ondragelijke pijn veroorzaakte, ik geeselde mij zel ve ten bloede toe – ik weende en bad. Tevergeefs! ik


31

heb bij dat alles geene rust gevonden. Ik bleef mij zel ve beschouwen als eene verdoemde, voor wie geene ho

pe meer was. Geene hoop! Mijn vader, kent gij de ang sten van een hart, waarvoor de hoop zelfs is gestorven? ,,Maar er kwam een lichtstraal in de donkerheid.

De hoop herleefde, ik meende den weg des heils te heb ben gevonden. Het klooster zoude mij opnemen. Daar

was zoo menig gebroken hart genezen, zoo menige zondares had daar ruste gevonden en genezing voor de kranke ziel, ook voor mij zoude daar ruste zijn. Mijne

ouders waren vol bekommering over mij. Mijne kracht nam af met den dag, mijne gezondheid begon te wanke len. Zij wilden alles doen, om mij te behouden en op te vrolijken. Zij deden beloften van alles wat slechts aan trekkelijk kon heeten voor het jeugdig gemoed. In zulk een oogenblik sprak ik van mijn voornemen, om in een klooster te gaan. Mijne moeder weende; mijn vader was als woedend. ,,Ik doorzie het plan dier vervloekte jesui ten,� riep hij uit. ,,Zij zijn dan de oorzaken van uw ver driet en uwe ellende. Uwe zuster blijft, zoo 't schijnt, kinderloos, en zoo gij in het klooster gaat, komen de rij ke goederen van Bourignon aan de kerk. 't Is schoon overlegd, ik beken het, maar dat verzeker ik u, dat ik Antoinette Bourignon eer zie begraven, dan in een klooster gaan!� Wat ik ook mogt zeggen, het baatte niet; hoe ik ook mogt betuigen, dat de jesuiten geenszins oor zaken waren mijner keus, het kon niets baten. Mijn va der kende die orde sedert lang, zeide hij, en sints dien tijd mogt geen jesuit, zelfs de biechtvader mijner moe der niet, ons huis betreden.

,,Ik was diep bedroefd, gelijk gij denken kunt. Ik be


32

treurde de zondigheid van mijnen vader, die zijne doch ter wilde afhouden van zulk een heilig werk. Ik ging een ouden vriend van ons huis raadplegen over hetgeen mij nu te doen stond. Deze maakte mij de zaak nog moeijelij ker, want hij zeide mij, dat men mij niet dan voor eene

groote som gelds in het klooster zoude opnemen. Ik bad nogmaals mijn vader, om mij het geld daartoe te geven, maar werd beantwoord met bedreiging en scheldwoor den, die echter meer de jesuiten golden, dan mij. Toen nam ik mij voor, de proef te nemen, of men mij niet zonder geld in het klooster zoude willen opnemen. Ik ging heen naar het klooster van st. Therese en vroeg naar de abtdis. Ik verhaalde haar alles. Ik bad haar,

mij op te nemen in haar heilig huis, al ware het ook al leen als dienstmaagd. Ik beloofde ijverig te arbeiden; ik bood mij aan tot de laagste diensten, als ik slechts deelen mogt in de heilige kloosteroefeningen tot rust voor mijne ziel. Mijne bede werd geweigerd, omdat ik geen geld medebragt, en de woorden der bespotting, welke die weigering vergezelden, griefden mij diep. Maar nu was het verlangen naar het klooster ook geheel uit gebluscht, want ik kon mij de heiligheid dier menschen niet voorstellen, die slechts voor geld de rust der ziel

verkochten. Zoo vurig ik verlangd had naar dat kloos terleven, zoo innig dankte ik nu God, dat Hij mij er voor had bewaard. En ik hoop niet, dat gij mij daarom zult veroordeelen, eerwaarde Heer!

,,Zonder eenige achterhoudendheid verhaalde ik alles

wat ik gedaan had aan mijnen vader. Eerst zag hij don ker, maar toen ik hem de uitkomst mededeelde, en mijn afkeer van het klooster openbaarde, sloot hij mij vol


33

blijdschap in zijne armen. ,,Heb ik nu mijn kind weêr?” riep hij uit. Ik antwoordde niet, maar nogmaals was het mij als hoorde ik die zelfde stem van vroeger vragen: ,,Wilt gij de wereld meer lief hebben dan mij?” Ik weende, en ging naar mijne kamer. Ik had te vergeefs de rust gezocht. ºf . , , ,,Ik begon mij nog meer af te zonderen dan vroe

ger, nog strenger werd mijne levenswijs. Ik liet soms vier dagen voorbij gaan zonder iets te nuttigen, en wan

neer ik at mengde ik asch onder mijne spijs, om zoo nog meer mij zelve te dooden. Meer dan drie uren sliep ik nooit, maar ik behield het gevoel van nooit genoeg ge daan te hebben, en eene gedurige vrees bleef mij bij, die mij tot wanhoop bragt. ,,Mijne ouders zochten meer dan ooit mij terug te voeren in de wereld. Wanneer er gezelschappen in ons huis waren, moest ik ze door te zingen en te spelen op het klavier vervrolijken. Het viel mij zwaar, maar toen ik zelve op die wereldsche zangwijzen geestelijke liederen vervaardigde, zong ik deze, zonder dat zulks werd opgemerkt. -

,, Op nieuw deden er zich op, die om mijne hand don gen; maar in weerwil van mijne ouders weigerde ik vol

standig, en hield mij meer en meer in mijne afzondering, bijna altijd weenende. Mijne ouders hielden mij eindelijk voor krankzinnig. Ook dat wilde ik gaarne dragen, zoo maar de rust weder mogt keeren in mijn hart. Mijn va der was bitter bedroefd over mij. Eens hoorde ik hem zeggen: Ik had de liefste dochter, maar een dwaze godsdienstijver maakt dat zij zwak van zinnen wordt. Ik beklaagde hem, maar veranderen van leven kon ik niet. 3


34

,, Alles werd intusschen in het werk gesteld, om mij tot een huwelijk over te halen. Mijne ouders drongen mij, priesters, monniken baden mij, vrienden en verwan ten, allen deden het hunne. Het huwelijk, dachten zij, zoude mij van de godsdienst aftrekken, en mij afleiding en verstrooijing geven, maar juist daarom begeerde ik het te minder.

,,Een dergenen, die mij van biefde gesproken hadden, had zijne wenschen geopenbaard aan mijnen biechtva der, en hem gesmeekt mij te bewegen hem tot echtge noot te nemen. Toen ik ter biecht kwam, zeide hij mij, dat hij het voor mijne zaligheid noodig rekende te hu wen, en weldra noemde hij mij hem, dien hij een ge schikt echtgenoot voor mij rekende te zijn. Ik stond verbaasd, maar verzocht hem van iets anders te spre ken, en ging heen. Naderhand kwam ik weĂŞr ter biecht, en op nieuw drong de jesuit aan op het huwelijk, waar over hij vroeger gesproken had. Hij zag met toorn mij ne afkeerigheid, en weigerde mij de absolutie zoo ik niet wilde toegeven. Ik verliet den biechtstoel en ge bruikte de hostie zonder absolutie, want ik meende niets

kwaads gedaan te hebben, dat mij van de communie kon terughouden. Sints dien tijd heb ik bij geen jesuit meer gebiecht.�

Ik wil mijne lezers niet bezig houden met de aanmer kingen, die van tijd tot tijd door George de Lille wer den gemaakt, niet met de vragen, waarmede hij An toinette nu en dan in de rede viel, noch ook met de

verbazing, waarmede hij de stoutheid van zulk eene

daad, als die laatste was in zijn oog, aanhoorde. Ik laat Antoinette slechts spreken, en deel zoo hare vroegere


35

levensgeschiedenis mede, daar ik anders te langwijlig zoude worden in mijn verhaal, en nu reeds vrees het

geduld mijner lezers op eene te groote proef te stellen. Ik laat haar daarom weder zelve spreken. ,,Ik moet bekennen, mijn vader! dat even als mijne achting voor het kloosterleven zeer gedaald was, mijn eerbied voor monniken en priesters zeer was afge nomen na de genoemde handelwijze van den jesuit, mijn biechtvader. Waren de geestelijken zoo bedor ven, dacht ik, waar moet ik dan de christenen vin

den? Treurig keerde ik weder naar mijne kamer, en knielde neder voor een klein altaar, dat ik had opge rigt. Ik bad lang en vurig om licht, om hulpe, om troost. Ik riep herhaalde malen uit: ,, Mijn God! wat wilt gij dat ik doen zal!” In eens werd het licht rond om mij, en ik zag alles met een heerlijken glans om schenen. Aan de eene zijde van mijn altaar zag ik een *

grijsaard in een kerkelijk kleed gehuld, maar dat als met goud en edelgesteenten was bedekt. Een hooge mij ter dekte zijn hoofd. Het moest Augustinus zijn, meen de ik, schoon hij niet geleek op de beelden, die ik van dien heilige had gezien. Hij zeide tot mij : ,, Bouw mij nen wijngaard en hij zal vruchten dragen.” En in eens verdween hij, en in zijne plaats stond een heerlijke wijn stok, met schoone vruchten beladen. Hij bedekte de geheele zijde van mijne kamer en zijn stam stond digt bij mijne knieën. Toen sloeg ik op mij zelve de oogen, en tot mijne verwondering zag ik mij gekleed in het ge waad van eene religieuse. Ik was geheel buiten mij zel ve en in eene verrukking van zinnen; daarna was het alsof ik in eenen zwaren slaap viel. Toen ik ontwaakte 3*


39

was alles verdwenen, en ik lag in mijne gewone klee

ding geknield voor mijn crucifix. ,,Lang peinsde ik op die verschijning en hare betee kenis. Moest ik als religieuse werkzaam zijn in een klooster van de orde van Augustinus? Maar dat kon de wille Gods niet zijn; immers om daartoe te geraken vorderde men geld, dat ik niet had. Ik was twijfelmoe

dig. Op een zekeren avond zat ik neder in gepeins. De zon neigde zich ten ondergang, maar haar licht speelde

liefelijk op het Christusbeeld van mijn altaar. Dat beeld was als met eene schoone glorie van licht en vuur om

geven, en het leidde mij tot de gedachte: Bij Jezus is het licht! En, mijn vader! bij Hem ook heb ik licht gevonden. Ik dacht aan Hem zooals hij naar de woes tijn ging om zich voor te bereiden voor het werk des Va ders, en ik besloot te doen zoo als Jezus deed. In de

woestijn leefde Elias, in de woestijn Johannes de Doo per, in de woestijn kwam Israël voor dat het Kanaän binnentrok – waarom zou ik niet daarheen trekken om

God te dienen of daar van God mijne volgende roeping te vernemen? Naar de woestijn wil ik dus, mijn vader! en die keus is goed, want sedert ik dat besluit genomen heb, is er rust in mijn hart, de vrede is wedergekeerd in mijn gemoed; alles is leven en licht. Mijn vasten en waken hindert mij niet meer, en ik ben gezond en sterk als voorheen, in weerwil van mijne ontberingen. Ik ben vrolijk en welgemoed, en ik leef in de liefde tot God en

den Heer Christus, en, o, hoe zalig is deze liefde! ,,'t Is nu bijna een jaar geleden, dat ik het besluit nam, om naar de woestijn te trekken. Maar waarheen

zoude mijne reis gaan? Hoe zoude ik haar volbrengen?


37

Op deze vragen heb ik weken lang een antwoord ge

zocht, en de moeijelijkheid daarvan heeft mij veel be kommering gebaard. ,,Intusschen verblijdden zich mijne ouders over de ver andering, die blijkbaar met mij was voorgevallen. Maar nu was er weldra weder sprake van een huwelijk, en wat ik mogt zeggen, mijn vader verloofde mij aan een aanzienlijk fransch koopman. Ik zeide dezen wel, dat het nimmer tot een huwelijk zoude komen, maar hij ver trouwde op mijns vaders woord. Ik wilde mijne ouders niet verbitteren en sprak niets meer tegen. Ik werkte zelve aan mijn uitzet en aan mijn bruidskleed, maar ik wist wel, dat ik het niet zoude dragen. De tijd van mijn huwelijk was bepaald, maar de oorlog maakte het mij nen bruidegom onmogelijk om over te komen. Toen die over was, werd hij echter elken dag verwacht. ,,Nu was ik dan ook besloten, de reis naar de woestijn te aanvaarden. Het kleed, dat ik draag, was reeds we ken vooruit gereed. In den vroegen morgen verliet ik gisteren het ouderlijk huis. Alles liet ik achter, goud, zilver, juweelen. Een enkele stuiver nam ik met mij, maar toen ik den drempel zou de overschrijden, vroeg daar eene stem in mijn hart: Waar is uw geloof? en ik wierp

beschaamd ook dien stuiver van mij, en ging heen, zeg gende vrolijk in mij zelve: Christus is mijn bruidegom, Hij is mijn vertrouwen.�

Antoinette Bourignon verhaalde verder aan den eer waarden De Lille haren togt en hare ontmoetingen, die wij reeds hebben leeren kennen, en dus niet wederom


38

behoeven te herhalen. De grijsaard was vol verbazing over hetgeen hij hoorde. Het leven en vuur, dat er in de woorden van zijne gast sprak, had hem wonderlijk opgebeurd en gesterkt. Hij meende een engel te zien in plaats van een mensch. ,, Mijne dochter,� zeide hij ge roerd, , wat ik heb is het uwe, wat ik kan zal ik voor u doen, alles, ja mijn leven heb ik voor u ten beste. Ik dank mijnen God, dat Hij u tot mij gezonden heeft, en mij zoo in mijnen ouderdom vertroost. Ik heb Elias ge vonden!� riep hij uit. En toen Antoinette dit niet be

greep, zeide hij, dat hij zich zoo verheugde over den geest der reinheid, der liefde en der zelfverloochening,

die in haar als in Elias gevonden werd.

Wij laten Antoinette bij haren vriendelijken gastheer.

Wij keeren nog eens voor een oogenblik terug naar het begin van dit hoofdstuk, en vragen onze lezers, of de ge

schiedenis van Antoinette Bourignon hetgeen wij daar van Rome, en de ongenoegzaamheid harer eeredienst hebben gezegd, niet genoegzaam heeft gemotiveerd? Arm Rome! nogmaals herhalen wij het, welken troost, welke voldoening hebt gij voor de behoeften van het

hart? De aalmoezen en zoogenaamde goede werken kunnen hen misschien in den doodslaap houden, die in

laauwheid en onverschilligheid zijn ingesluimerd in den slaap der zorgeloosheid, maar het hart, dat behoefte ge voelt aan genade en aan een nieuw leven vindt er gee ne ruste bij. Vasten, bidden, boetedoeningen, geesel

slagen brengen de rust niet weder in het hart, en het woord der Schrift is bevestigd: De ligchamelijke oefe


39

ning is tot weinig dingen nut. Geeselt u ten bloede,

meent niet dat gij de zonde uit uw hart geeselt, gij zweept er den hoogmoed in veeleer. En ware het ook, dat gij de zonde er door kondet dooden, dan maakt gij daardoor den mensch tot een zedelijk lijk (perinde ac cadaver), maar den geest der opstanding zult gij niet

laten blazen in zijn hart. Maar het klooster staat nog open, het laatste toevlugtsoord, dat de roomsche kerk

heeft voor vermoeide en verslagene harten. Het kloos ter? De lezer heeft gehoord, waarom Antoinette Bou rignon er afkeerig van werd, en dรกรกr mogt ik er niet meer bijvoegen, omdat ik historie schrijf, onvermengde historie, maar die ook het woord van Demosthenes

herhaalt, dat de kloosters drie dingen zoeken: het eer ste geld, het tweede geld, het derde geld. Hier wil ik nog eens vragen naar de rust, welke het klooster schenkt. Het klooster! Rome moet bij den naam reeds blozen. Zij weet het, het is de voedsterschool der luiheid, het graf der zedelijkheid, de moordplaats van des menschen bestemming op aarde, zoude daar het verslagen hart rust kunnen vinden? Ja, eene ruste des doods! Arm

Rome! gij durft uwe kloosters niet sluiten, want gij hadt geene legerbenden meer, om den wankelen stoel van uwen bisschop te schragen, geen geld meer, om u te steunen in uwen nood! Of gij weet misschien niet

beter? Maar dan beklagen wij u; maar dan willen wij u beter onderwijzen. Hoor het dan! Elias was in de af zondering van de wereld, maar Elias was de type der

wet en der boete; door Christus is genade en waarheid gekomen. Johannes de Dooper was in de woestijn, maar gij weet het immers, de geest was nog niet geko


40

men en de minste in het koningrijk der Hemelen is meer der dan hij. Jezus, onze meester immers, leefde mid den in de wereld, opdat Hij het sieraad der wereld zoude zijn, en het zout in de wereld, opdat zij voor verderf bewaard werde. Gij weet het toch, en anders hoor het nu! Als men u zeggen zal: De Christus is in de woes

tijn. Ga niet uit! of de Christus is in de binnenkame ren! geloof het niet! Hij is als de bliksem, die schittert voor aller oog. En waarheen voert Rome hare kinderen, die het wel

meenen en waarachtigen troost zoeken? Tot dweep zucht, tot fanatisme . . . , maar ons woord dringt niet door tot hen, die 't moesten hooren. Leere het ons,

mijne lezers! den zegen des lichts waarderen, dat ons beschijnt. Beklagen wij Rome eerder, dan dat wij haar kerkgenootschap smaden, maar laat ons ook niet mee nen, genoeg gedaan te hebben als wij het dulden. Neen, laten wij licht brengen in Rome's donkerheid; de Heer zal ons daarin zijn werk zien voortzetten, en wel ons, als ons licht hier of daar een oog verheldert, en wij medewerken, dat allen één worden en ook de kerk van Rome, verouderd als zij is, zich oplosse in de ééne katholieke, waarvan Christus het hoofd is.


HOOFDSTUK III.

PLANNEN

GEMAAKT EN PLANNEN VERIJDELD.

George de Lille was ten hoogste ingenomen met zij

ne vreemde gast. Hij had zelf een zwaren strijd gestre den, en wist wat het kostte, alles op te offeren en Chris tus te volgen, des te meer verwonderde hij zich over

Antoinette, die, zoo jong nog, reeds verder was in de zelfverloochening, dan hij, een grijsaard van meer dan zestig jaren. Hij weende als hij haar hoorde spreken, en dankte God, dat Hij zoo rijkelijk de gaven van zijnen geest had uitgestort over deze zijne jeugdige dienst maagd. Antoinette was wel te moede en vrolijk, als zij zelden was geweest. Zij gevoelde zich vrij van de banden der wereld, en de opoffering, welke haar het verlaten van al wat haar lief en dierbaar was had gekost, gaf eene

aangename zelfvoldoening aan haar hart. Zij gevoelde hoe goed het was met God te zijn, en zocht zich gedu rig naauwer met Hem en Christus te verbinden. Zij dacht intusschen na over hare toekomst. Te Blat


42

ton blijven kon zij niet, wilde zij niet. Zij wilde naar de woestijn, dat was haar doel, haar wil, en wat de

goede pastoor daartegen ook inbragt, zij antwoordde, dat men eene roeping Gods niet mogt tegenstaan.

Er waren reeds eenige dagen voorbij gegaan. Uit vrees van ontdekt, en wederom in onaangenaamheden en gevaren gewikkeld te worden, had zij er in toege stemd, eenigen tijd te Blatton te toeven. De pastoor vreesde nog meer dan Antoinette, dat zij zoude wor den ontdekt, vooral vreesde hij, dat die ruiters, uit wier handen zij zoo gelukkig was verlost, zouden terug keeren om haar te zoeken. Hij verborg haar daarom in zijne kerk in eene ledige orgelkast, waar zij een bun del stroo had tot eene legerstede en uit zijne hand voed sel en drank ontving. Daar was de vrome maagd aan hare overpeinzingen overgelaten, of sleet er menig uur in gezelschap van den grijsaard, die zich steeds weder naar haar voelde henen getrokken.

Eindelijk was zij vast bepaald, den pelgrimstaf weder op te nemen en naar de woestijn te trekken, waar zij zich

vrij en geheel met God zoude kunnen vereenigen, zon der door de wereld te worden afgetrokken. Toen de Lille zag, dat hij haar niet langer konde te rug houden, zeide hij, dat hij haar niet durfde laten gaan, zonder toestemming van den aartsbisschop van Kamerijk, maar hij beloofde haar, zelf den volgenden dag

naar Bergen te gaan en den kerkvoogd over haar te spre ken.

Zoo geschiedde het. Antoinette was als eene gevan gene opgesloten met een weinig spijs en water. De pas

toor trok op reis, en kwam te Bergen aan, waar de heer


43

van der Burcht, de aartsbisschop van Kamerijk, toen zijn verblijf hield. De hooge kerkvoogd hoorde met be langstelling den grijzen priester aan, en was ingenomen én met den pastoor, die alles met zulken vromen ijver verhaalde, én met Antoinette, die zoo vroom scheen te

zijn. ,,Mijnheer de pastoor,” zeide de aartsbisschop, ,,ga gerust weder naar uwe woning. Uw verhaal heeft mij getroffen. Ik verlang het meisje te zien en te spreken. Ik wil haar beproeven of zij werkelijk den heiligen geest heeft ontvangen, en zoo ik het bevind gelijk ik hoop, zal zij in mij een steun en helper vinden. Zeg haar dat! Spoedig ziet gij mij bij u.” De Lille was verheugd over de goedheid van zijnen aartsbisschop en vooral daarover, dat hij aan Antoinette goede tijding kon brengen. Vrolijk nam hij de reis naar Blatton weder aan, en verhaalde aan zijne vriendin, die meer dan half eene gevangene was, wat hem de heer van der Burcht had gezegd. Antoinette was niet zoo verheugd als de pastoor. ,,Ach!” zeide zij, ,,waarom houdt gij mij hier op? God is mijn helper, wat zal mij de bescherming van een bisschop baten? En hoe lang zal ik nog moeten toeven 7

op zijne komst?”

-

,,Dat zal niet lang zijn,” zeide de Lille, ,,schoon ik wenschte, dat het nog zeer lang zijn mogt, dat ik u bij mij mogt hebben. Maar wees gerust, niet lang zult gij hier meer behoeven te zijn. Ik had anders gehoopt, mij

ne dochter!” voegde hij er op treurigen toon bij, ,,dat ik niet zulk een dringend verlangen om van hier te gaan, aan u had verdiend.”


44

,,O, geloof niet, mijn goede vader!� viel zij hem in de rede, ,, geloof niet, dat ik om uwentwil van hier

wenschte te gaan. Ik ben dankbaar voor al uwe hulp en goedheid, ik heb u lief, maar zie mijn wensch om heen te gaan alleen aan als een verlangen om God te dienen, bid ik u.�

Nog een paar dagen gingen voorbij eer de aartsbis schop zijne belofte kwam vervullen, maar in die dagen had Antoinette zich geheel overgegeven aan hare mijme ringen. Zij was als verzonken in gevoel, zij had zich weggedweept in eene wereld zonder zonde en vol van vroomheid. De begeerte des harten was naar de een zaamheid; zij zuchtte slechts dat zij zoo lang moest toeven; maar eens viel haar oog uit hare schuilplaats door een venster op de boomen op het kerkhof, die wel begonnen uit te botten, maar nog de bladerenkroon misten, omdat het de tijd nog niet was. Dat was haar als eene aanwijzing Gods, dat ook haar tijd nog niet was gekomen, en nu schikte zij zich, en wachtte, en wachtte met geduld, maar des te meer gaf ze zich over aan hare mijmeringen en aan het spel harer phantasie, en in zulk eene overspanning meende zij gedurig goddelijke stemmen te hooren. De eenzaamheid der woestijn trok haar aan, maar hare liefde, die ook gaarne voor anderen nuttig zijn wilde en ten zegen, dacht na, vroeg biddende, hoe zij ook anderen verlossen konde van de wereld; en het

was haar alsof God haar riep om anderen te brengen tot een nieuw leven naar het evangelie. En als zij bidden de vroeg om licht, dan stond zij bemoedigd op, want zij was verzekerd, dat God de gelegenheid schenken zoude, om hare roeping te vervullen, hoewel zij niet doorzag,


45

hoe zij het volbrengen kon in de eenzaamheid der woes tijn. Haar godsdienstig gevoel had in die dagen eene ande 're rigting gekregen. Vroeger had ze slechts gedacht om rust te zoeken voor haar eigen gemoed, maar nu zij den zaligen vrede der gemeenschap met God smaakte, nu wilde hare liefde ook anderen tot dat heil brengen. Het kon ook niet anders bij zulk een edel hart als Antoinette had. De woestijn kwam meer en meer op den achter grond, de roeping om de menschen te hervormen stond haar gedurig levendiger voor den geest. Allengskens zoude de liefde, die het heil der broederen zoekt, het

verlangen naar eigene rust overwinnen.

Eindelijk was, op een vroegen morgen de aartsbis schopte Blatton aangekomen. De gemeente verzamelde zich in grooten getale in haar bedehuis, waar de hooge kerkvoogd de mis bedienen zoude. Antoinette zag hem van uit hare schuilplaats, staande voor het altaar. De

ernst, die op zijn gelaat stond te lezen, de goedhartig heid, die er zich op afspiegelde, boezemde haar vertrou wen in op den man, die zooveel invloed zoude uitoefe

nen op haar lot. Zij zoude zich gerust aan hem overgeven, want zij was er zeker van, dat God hem tot haar zond.

De plegtigheid was eindelijk volbragt. De gemeente verliet de gewijde plaats, en Antoinette werd door pas toor de Lille uit hare schuilplaats voor den aartsbis

schop geleid, die haar beneden in de kerk wachtte. Zij boog zich diep voor den hoogen dienaar der kerk. Hij


46

nam haar zwijgend op, zooals zij daar in haar pelgrims kleed voor hem stond.

,,Antoinette Bourignon!” zeide hij eindelijk, ,,wat voert u hierheen in zulk een gewaad? Wilt gij mij wel uwe geschiedenis verhalen, zoo als gij die aan mijnen waarden de Lille hebt medegedeeld?” Terstond voldeed zij aan dat verzoek, en met het zelfde vuur en met de zelfde geestdrift verhaalde zij aan den bisschop alles, wat wij reeds weten, en dus niet behoeven te herhalen.

Met belangstelling werd haar verhaal aangehoord, en schoon er nu eens een glimlach speelde om de lippen van den bisschop, en hij dan weder zachtkens schudde met zijn hoofd, toch groeide zijne belangstelling onder het verhaal gedurig aan. Hij was er van overtuigd, dat het meisje het goed meende; hij zag in haar een waar achtigen ijver om God te dienen. Toen het verhaal ten einde was, zeide hij: ,,En is dat nog uw voornemen, om in eene kluis te leven, ver van de wereld?”

,,O, laat mij dat toe, mijnheer!” was haar antwoord; ,,er is niets, dat ik vuriger begeer!” ,,Maar wie heeft u toch zoo iets kunnen aanraden,

mijn kind?” ,,Ach, niemand, dan God zelf, die er mij toe geroepen -

heeft.”

,,Maar hebt gij dan uwen biechtvader niet geraad

pleegd? Want de mensch kan zoo ligt dwalen, en terwijl hij meent eene roeping Gods te vervullen, is hij vaak verre van Gods wil te doen. Wat heeft uw biechtvader

u gezegd?”


47

,,Ik heb er hem niet over durven spreken. Ik heb hem wel menigmaal gevraagd, of de menschen overal zoo wereldschgezind waren als bij ons, en hij zeide, dat het elders nog erger was. Ik heb hem ook wel gevraagd, of een leven in de woestijn, als die vrome kluizenaars leiden, niet een zeer heilig leven was, en dat heeft hij mij steeds toegestemd. Maar van mij zelve durfde ik niet spreken, want dan zouden hij en mijne ouders en allen mij verhinderd hebben in mijn voornemen.” ,,Ik moet u uw voornemen ontraden, mijne dochter!” zeide de bisschop toen. ,,Daar kan op uwe onderneming geen zegen rusten. Gij hebt u bezondigd tegen uwe ouders, en gehandeld tegen hunnen wil, en daar staat geschreven: Eert uwen vader en uwe moeder! Hebt ge niet gedacht aan hunne droefheid, aan hunne tranen, aan hunne wanhoop? Hebt ge niet gedacht, hoe ze u zullen zoeken overal, en u niet vindende vergaan zullen in hunnen druk, omdat zij een kind verloren hebben, een kind, hun zoo lief en de steun hunner grijsheid? Weet ge niet, hoe God zij ne wetten handhaaft, en de ongehoorzaamheid der kin deren gestrengelijk straffen wil?” ,,Ja, ik heb dat bedacht, mijnheer!” was het antwoord. ,,Ik heb geweend, gebeden, gestreden, ik heb duizend maal mij zelve gevraagd: wat moet ik doen? Maar ik heb mij geen ander antwoord kunnen geven, dan -

dit: Gij moet God meer gehoorzamen dan den men schen.”

,, Maar al ware dat zoo, dan kunt gij toch geen zegen

vinden op uwen togt, want gij hebt gezondigd tegen den trouwen herder uwer ziel, door hem de geheime over


48

leggingen uws harten te verzwijgen. Daardoor wordt uwe daad, zoo die anders ook niet af te keuren ware, zonde, hebt gij dat wel bedacht?” ,,O, ik wil hem bidden om vergeving, als ik in eenig opzigt mij bezondigd heb tegen hem, maar ik meende dat ik een heilig werk ging volbrengen, en dacht, dat ik wel mijne zonden en verkeerdheden moest belijden, maar het goede, dat ik deed of voornemens was, dacht ik te mogen niet alleen, maar ook, al ware het alleen uit nederigheid, te moeten verzwijgen. Mijn geweten zegt mij, dat ik daarin niet gezondigd heb, en spreekt ook gij mij niet vrij, mijnheer?” ,,Ik wil u daarover dan niet te hard vallen, mijn kind! maar er is iets anders, waarvoor gij geene verontschul diging hebt. Gij draagt daar een kleed, dat gij zonder kerkelijke wijding niet dragen moogt. Gij hebt daarme de de menschen willen bedriegen en geveinsd iets an ders te wezen, dan gij zijt. Gij hebt u bezondigd tegen onze heilige moeder de kerk en tegen de naasten. Dat alleen, dat gij zulk een kleed zonder wijding draagt, maakt u de excommunicatie waardig. Ga dan, als gij wilt, naar de woestijn, eet niet dan wortels en kruiden,

drink niet dan koud water uit de bron en geesel u ten bloede bovendien; gij zult de rust niet vinden, met den vloek der kerk beladen gelijk gij zijt.”

Antoinette was verslagen en een traan parelde in haar oog. Verontschuldigen kon zij zich niet, en toch had zij de bewustheid, geen kwaad te hebben gewild. Zij wierp zich op de knieën en zeide:

,, Mijnheer! zoo ik gezondigd heb tegen de kerk, schenk mij vergiffenis, want ik heb het niet geweten.”


49

,,Hebt gij het niet geweten, wees dan gerust mijn kind – dan hebt gij ook geene schuld;” en omtrent die andere zonde, dat zij de menschen had bedrogen, door iets te schijnen, wat zij niet was, stelde de aartsbisschop haar zelf gerust, door te zeggen, dat men soms wel eens een minder goed middel mogt bezigen, als het doel slechts goed was. ,,En toch, mijne dochter!” voegde hij er bij, ,, raad ik u uw voornemen af, ja, desnoods verbied ik u, het te volbrengen. Gij zijt eene teedere maagd, en hebt reeds de gevaren ondervonden, waaraan gij u bloot stelt, en wij zijn niet verzekerd dat gij altijd zulk een redder

vinden zult als nu. Gij moogt den Heer uwen God niet verzoeken en u willekeurig aan zulke gevaren bloot

stellen. Wacht althans totdat de oorlog geëindigd is, en dan kunnen wij nader daarover spreken. Maar waarom ook juist naar de woestijn! Is God met al zijne heiligen niet overal? En kunt gij hem niet dienen, en niet mis schien nog beter dienen hier te Blatton, dan in de woes tijn?” ,,O, als ik hier God kan dienen, maar eenzaam en verborgen en ontslagen van alle gemeenschap met de wereld, dan begeer ik naar de woestijn niet heen, want zulk eene afzondering zal dan mijne woestijn zijn.” De goede pastoor van Blatton nam daarop het woord, en vroeg van zijnen aartsbisschop verlof, om op het kerkhof een huisje voor Antoinette te mogen bouwen, waarin zij dan als kluizenares zoude kunnen leven, ter wijl hij haar zoude voorzien van wat zij noodig mogt hebben. Antoinette stemde daarin gereedelijk toe, want, was zij ook liever naar de wildernis getrokken, zij schik •

4


50

te zich, meenende hierin Gods hand te zien, die haar hier misschien ook nog ten nutte van anderen kon doen arbeiden. De hoogeerwaarde van der Burcht stond het

toe en gaf Antoinette zijnen herderlijken zegen. ,,Mijne dochter,� zeide hij, ,, ik heb in u groote ga ven der onthouding en der zelfverloochening gevonden; groote gaven des heiligen geestes zijn u geschonken. Gebruik ze tot eer van God en van onzen Heiland en

van de gezegende moeder Gods en al de heiligen, dan zullen zij met al de gezaligden u eens daarboven ont vangen.� Met de belofte van zijne bescherming en de verzeke

ring zijner vaderlijke liefde, verliet de aartsbisschop An toinette, en reed met zijn gevolg naar de abtdij van st. Gillain, waar hij het middagmaal zoude gebruiken. De goede pastoor verwijderde zich uit de kerk, toen hij Antoinette weder naar hare verblijfplaats terug had ge

leid, innig blijde dat hij de vrome maagd voor goed in zijne nabijheid zoude mogen houden.

't Is goed, dat monseigneur de aartsbisschop van Ka merrijk zoo even, in zijn gesprek met de aanstaande klui zenares, ons hare ouders en betrekkingen heeft herin nerd. De belangstelling in Antoinette zelve deed ons

hen vergeten, die zij bij hare vlugt te Rijssel had ach tergelaten.

Het zoude tamelijk overtollig zijn, als wij hier in het breede verhaalden, hoe de ouders van Antoinette Bou

rignon treurig waren en ontsteld, toen zij hare dochter vermisten. De moeder gevoelde, nu zij haar kind mis


51

te, hoe lief zij het had, maar het leed, dat zij reeds sinds zoovele jaren in haar hart had moeten begraven, had haar gedwee gemaakt – zij treurde, maar in stilte. De heer Jean Bourignon integendeel was wanhopig. Er werd niets onbeproefd gelaten, om zijne dochter weder te vinden, en elke teleurstelling scheurde de wonde

op nieuw pijnlijk open. Alle slooten, vijvers en grachten werden afgevischt, om haar lijk te zoeken, zoo ze mis schien verdronken mogt zijn. De naburige streken wer

den onderzocht of er ook iets van hare kleeding mogt worden gevonden, als zij misschien door de wolven was overvallen of verscheurd – alles te vergeefs. Eindelijk scheen er een lichtstraal van hoop. Eene dienstmaagd verhaalde, dat zij op den vroegen paasch

morgen de verlorene dochter had gezien in een geeste lijk gewaad, en voor zoover zij het in de morgensche mering had kunnen zien, was het het kleed eener karme lieter non dat zij droeg.

Dat verhaal vond bij Jean Bourignon geloof, immers zijne Antoinette had zoo menigmaal aanzoek gedaan, om in een klooster te mogen worden opgenomen. Maar had ze, en dit sprak het vermoeden weder tegen, in la teren tijd niet duidelijk genoeg haren afkeer daar van getoond, omdat men in de kloosters meer het geld zocht, dan de rust der zielen? Of zoude die afkeer slechts ge veinsd zijn geweest? Maar in Antoinette had men nim mer een zweem van onopregtheid bespeurd. In dit eenig geval kon het zijn dat zij, daar zij den tegenzin haars vaders van het kloosterleven kende, hem had zoeken te misleiden, door, veinzende met hem in te stemmen, la

ter des te beter haar plan te kunnen volvoeren. Bou 4*


52

rignon hield het voor waarschijnlijk, en hij zond naar het klooster om de zaak te onderzoeken, maar het antwoord

was, dat men zijne dochter niet had gezien. Des te meer hield de troostelooze vader het voor zeker. Hij ging dus zelf heen om de abtdis te spreken. Zij ontken de. Hij bezwoer haar de waarheid te zeggen, hij beloof de zelfs geene moeite te zullen doen om zijne dochter weder in zijn huis te krijgen, als hij slechts wist, dat zij leefde, als hij haar slechts eenmaal mogt zien. De abt dis was bewogen met den vader, die haar met tranen bad, maar zij kon aan zijn wensch niet voldoen, en ongetroost keerde Bourignon weder naar huis. Hij zond overal bo den en brieven, waar slechts kloosters waren van die orde, maar niets mogt baten. Treurigheid rustte op ge

heel zijn gezin, alsof de dood er zijne offers had geko zen. Een enkel middel was hem nog overig. Hij beproef de van de overheid verlof te verkrijgen, het klooster te doorzoeken, waar hij meende, dat men zijne Antoinette

gevangen hield. Dat verlof werd geweigerd, en nu re kende hij zijne dochter verloren, en gaf zich over aan eene sombere mistroostigheid.

Er waren drie weken voorbijgegaan sinds de verdwij ning van Antoinette Bourignon. De gesprekken te Rijs sel en in den omtrek liepen alleen over haar. Er werden allerlei gissingen gemaakt, en er waren scherpe tongen genoeg, die hare verdwijning juist niet in een bekoorlijk

licht plaatsten, en de afgetrokkenheid van Antoinette en hare vroomheid was nu eene reden te meer voor de

kwade vermoedens, die men door schouder ophalen bedekt te kennen gaf of ook bepaald uitsprak.


53

In het eenvoudige Basseck, waar zij eerst was ont dekt, was echter niemand, die een kwaad vermoeden

had, en het schijnt dat bij meerdere beschaving ook de ergdenkendheid toeneemt, misschien omdat de zonde dan meer wordt gekend en beoefend. In allen gevalle gelooven wij, dat het zaak is zich te wachten voor hen, die zoo spoedig gereed zijn een vonnis der veroordeeling over anderen uit te spreken. Het was reeds avond geworden, en de bewoners van Basseck hadden de vensterluiken reeds gesloten en de lampen ontstoken. Het stormde hevig, de regen viel in stroomen neder, en de grillige april-maand liet zich nog eens ter deeg gelden, voor dat hij aan de zoele len telucht de heerschappij overliet. In de gelagkamer van de herberg hadden eenige ge

wone bezoekers eenen kring gevormd om den haard, waar nog een helder vuurtje brandde tegen de guurheid van het weder. In eens werd er hevig op de deur ge klopt, en deze terstond geopend. Een ,,holla,” door eene zware stem geroepen, klonk door den langen stee nen gang. De waard, een stevige zestiger, ging heen,

om te zien uit welke longen die stem was voortgekomen. Met eene lamp in de hand zag hij vooruit, en een ,,ha! zijt gij het Pierre?” was de vriendelijke groet aan den bekende. ,,Kom toch binnen,” voegde hij er bij, ,,wat doet gij hier te staan?” ,,Ziet ge dan niet, oude paai!” was het ruwe maar toch

gulle antwoord. ,,Ziet ge dan niet, dat ik druip van den regen? 't Is me ook een weêr. Ik kon op weg niet blijven staan van den wind, en die vermaledijde regen sloeg mij de oogen digt, dat ik niet kon zien. Alle heksen zijn vast


54

op weg, want van de goede heiligen heb ik niets verno men. Jozef, Maria! wat een weêr!” ,,Nu, kom dan toch binnen!” ,,Jawel, ik zou de daar met eene halve zee binnenko

men; ik denk dat Manon dan ook klappen in plaats van zoenen voor mij over had. Ah ! daar is zij al. Kom, ze kijkt nog al niet zuur. Dag lieve meid!” De aangesprokene was de vijf en twintigjarige doch ter van den waard, en iedereen wist het wel, dat de post bode van Rijssel naar Bergen, en dat was de nieuw aan gekomene, met haar op een goeden voet stond. Zij be antwoordde diens groet met kennelijke vreugde, en had spoedig haren goeden vriend uit de garderobe van ha ren vader voorzien, zoodat hij de gelagkamer binnen kon treden, zonder daar de sporen van zijne reis achter te laten. Een goed plaatsje aan den haard werd den vro lijken bode ingeruimd, en met welgevallen hoorde men naar zijne vrolijke kwinkslagen, terwijl Manon zorgde, dat de natte kleederen werden uitgespoeld en gedroogd. Toen zij eindelijk weder kwam en plaats nam aan haar wiel, verliet hij zijne plaats en liet het gesprek aan de andere bezoekers over, terwijl hij Manon hartelijk op de wangen kuste en met een: ,,Zoo, eerst een zoen, kind !” naast haar ging zitten. Manon scheen weinig gebelgd over de vrijheid, die de bode had genomen, want al dadelijk vroeg zij: ,,Wat heb ik u in lang niet gezien, Pierre! ik dacht dat ge

Basseck hadt vergeten. Ik zag dagelijks een en anderen bode, maar ik wilde naar u niet vragen, want wat ging mij dat aan?”

,,Als ge niet naar mij hebt gevraagd, dan heeft die


55

vraag u toch op de lippen gebrand,” zeide Pierre, ,,maar ik had gedacht, dat gereeds voor mijne arme ziel hadt moeten bidden, zoo ziek ben ik geweest. De pas toor en doctor en mijne moeder hadden mij alle drie al doorgeschreven, maar. . . .” 2

,,Onkruid vergaat niet, wilt gij zeggen,'

zeide de

waard.

,,Als ge mij behoorlijk uit laat praten, dan hoort ge wat ik zeggen wil,” was het niet vriendelijke antwoord; want Pierre mogt den oude eigenlijk niet luchten, om dat hij zijn huwelijk altijd weder uitstelde, daar Manon de betrekking van huisvrouw bij hem vervulde. ,,Nu, nu zoo boos niet,” zeide de oude barbier, die

tevens de functien van geneesheer waarnam op het dorp,

, maar, Pierre, mij dunkt gij mogt wel een schietgebed tot de H. Anna opzenden, dat deze reis uwe gezond heid niet schade, daar gij zoo pas hersteld zijt.” ,, Wat st. Anna,” antwoordde Pierre lagchende. , St. Manon is mijne beschermheilige, en die zit hier naast mij, en heeft mij al wat opgestoofd ! Maar hoort eens aan, welk een schrikkelijk weêr! Wie nu lust heeft naar Bergen te gaan, ik niet. Manon gij hebt wel eene legerstede voor mij van nacht, niet waar? Anders wil ik. . .”

Manon hield in eens hare hand voor den mond des

sprekers, opdat hij niet iets zeggen zoude, wat haar be schaamd maakte, en om eene andere rigting aan het ge sprek te geven, zeide zij:

,,Stil, Pierre! gij hebt ook altijd het woord alleen. Zijt ge dan niet nieuwsgierig, of hier ook iets bij zonders is gebeurd, sinds gij hier niet geweest zijt?”


56

,,Nu ja, wat zou hier gebeurd zijn, hier, te Basseck?” , Gij behoeft ons Basseck niet zoo laag te leggen; mij dunkt gij moogt er nog al gaarne eens zijn. Maar ik

verzeker u, hier zijn dingen gebeurd, daar ge al vreemd van zult ophooren. Hier zijn soldaten geweest, Pierre! ruiters, o wat knappe mannen!” ,, Nu, en de kapitein of de vaandrig is hier geweest, niet waar, en heeft u heel lief gevonden, en heeft u gezoend misschien? Ik kan het gemakkelijk raden.” ,, En dan raadt gij toch mis. Noch de kapitein noch de vaandrig heeft mij gezien, Pierre! maar al was dat ook zoo geweest, dan zou ik u daar ook niet naar vra gen,” zeide Manon, Pierre een weinig plagende; , maar neen, heel wat anders. Die soldaten hebben een

pelgrim gevangen genomen, en die pelgrim was, denk eens aan, een jong meisje.” ,,Dat is aardig,” zeide Pierre eenigzins nadenkend; , nu, vertel op, hoe ging dat in zijn werk?” Op die vraag verhaalde Manon lang en breed de ge heele geschiedenis van den paaschdag, tot in de kleinste bijzonderheden. Pierre luisterde met klimmende aan dacht, en toen Manon haar verhaal had geëindigd, zei de hij: ,,Dat is waarlijk al eene vreemde historie, en waar is die lieve pelgrim eindelijk beland?” *

,, Ja, weet ik het?” was het antwoord. ,,Te Blatton

heeft men niet meer van haar gehoord, maar mogelijk is zij nog wel bij den ouden pastoor, terwijl deze er in al len gevalle wel meer van zal weten. Gij moest het hem eens vragen, Pierre!” ,, Nu ja, ” antwoordde deze, ,, daar is wel kans op,


57

dat ik eens nader informaties neem. Ik zou zulk eene

lieve pelgrim ook wel eens willen zien, Manon!” De avond werd verder koutende doorgebragt, en voor de beide gelieven vooral was het te spoedig tijd gewor den om te scheiden. Pierre vond eene goede legerstede, en werd verkwikt door een gerusten slaap. Manon droomde van pelgrims en soldaten en van Pierre. De volgende morgen was naauwelijks aangebroken, of de bode was reeds weder op weg naar Bergen.

Een paar dagen later vinden wij onzen Pierre te Rijs sel weder, en wel in het huis van den heer Bourignon. Hij had dringend gevraagd, den heer des huizes zelven en alleen te spreken, en spoedig was de heer Bourig

non, dien zoo iets in zijne handelsbetrekking geenszins vreemd was, tot hem met de vraag: ,,Nu, en wat bijzonders heeft de bode?” , Goed nieuws, zoo ik geloof. Het is in geheel Rijs sel bekend, dat gij reeds lang te vergeefs het verblijf uwer dochter hebt zoeken te ontdekken, en nu ben ik

haar op het spoor, of ik moest mij al zeer vergissen. Uwe dochter is immers op paaschen verdwenen?” ,,Ja, en haastig, mijn vriend! wat weet gij?” Pierre liet niet op antwoord wachten en verhaalde wat hij in de herberg te Basseck had vernomen. Hij had bovendien te Blatton een gesprek aangeknoopt met de oude dienstmaagd van den pastoor. Zijne vriendelijkheid had hare tong losgemaakt, en het vermoeden was bij

hem zekerheid geworden, dat Antoinette nog bij den pastoor in huis was.


58

Men kan zich de vreugde van den heer Bourignon voorstellen bij het hooren van deze tijding. Hij zoude zijne dochter, die hij reeds verloren waande, wederzien! Welk eene blijde tijding voor een vaderhart!

Des anderen daags, omstreeks twee ure na den mid dig, hield er een rijtuig stil voor het huis van den pas toor de Lille te Blatton.

De aartsbisschop van Kamerrijk had juist de pastorie verlaten, om naar st. Gillain te gaan. De pastoor dacht, dat ook dit rijtuig behooren zoude tot het gevolg van den kerkvoogd, maar toen hij benevens twee heeren ook twee dames den wagen zag verlaten, wist hij niet meer wat hij denken zoude. Spoedig echter wist hij, dat de heer Bourignon met vrouw, dochter en schoonzoon hem kwamen bezoeken.

Spoedig kende hij ook het doel van dat bezoek, en hoorde hij, dat het verblijf van Antoinette was ontdekt.

George de Lille wilde de waarheid niet ontkennen, daartoe was hij te vroom, maar had hij het ook gewild, hij had het niet kunnen volhouden bij die beden, bij die tranen van het ouderen-paar. De Lille ging naar Antoinette, om haar van de aan komst harer ouderen te verwittigen. Die tijding kwam

haar te onverwacht, dan dat ze haar niet geschokt zou de hebben. Hare eerste hoop van naar de woestijn te trekken was reeds verijdeld, en nu . . , maar, neen, zij

wilde naar de ouderlijke woning niet weder keeren, zij wilde hen niet eens zien, uit vrees dat zij niet bestand zoude zijn tegen de tranen harer ouders.


59

Dat ging echter den pastoor te ver. ,,Mijne dochter,” zeide hij ernstig, ,, zult gij zoo de banden verbreken, die door God zijn gelegd, en de liefde en gehoorzaam heid jegens hen schenden, aan wie gij naast God alles verschuldigd zijt. Gij wilt vroom zijn, en nu reeds het heilig gebod der kinderlijke gehoorzaamheid overtre den?”

Antoinette gevoelde de waarheid van dat woord, zij antwoordde niets, maar de vrome de Lille zoude zich

waarschijnlijk ook niet naar den wil zijner kluizenares hebben gevoegd, wanneer zij had blijven weigeren. En wanneer hij het ook gewild had, het ware hem onmo gelijk geweest, den heer Bourignon tegen te houden en te verhinderen.

De pastoor had nog de kerk niet verlaten, of de fa milie Bourignon kwam hem reeds te gemoet. Daar za gen de ouders hunne geliefde dochter weder. Zij zou den zelven haar niet hebben gekend in dat pelgrims kleed, dat zij niet had willen afleggen. Zij zagen haar weder! O, 't was aandoenlijk te zien hoe de moeder haar zwijgend aan het harte drukte, terwijl groote tranen langs hare wangen biggelden. Antoinette zelve was be wogen bij die teekenen hunner liefde. Haar vader om armde haar vurig. ,, Mijn kind,” zeide hij op liefderijken toon, , wat hebben wij u gedaan, dat gij ons zooveel verdriet hebt aangedaan? Zie hoe lief wij u hebben. Ga nu met ons, gij kunt te huis God dienen, zooals gij wilt. Geef aan de armen, zooveel gij wilt, want God heeft ons vele goe deren gegeven. Rigt uw leven in naar uwen wil, maar blijf bij ons!”


60

,,Mijn vader!” was het antwoord, ,,niet omdat ik u niet lief heb ben ik heengegaan, maar omdat God mij

riep. Neen! ik kan niet met u mede gaan. Geef gij zelf van uwe goederen aan de armen. Ik wil zelf veel liever in armoede voor God leven, dan de armen helpen.” ,, Hoe, gij zoudt in armoede leven op dit dorp, daar wij overvloed hebben van alles, en denkt gij,” zeide de vader droevig, ,,dat wij dat zouden kunnen verdra gen, hier alleen, op uwe jaren, blootgesteld aan al lerhande gevaren, als gij reeds ondervonden hebt? Neen, keer met ons weder, en wees gehoorzaam naar Gods gebod.” »

,,Lieve vader,” zeide Antoinette en hare oogen stonden vol tranen, ,,ik wil gaarne gehoorzaam zijn,

maar meer aan God, dan aan u. Laat mij dus hier. Waarom zoudt gij mijnen wil niet doen? Gij kunt im mers ook hier mij bezoeken. En wilde ik ook, ik kan niet met u gaan, daar mijnheer de aartsbisschop zelf mij hier mijne plaats heeft aangewezen.” De heer Bourignon zag dat hij niets kon uitwerken met woorden en niet gaarne wilde hij door dwang het hart zijner Antoinette van zich afkeerig maken. Daarom ver liet hij met de zijnen de kerk en weende. Antoinette weende ook. Zoo scheidden zij. Haar vader echter had geen voornemen, om zonder haar weder naar huis te keeren. Hij trok terstond naar de abtdij van st. Gillain om den heer van der Burcht te smeken om zijne tusschenkomst. De eerwaarde bis schop was weldra bewogen door de tranen en de smart van den vader, en beloofde hem, dat zijne dochter tot hem zou de wederkeeren, indien hij haar de vrijheid wil


61

de laten, God te dienen in alle volmaaktheid en naar ha

ren wil. De heer Bourignon beloofde alles en keerde weder naar de pastorie van Blatton. Daar deelde hij aan

de zijnen de belofte mede, die hij ontvangen had, en de blijdschap stond op zijn gelaat te lezen. ,,Waar is de pastoor?” vroeg hij. ,,Toen gij vertrokken waart,” zeide zijn schoonzoon, , heeft de pastoor ons hier heen geleid. Hij gaf aan moeder eenen stoel en liet ons voor ons zelven

eene

plaats zoeken. Toen barstte hij uit in tranen, en verliet haastig het vertrek. Wij hebben hem later niet weêr ge zien. Zoude de goede pastoor zoo bedroefd zijn, dat hij Antoinette weêr moet missen?”

De moeder van Antoinette wendde haar gelaat om, als zag ze door een raam in den tuin. Eene herinnering uit vroegere dagen had haar een blos op de wangen gejaagd, dien zij scheen te willen verbergen. Zij zweeg, en nie mand scheen veel lust te hebben, een gesprek te begin Inen.

De aartsbisschop had intusschen den gardiaan der ca pucijnen naar Antoinette gezonden, om haar in zijnen naam te bevelen haren vader te volgen, die haar voort aan in alle godvruchtigheid zoude laten leven, haar niet meer dringen zich met de wereldsche zaken te bemoei jen, en niet meer spreken van een huwelijk. Antoinette echter weigerde volstandig aan dat bevel te voldoen, zoodat de bisschop eindelijk gedrongen

werd, zelf naar Blatton terug te keeren. Hij liet An toinette voor zich komen, en vroeg haar een weinig barsch:

,,Waarom weigert gij aan mijn bevel te voldoen en


62

tot uwen vader weder te keeren, die u zulke beloften

heeft gedaan?”

,,Ach, vergeef mij,” was Antoinette's antwoord, ,,mijn vader zal die beloften niet nakomen, wanneer hij mij

slechts weder bij zich heeft! Ach, waarom mag ik God niet dienen naar de keus van mijn hart?”

,,Wees getroost, mijn kind! Het is Gods beschikking alzoo, en gij moet u daarin voegen. En als uw vader u in eenig opzigt hindert in de vereering van God, dan kunt gij tot mij wederkeeren, en ik zal u tot een vader zijn.” Antoinette moest eindelijk toegeven. Tegenspraak of verzet had nu ook niet meer gebaat. Was het Gods tijd nog niet? Nu, dan zoude ze voor anderen toch nut tig kunnen zijn, waartoe hare liefde haar drong. Aan God gaf ze zich over. Hij zoude het wel maken.

's Anderen daags zag men een wagen, met vijf perso nen beladen, op den weg naar Doornik. Er scheen haast

te zijn, want de paarden werden dikwijls door zweepsla gen aangedreven. De familie Bourignon, die op dat rij tuig was gezeten, wilde ook nog dien zelfden avond te Rijssel zijn, en daartoe had zij den tijd noodig, daar men te Doornik eene poos moest toeven.

Antoinette had het pelgrimsgewaad afgelegd, en een voegzaam gewaad aangetrokken, voor een deel en voor zoo ver deze het zelve kon ontberen, door hare zuster

afgestaan. Zij zag mistroostig voor zich neder, en toch was het haar, alsof dat terugkeeren haar niet zoo be droefde, als zij zelve wel had gedacht. De tegenspoe

den en hindernissen, die haar plan, om eene kluizenares


63

te worden, verijdelden, hadden hare geestdrift wel een weinig bekoeld, gelooven wij, maar de vaste wil, om God in reinheid te dienen, en anderen tot godsvrucht op te wekken, was daarom niet verzwakt, – dat was een

voornemen, dat haar nu geheel vervulde, zoo geheel

zelfs, dat ze dat nu voor de bepaalde roeping hield, die God voor haar had bestemd.


HOOFDSTUK IV.

KOMEN EN

GAAN.

,,En zult gij deze vrome dochter zoo bloot stellen aan de spotternijen der menschen, door haar terstond met u te nemen naar Rijssel? Gij weet toch hoe de wereld ook op de innigste vroomheid eene smet weet te werpen, als zij niet gekleed is in de gewone vormen, en gij kent de velerlei geruchten reeds, die men van uwe dochter heeft uitgestrooid. En ik zelf zoude misschien getwijfeld heb ben aan de opregtheid harer bedoelingen, had mijnheer van Kamerijk niet zoo veel goeds van haar verhaald.” ,,En waar zal ik haar anders brengen?” was de we dervraag van den heer Bourignon, die te Doornik in het klooster der capucijnen een monnik, met wien hij bekend

was, ging spreken, en hem nu raadpleegde over Antoi nette en over de wijze, waarop hij eensdeels kon toege ven aan haren godsdienstijver, en ander.deels haar we der winnen voor zijn huisgezin en de zamenleving. ,,Mij dunkt,” antwoordde de monnik, ,,gij moest eerst al die geruchten wat laten bedaren, en uwe dochter zoolang


65

-

hier of daar, en wel liefst in een klooster, doen verblijven. Wij hebben hier in het kasteel een nonnenklooster van de orde der Augustijnen, dat eerst sints kort bestaat. Als zij daar eenigen tijd toeft, zal dit den mond van kwaad willigen sluiten, en dan kan zij later in de ouderlijke wo ning terug keeren.” -

,,Maar zoude men Antoinette daar voor zulk een kor

ten tijd willen opnemen?” vroeg de heer Bourignon. ,,Waarom niet?” was het antwoord. ,,Het klooster

kan immers op eene ruime schadevergoeding rekenen?” De heer Bourignon verliet het klooster der capucij ners, met plan om zich naar den raad van zijnen vriend te gedragen. Antoinette schikte zich gaarne daarin. Hare moeder betreurde het wel, dat zij nu reeds weder scheiden zoude van haar kind, maar moest toch toestemmen, dat het zoo het best was. De abtdis van het nonnenklooster in het kasteel was

terstond gereed, den voorslag van den heer Bourignon aan te nemen, en weldra had de zware poort zich achter Antoinette gesloten. Zij zoude nu het klooster-leven, dat zij eens zoo zeer had begeerd, van naderbij leeren ken nen, en hier zoude zij dat van de schoonste zijde zien, want de vele misbruiken en verkeerdheden, die men an

dere kloosters ten laste legde, waren in deze nieuwe in rigting nog niet doorgedrongen.

Antoinette had een hartelijk afscheid genomen van hare ouders. Zij troostte hare moeder met een spoedig wederzien, en weldra sloeg het rijtuig van den heer Bourignon op nieuw den weg naar Rijssel in. Te Rijssel was het berigt in een oogenblik verspreid, 5


66

dat de heer Bourignon zijne dochter te Doornik in een klooster had achtergelaten, maar het duurde niet lang, of de geheele geschiedenis van hare verdwijning was tot in de kleinste bijzonderheden bekend. Hare zuster had het geheim niet kunnen verzwijgen, en haar ligtzinnige spot bragt bovendien aller tong in beweging. ,,Alles is niets,� had ze in een gezelschap lagchende gezegd,

,,als onze vrome Antoinette maar geene jonge kluize naartjes medebrengt!� De omstandigheden des tijds, de oorlogen en geruchten van oorlogen hielden intus schen aller aandacht te zeer bezig, om zich lang bij Antoinette Bourignon te kunnen bepalen, zoodat men weldra in het geheel niet meer over haar hoorde spreken.

Wij willen niet lang met Antoinette in het klooster toeven. Zij deelde daar in al de oefeningen der religieusen en vond daar behagen in. Soms kwam de vraag wel eens bij haar op, of het Gods wil niet ware, dat zij in dit klooster, dat toch van de orde van Augustinus was, haar

leven sleet. Alle zusters hielden sterk bij haar aan, om in hare gemeenschap te blijven, maar zij zag, dat de ware zelfverloochening ook daar niet beoefend werd, en ge loofde, dat God haar geroepen had om voor velen nut tig te zijn, waar zij het hier misschien slechts voor en kelen wezen kon. Zij zag in, dat het kloosterleven, zoo het nuttig kon wezen, slechts zijne nuttigheid had voor de bewoners alleen. Zij wilde een zegen zijn voor de wereld. Daartoe drong haar hare liefde, en die liefde

vond binnen de enge kloostermuren geene voldoe ning. Die drang der liefde in haar hart, was haar als eene


67

stemme Gods. Zij kwam allengskens voor zich zelve tot de overtuiging, dat noch dit noch eenig ander klooster

hare bestemming kon zijn, en als de zusters gedurig bij haar aanhielden, om haar toch niet te verlaten, was haar antwoord: ,,Ik wil de geheele aarde tot een kloos ter maken, zoodat men overal de zonde buiten sluit en voor onzen lieven Heer Christus leeft.�

Na vier of vijf maanden in het klooster te hebben doorgebragt, werd Antoinette Bourignon door haren vader afgehaald, om in de ouderlijke woning terug te keeren. Daar was vreugde bij hare wederkomst, maar zelve was zij treurig, daar zij niet wist hoe zij hier den wil Gods zoude volbrengen en hare roeping vervullen. Zij gaf zich intusschen aan Gods wil over, en wilde wachten in het ouderlijk huis, totdat haar op eene of andere wijze van Gods wege werd aangewezen, wat haar te doen stond. Zij kleedde zich in rouwgewaad, en nam zich voor, om zich vrij te houden van alle banden der wereld, en ook nu wedergelijk voorheen geheel voor God te leven.

In den beginne lieten hare ouders haar stil begaan, en zij kreeg de vrijheid, haar leven zoo in te rigten, als het haar zelve meest behaagde. Antoinette maakte van die vrijheid dan ook met vreugde gebruik, en vond nu veel meer rust onder het ouderlijk dak, dan immer te voren. Hare kamer werd door niemand betreden, dan door haar zelve. Hoe het

daar was, en wat ze daar deed, hield ze geheim, want zij 5*


68

zocht noch den naam van vroomheid, noch wilde blinken

door godsvrucht. De ware vroomheid is ootmoedig en bescheiden en bedekt zich gaarne voor het oog der wereld. Hoe het daar was, en wat zij daar deed? Zij zelve heeft er ons door hare geschriften een blik in laten werpen, en wij stellen daardoor onze lezers in de gele genheid, die kamer met ons een weinig nader op te nemen. Regt voor u ziet ge een klein altaar. Het Christus beeldje, dat ge daar op ziet geplaatst, draagt eenen krans van bloemen, en geheel het altaar is met bloemen als bezaaid. Beneden aan de beide zijden staan potten met sierlijke bloemen, zoodat het altaar als in eene nis van bloemen staat. Liefelijk speelt de zon op dat kruisbeeld en op haar, die daarvoor ligt nedergeknield. Ziet, hoe vurig zij bidt! Niet waar, gaarne rust uw oog op dat tooneel? Dat kruisbeeld, dat altaar trekt u wel niet zoozeer aan,

want het oog heeft zulke zinnelijke teekenen niet noo dig, waar het hart bidt; maar daarom toeft ge ook bij dat altaar gaarne, omdat de liefde tot Christus het zoo heeft getooid, maar vooral daarom, dat zij, die daar ligt neĂŞrgeknield, bidt in geest en in waarheid. Gij vermoedt wat haar mond spreekt. Geene paternosters worden met den rozenkrans den Almagtige toegeteld; neen, het hart bidt, en gij hoort het aan het vuur der geestdrift, die

in de woorden spreekt. Dat gebed is verheerlijking en dank voor Gods liefde, is vragen om raad, om licht, om kracht, om de wereld te overwinnen niet alleen, maar

haar ook te heiligen in Christus. Gij ziet het die bid ster aan, zij vindt troost, zij vindt zaligheid in haar ge bed, en het bevreemdt u niet, dat ze dikwijls, o zoo dik


69

wijls daar te vinden is, waar het haar zoo goed is na bij God te zijn! In den beginne, toen zij in de ouderlijke woning was wedergekeerd, was het nog anders. Zij had haren ouden pastoor, den zelfden, die haar in hare kindsheid had on derwezen, om raad gevraagd, hoe zij God best kon die nen. De man leerde haar het roomsch officie, en zij vol bragt het dagelijks met het officie van de lieve vrouw en den rozenkrans. Weldra echter kon ze dat niet meer.

Hare gedachten waren met die woorden niet in overeen stemming, en hetgeen haar hart gevoelde, vond ze niet in de woorden van een van buiten geleerd gebed. Als ze zich zelve eens beschuldigde, dat ze wel bad, maar zoo weinig aandacht bij de woorden harer gebeden had, kwam haar het woord van den Heer in de gedachte: ,,Die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid.� Sedert dien tijd liet zij alle formuliergebeden varen, en zij bad, zoo als wij haar in hare kamer hebben bespied.

In die kamer is meer te zien. In dien hoek regts ziet ge eenige planken opgeslagen. De grond is daar gedeel telijk uitgegraven, en de aarde is tegen die planken opgewerkt, zoodat die ruimte eenigzins het voorko men moet hebben van eene grot. Een gordijn is er als eene tent over heen gespannen. Binnen in deze zooge naamde grot ziet ge een paar wassen beeldjes. Het eene moet u doen denken aan den heiligen Antonius, het

andere aan Maria Magdalena. Aan de zijde ziet gij, in onderscheidene figuren van was, het lijden van Jezus af gebeeld.

Waartoe dat alles? vraagt gij misschien. Lijden, zelf


70

verloochening, kruisdragen scheen Antoinette in den beginne het ware christelijke leven te zijn, en zij wilde de voorbeelden van zulk een leven steeds voor oogen hebben, om niet te verslappen in de navolging er van; maar toen zij had leeren bidden in geest en waarheid, zag ze naar die grot niet veel meer om, want zij begon in te zien, dat het hart, dat zich aan God overgeeft, ook zonder zulke middelen zich zelf zal verloochenen als

het noodig is. Later zelfs zag zij eene zelfverloochening als die van het kluizenaarsleven aan voor een ijdel spel, en zij betreurde hare vroegere dwaasheid. Daar aan uwe regter hand, eenigzins verscholen achter eene kleine tafel, ziet gij . . . . . eene doodkist. Zij dient Antoinette tot eene slaapstede. Een groote steen is haar hoofdkussen, en zij brengt er elken nacht drie uren in door. Het had haar moeite gekost om den natuur lijken afkeer te overwinnen, maar zij had over elken tegenzin gezegepraald, en had die rustplaats zelfs lief ge kregen. Niet dat ze daar nu meer zulk een goed werk in zag, als zij zich in den beginne voorstelde, neen, zij zag er nu niet meer iets heiligs in, maar het was haar altijd eene aangename gedachte, daar als voor den dood in te sluimeren. En de gedachte aan sterven, die hare leger stede gedurig bij haar opwekte, leidde haar dikwijls tot ernstige zelfbeproeving, of zij den dood durfde afwachten

zonder vreeze, maar die gedachte vervulde haar ook menigmaal met de schoonste hope der onsterfelijkheid,

en hemelsche beelden van heerlijkheid en zaligheid daar boven, bij God en met Christus en zoovele vrome ont

slapenen, zweefden haar voor den geest, als zij daar den slaap afwachtte, ja, bleven haar menigmaal bij in den


71

droom. Daarom was die doodkist daar nog gebleven en diende zij haar tot eene rustplaats. Het leven van Antoinette Bourignon was overigens verdeeld tusschen bidden, kerkgaan en het bezoeken en bedeelen der armen. Op raad van haren ouden leermees ter en vriend, den pastoor van St. Mauritius, Nicolas Lambert, hield zij lang daarmede aan. Dagelijks ging zij ter kerk, driemaal in de week biechtte zij en genoot even dikmaals het avondmaal. Bij de armen bragt ze menig uur door, en gij moest haren ijver hebben gezien en hare liefde, waarmede ze geld en tijd en rust opoffer de, om armen en kranken bij te staan. De aangenaam ste uren echter sleet ze in de eenzaamheid, als zij bid

dende geknield lag voor haar altaar. Evenmin echter als vroeger vond ze nu bij dat alles rust en voldoening, want de liefde tot de broederen groeide dagelijks in haar hart aan, naarmate hare liefde tot Christus in zuiverheid en kracht toenam. En hoe

meer zij zich zelve daarvan bewust werd, des te koeler werd zij omtrent de volbrenging dier godsdienstoefenin gen. De ondankbaarheid, waarmede hare gaven werden ontvangen door de armen, het misbruik, dat er van werd gemaakt, waren nu niet meer het eenige, dat haar minder ijverig maakte in de beoefening der weldadigheid, maar zij meende geroepen te zijn, om hoogere weldaden uit te deelen, dan die stoffelijke. Zij meende dan eerst te voldoen aan hare roeping, als zij in vrijheid allen een

nieuw leven in Christus mogt aanprijzen, en hen her vormen in hart en leven.

Er ontstond een groote strijd in haar binnenste tus schen de liefde, die brandde in haar hart, en tusschen


72

de vormen en uitwendige pligten harer kerk. Soms be schuldigde zij zich, dat ze zoo koel was omtrent hetgeen ze steeds voor zoo heilig had gehouden, en zij maakte zich beangst over het oordeel, waarin zij rekenschap zoude doen van hare daden. In hare overspanning zag ze dan weder hel en verdoemenis vooruit. Zij schrikte op uit den slaap, en hoorde allerhande gedruisch in ha re kamer, hoorde en zag zelfs dat men haar altaar af brak, hare grot vernielde, en hoe eene menigte van monsters haar zelve bedreigde ! Zij hield moed en bad. Zij stond op en dreef al de duivelen weg, en vond alles in den zelfden stand, waarin zij het gelaten had, toen zij zich ter ruste begaf. Mijne lezers zullen, evenmin als ik zelf, Antoinette Bourignon beschuldigen, dat ze ons dergelijke nachte

lijke tooneelen als waar gebeurd heeft verhaald. Wij ge looven gaarne, dat een kranke overspannen zielstoe stand tot zulke gezigten kan leiden, even zeer als wij het zelfde bij onderscheidene ziekten waarnemen. Zij zag ze aan voor werkelijke duivelen verschijnin gen; maar nu zag zij van die ure af al die bekommerin gen, die zij zich maakte ook aan voor verzoekingen van den duivel, en in eens was zij genezen. Van dien tijd af dacht zij aan niets, dan hoe zij de wereld kon winnen voor Christus. Daar in hare eenzaamheid kon

zij het niet, dat wist ze wel, en alle zucht naar de woes tijn en het kluizenaars-leven was voortaan geweken. Eene dweepster bleef Antoinette, maar wij zien hare dweeperij uit dien strijd steeds zuiverder te voor schijn treden. In plaats van in de oefeningen en pligten,

door de kerk voorgeschreven, zocht zij nu haar leven


73

in de liefde voor Christus en voor de broederen. In

die liefde gevoelde zij zich wel en zalig, en was het haar, als hoorde zij de stem der goedkeuring Gods. En werkelijk hield zij elke gedachte, die bij zulke oo genblikken van opgewekt gevoel bij haar opkwam, als door God ingegeven, voor eene vonk van het goddelijk

licht, dat scheen in haar gemoed. In latere dagen hield zij ook wel de uitspraken van het inwendig licht voor goddelijk, maar toen met de bepaling, dat zij moesten overeen komen met het evangelie, hetwelk de maatstaf was, om de ingevingen Gods en de ingevingen des dui vels te onderkennen.

V

Naauwelijks waren twee of drie maanden verloopen, of het verlangen begon bij Antoinette op te komen, om op nieuw de ouderlijke woning te verlaten en hulp te zoeken bij den aartsbisschop van Kamerrijk. Daar wa ren ook nog andere reden voor. Het bekommerde haar niet, dat hare ouders haar

voor krankzinnig hielden of voor eene huichelares. Zij liet de jezuiten schelden, die, nu zij bij niemand hun ner orde wilde biechten, overal gingen verhalen, dat zij bezeten was van den duivel. Zij betreurde het veel meer, dat er niemand was, die haar scheen te kunnen

begrijpen, dan alleen haar goede vriend de pastoor

Lambert. Maar zij had opgemerkt, dat hare ouders haar allengs weder zochten terug te trekken in de we reld. Haar vader vroeg soms eenige dienst van haar, in de besturing van zijnen handel, en zij gehoorzaamde hem gaarne, tot zoolang zij den toeleg merkte, om haar


74

daardoor te trekken tot wereldsche zaken. Hare moeder

zocht haar over te halen, om voor haar iets te zingen en te spelen, om daardoor hare treurigheid te verdrij ven. Antoinette deed het, maar eindigde doorgaans met te spreken over het zalige leven in Christus, en waar de moeder de dochter wilde winnen voor de wereld,

vond de dochter eigenlijk meer ingang bij de moeder, als zij haar winnen wilde voor den Heer. De moeder durfde echter hare sympathie voor hare dochter niet openbaren, en deze merkte niet, welken in druk zij maakte op het hart harer moeder. Wel merkte zij op, dat deze meer lief en vriendelijk voor haar werd; maar zij schreef dat toe aan het verlangen harer moe der om haar af te trekken van hare levenswijze. Daar was alzoo weder strijd geboren. Die strijd barst te in het openbaar uit, toen de heer Bourignon weĂŞr begon te spreken van een huwelijk. Antoinette weende en klaagde, dat haar vader haar geen woord hield, en bad hem, toch geene moeite te doen, om haar tot haar verderf in de dingen dezer wereld te verwikkelen. Maar nu werd het verlangen, om het ouderlijk huis te verla ten, op nieuw haar voornemen en besluit. Op zekeren avond vinden wij Antoinette bij haren vriend den pastoor Lambert. Zij was zeer gehecht aan hem, en hij alleen was de vertrouwde van haar hart. Zij deed alle moeite, om ook hem te winnen voor dat nieuwe evangelische leven, dat zij zelve wilde leiden, en kon zich niet begrijpen, hoe een man als hij zich nog gerust kon stellen met het volbrengen alleen van de uitwendi ge pligten zijner godsdienst. Hij stemde het haar toe, dat het ware leven dieper was gezeteld, en was menig


75

maal zoo geroerd bij de gloeijende taal van zijne vrien din, dat hij haar beloofde, de wereld af te sterven, en het ware leven des gemoeds, als het eenige waarachtige, aan zijne gemeente te verkondigen. Menschenvrees hield hem echter terug, om openlijk voor zijne gevoelens uit te komen, want hij zag vooruit, dat hij dan met zijne kerk moest breken, en dat hij de beschuldiging van ketterij en de vervolging, waaronder de protestanten leden, niet zoude kunnen ontgaan. En wij willen ge looven, dat er vele Nicodemussen zijn geweest in die da gen, wier vreeze en valsche schaamte oorzaken waren, dat het protestantisme zich niet meer nog in het open baar vertoonde en den strijd tegen Rome aanvaardde. Openbaarheid is de kracht der waarheid, en waarom ver smelt ook nu nog menige kaars onder een muddevat? Wij vinden dan Antoinette weder bij haren voorzig tigen en kleinmoedigen vriend. Het gesprek kwam wel dra op haar zelve en zij zeide: ,,Ik ga weder heen; ik kan niet langer blijven in mijns vaders huis, waar de wereld gediend wordt, en men mij weder van Christus zoekt af te trekken.” ,, Maar, mijne dochter!” zeide Lambert, ,, denkt ge dan niet aan de gevaren, die u op nieuw bedreigen, en aan de smart, die gij aan uwe ouderen bereidt, en aan de ongehoorzaamheid, waaraan gij u jegens hen schul dig maakt?” , Gevaren acht ik niet, want ik heb God tot mijnen steun,” was het moedig antwoord. ,,Smart? Nu, dat zal eene heilzame smart zijn, en als mijne ouderen zien, wat de liefde tot Christus doet, zullen ze de lafheid der zon

de inzien en zich bekeeren, en wat mijne ongehoorzaam


76

heid aangaat, mijn vader heeft zelf zijn woord niet ge houden. Hij heeft beloofd, mij in mijne godsdienst nim mer meer te hinderen, en gij weet wat hij doet, en hoe hij mij weder van trouwen spreekt, en mij steeds zoekt te verstrikken in de bekommernissen der wereld. Gij weet ook, hoe de hoogwaardige heer van der Burcht mij de vrijheid heeft gegeven tot hem weder te keeren, zoodra mijn vader zich niet hield aan zijn woord. Wat is er dan, dat mij nu nog binden zoude?” ,,Ik moet het u toestemmen,” was het antwoord,

, gij hebt redenen, om henen te gaan, maar doe het dan toch niet zoo, als de eerste reize, en breng geene nieu we onrust over uw huis. Ik wil het u zelfs niet eens af

raden, den aartsbisschop om raad te gaan vragen, maar doe dat dan althans niet zonder het vooraf aan uwen

vader te zeggen!” ,, Maar hoe zal ik het hem zeggen?” ,, Mij dunkt, als gij den pater gardiaan van het capu cijner klooster, die toch uws vaders vriend is, gingt vragen om zijne tusschenkomst?” ,,Ik zal het doen,” zeide Antoinette, en zoo verliet

zij haren vriend Lambert. Zij rigtte terstond hare schreden naar het bewuste klooster en sprak met den vriend haars vaders. Hij kon

Antoinette's voornemen niet afkeuren, en in zijn hart verblijdde hij er zich over, want zij was hem in haars vaders huis eigenlijk een steen des aanstoots. Hij beloof de om haren vader onder een of ander voorwendsel bij zich te zullen laten komen. Pastoor Lambert zoude dan

ook bij hem zijn, en Antoinette kon dan in hunne tegen woordigheid zelve haar voornemen aan haren vader be


77

kend maken, en hij met den pastoor van st. Mauritius zouden haar ondersteunen. Antoinette vond dezen voor

slag goed, en zoo bleef het afgesproken.

In de spreekkamer van het capucijner klooster kwam,

volgens afspraak, den volgenden avond het viertal bij GGIl.

,,Hoe, gij hier, Antoinette,” zeide de heer Bourignon, bij het binnentreden, ,,en gij heer pastoor? Ik had niet gedacht, zulk een vroom gezelschap bij u te zullen vin den, heer gardiaan!” ,,Er is eene bijzondere oorzaak, die ons hier zoo bij

een brengt, mijn vriend, en uwe verwondering zal wel spoedig bedaren. Maar zet u, bid ik, en wij zullen u niet lang ophouden.” De gardiaan gaf een wenk en Antoinette begon:

,, Mijn vader! ik wilde u in tegenwoordigheid de zer eerwaarde heeren verlof vragen, om naar Bergen te gaan en daar den aartsbisschop te spreken. God roept mij tot eene hoogere bestemming, en de bisschop zal mij raad geven.” ,,Is dat de zaak? Zoo! En de vrome pastoor van St. Mauritius is uw raadsman? En mijnheer de gardiaan zal u een weinig de hand leenen, omdat hij mijn vriend heet? Zoo!” vervolgde hij bitter en opstaande om heen te gaan, ,,'t is wel veel moeite, mijne heeren, die ge u

neemt, jammer dat die zoo weinig baten zal. Antoinette kan jeuzelen en huichelen, zoo veel zij wil, maar ik heb haar te noodig in mijne zaken om aan haren wensch te voldoen. Ik wensch mijnheer de gardiaan,” voegde hij er


78

langzaam, maar met spijt bij, ,,dat gij mij liever te huis laat blijven, als er niets gewigtigers te doen is. Antoi nette, gij gaat met mij mede naar huis, en reken er maar niet op, dat gij mijne toestemming krijgen zult. Neen, in der eeuwigheid niet.” Antoinette viel voor haren vader op de knieën. ,,Ach,

mijn vader !” zoo bad zij, ,,geef mij uwen zegen!” ,,Liever verloochen ik u en vloek u, opdat het u

nooit wel ga. Wilt gij gaan, ontaarde? Loop dan naar den duivel, ik zal u daar niet zoeken.”

De gardiaan rigtte Antoinette op en zeide: ,,Uw vloek kan haar niet schaden, zoo zij wandelt in Gods

wegen. Ga heen, mijne dochter, ik geef u mijnen ze gen.” 3,

,,Gij zijt zulk een kind onwaardig,” voegde de pas toor er bij. ,,Ga gij in vrede, mijne dochter, God zal u geleiden!” De heer Bourignon was reeds vertrokken en had zij ne dochter in zijne woede achtergelaten. Antoinette was

meer treurig, dan verslagen, maar onwrikbaar stond haar besluit vast, om ook tegen den wil haars vaders naar Bergen te gaan. Te huis gekomen, ontweek de heer Bourignon An toinette dagen lang, en zijn uitzigt was barsch genoeg, om haar van alle verdere proefnemingen af te schrikken. Zij stortte haar hart uit voor hare moeder, maar deze had slechts tranen voor haar. ,,Ik weet niet wat Gods wil is,” zeide deze, ,,en ik zal mij in zijne wegen ootmoe dig voegen, maar mij breekt het hart, als ik er aan denk, dat gij mij weder verlaten wilt. Antoinette, ik ver lies met u alles !”

In weerwil van de volharding haars vaders en van


79

de tranen harer moeder bleef Antoinette bij haar be sluit, en zocht slechts eene goede gelegenheid om haar voornemen te volvoeren. Het was nu niet de geestdrift des opgewekten gevoels, maar eene kalme beradenheid, die hare handelingen bestuurde. De wijze, waarop zij vroeger het ouderlijke huis had verlaten, bragt nu eenen glimlach om haren mond, schoon zij de zaak zelve nog prijzenswaardig hield. Zij zag de dwaasheid er van in, om, als eene teedere maagd, zóó zulken togt te onder nemen, en thans werd de moeijelijkheid der reis wel de gelijk overwogen. Haar ijver voor hare roeping was niet verflaauwd, maar hij was nu meer verstandig, en de rede had hare regten hernomen over het gevoel dat haar had weggesleept. In het laatst van october des jaars 1639 scheen haar de gelegenheid voor haar vertrek gunstig. Met eene eerbare weduwe van Rijssel nam zij met een rijtuig den togt naar Bergen aan. Zij had eerst gebeden, vurig ge beden om Gods hulp en licht, en met weemoed had zij hare kamer verlaten, die zoo vele aangename herinne ringen bij haar opwekte. Met weemoed ook scheidde ze van hare moeder, wier steeds toenemende zwakheid haar deed vreezen, dat haar einde niet verre meer zoude

zijn, maar om hare moeder geen verdriet aan te doen, liet ze haar onkundig van haar vertrek. Stil en afgetrokken nam zij op den wagen plaats. De

koele morgenlucht eischte eene warme bedekking, en diep in hare mantels gedoken zaten de beide vrouwen zwijgende naast elkaar.

't Ging langs den zelfden weg, dien Antoinette als pelgrim had afgelegd. Iedere plek bijna had eene her innering voor haar.


80

Te Doornik rustte haar oog nog met welgevallen op het klooster, dat haar vijf maanden had geherbergd, en

gaarne had zij die vriendelijke zusters nog eens weder gezien. Maar toen zij te Blatton kwamen, kon haar hart het niet dulden, zoo digt bij den ouden pastoor George de Lille te zijn, zonder hem te zien en te omhelzen. Zoo spoedig het haar mogelijk was, was zij in de pastorie en

aan het bed van haren braven vriend. George de Lille was krank. Eene zware ziekte had hem aan zijne leger stede gebonden, wel was hare slopende kracht weder geweken, maar dagelijksche koortsen hielden den grijs aard nog in groote zwakheid. Hoe was hij verheugd, zijne lieve vriendin weder te zien. ,,Waart gij hier altijd,� zeide hij, ,,hoe zoude ik dan spoedig genezen! maar nu zal ik ook weldra weder gezond zijn, en de eerste dag, dat mijne zwakheid het vermag, kom ik u te Bergen bezoeken.� Antoinette zag nog eens even in de kerk en in de or

gelkast, en zij weende van vreugde bij de herinnering van hetgeen zij daar had gevoeld. Zij sprak met haren goeden vriend, zoo veel de tijd het haar toeliet, want weldra stond de wagen weder voor de deur om haar af te halen.

Aandoenlijk was het afscheid. Antoinette kon ook

zeer goed merken, dat de ziekte den grijsaard verzwakt had, zoo dat zij vreezen moest, hem nooit te Bergen te zullen zien, zoo als hij beloofd had.

En of het de ziekte was of de ouderdom, die zijn ge heugen zoo veel had verminderd, maar hij scheen zich niet eens meer den naam zijner vriendin te herinneren; want hij noemde haar niet Antoinette, maar altijd Mar garetha.

N


HOOFDSTUK V.

NIEUWE PLANNEN, NIEUWE TELEURSTELLINGEN.

Na eenen rustigen nacht in de herberg van Bergen te

hebben doorgebragt, begaf Antoinette zich vol goede verwachting naar het paleis van den hoogen kerkvoogd. Zij werd met vriendelijke deelneming ontvangen, en dat gaf haar moed om hem zijne belofte te herinneren, van haar tot een vader te zijn, als zij te huis niet vrijelijk zich zoude kunnen wijden aan hare godsdienstoefening. ,,Ik wil gaarne doen wat ik kan, mijne dochter,” was zijn antwoord, ,,maar wat wilt gij van mij, en welke zijn uwe voornemens?”

,,Ik vraag alleen de vrijheid, om onder uw gebied en op het land eene plaats te vinden, waar ik, zonder de bekommeringen der wereld, met anderen, die mij daarin zullen volgen, mijnen God dienen kan?” -

,,Maar hoe zult gij daar leven, en welke zijn uwe in komsten?”

,,Wij zullen het land bebouwen, en in de vruchten er van genoeg vinden tot ons onderhoud, en om te voor 6


S2

zien in onze behoeften. Dan zullen de armen niet behoe

ven buiten gesloten te worden, en niemand van ons wor den weggezonden, dan die geene liefde heeft voor den Heer, en niet strijden wil tegen de wereld. Ik ben er zeker van, velen zullen ons volgen en met ons het reine leven der eerste christenen leiden in eendragt en liefde.� Wij vinden het geenszins vreemd, dat de heer van der Burcht haar niet in eens het gevraagde toestond. Beter dan zij zag hij de moeijelijkheid der onderneming door. Hij wees haar echter ook niet af, maar vorderde alleen tijd om zich te beraden, zich voorbehoudende haar na der te beproeven. Hij stelde haar voor, de herberg, waar zij haren intrek had genomen, te verlaten, en voor eerst het huis van Nôtre Dame van Bergen te gaan be wonen. Daar waren onderscheidene bejaarde dochters bijeen, zonder zich door klooster-beloften te hebben verbonden. Daar zoude ook betere gelegenheid zijn, haar te bezoeken, dan in een klooster, en zij was daar tevens vrijer in haar doen en laten. ' Antoinette had daar niets tegen, en de deken, de heer Jouart, geleidde haar naar de genoemde stichting, waar zij voortaan in een afzonderlijk vertrek zoude wonen, totdat over hare toekomstige bestemming iets anders zou de zijn beschikt. En naauwelijks was de derde dag van haar verblijf in dit gesticht aangebroken, of de pater du -

-

-

Bois, overste van het oratoire te Maubeuge, kwam tot haar in naam van den bisschop, om haar te beproeven, of zij werkelijk den heiligen geest had.

Dit onderzoek liep gunstig af, en de pater verwonder de zich bovenmate over de zelfverloochening, die hij bij haar vond, over haren vromen ijver en over hare vu


83

rige liefde tot Christus. Hij liet haar door eene der jonk vrouwen, Maria Malapert, gadeslaan, en deze was zoo ingenomen met het vrome leven van Antoinette, dat ze niets vuriger verlangde, dan in gemeenschap met haar te leven. De pater zond nog drie bewoonsters van het ge sticht, om met haar te spreken en haar hart te doorgron den. Ook deze, twee gezusters de la Barre en Anna

du Bois, gevoelden zich zoo zeer aangetrokken door het vuur der liefde tot den Heer, waarmede Antoinette

met haar sprak, dat zij, hare bedoeling vernemende, zich bereid verklaarden, met haar zich te verbinden,

en onder hare leiding eene vereeniging op te rigten in den evangelischen geest, zooals Antoinette het noemde. Maria Malapert was daartoe eveneens met hart en ziel genegen, en de pater du Bois keurde het goed, maar vermaande allen, om niets van die voornemens te open baren aan de andere zusters van het huis, daar deze het

weder zouden te kennen geven aan de jesuiten, onder wier leiding het gesticht stond, en die gewis alles zou den doen, om die plannen te verijdelen. ďźŒ,s Intusschen hield Antoinette eene geregelde corres pondentie met den pastoor van st. Mauritius te Rijssel. Die briefwisseling is ons bewaard gebleven in een der werken van onze ijveraarster, getiteld:,,De roeping Gods en de weigering der menschen.â€? Het blijkt hier uit, dat haar vriend, door hare bloedverwanten gedrongen, alle middelen aanwendde om Antoinette te bewegen, naar Rijssel weder te keeren; maar hoe sterker hij daarop aandrong, des te vuriger vermaande Antoinette hem, om zijne roeping te vervullen, zijn ambt neder te leg gen, en, even als zij, een nieuw leven te beginnen, zoo als bij de eerste christenen werd gevonden. 6*


84

Antoinette schreef ook, zoo als uit die brieven blijkt, aan haren vader en aan hare moeder; aan haren vader

om hem tot bekeering te vermanen; aan hare moeder om haar te vertroosten in hare zwakheid. Ook vinden

wij in die brieven vermeld, dat de pastoor van Blatton te Rijssel kwam, maar zonder Antoinette te bezoeken, en men kan denken, hoe weinig zij zulks kon begrij pen, en hoezeer dit haar krenkte. Beter dan elders vindt men in die brieven hare bedoelingen uitgedrukt, zooals zij allengs waren gezuiverd en nu helder voor haren geest stonden. ,,De liefde, welke de Heiland voor ons heeft betoond door op aarde te komen,� zoo omtrent schrijft zij, ,, heeft in mij eenen gansch bijzonderen geest van liefde opgewekt. Ik oefende ook vroeger wel lief

dadigheid, maar alleen als pligt en niet omdat ik de menschen lief had; ja, dikwijls trok ik mijne hand terug, omdat ik geenen dank vond en mijne gaven misbruikt werden. Nu schaam ik mij daarover, daar Christus, in weĂŞrwil van alle vervolging volhardde in de liefde. Ik zie in mij zelve, hoe de mensch ligt in uitersten valt. Ik had eenen wezenlijken afkeer van de menschen en ik zoude gaarne alle gemeenschap met hen verre ontvlo den zijn. Nu is dat anders, want ik zoude nu liefst tot allen henengaan, om hen te winnen voor het hemelsch leven. En ik zal dat ook doen, door woord en geschrift, zoo veel ik kan, en hoe meer ik het doe, des te meer

moet ik en wil ik het doen, en mijne liefde wint, naar mate zij werkt. Vroeger meende ik, dat ik moest wach ten op eene goddelijke stem, die mij zeggen zoude, wat ik doen moest. En ik heb ook wel zulk een hemelsche

stem vernomen, maar nu de liefde in mij leeft, wacht ik


85

zulke stemmen niet meer af, en ik begin te gelooven,

dat juist die liefde de stem is, waardoor God nu tot mij spreekt, en daarom wil ik haren drang volgen. En om mijn doel te bereiken, namelijk de menschen te hervor men en tot een rein leven in de liefde te brengen, geloof ik dat het best is, mij met anderen van gelijke bedoelin

gen te verbinden, om dan te zamen te zien, hoe wij het meest werkzaam kunnen zijn tot heil der wereld.”

Zoo waren dan de plannen gemaakt. Antoinette be gaf zich met den pater du Bois naar den aartsbisschop om zijne toestemming. Zij stelde hem voor, te Blatton een gebouw te stichten, dat voor hare bedoelingen ge schikt was, en verhaalde hoe haar daartoe reeds een stuk gronds, vlak voor de kerk gelegen, was afgestaan door eene weduwe, Jeanne Brouet geheeten. ,, Ik twijfel niet, mijne dochter!” zeide de aartsbis schop, ,,of uwe voornemens zijn uit God en den heiligen geest, en daarom heb ik na rijp beraad en overleg met wijze en godvruchtige mannen besloten, u uwe bede toe

te staan. God zal met u zijn, en u tot een zegen maken voor de kerk. Maar wilt gij niet met haar, die u volgen, de geloften doen van eene of andere orde?” ,,Mijn lieve heer !” was terstond het antwoord, ,, de christenen moeten geene andere orde erkennen, dan die van hunnen Heer. En wat die beloften aangaat, waar

door men zich verbindt . . . ik geloof dat men niets door dwang moet doen, maar alles door de liefde.” ,, Het is het edelst beginsel, mijn kind! maar er zul


86

len niet velen zijn, die altijd sterk genoeg zijn, om door de liefde alles te volbrengen.” ,,Maar de liefde, als zij niet versterkt, maar verzwakt, is niet waarachtig, en dezulken, die door dwang moeten worden geregeerd, voegen in onze gemeenschap niet, en wie niet volhardt die kan henen gaan. Maar de liefde laat zich niet binden, naar mij dunkt. Zij leeft vrij en haar eigen leven, en zij sterft, waar zij aan wetten en -

tucht behoefte heeft.”

,,En toch is het gebleken, dat geene enkele vereeni ging anders heeft kunnen bestaan.” ,,Dan is het ook zeker,” was Antoinette's vrijmoedig antwoord, ,, dat de liefde tot Christus in die vereenigin

gen niet heeft geheerscht, en des te noodiger is het dan, een voorbeeld van de kracht der vrije liefde te geven aan de verdorvene kerk.”

De aartsbisschop trok de schouders op en liet Antoi nette gaan met zijnen zegen.

-

Antoinette was door het woord van den heer van der

Burcht nog meer van de verdorvenheid van het klooster leven overtuigd geworden. Zij had vroeger gemeend, dat allen, die de wereld verlieten, om in een klooster te

gaan wonen, heiligen waren. Daarover peinzende ging zij naar het huis van Nôtre Dame terug. Onwillekeurig

stond haar dit woord voor den geest: ,,Zij hebben de fon tein des levenden waters verlaten, om te gaan putten uit gescheurde bakken, die geen water houden.” En toen de pater du Bois haar drie dagen later verzocht, hare gedachten en overdenkingen in geschrift te stellen, liep de inhoud van dat schrijven geheel en alleen over de verdorvenheid der kloosters en der geestelijken.


87

De goede Antoinette was vol vreugde over hare aan staande vestiging te Blatton, en de vier zusters van NĂ´ tre Dame, die haar zouden vergezellen, niet minder. Onderscheidene redenen hielden echter de uitvoering van hare plannen nog tegen, en bovenal belette de nade rende wintertijd de vervulling harer vurigste wenschen, daar deze den bouw van het te stichten huis zoo goed als onmogelijk maakte. Het aanstaande voorjaar zoude echter haar vurigst verlangen vervullen, en het was haar een waar genot, met het viertal vriendinnen, en met Maria Malapert bovenal, over die uitzigten te spreken. Pater du Bois had intusschen het geschrift van An toinette over de verdorvenheid der geestelijken en der kloosters niet geheim gehouden, maar het aan onder

scheidene priesters medegedeeld, geenszins met kwade bedoelingen, maar veeleer om door dit woord der god vruchtige maagd de geestelijken tot erkentenis en verbe tering te brengen van hunnen wandel. Eene geheel andere uitwerking werd er echter door te weeg gebragt. Er waren er wel, die door dat geschrift met schaamte vervuld werden en bij wie het goede voorne -

-

mens wekte, maar deze durfden daar niet eens voor uit

komen, toen daar anderen hunne stem verhieven tegen de stoutheid, van de gewijden des Heeren aan te tasten, of anderen, die zich die zalving niet zoo hoog durfden aanrekenen, maar toch meenden dat men zoo iets niet dulden moest, daar er in kerk en staat reeds niet te veel

achting was voor den geestelijken stand. Er waren er zelfs die haar vloekten en dreigden. Alles werd intus schen zoo veel mogelijk geheim gehouden, opdat het

kwaad niet te erger mogt worden door openbaarheid."


88

Men kon echter zijne ergernis niet genoeg verbergen, en weldra werd zij door de paters jesuiten opgemerkt, die overigens niet in de beste harmonie met de andere geestelijken leefden. Deze, listig en geslepen, wisten weldra de oorzaak uit te vinden, en nu werd meer dan ooit hunne aandacht

gevestigd op Antoinette Bourignon, die in een gesticht was opgenomen, dat onder hunne zielzorg stond. De bewoonsters van NĂ´tre Dame werden op een eed ge vergd, maar niemand was er, die iets ten nadeele der jeugdige maagd kon zeggen. Zij was vroom uitermate, sliep op den blooten grond, nuttigde nooit iets dan wa ter en brood, en was door hare vrome gesprekken haar

allen menigwerf tot groote stichting. Maria Malapert, eene reine ziel, zoo als Antoinette ons verzekert, biechtte intusschen bij een der paters, en sprak met hem over de heiligheid der afsterving, als men alles verliet, om den Heer te volgen. De pater meende haar, die wel bemiddeld was, te zullen bewe

gen, om met hare goederen zijne orde te bedenken, maar gevoelde alras, dat Maria het zoo niet bedoelde. Hij raadde en vroeg, en voor dat de goede Maria hem ver liet, wist hij het geheele plan van Antoinette, dat tot zoolang een geheim was gebleven voor allen, behalve den overste du Bois en den aartsbisschop. De leden der orde te Bergen namen nu te zamen raad, om alles te doen, dat de heilige voornemens van Antoi nette kon verhinderen. Zij verwachtten van zulk eene

vereeniging onder hare leiding niet veel goeds voor de kerk en voor hunne orde, daar Antoinette niet vrees

de, de gebreken der kerk en hare voorgangers ten toon


89

te stellen. Zij zagen bovendien ongaarne, dat hunne stichting vier van hare beste voedsterlingen zoude ver liezen, en hunne orde daardoor het uitzigt op rijke schenkingen of erfmakingen. Zoodra zij konden, ver voegden zij zich bij den aartsbisschop, om hem over te halen zijne toestemming in te trekken. Zij wisten hem zoo veel te verhalen van het gevaar, dat er mede ge paard ging voor de eer der kerk en der geestelijkheid, voor de stichting, aan hun toezigt toevertrouwd, voor Antoinette zelve. Zij stelden Antoinette aan den aarts bisschop voor als eene huichelares, die niets anders be oogde dan ijdele glorie en eenen heiligen naam. Het zaad des lasters werd in ruime mate uitgestrooid. Het vond eene goede aarde in het onergdenkend hart van den heer van der Burcht, en hij besloot, denjesui

ten genoegen te geven, en de beloften, aan Antoinette Bourignon gedaan, weder in te trekken. Op een zekeren avond vervoegde pater du Bois, een man, die werkelijk ten hoogste met Antoinette was inge nomen, zich bij haar. De neêrslagtigheid, die op zijn gelaat stond te lezen, was opmerkelijk en werd terstond door

Antoinette, die niets kwaads vermoedde, be

speurd. Spoedig kende zij de oorzaak en stond verbaasd over de boosheid der jesuiten en over de zwakheid van den aartsbisschop. Zoo was dan ook weder deze hoop vervlogen, althans pater du Bois voorspelde haar weinig goeds van een bezoek, dat zij over deze zaak den bis schop wilde brengen. ,,Blijkt het dan ook nu niet weêr,” zeide zij, ,, dat het waar is wat ik voor u geschreven

heb van de verdorvenheid der geestelijken? In plaats van het werk Gods te bevorderen, staan zij het tegen,


90

en de jesuiten, die van mij zeggen, dat ik geregeerd word door den duivel, zijn ze zelven geene duivels in menschelijke gedaante? Te Rijssel hebben ze mij reeds zooveel onaangenaamheden berokkend, en nu verhin

deren zij mij weder God te dienen.�

-

-

Antoinette was neĂŞrslagtig, niet moedeloos. Pater du Bois vertroostte haar zoo veel, als hij kon, en zeide vol overtuiging der waarheid, die hij uitsprak, dat het

goede altijd tegenstand vond en vaak niet het minst bij hen, die het heetten te bevorderen, maar dat het even

groote eere was, voor de zaak van Christus te lijden, als haar te bevorderen. De vrome maagd, hoe treurig ze was, gaf zich in alles over aan God, die misschien op eene andere wijze zich van haar bedienen wilde, om zijne kerk te hervormen.

Zij behoefde intusschen bemoediging, en zij meende gelijk zij zeide, als eene ingeving Gods dat het lezen des evangelies haar zoude sterken, en zij vroeg daarom haren vriend du Bois daartoe verlof. De ze stond het haar toe en zond haar nog dien zelfden avond een exemplaar van het N. Testament. Antoinet te kende het nog slechts weinig of niet, maar nu kon zij niet ophouden met lezen, en het meest van alles verwon derde het haar, dat wat zij daar las zoo geheel overeen stemde met hare gedachten en gevoelens, en het was haar, alsof zij alles uit het evangelie had geput, of dat het N. Testament voor haar in het bijzonder geschreven was. De gunst haar toegestaan stelde zij op hoogen prijs, en zij maakte er onophoudelijk gebruik van, en hoewel zij juist door die overeenstemming van het evan gelie met hare eigene gevoelens te meer vertrouwen

-het was haar,


91

kreeg op de goddelijkheid van het inwendig licht, dat scheen in haar gemoed – hoewel daardoor juist nader hand het evangelie minder door haar werd gebruikt, was toch dat zelfde evangelie altijd de maatstaf, waar naar zij de goddelijkheid van hare gevoelens en inge vingen, die zij meende te hebben, afmat. Het gebruik van het evangelie was, dit moeten wij ook niet vergeten te zeggen, later ook minder noodig voor haar, daar zij weldra bijna den geheelen inhoud van buiten kende, en overal en altijd gereed was de uitspraken des N. Testa ments toe te passen. Is het al waar, dat zij beweerde,

alles het eerst door het inwendig licht des geestes te heb ben geleerd, en eerst later door het lezen des N. Tes taments daarin te zijn bevestigd–wij kunnen dat zoo on bepaald niet gelooven, en weten het ook, dat de betere kennis van het evangelie haar voor vele dwaasheden heeft bewaard, waartoe zij vroeger verviel, en waartoe zij later nog meer zoude vervallen zijn, misschien om als eene onzinnige dweepster te eindigen.

Den volgenden morgen verscheen Antoinette Bourig non in het paleis van den aartsbisschop. Zij was veront waardigd. De aartsbisschop anders vriendelijk en voor komend, was nu terughoudend, en het was hem aan te zien, dat er een strijd woedde in zijne ziel. ,,Eene onaangename tijding brengt mij tot u, mijn heer!” zoo begon zij het gesprek. ,,Men heeft mij ge zegd, dat gij gehoor zoudt hebben gegeven aan mijne vijanden, en de vergunning, mij onlangs geschonken, zoudt willen intrekken.”

* .


92

De aartsbisschop zweeg, Antoinette vervolgde: ,,Ik kan mij zulks niet voorstellen, daar gij toch zelf mij hebt verzekerd, dat de heilige geest in mij werkte, en dat de zaak, welke ik wilde ondernemen, tot eere van God was.”

,,Wanneer ik,” was eindelijk het antwoord van den heer van der Burcht, ,,wanneer ik ook nog niet bepaald mijne vergunning intrek, wil ik toch eerst nader uwen geest beproeven, omdat men mij met dingen u aangaan de heeft bekend gemaakt, die in strijd zijn met mijn vroeger oordeel over u.” ,,Ik had niet gedacht, dat zulk een verheven aarts bisschop zich zoo ligt liet wegslepen door de geruchten en lasteringen van menschen die mij niet kennen.” ,,Ik kan u alles niet nader verklaren, mijne dochter! Ik kan ook niet altijd doen, zooals ik wil, maar dit kan ik u wel zeggen, dat gij magtige vijanden hebt, die ge

steund worden door vorsten en koningen, en hoog zijn vereerd door het hof van Rome.”

,, Maar moet dan een aartsbisschop vragen naar den wil Gods, of naar den wil der menschen? God zal oor

deelen tusschen u en mij, mijnheer?” ,,Meisje!” antwoordde hij, terwijl hem het bloed naar de wangen steeg, ,,meent gij, dat ik zulke taal van u

kan hooren? Gij behoeft er nu althans weinig op te reke nen, van ooit uw doel in mijn aartsbisdom te zullen be reiken. Gij kunt gaan, en ook later heb ik u niets meer te zeggen.”

,,Geef mij dan toch uwen zegen,” zeide Antoinette op onbeschrijfelijk weemoedigen toon, en knielde voor den kerkvoogd neder. ,,Gij zult mij niet veel meer zien,


93

en weldra mij uwen zegen niet meer kunnen geven.” De aartsbisschop was geroerd – hij kon zich zelven

geene rekenschap geven waarom? Hij had wezenlijk be rouw over het harde woord, dat hij had gesproken. Wat die laatste voorspelling beduidde, wist hij niet, en daar aan dacht hij ook eerst later, maar hij gaf zijnen zegen, en met de oude vriendelijkheid bood hij Antoinette de hand om op te staan. De toorn was van zijn gelaat ver dwenen, en Antoinette heeft altijd gemeend, dat er een traan in zijn oog parelde, toen hij haar met eenen har telijken afscheidsgroet van zich liet gaan. Over de voorspelling van Antoinette, in hare laatste woorden uitgesproken, behoeven wij in onze eeuw ons oordeel niet mede te deelen. Hare volgelingen hebben

haar altijd beschouwd als door hooger licht te worden be schenen. De dood van den aartsbisschop, die omstreeks een halfjaar later volgde, bevestigde hunne overtuiging,

Wat nu te doen? Te Bergen blijven, en in het ge sticht van Nôtre Dame? Hare vriendinnen wenschten

het eens deels wel, maar anderdeels wilden ze liever met Antoinette elders wonen, en beloofden haar, haar

overal te zullen volgen, waar zij zich ook zoude willen vestigen. Het hart dier bejaarde dames was ook geheel van haar verblijf afgetrokken, sinds zij door Antoinette eene andere godsdienst hadden leeren kennen, dan door

haar op gezag en onder de leiding der jesuiten werd be oefend. Deze hadden haar geleerd, zich bezig te hou den met vormen zonder zin en beteekenis, en trokken

daardoor hare harten van God af. Zij werden geprezen,


94

als zij zich met kleingeestige naauwgezetheid naar de voorschriften der paters jesuiten gedroegen, in de hou ding des ligchaams, in de wijs, waarop zij aten of dron ken, en in dergelijke nietigheden meer. De paters noem den dit eene hemelsche bezigheid, maar bedoelden daar mede niet de harten te binden aan den Hemel, maar eene

volkomene gehoorzaamheid aan hunne orde, die wel niet beter blijken kon, dan in het opvolgen der meest kinder achtige voorschriften. Veelal verzamelden zich de vier jonkvrouwen in den nacht om hunne jeugdige vriendin, die zij als eene hei lige vereerden, en wat zij van haar hoorden was hooger

en goddelijker, dan zij immer hadden vernomen. Zij hoorden daar van de liefde en van de vrije liefde jegens God en den Heiland, die zich aan den Hemel en het hemelsche overgeeft, niet om lof bij anderen, maar om dat het hart, met de liefde vervuld, daartoe dringt. Die liefde ontkiemde ook in hare harten, en al terstond wer den door hare kracht de banden verbroken, die haar

bonden aan zulke uitwendige vormen, terwijl die liefde haar allengskens vrij maakte van ieder juk. Zij wilden Antoinette volgen; zij konden dit immers, daar zij door geene kloosterbeloften waren verbonden. Wat zoude Antoinette nu doen? De pastoor Lambert schreef haar dringende brieven, om terug te keeren in de ouderlijke woning, maar daarmede kon Antoinette in gee. nen deele instemmen. Haar vriend du Bois gaf haar eenen anderen raad, namelijk om naar Luik te trekken en daar van den prins bisschop te vragen, wat haar hier was geweigerd, en hij gaf haar de verzekering van wel te zullen slagen. Zij besloot er toe, en deelde het


95

plan van haar vertrek mede aan twee van hare vriendinnen uit het gesticht, en aan een kanunnik van Kamerrijk, Ges spiau genaamd, die in hooge achting bij haar stond, ook schreef zij aan den pastoor van Blatton, dien zij zoo veel liefde toedroeg. Aan den aartsbisschop meldde zij het met eenige woorden schrifts, uit vreeze dat hij haar anders in haar voornemen zoude hebben gehinderd. De reis was bepaald en weldra volbragt. Een koop man, Pierre Mabaisse geheeten en een groot vriend van haren vader, ontving haar bij zich, totdat zij eene eigene woning had gevonden in het huis van eene oude vrijster, Jeanne Massée genaamd. Zij wachtte op eene geschikte gelegenheid om haar doel te bereiken en vertrouwde op God, dat Hij met haar zoude zijn. Om haar brood te verdienen, hield zij zich

altijd ijverig bezig met kantwerk, en deze arbeid ver schafte haar overvloed ter voldoening harer geringe behoeften.

Niemand in geheel Luik kende intusschen nog de jeugdige Antoinette, niemand wist van hare groote be doelingen. Aan den heer Mabaisse behoefde zij ze niet

te openbaren, want bij dezen, een wereldschgezind man, als haar vader, zoude zij geene sympathie vinden. Aan hare waardin durfde zij hare plannen nog minder bekend maken, want deze, eene vriendin der jesuiten, zoude haar weldra verraden, en alzoo hare schoonste wenschen

verijdelen. | || | | Zij werd echter al spoedig opgemerkt door den pastoor

van st. Maarten, op het eiland –niet van de hoofdkerk van st. Maarten – daar zij met Jeanne Massée getrouw zijne

kerk bezocht en tot zijne parochie behoorde. Deze werd


96

weldra ondervraagd, maar toen ook zij weinig naders van

Antoinette mede kon deelen, werd er afgesproken, dat zij met hare huisgenoote den pastoor zoude komen bezoeken, om alzoo iets meer van de vreemdelinge te Vernemen.

t

Op eenen schoonen herfst-avond in 1640 had Antoi nette met hare waardin eene wandeling gedaan. Bij het huis van den pastoor gekomen, verzocht de laatste aan Antoinette, daar zij eene boodschap had voor den pas toor, om mede naar binnen te gaan. Antoinette stemde

gaarne toe, en nadat Jeanne eenige woorden in stilte met den grijzen geestelijke had gewisseld, noodde deze de beide jonkvrouwen een oogenblik bij hem te toeven. Nadat zij eene poos over onverschillige zaken gespro ken hadden, zeide de pastoor tot Jeanne: ,,Het wordt donker, zoudt gij nu niet eerst die bood schap voor mij gaan doen, waartoe ik u verzocht heb?”

,,Mij dunkt ook, dat het tijd wordt, gaat gij mede?”

zeide zij tot Antoinette, maar voor dat deze antwoorden kon, had de pastoor het woord opgenomen en zeide : ,,Neen, neen! de

jonkvrouw

kan u hier wel afwach

ten, want het is immers niet ver!” Zwijgend stemden beiden toe, en Antoinette was met den pastoor van St. Maarten alleen.

,,Ik verblijd mij,” zeide hij, ,,dat ik gelegenheid heb, u eens te spreken, want gij behoort tot mijne pa

rochie, en liefst wil ik de mij toevertrouwde schapen ken nen. Ik geloof dat gij eenen grooten ijver hebt, om God te dienen, is het niet zoo?”

Antoinette gevoelde zich gedrongen, om haar hart voor den grijsaard uit te storten, en hem haar wederva

t


97

ren te Bergen, en het doel van hare komst te Luik me de te deelen. Het was, zoo het haar voorkwam, eene

goddelijke leiding, die haar in de woning van dezen geestelijke bragt, en zonder achterhoudenheid legde zij hem alles open. ,,O!” zeide de pastoor met de vreugde op zijn gelaat, ,,nergens kunt gij dat doel beter volvoeren, dan hier te Luik.” Hij verzekerde haar, de toestemming van den

prins bisschop voor haar te zullen verwerven, daar diens vicaris een groot vriend van hem was.

Reeds des anderen daags liet de pastoor Antoinette

bij zich komen, en maakte haar bekend, dat de prins bisschop haar volkomen vrijheid schonk, om in zijn bis dom, waar zij het ook verkoos, hare voornemens ten uitvoer te brengen.

De pastoor had, ingenomen met Antoinette en hare plannen, nog meer gedaan. Hij had naar eene geschikte plaats, waar zij zich zoude kunnen vestigen, omgezien, en was in zijne pogingen in zoo verre geslaagd, dat een koopman te Luik zich genegen had betoond, een stuk gronds voor matigen prijs aan haar af te staan, een half uur van de stad gelegen. Antoinette was terstond bereid, het voorstel aan te

nemen, maar de pastoor raadde haar, daarmede te wach ten tot dat hare vriendinnen zouden zijn overgekomen. Zij keurde dit goed en wilde terstond aan hare zusters van Nôtre Dame te Bergen schrijven, maar ook dit keurde de pastoor af, daar hij niet zeker was, of haar schrijven wel in de regte handen zoude komen, daar de 7


98

jesuiten alle brieven, aan de jonkvrouwen hunner zorge gerigt, onderschepten, lazen en ze alleen dan overbrag ten, als zij zulks onschadelijk vonden. Hij meende dus, dat het beter was, dat zij zelve naar Bergen ging en in persoon volbragt, wat haar schrijven waarschijnlijk niet zoude uitwerken.

Antoinette voegde zich geheel naar dezen wijzen raad. Zij bleef nog eenige weken te Luik, om alles voor de aanstaande vestiging van haar huis te regelen. Zij be zocht meermalen de plaats, die daartoe was bestemd, en vond haar uitermate geschikt in eene aangename, boschrijke streek gelegen. Zij schreef aan den pastoor

Lambert te Rijssel over hare plannen, en die brief ge tuigt van hare ingenomenheid daarmede. Zij schreef aan haren vriend, dat hare stichting zoude zijn van de orde van Augustinus, maar van eenen regel, nader door haar zelve te bepalen. Op den drang van haren vriend, om hare ouders te komen bezoeken, antwoordde zij, dat zij het alleen dan wilde, als zij wist, dat zij welkom zou de zijn, maar dat zij dit althans van de zijde haars vaders nog niet kon gelooven. Met den grootsten ijver zocht zij overigens haren vriend van de wereld af te trekken en voor het nieuwe leven te winnen.

- In november van 1640 trok Antoinette Bourignon naar Bergen, vol van de schoonste verwachtingen voor de toekomst.

Zij vond daar verblijf bij de graauwe zusters van Bavay, die, door den oorlog verdreven, eene schuil plaats hadden gezocht in deze stad. Zoodra zij kon


99

schreef zij hare aankomst aan hare vriendinnen in het

gesticht van Nôtre Dame, en deelde deze hare plannen en uitzigten mede. De jesuiten hadden echter de brieven, welke aan deze waren gerigt, onderschept en waren al zoo de plannen te weten gekomen, die door Antoi nette Bourignon werden gesmeed. Zij hadden alles ge daan, om de harten van het viertal van haar afkeerig te maken, en deze zusters laten beloven, dat ze Antoi nette nooit weder zouden spreken. Het antwoord, dat deze ontving, was door de jesui

ten in de pen gegeven, en sloeg natuurlijk de verwach tingen der jonkvrouw geheel den bodem in. Om de schriftelijke toestemming van den bisschop van Luik voor hare stichting te ontvangen, moest zij de

onderteekening van vier gelijkgezinde maagden over leggen. Antoinette had nog hoop, dat Maria Malapert en eene der gezusters de la Barre uit het gesticht Nôtre Dame zich, in weêrwil van den ontvangen brief, bij haar zouden voegen. Bovendien schreef zij aan den pastoor van st. Mauritius te Rijssel over eene Johanna Daniëls, die altijd genegenheid had betoond, zich met haar te verbinden, en er waren bovendien nog een paar dochters te Rijssel, die daartoe niet moeijelijk te bewegen zouden zijn. Maar dan was het noodig, dat zij eerst Lambert sprak, en zij drong hem, om bij haar te Bergen te ko men, daar zij nog niet naar Rijssel wilde terug keeren, zoolang haar vader zoo kwalijk gezind was. De pastoor van st. Mauritius kwam echter niet, en hoezeer Antoinette hem ook schreef, dat ééne zulke

goede daad beter was, dan tien duizend predicatien, hij verontschuldigde zich met zijne ambtsbezigheden. 7+


100

Bovendien stierven hare vriendinnen Maria Malapert en

de jongste zuster de la Barre, waarna de oudste zich in het klooster der graauwe zusters te Bergen begaf. Zoo was dan ook deze hoop vervlogen, en Antoinette zag daarin een bewijs, dat haar voornemen Gods goed keuring niet wegdroeg, en in weĂŞrwil dat de pastoor van st. Maarten te Luik haar uitnoodde, om toch over te

komen, daar er in die stad een genoegzaam getal van vrome maagden was, die verlangden zich aan haar aan te sluiten, wees zij dit, met dank voor zijne goed heid, van de hand, te meer omdat pater du Bois haar

afraadde zulk eene stichting te beginnen met maagden, die zij niet kende en die tot nu toe in de wereld hadden geleefd.

Ook hiervan kon dus niets komen. Het jaar 1640, dat begonnen was onder zulke goede voorteekens, dat haar, zoo als zij had gehoopt, tot het doel haars levens

zoude brengen, was weder geĂŤindigd met bittere te leurstelling. Arme Antoinette!


HOOFDSTUK VI.

EENE KLUIS

EN EEN EN

EEN

KASTEEL, EEN

STERFBED

HUWELIJK.

Bij de kerk van Blatton had de goede pastoor George de Lille een huisje laten bouwen. Oorspronkelijk was het bestemd geweest voor Antoinette Bourignon, zoo als met haar en den aartsbisschop van Kamerrijk in der tijd was afgesproken. Het onverwacht vertrek van deze zijne lieve vriendin had wel dien bouw onnoodig ge maakt, maar toch had de Lille dien willen volvoeren

ter nagedachtenis van zijne vrome Antoinette. Langen tijd bleef het huisje onbewoond. In het begin

van 1641 had het echter eene bewoonster gekregen, die in groote vroomheid leefde, en zich nimmer inliet met de menschen, dan om hen te vermanen tot het wa

re leven der liefde, dat zij zelve beoefende, beoefende ook door groote weldadigheid.

In hare kluis ontving zij niemand, dan den eerwaar digen pastoor van het dorp, maar deze bezocht haar ook zoo dikwijls, dat men des te meer versterkt werd in


102

het geloof aan de geruchten die er van hare heiligheid in het dorp liepen. En wanneer men den pastoor over haar hoorde spreken, dan schitterde er een vuur van vreugde in zijn oog, en zijn mond vloeide over van lof voor haar, die hij een engel noemde in menschelijke ge daante, en op zijn minst met eene heilige gelijk stelde. Antoinette Bourignon, want zij was de gevierde, leef de daar in stille rust, en wachtte met geduld den tijd af, dat God haar iets beters zoude geven te doen. Haar roem werd overal verbreid, en de dorpelingen waren niet weinig hoogmoedig op het bezit van zulk eene heilige. Zoo dikwijls zij zich vertoonde, waren aller oogen op haar gerigt, en niemand naderde haar dan met den grootsten

eerbied. Dit hinderde de nederige Antoinette en zij bad God vurig om haar voor hoogmoed te bewaren, en het veroorzaakte dat ze zelden bij dag de armen ging be

zoeken. Des te meer kwam haar naam in den roep van heiligheid, en men kwam van heinde en verre te Blatton ter kerk, om, als 't mogelijk ware, haar kleed aan te ra ken, of althans haar te zien. De kleedingstukken, die zij, eene andere Dorcas, voor de armen maakte, werden van deze voor groote sommen gekocht, en met de stuk ken daarvan werd winst gedreven. Vele jonge meisjes

kwamen, door godsdienstige geestdrift ontvlamd, smee kende om met haar te mogen leven, maar Antoinette

vertrouwde op de standvastigheid dier geestdrift te wei nig, om aan die wenschen te voldoen. De nederige maagd was treurig, toen zij die bijgeloo vige vereering zag, die de menschen haar overal bewe zen. ,,Ach!� riep zij in weemoed uit, ,,ik ben de wereld ontvloden, en ziet, in mijne eenzaamheid vind ik nog


103

grooter gevaar.” Zij begreep dat Blatton haar niet tot duurzaam verblijf zoude kunnen strekken, eensdeels om de menschen niet in hunne bijgeloovige verblinding te la ten, anderdeels om zelve niet door hoogmoed en eigen waan te worden vervuld.

Reeds dacht zij aan haar vertrek, toen de laster, die de

vroomheid niet dulden kon, het nog verhaastte. De schout van het dorp namelijk, was meermalen ernstig vermaand en bestraft door den pastoor wegens zijne er gerlijke levenswijze. Evenmin als de Lille de zonde dul den kon, evenmin kon de schout de bestraffing verdra

gen, en was zich gaan beklagen bij den aartsbisschop, ,,Die pastoor,” had hij gezegd, , stelt mij ten toon, om

dat ik misschien niet zoo heilig leef als een kluizenaar; maar hij zelf heeft daar een jong meisje in een huisje bij de kerk, en wat hij zoo dikwijls alleen bij haar doet mag hij zelf weten.” Pater du Bois hoorde dit woord, en wetende wie

daarmede werd bedoeld, trok hij met spoed naar Blatton,

om daar bekend te maken wat er gaande was, en om Antoinette te raden, onverwijld Blatton te verlaten. An toinette was daartoe gereed, wel wetende, dat anders de aartsbisschop haar dwingen zoude te vertrekken, en geenszins willende, dat om harentwil de eerekroon van haren vriend de Lille zoude worden bevlekt door eene

lastertong, als die van den schout. Na een hartroerend afscheid van haren grijzen vriend en met een weemoedig hart verliet zij binnen weinige da

gen Blatton, en vond te Bergen bij de graauwe zusters van Bavay eene gastvrijheid, zoo mogelijk nog grooter, dan zij er vroeger had genoten.


104

Naauwelijks hadden de jesuiten Antoinette's aankomst te Bergen vernomen, of zij zochten den aartsbisschop te bewegen, haar terstond te doen vertrekken. Deze gaf aan de ijverende paters een onbestemd antwoord, maar liet haar door pater du Bois toch raden, Bergen te verla ten. Antoinette wilde daartoe nog niet besluiten, maar bood zich aan, om zich voor den aartsbisschop te verde

digen. De gelegenheid daartoe werd niet gegeven en Antoinette bleef.

De jesuiten, ziende dat hunne klagten bij den aarts bisschop geene gevolgen hadden, zochten op eene andere wijze hun doel te bereiken, en de rector ging zuster Françoise, de abtdis der gevlugte graauwe zusters, spre ken, ten einde haar te vermanen om Antoinette weg te zenden, die zich door den duivel liet regeren, en hun gesticht van Nôtre Dame geheel had bedorven. Deze echter meende, dat men den duivel wel in eere mogt hou

den, als hij zulke werken deed, als in Antoinette open baar werden, en weigerde regtstreeks aan den wensch des rectors te voldoen. Nu deden de jesuiten op nieuw alle moeite bij den aartsbisschop, om hem te bewegen Antoinette weg te zenden, met dat gevolg, dat aan pater

du Bois werd opgedragen, haar over te halen om Bergen te verlaten.

Ten gevolge hiervan kwam de pater bij zijne vriendin, zooals hij overigens dikwijls deed, en vroeg haar naar hare plannen. Zij had er eigenlijk geene. Hij liet haar gevoe len, dat er althans te Bergen weinig door haar kon wor

den uitgerigt, wegens den tegenstand, dien zij vond bij de jesuiten, en zeide haar, dat hij eene geschikte plaats voor haar wist, waar zij toeven kon, zoo lang zij wilde en zoolang God haar tot iets anders zoude roepen.


105

,,En waar zoude dat dan zijn?” vroeg Antoinette. ,, Op het kasteel de la Deusse, tusschen Chièvres en

Ath, woont de jonge gravin de Willerval. Haar eenige broeder is gesneuveld bij de belegering van Atrecht, en daardoor is zij in den diepsten rouw gedompeld. Zij woont op haar kasteel, afgescheiden van de wereld, en heeft, om troost te vinden in hare droefheid, besloten

zich zelve en haar vermogen te wijden aan de dienst van

God. Ga daarheen! Ik heb met haar over u gesproken, en zij verlangt niets liever, dan u bij zich te zien. Ik twij

fel niet, of gij zult haar winnen voor het nieuwe leven, dat gij wilt zoeken aan te kweeken in de wereld.” ,,Ik ben bereid,” zeide Antoinette, ,, moge God mij

ne schreden ten goede leiden, en mij bewaren voor de wereld, die nog wel niet geheel van de jonge gravin zal zijn geweken.”

Weinige dagen later nam Antoinette Bourignon af scheid van zuster Françoise en hare kloosterlingen, en trok op weg naar het kasteel de la Deusse. De reis ging over het dorpje Brugelette, waar een klooster van graauwe zusters was. Daarheen rigtte An toinette hare schreden, om aan de abtdis eenen brief

van zuster Françoise over te brengen. Toen deze den in

houd had gelezen, werd Antoinette met de grootste har telijkheid in het klooster ontvangen, en de abtdis wilde haar niet laten vertrekken voor dat zij althans eenige da gen daar zoude hebben vertoefd. Zij bleef dan, en de vrijheid, waarmede zij over de kloosters sprak en over

het verderf, dat er in heerschte, en over de weinige gods


106

dienst, die in al die uitwendige oefeningen stak, werd wel met bevreemding, maar toch ook met toestemming

gehoord. Zij sprak veel met de abtdis, en raadde haar, de inrigting van haar klooster te hervormen, want omdat de kloosterlingen door hare beloften waren gebonden, wilde zij den raad niet geven, om zich meer met de we reld te verbinden, ten einde deze te verbeteren. Zij had eene aandachtige toehoorderes in de abtdis, maar of het later beter geworden is in haar klooster, durven wij niet zeggen.

Na een verblijf van twee of drie dagen zette Antoinette de reis naar de gravin de Willerval voort. Zij had aan deze door eenen bode haar voornemen en haar verblijf laten weten, en de gravin kwam zelve met haar rijtuig naar Brugelette, om Antoinette naar haar kasteel af te halen.

Door eene heerlijke natuur omringd, in eene schoone bergachtige streek, in de nabijheid van de rivier de

Dender, lag daar het kasteel de la Deusse schitterende in den glans der avondzon. De jonge gravin zag van al dat schoon niets, en hield zich slechts bezig met den rouw, die haar hart vervulde. Antoinette was in tegendeel in eene blijde stemming, en zeide tot de gravin: ,,Hoe kunt gij nog zoo treurig zijn, daar de goede God zijne liefelijke zon zoo vrolijk op uwe woning laat schijnen, en u al wat heerlijk en goed is op aarde van zij me hand is toegedeeld?” ,,Ach, mijne lieve vriendin!” was het antwoord, ,,dat alles, ja, alle andere vreugde wilde ik geven, als ik dat eene, wat ik verloren heb, mijnen broeder, daarmede weder kon koopen.” *


107

,,En denkt gij er dan niet aan, dat de goede God u hem ontnomen heeft met wijze en liefderijke bedoe lingen? God ontneemt ons nooit iets, of Hij geeft iets beters weder. Ja, God neemt nooit. Hij geeft altijd.” ,,Maar hoe kunt gij zoo spreken? Mijn levenslust is verdwenen, mijne vreugde is uitgebluscht, mijne hoop verijdeld. Ons geslacht is uitgestorven, en de glorie on zer vaderen is met hem in het graf gedaald!” ,,Ik geloof, mevrouw ! dat God mij tot u gezonden heeft, om u beter te onderwijzen; wilt gij naar mij hoo ren?”

,,Als ik slechts troost vinde, want ik verga van ver driet.”

Zoo sprekende waren zij de schoone beukenlaan van het kasteel opgereden, en eer zij de prachtige woning

der gravin waren binnen getreden, had Antoinette reeds de ware oorzaak van hare droefheid begrepen en hare wonde gepeild. Zij was niet gelegen in de liefde tot den broeder, maar in den hoogmoed, die met hem den roem van haar geslacht zag ondergaan. Antoinette had hoop op genezing, maar dan moest eerst de aardsch

gezindheid voor den hemelzin en de hoogmoed voor den ootmoed plaats maken. Het zoude, dat zag zij, moeite kosten, dien boozen

geest uit te bannen, maar zoo het gelukte was er ook eene ziel voor den hemel gewonnen. Wij hadden wel lust, met onze lezers eenige gesprek ken af te luisteren, welke door Antoinette met de jonge gravin werden gehouden. Wij zouden het ook zeker doen, indien de gravin de Willerval onze belangstel ling had kunnen opwekken, of in naauwere betrekking


108

had gestaan tot Antoinette, of een bijzonderen invloed op den gang van haar leven had uitgeoefend. Nu echter zoude ons dit te lang bezig houden, zonder andere nuttigheid, dan dat wij Antoinette beter leerden kennen in haren tact, om met menschen om te gaan, en ze te leiden tot haar doel, en dit ware belangrijk genoeg ge weest, had het bij de gravin betere resultaten opgele verd. Toch hebben wij iets van haar afgekeken, dat wij zelven naderhand, ook in andere opzigten, menigmaal met gunstig gevolg in practijk hebben gebragt. Wij wil len onzen lezers mededeelen wat dit was? Velen zullen

denken, dat zij begonnen zoude zijn, met de gravin te troosten, door haar te doen letten op Gods wijsheid in de besturing onzer lotgevallen en op zijne liefde, die het best weet wat nut is voor zijne kinderen. Dat deed Antoinette niet, want zij had reeds opgemerkt, dat zulk een troost de ware bron der tranen bij de gravin niet kon opdroogen, daar die niet zoo zeer droefheid was over den broeder als over den ondergang van den familie-naam. Of zoo zij ook over het verlies van den

broeder weende, zou men ligt denken, dat Antoinette moeite had moeten doen, om hem te doen vergeten, door nooit over hem te spreken. Antoinette deed an ders. Zij sprak veel over hem, en liet de gravin me nigmaal alle omstandigheden van zijnen dood verhalen;

en zij deed wijs, want nu had de droefheid meerdere ge legenheid zich te ontlasten. Dieper en langer zal zij toch krenken, als men zijne smart in den boesem moet

verbergen, maar het was bij de gravin de hoogmoed vooral, die treurde.

Nu zoude men Antoinette misschien gezocht hebben


109

bij het graf van den gesneuvelden held, op den ak ker des doods, om daar de gravin de verganke lijkheid van alle aardsche grootheid te verkondi gen, en haar te doen gevoelen, dat de aardsche grootheid te broos is en te nietig, om er het hart aan te hechten. Dat deed Antoinette niet. Zij zocht hare jonge vriendin het nieuwe leven in Christus, zoo als het in haar zelve werkte, te leeren kennen; zij zocht daar haar hart voor te winnen, in de hoop, dat zij het zoeken mogt voor zich zelve. Antoinette was overtuigd, dat, zoo het ware leven was in het harte der gravin, de hoogmoed en het hangen aan aardsche grootheid van zelf wel wijken zoude. Wij gelooven dat het de regte wijze was. Opbou wen moeten wij voor wij afbreken, of afbrekende op bouwen en opbouwende afbreken. De les mag wel ter harte genomen genomen worden door diegenen onzer broeders, die altijd vermanen tegen de zonden en daar tegen dreigen met hel en verderf. Brengt dat beterschap aan? Misschien, maar uit vreeze. Wij zeggen: prijst Christus aan en verkondigt de heerlijkheid van zijn leven, en kweekt de liefde voor dat goddelijke leven aan in de harten, dan valt de zonde van zelf, en het

beginsel is niet de vrees, maar het eenige en waarach tige, de liefde. Zullen wij de duisternis smaden en ha re ramp prediken op de daken? Wij zeggen: de fak

kels ontstoken, en de kaars op den kandelaar! en de duisternis wijkt terstond.

Antoinette bleef omstreeks acht maanden op het kas teel en won de gravin wel voor hare plannen, waarin zij groot genoegen scheen te hebben, maar aan hare


110

standvastigheid werd, misschien niet zonder reden, ge

twijfeld. Ware dit het geval toch niet geweest, dan had de stichting, die Antoinette nog steeds liefelijk voor den

geest stond, in die dagen kunnen worden gevestigd, maar

wanneer daarover ook maar in de verte werd

gesproken, waren er altijd zoo vele beletselen, die wer den voorgewend, dat Antoinette niet durfde hopen op het volbrengen van de goede voornemens der gravin. De aardschgezindheid had bij deze ook zoo diepen wor tel gevat, dat men naauwelijks anders rekenen kon, of, wanneer zij gewoon geworden zou zijn aan hare droefheid, de zucht naar een vroom en afgezonderd le ven welhaast haren prikkel verliezen zoude. Antoinette zag dit, en hoe hartelijk zij overigens de jonge gravin lief had, gevoelde zij zich op la Deus se niet op hare plaats. Het leven in de groote we reld behaagde haar bovendien weinig, hoe stil en af gezonderd de gravin zich ook hield, en om daarin

geenen smaak te krijgen leefde Antoinette zeer streng voor zich zelve, zij deed het ook daarom alleen, want zij was tot de overtuiging gekomen, dat men door af zondering, vasten, zelfpijniging en dergelijke niets be ter werd, maar veeleer den hoogmoed voedde en wel den geestelijken hoogmoed, de ergste soort van allen. Zij had dan ook het stellige voornemen om zich naar de gewone wijze van leven te voegen, als zij ooit het kasteel weder verliet, en wanneer de gravin hare streng heid van levenswijze wilde navolgen, vermaande Antoi nette haar daartegen steeds met allen ernst. -

ar


111

Omstreeks acht maanden had Antoinette Bourignon bij de gravin de Willerval getoefd, toen een brief van haren vriend Lambert, den pastoor van st. Mauritius te Rijssel, haar riep aan het ziekbed harer moeder. De stervende had hare overkomst als eene laatste gunst be

geerd, en Antoinette was een uur na het ontvangen van den brief reeds op weg naar Rijssel, waar zij op den avond van den tweeden dag aankwam. Eene dochter bij het sterfbed harer moeder! Er zijn er misschien onder mijne lezeressen, die ook eens zoo stonden aan de legerstede harer stervende moeder, en

die dan eerst gevoelden, hoe lief zij haar hadden. Zij zullen de tranen van Antoinette begrijpen, toen zij daar stond, het kranke hoofd steunende van haar, die nog zoo groote vreugde toonde, omdat zij in hare laatste ure hare lieve dochter weder mogt zien. Men hoorde

daar geen verwijt. Nu de ure van scheiden daar was, ge dachten zij alleen de liefde, die haar had verbonden

en het goede en de vreugde, die zij met elkaar en door elkaar hadden gesmaakt. ,, Nu heb ik geene wenschen meer voor deze aarde,” zeide de moeder met zwakke stem, ,, nu ik u nog een maal heb gezien.” Antoinette kon niet antwoorden; die liefdevolle hand

druk, die tranen waren ook beter antwoord, dan de welsprekendste taal. -

,,Ik heb veel geleden op deze wereld, mijn kind!” sprak de stervende; , maar gij hebt mij den weg ten hemel doen bewandelen, zonder dat gij het zelve wist; daar in den hemel zal ik u danken!”

't Was reeds eene onbeschrijfelijk zalige belooning, die


112

de dochter smaakte, toen ze die belijdenis mogt hooren. Eene moeder ten hemel te leiden en den weg te banen tot beter vaderland! Zonen en dochters ! gij kunt op

voeders zijn voor uwe ouders; hebt ge er wel aan ge dacht, hoe ook van u misschien hunne zaligheid kan af

hangen en hunne hope bij het sterven? Antoinette had geen antwoord, maar tusschen hare droefheid mengde zich de vreugde, dat hare moeder met zulk eene blijde hoop op de eeuwigheid sterven kon. Zij stond onbewegelijk aan het voeteneinde der le

gerstede en de stervende liet hare hand niet los. ,,Mijn kind, gij zult nog veel lijden, en dat bekom mert mij,” hoorde zij hare moeder zeggen, maar ter stond antwoordde zij: ,,Lieve moeder, verontrust u over mij niet, want wat ik lijd, lijd ik met vreugde, en Hij, die er mij toe roept, zal het mij aan kracht niet laten ontbreken.” De nacht ging voorbij, en de eerste zonnestralen van den julij-morgen vonden Antoinette nog op de zelfde plaats. Zij had hare moeder nu en dan woorden van bemoediging toegesproken, maar hare aandoening brak die woorden telkens af. Van de stervende hoorde zij niets,

dan afgebrokene klanken zonder zin. Op de vraag, of zij ook nog iemand wenschte te zien, had ze haar oog opengeslagen, en gezegd: ,,Waar is hij? De hand druk ken . . . vergiffenis . . . daar boven!” Antoinette had

hare bedoeling niet kunnen raden. Eindelijk scheen de kranke in diepen slaap te vallen. Te zeven ure in den morgen scheen zij te zullen ontwaken, maar terstond

sluimerde zij weder in. Het was de doodslaap. Bij dat sterfbed werden bittere tranen geweend. Zelfs


113

de heer Bourignon, hardvochtig en wreed als hij voor zijne vrouw was geweest, weende bij haar lijk en vroeg van de doode vergiffenis. Antoinette vooral kon den loop harer tranen niet stuiten. De biechtvader der gestorvene, een jesuit, stond te

midden van de weenenden, maar toen hij Antoinette zoo in tranen zag, zeide hij met eene hatelijke grijns: ,,Nu kunnen wij eens zien, waar de godsvrucht van deze jufvrouw is, die, in plaats van zich aan Gods be sturing over te geven, nu bij Gods handelingen gaat schreijen als een kind.”

De heer Bourignon had te veel natuurlijk gevoel, om dat woord niet ongepast te vinden, en zeide: ,,Mijnheer, gij hadt die aanmerking wel tot later kun nen besparen.” ,,Ach, mijn vader!” zeide Antoinette , ,,laat hem, want de jesuiten vinden nergens deugd, dan waar zij het willen ; en zoo ik niet geweend had bij den dood mijner moeder, zoude hij mij evenzeer hebben beschul digd, dat ik het kinderlijk gevoel en de dankbaarheid had verloochend.”

,,Gij lastert mij en mijne orde!” zeide de pater, boos wordende.

-

,,Ik spreek de waarheid,” zeide Antoinette, ,,en wil er dit nog bijvoegen: gij jesuiten zijt de farizeën van onzen tijd. Als iemand, gelijk Johannes de dooper, naar de woestijn gaat, dan zegt gij: hij heeft den dui

vel. En als iemand, gelijk Jezus, midden in de wereld een vroom leven wil leiden, en het menschelijk gevoel niet verloochent, dan zegt gij : zie, waar is de deugd? Hij is een vraat en een dronkaard, en aan de boozen gelijk!” 8


114

De heer Bourignon maakte een einde aan het ge sprek, door den pater te verzoeken heen te gaan. Antoinette vervulde al de liefdepligten, die men nog

aan eene afgestorven moeder kan brengen. Zij bege leidde het dierbare lijk mede naar de laatste rustplaats, en een krans van immortellen legde zij op de graf plaats neder. Maar nu zij ook hare moeder miste, gevoelde zij zich nog minder verbonden aan de ouder lijke woning. Zij maakte daarom plan om met eenige dagen weder te vertrekken naar de gravin de Willerval, en hoopte, nu de aartsbisschop van der Burcht was overleden, gee ne hinderpalen meer te zullen vinden in het oprigten van haar huis des nieuwen christelijken levens. Zij zag dat de indruk, dien de dood harer moeder op haren vader had gemaakt, niet lang nawerkte, en beproefde dus ook niet om zijn hart af te trekken van de wereld, Zij beproefde dit nog wel bij hare zuster, maar deze spotte met hare vermaningen, en daarom hield zij ze weldra terug, zeggende: ,,Als gij u dan toch zelve de verdoemenis wilt berokkenen, kan ik u de vrijheid niet ontnemen, die God zelf u gegeven heeft.� Maar toen Antoinette sprak van weder heen te gaan,

werd alles in het werk gesteld om haar van dat plan af te brengen. Haar vader bad, hare zuster raadde en vermaande haar, haren vader bij te staan, die zonder haar verlegen zoude zijn: onderscheidene geestelijken drongen haar, en toen zij haren vriend Lambert om raad vroeg, zeide deze, dat hij haar had laten terug roepen uit de woestijn of uit het klooster, of van waar ook, om juist in de volbrenging van hare aardsche


115

pligten te toonen, dat het hemelsche leven haar lief was. Had zij vroeger geene bepaalde roeping gehad op aarde, nu was haar, zeide Lambert, een werkkring

aangewezen, daar zij de plaats harer moeder moest vervullen, en zij kon in het hemelsche niet getrouw zijn, als zij het aardsche verzuimde. Antoinette moest haren vriend toestemmen en besloot

te blijven, totdat God haar elders riep, en haar vader iemand anders zou hebben gevonden, die hem kon bijstaan.

Antoinette was geheel de zelfde gebleven, wat haar hart en hare vroomheid aanging. Haar geest was ech ter niet weinig verhelderd sinds zij Rijssel de laat ste maal had verlaten, en haar leven had weinig over eenkomst met dat zij daar vroeger had geleid. Hare betrekkingen meenden, dat zij geheel van gedachten was veranderd, want zij kleedde zich nu gelijk ieder een, en nu was het alleen om den dood harer moeder,

dat zij het rouwkleed droeg. Zij martelde zich zelve niet meer met overdreven vasten en kastijdingen. Zij zon derde zich niet meer af van het huisgezin, maar zedig en stil volbragt zij hare pligten en bezorgde de huishouding haars vaders met eene naauwgezetheid en eenen ijver, dat de heer Bourignon zich verwonderde en zeide, nu eerst vreugde van zijne dochter te beleven. Zij hield de koopmans-boeken bij, daar haar vader slechts gebrekkig schrijven kon. Zij deed het huiswerk en bestuurde alles zoo goed, dat hare moeder het niet zoude hebben ver beterd, en zonderde ze zich ook nog af van de wereld 8"


116

en hare gezelschappen, haar vader schreef dat toe aan eene soort van schaamte over hare vroegere dwaasheid. Zelfs de pastoor Lambert verwonderde zich over haar en vroeg haar, hoe zij, die vroeger aan de eenzaam heid en aan de zelfdooding zooveel gewigt had gehecht, zich nu daarover niet meer scheen te bekommeren. An

toinette antwoordde, dat haar vroeger leven haar nut tig geweest was om de wereld te verloochenen, maar dat zij zich nu sterk genoeg gevoelde, om alle verzoe kingen tegen te staan door de liefde tot den Heer; dat het kind moest worden opgevoed met hardigheid en tucht, maar dat de volwassene van zelf deed wat zijne roeping was. ,,Eerst,” zeide zij, ,,werd ik geleid door vrees en schrik, en deze leidden mij tot dienstbaarheid; nu word ik geleid door de liefde, die de vrees buiten sluit en mij roept tot de vrijheid.” Wij weten niet, of Lambert dit alles begreep, maar wij gelooven het wel, want hij werd door Antoinette zelve erkend voor een apostel des nieuwen levens. Al leen zeide zij van hem, ,,dat de most nog niet genoeg

bij hem in gisting was, om de oude lederen zakken te verbreken.”

Hoe de vormen, waarin zich hare vroomheid open baarde, ook verschilden, de opregtheid harer gods vrucht werd echter door niemand meer in twijfel getrok ken; en werd er nu in hare kamer geene grot meer ge vonden, en diende haar geene doodkist meer tot leger stede, menig uur sleet ze toch daar in godsdienstige overdenkingen en in het eenzaam gebed. De heer Bourignon had zich intusschen vergist, toen hij dacht, dat zijne dochter zich geheel naar de wereld


117

zoude voegen. Het duurde niet lang, of hij sprak haar weder van een huwelijk, waartoe zich juist eene gunsti

ge gelegenheid aanbood. Antoinette wierp dat voorstel verre van zich. Haar vader drong haar en zeide, anders zelf weder in het huwelijk te willen treden, waarvan hij echter zoude afzien, zoo Antoinette tot het huwelijk be sluiten kon. Het baatte niet. Nu zocht men haar door

list te bewegen. Een vriend van den heer Bourignon zeide haar, dat hij een middel wist, om haren vader genoegen te doen en tevens haar van den last des hu welijks te bevrijden. Hij had namelijk eenen vriend, een braaf man, die den priesterstand wilde omhelzen. Hij kon dezen gemakkelijk bewegen, tot zijn doel mede te werken. Met dezen vriend moest Antoinette trouwen,

en den zelfden dag zoude haar echtgenoot de priester wijding ontvangen. Antoinette had den vriend haars va ders begrepen, en zeide dat de proefneming haar te ge vaarlijk scheen, daar ze vreesde, dat na het huwelijk de bruiloft in plaats van de priesterwijding komen zoude. De huwelijks-plannen werden afgebroken door eene zware ziekte, die den heer Bourignon meer dan zes weken aan zijne legerstede bond, en hem bovendien nog even lang ongeschikt maakte voor den arbeid. Alles

steunde nu op Antoinette. Over dag was zij overkropt van bezigheden; 's nachts was zij meest altijd aan het krankbed van haren vader, en ook dezen kinderpligt vervulde zij met ijver en liefde. Hare krachten waren echter voor zoovele vermoeije nissen te klein, en toen haar vader hersteld was, overviel haar eene krankheid, die haar aan den oever des grafs

bragt. Dagen en dagen was zij buiten kennis en lag zij


118

als dood. Dan weder ijlde zij in hare geweldige koortsen, en allerlei voorstellingen plaatsten zich voor haren ver warden geest. Eindelijk week de krankheid en allengs kens keerden de krachten weder, en kon ze wederharen

arbeid beginnen. Toen ze geheel hersteld was, zeide haar vader haar, dat hij plan had zich weder in het huwelijk te begeven. Eerst werd Antoinette door dat berigt smartelijk aan gedaan, daar hare moeder pas een jaar geleden gestor ven was, maar daar de heer Bourignon den naam der aanstaande niet noemde, dacht zij, dat hij dit slechts had gezegd, om haar te sterker tot een huwelijk te drin gen. Zij hoorde er dan ook niet meer van, maar op ze keren zondag avond in october kwam de huisknecht van eene boodschap bij een der vrienden van den heer Bou rignon terug, en verhaalde, dat haar vader getrouwd was en dat de bruiloft daar was aangerigt. Deze deelde den volgenden morgen zelf dit berigt mede aan zijne kinderen, want ook Antoinette's zuster had er niets van

geweten. Deze laatste was daarover niet weinig ver stoord, maar Antoinette zeide, dat ze hare tweede moe

der zoude ontvangen, gelijk het eene goede dochter be taamde. Zij deed het ook, en ging haar in hare ouderlij ke woning bezoeken. Zij vond eene vrouw van geringen stand, weinig beschaafd, maar jong en geenszins van schoonheid ontbloot. Zij leidde haar naar haars vaders woning, gaf haar al de sleutels en het geheele bestuur der huishouding over, maar nam zich tevens voor, nu spoedig voor goed de ouderlijke woning te verlaten.

Niet terstond echter meende zij te mogen vertrekken, daar hare tweede moeder geheel onbekend was met den


119

gang der zaken. Zij onderrigtte haar en maakte haar met alles bekend, maar de jonge vrouw van den heer Bourignon was weinig leerzaam, en Antoinette had niet weinige onaangenaamheden te verduren, die zij altijd

met geduld en gelatenheid verdroeg, zooals het eene christelijke dochter voegde. Vier maanden waren er alzoo voorbij gegaan, toen Antoinette haren vader haar besluit mededeelde, van

hem te verlaten, daar hij nu eene andere had, om zij ne zaken te besturen. Zij vroeg bovendien zoo bescheiden mogelijk zooveel van de erfenis harer moeder, dat zij zoude kunnen leven. ,,Ga waar gij wilt, � was het ant woord, vol toorn uitgesproken, ,,maar ik heb van het uwe niets.�

Antoinette ging heen en kwam bij hare zuster, wie zij alles verhaalde. Deze hoorde niet weinig verbaasd op, en haar echtgenoot Charles de Torre, raadsheer te Rijs sel, niet minder. Deze besloot, zijnen schoonvader gereg telijk te dwingen, de nalatenschap zijner echtgenoote aan zijne kinderen uit te deelen. Wij willen den geheelen gang van dat proces niet volgen, maar deelen alleen als uitkomst mede, dat alle moeite van den heer de Torre

te vergeefs was, en dat de heer Bourignon niets aan zij ne kinderen uitkeerde.

De raadsheer de Torre was woedend over deze uit

komst, en het gevolg daarvan was eene ziekte, die hem in de kracht des levens wegnam, en zijne echtgenoot weduw maakte in den bloei harer jaren. Het verdriet van Antoinette's zuster werd vergroot door het verlies van een eenig kind, dat, uit een venster van de boven verdieping harer woning vallende, verpletterd werd. Zij


120

trok zich terug van de wereld, waaraan haar hart zoo zeer hing, door droefheid overstelpt, maar zij moest het ook, daar hare inkomsten door den dood van haren echtge noot voor haren stand gering waren, en de kosten, die zij te maken had, groot. De droefheid vervulde hare ge heele ziel, want zij had niet geleerd te dulden en te lij den; zij had den weg tot troost nooit gekend, en vond dien ook nu niet. Nu de wereld haar ontviel, had zij alles verloren, en geen steun bleef haar over. Hare schoon heid verwelkte; hare gezondheid begon te wankelen, en weinige maanden later was zij echtgenoot en kind in het graf gevolgd. -

Antoinette zocht zich een verblijf buiten het ouderlijk huis, en trachtte op eenige wijze in haar onderhoud te voorzien, maar van haren vader heeft zij nimmer eenige ondersteuning ontvangen. Dรกt smartte haar intusschen minder, maar dit zooveel te meer, dat haar vader zoo

wereldschgezind en zoo onregtvaardig was, en het deed haar leed in hare ziel, dat diens tweede huwelijk nog veel minder gelukkig was dan het eerste.


HOOFDSTUK VII.

-=s)<>Ge

TWEE STERFBEDDEN.

Wij kunnen de eerstvolgende jaren van Antoinette 's leven bijna geheel voorbij gaan, daar zij weinig merk waardigs bevatten. Toen zij het huis haars vaders verla ten had, huurde zij eene kleine woning, grenzende aan den tuin van het klooster der graauwe zusters te Rijssel. Zij won daar haar onderhoud met handen-arbeid, en toen

die woning haar te veel kostte aan huur, verliet zij haar, om eene kleinere te betrekken aan het kerkhof van st.

Andries, in de voorstad van st. Pieter.

Zij bleef ook in deze afzondering niet veilig voor den laster. Een neef toch van den pastoor van st. Andries had haar ten huize van zijnen oom meermalen te ver geefs zijne hand aangeboden. De afgewezen minnaar wreekte zich, door geruchten te verspreiden, die ge heel Rijssel aan hare vroomheid deden twijfelen. Zij be

kommerde er zich echter weinig over, en de tijd bragt van zelf de leugen aan het licht.

Haar leven was daar overigens rustig en stil. Onder


122

den arbeid, dien zij altijd met gelijken ijver volbragt, en die bestond in het maken van kanten, waren hare ge

dachten steeds op het hemelsche gerigt. Hare liefde tot Christus werd sterker, haar geest helderder en hare in zigten in de waarheid werden vrijer en zuiverder. Het waren gelukkige dagen, die zij daar sleet, en voor zich zelve had zij wel gewenscht, zóó haar leven te mogen eindigen, maar zij geloofde altijd nog, dat God eene andere roeping voor haar had te volbrengen. Soms stortte zij het gevoel des harten uit in gezang, en voldoen hare gedichten niet aan de eischen der kunst, zij zijn toch getuigen van hare warme liefde voor den Heer. De vreugde en het genoegen, die haar in deze hare hut steeds vergezelden, deden haar de moeiten en zorgen des levens vergeten, en als eene uitspanning be schreef zij de genoegens van haar leven in een klein boekske, dat men later onder hare papieren vond, en: ,, Het eenzaam levenâ€? getiteld was. Haar vriend Poi

ret had plan het in het licht te geven; of het geschied is weten wij niet, daar wij het niet hebben kunnen opspo I'en.

In 1643 had Antoinette haren vader en hare stief

moeder verlaten, en nu was het jaar 1646 reeds aange broken. De oorlog hield aller gemoederen bezig, en de geruchten van oorlogen drongen zelfs door tot in de hut

van Antoinette Bourignon. De pastoor van st. Andries raadde haar tot de vlugt, daar het fransche leger na

derde, om Rijssel te belegeren, en de voorstad van st. Pieter het eerst bloot lag voor een aanval der vijanden.

-


123

Met weemoed vervuld, liet zij dan ook het weinige huis raad, dat zij had, wegvoeren, maar zelve wilde zij ha re woning, die haar zoo lief was geworden, niet verla ten dan in den grootsten nood. Het leger der Fran schen liet intusschen niet lang op zich wachten, en An toinette werd gedwongen de vlugt in de stad te nemen, daar de vijand reeds tot digt bij de voorstad van st. Pie ter genaderd was. Zij nam daar haren intrek bij twee vrome maagden, de Thierry geheeten, die eene kinderschool hielden. Zij vond daar met hare weinige meubelen een armzalig ver blijf, in een hoek van den zolder, waar zij ook in de strengste koude onder een oud en open dak den nacht moest doorbrengen. Hare gezondheid liet haar niet toe, daar lang te blij ven. Hare woning in de voorstad was half verwoest, en bovendien in die dagen voor haar te onveilig. Daarom besloot zij weder te keeren naar de gravin de Willerval, die haar reeds zoo menigmaal door dringende brieven had uitgenoodigd om tot haar weder te keeren. In het begin van het jaar 1647 verliet Antoinette dan voor de derde maal de plaats harer geboorte, nu meer door de omstandigheden gedwongen dan vrijwillig. Reeds op weg naar het kasteel de la Deusse werd zij echter ten zeerste vertroost; vroegere verwachtingen kregen weder nieuw voedsel, en de hope, die reeds sinds jaren zoo goed als uitgedoofd was, werd op nieuw aangeblazen. Zij kwam te Blatton, en niet voor dat zij daar eenige dagen vertoefd had, wilde zij hare reis naar de gravin

de Willerval voortzetten. De waardige grijsaard was


124

blijde als een kind, toen hij zijne Margaretha, want zoo noemde hij haar altijd, wederzag, en zijne vriendin gaf zich weldra ook geene moeite meer om hem te zeggen, dat zij Antoinette heette. ,,Gij weet niet hoe lief ik u heb,” zeide hij menigwerf, en dan nam hij weder hare hand om die te kussen. Op zekeren avond zaten ze weder te zamen. Zij had den veel gesproken over de liefde tot den Heer en over de zelfverloochening. Het was alsof den grijsaard eene aangename gedachte voor den geest speelde. Zijn oog werd helderder, en eene blijde verwachting scheen zijne ziel te vervullen.

,,Ik wilde u zoo gaarne bij mij houden, mijne doch ter! ” zeide hij. ,,Als gij nu eens op het land van onze vriendin Jeanne Brouet uwe stichting daarsteldet. Gij zoudt weldra deelgenooten vinden, en er zijn wel vrome dochters op dit dorp, die gereed zouden zijn met u te leven op die wijze, die gij altijd hebt begeerd. Daar gij geene beloften wilt afleggen, behoeft gij geene toestem ming van den bisschop, maar kunt hier als gewone leden der gemeente leven. Doe dat, mijne lieve! ik geloof, dat God zelf mij deze gedachte ingeeft.” Antoinette dacht een weinig na. Het voorstel had zoo veel aantrekkelijks voor haar rein gemoed. Zij hoopte zelve niets vuriger, dan eens dezen hoofdwensch van haar leven vervuld te zien. De gedachte daaraan gaf een nieuw leven aan haar gelaat, maar spoedig nam het we der eene donkerder uitdrukking aan, daar zij dacht aan de moeijelijkheid der vervulling. ,,Waarde heer!” zeide zij, ,,ik wenschte niets vuri ger, dan dat, maar hoe zal ik het volbrengen? Mijn va


125

der houdt mijn erfdeel terug, en ik moet met handen-ar beid mijn brood winnen, hoe zal ik dan de kosten kun nen goed maken? Wij moeten om eenen toren te bou wen vooraf de kosten berekenen, want zoo aan het

werk te gaan ware den Heer onzen God te verzoeken.” ,,Gij hebt gelijk,” was het antwoord, ,,maar ik zelf heb nog al iets weggelegd, dat u dienen kan. Mevrouw de Willerval zal u ook gaarne ondersteunen, en als het ge rucht van zulk een goed werk zich verspreidt, dan zult gij van alle zijden hulp en ondersteuning bekomen.” ,,'t Is wel mogelijk, mijn vader,” was Antoinette's antwoord, ,,maar ik durf op menschen niet vertrouwen, daar ik ze van zulk eene treurige zijde heb leeren ken nen; doch ik beloof u, alles te beproeven om uwen en mijnen wensch vervuld te krijgen, en als de gravin tot medehulp genegen is, zie ik met u kans om het werk te voleindigen.”

Dat uitzigt, dat zijne Antoinette weder in zijne nabij heid zoude leven, vervrolijkte de dagen van den vromen George de Lille, en toen zijne lieve vriendin hem weder

verlaten had, was het zijn grootste lust, zich bezig te hou den met plannen voor den aanbouw der nieuwe woning. Antoinette zelve was, schoon reeds weder ver van

Blatton verwijderd, gedurig met hare gedachten op die plaats, en op nieuw was er eene schoone hoop in haar hart opgewekt.

Zij werd met blijdschap door de gravin ontvangen. Deze was kalmer geworden, maar was gedrukt door eene droefgeestigheid die de kleur van hare wangen had


126

gevaagd en haar gedurig de tranen in de oogen drong. Zij zocht troost voor hare treurigheid en toch had zij hare treurigheid lief Antoinette zocht die treurigheid te leiden, te heiligen, en hare pogingen droegen vrucht. Zij sprak slechts van de liefde van Christus, die zooveel gedaan had voor ons, en zocht daardoor de liefde tot den Heer in het hart harer vriendin te kweeken. Deze werd meer en

meer ingenomen met Antoinette, en, wij moeten het er kennen, ook met den Heer Christus, zoodat zij gereed stond alles voor Hem te doen.

Het viel Antoinette nu geenszins moeijelijk, de gra vin over te halen om mede de stichting van het huis te Blatton te bevorderen, en werkelijk aanvaardde zij, korte weken na haar afscheid van den pastoor, het stuk gronds van Jeanne Brouet, en de bouw begon, onder toezigt en leiding van George de Lille. Aangenaam gingen de dagen voorbij, die op het kas teel de la Deusse werden gesleten. De genoegens des levens werden niet meer gelijk vroeger versmaad, maar, hoewel met matigheid, dankbaar genoten. De beide vriendinnen zonderden zich niet af van de menschen; zij onderscheidden zich niet door kleeding, want de denk beelden van Antoinette over die uiterlijke vormen wa ren allengs zeer verhelderd, en nu zij in het evangelie gelezen had het woord van den Heer: ,, Als gij vast,

zalf uw hoofd en wasch uw aangezigt, opdat het van de menschen niet gezien worde,� had zij volkomen begre pen wat Jezus daarmede had bedoeld. In de wereld ten nutte der wereld te leven, zooals Jezus zelf deed, dat

erkende zij nu als hare hoogste roeping.


127

Bijna een jaar ging alzoo voorbij in stilte en christelij ke vreugde, verhoogd door het uitzigt op het aanstaan de leven te Blatton, waar het gebouw der aanstaande stichting behoorlijk vorderde. Het heeft ons altijd bevreemd, dat het kasteel de la Deusse zelf niet gebezigd werd voor het doel van An toinette, daar de gravin, die mede het huis te Blatton wilde gaan bewonen, het kasteel daartoe gewis gaarne had afgestaan. Was het misschien te wereldsch in het oog van Antoinette? Of was het omdat Blatton haar zoo aantrok, daar het zoo vele herinneringen voor haar had?

In het vroege voorjaar van 1648, terwijl Antoinette nog toefde bij de gravin de Willerval, ontving zij eenen brief van pater Lambert uit Rijssel, die haar meldde, dat haar vader zeer krank was en den dood scheen te nade

ren. Hoewel dit berigt buiten weten van den heer Bou rignon tot haar kwam, nam zij zich toch voor, om hem te bezoeken in zijne krankheid, om in geene der pligten, die zij jegens haren vader had te vervullen, nalatig te blijven. Zij maakte zich spoedig op weg, in de ver wachting van hare vriendin weldra weder te zien. Zij wist niet, dat zij het kasteel de la Deusse voor de laat ste maal had betreden, en de naam der jonge gravir vinden wij in de geschiedenis van Antoinette Bourignon niet weder.

Op reis naar Rijssel toefde zij eenigen tijd bij haren ouden vriend te Blatton, om tevens hare aanstaande

woning, die in aanbouw was, in oogenschouw te nemen. Jeanne Brouet had naauwelijks hare aankomst verno


128

men, of ook zij was in de nederige pastorie. Het was echter niet alleen om hare lieve vriendin te komen zien,

dat ze daar ging, maar zij had eene waarschuwing voor

den waardigen grijsaard, dat hij toch op zijne hoede mogt zijn, daar een zeker krijgsman, uit Lotharingen af komstig, hem den dood gezworen had. Die bedreiging kwam uit den mond van iemand, die aan George de Lille oneindig veel te danken had. In dienst toch was hij door een ongebonden leven en daar op volgende gewetens-angsten krankzinnig geworden. De Lille had door zijne vroomheid eenen grooten naam verkregen, en algemeen hield men het ervoor, dat hij be

ter dan iemand anders de duivelen kon uitwerpen. Hij ontving den ongelukkige in zijne woning, en door eene wijze leiding, en eene liefderijke verpleging kreeg de kranke weldra het gebruik zijner zinnen weder. Maar toen lichtte de Lille hem in omtrent de oorzaken van

den treurigen toestand, waarin hij had verkeerd. Hij vermaande hem over zijne zonden, en drong hem tot boe te en bekeering met een ernst, die niet dan met moeite werd verdragen. De verharde wilde spoedig in het ge heel geene vermaning meer hooren, en vatte eenen doo delijken haat op tegen zijnen weldoener. Hij keerde we der naar zijne gelederen, en gaf zich op nieuw aan een

ongebonden leven over. De herinnering echter van den pastoor van Blatton maakte soms zijn geweten wakker, en hij schreef dit toe aan eenen geheimen invloed, dien

deze nog op hem zoude hebben behouden. Hij wilde zich daarvan ontslaan, en meende zich van die angsten des gewetens te kunnen bevrijden, als hij den pastoor doodde. Hij besloot daartoe, en, zooals Jeanne Brouet


129

zeide, hij maakte van zijn voornemen geen geheim. De Lille hoorde de waarschuwing der weduwe met

kalmte aan. ,,Ik vrees den dood niet,” zeide hij, ,,ik zoude zelfs wel gaarne als een martelaar voor de goede zaak sterven, daar toch mijne vermaning alleen de oor zaak is van zijnen haat. Ik zoude echter niet wenschen, dat de ongelukkige zijne zonden nog met een en moord vermeerderde, maar Gods wille geschiede!” De weduwe Brouet ging weldra heen, maar ook An toinette vermaande haren vriend met allen ernst, om op zijne hoede te zijn tegen de lagen van dezen booswicht. , Ach, ” zeide de Lille, ,,ik beklaag slechts den man, die zulk een slaaf is van zijne zonden. Ik beklaag hem te meer, daar ik ook zelf eens misschien niet beter

was dan hij, en minder zelfs, omdat ik beter wist dan hij wat de zonde is en wat zij werkt?” ,, Gij zulk een zondaar?” ,, Ja, mijn kind ! maar mijne gemeente kent mijn vroe ger leven niet, en dat is ook goed, want nu reeds eert zij mij te hoog, maar dan zoude zij mij voor eenen heili ge houden. Maar u wil ik het wel zeggen, en zoo uwe genegenheid daardoor ook al verzwakte, had ik zulks wel verdiend. U wil ik het nu zeggen, want het is mo gelijk dat ik later het niet kan.” ,, Maar, mijn vader ! ik sta verbaasd; doch het zal ook hier mede zijn als altijd, uwe eigene zwakheden noemt gij groote misdaden, en de groote zonden van anderen noemt gij zwakheden!” ,,Neen, mijne lieve! ik was een groot zondaar, en ik

dank Gods genade, die het mij nu met schaamte en be rouw doet belijden, en mij op den regten weg heeft te 9


130

rug gebragt, en mij ook door u op dien weg heeft doen vorderen.

,,Ik ben even als gij te Rijssel geboren, en mijne ouders bestemden mij van jongs af tot den geestelijken stand. Ik werd daartoe dan ook opgeleid, maar mijn hart behoor de aan de wereld. Ik groeide op tot jongeling en gaf mij over aan allerlei kwaad. Ik ontving de priesterwijding, die mij geheel van de wereld moest hebben afgetrokken. Helaas, zij was oorzaak, dat ik mij nog meer aan haar overgaf Daar woonde in onze geboorteplaats een meisje, dat ik reeds van mijne kindsheid af had bemind. Het was met mij opgegroeid, haar schoon trok mij aan, en ik had haar lief met al het vuur der jeugd. Ik sprak haar dikwijls, ik wist, dat zij ook mij genegen was, maar zij was zich onbewust, hoe die genegenheid voor den priester tot liefde voor den jongeling was aange

groeid. Ik beleed haar mijne liefde, maar hoe boos ik anders was, God weet het! ik sprak haar van liefde zon der kwade bedoelingen, maar omdat mijn hart zich ont lasten moest. Zij barstte in tranen los, en ik las in hare

oogen wat haar hart gevoelde. Ik gevoelde het ongeluk, dat ik over haar bragt. Ik drukte een kus op hare lip pen, scheurde mij van haar los, en riep wanhopend uit: ,, Mijn God! ik ben priester, waarom zijn wij voor eeu wig gescheiden?� ,,Ik wilde haar niet wederzien, maar gaf mij, om haar

te vergeten, nog meer aan een ligtzinnig leven over. Zij gaf kort daarna hare hand aan een vreemdeling, die zich te Rijssel had nedergezet. De tranen, die voor het altaar over hare bleeke wangen biggelden, waren tra


131

nen van smart, en zij is niet gelukkig geweest in haar huwelijk. Arme Margaretha ! Haren echtgenoot haatte

ik, niet omdat hij het geluk smaakte, dat voor mij toch onmogelijk was, maar omdat hij haar niet geluk kig maakte. ,,Eenige jaren later werd ik pastoor te Blatton. Mijn leven was hier geenszins dat van een goeden herder, want gastmalen en drinkgelagen vonden in mij eenen grooten vriend, en . . . .; maar de optelling van mijne zonden is voor u niet aangenaam, mijn kind ! Ik wil al leen nog zeggen, hoe Gods genade mij op mijnen boo zen weg deed stil staan en mij tot een beter leven heeft

geleid. Ik had eens met den ouden schout van dit dorp bij den heer van Blatton den avondmaaltijd gebruikt. Wij hadden als naar gewoonte veel gedronken, en het was reeds diep in den nacht toen wij naar het dorp te

rug keerden. Daar ontmoette ons een woest soldaat, die gezworen hadden eerste, dien hij ontmoette, neder te zullen schieten. Hij zag ons, legde werkelijk op ons aan, het geweer ging af, en de schout viel dood aan mijne voeten neder. Dat schokte mij diep. Ik viel voor God op

mijn aangezigt en bad om genade, want ik zag de hel voor mij geopend, indien ik zoo de eeuwigheid had moeten ingaan. Sinds dien tijd ben ik een ander mensch geworden!” Wij willen den grijsaard niet verder laten verhalen, maar deelen alleen nog mede, dat hij gedurende zes maanden in een klooster ging, waar hij onder de leiding kwam van een vroom jesuit; ,, want,” zegt een onzer geschiedschrijvers, ,, daar waren toen nog eenige goe den in dat gezelschap, maar misschien is deze een van de laatsten geweest.” 9*


132

Deze vrome vader had er al eene zonderlinge manier op om zijnen patient tot zelfverloochening, neen, tot zelf verachting te brengen. Tot een staaltje deelen wij slechts mede, dat hij eens op den tijd, waarop hij hem anders water en brood, zijn eenig voedsel, bragt, tot hem kwam met een strop, zeggende: ,,Ziedaar booswicht,

gij verdient geen maaltijd. 't Is voor u eigenlijk nog te groote eer, dat gij u met dezen strop moogt dooden.� En toen de arme de Lille demoedigden strop aannam en zich werkelijk daarmede wilde dooden, riep zijn vro me directeur hem toe: ,,Laat af, ellendeling! Meent gij dat gij reeds rein genoeg zijt om te sterven?� De Lille had sinds dien tijd te Blatton in groote zelf verloochening geleefd. In die dooding des vleesches had hij eene soort van rust gevonden, alsof hij daarmede God had verzoend. Later, na zijne kennismaking met An toinette had hij geleerd, dat de ware godsdienst niet al leen bestond in het dooden des vleesches, maar vooral

in het leven in de liefde en in den geest, en van dien tijd afrekende hij later ook, dat hij werkelijk een nieuw leven had aangevangen.

Antoinette Bourignon kwam veertien dagen voor paaschen te Rijssel aan. Zij ging naar de ouderlijke wo

ning, maar haar vader, door zijne vrouw tegen haar opgezet, wilde haar niet zien. Antoinette was be droefd, en nam haren intrek bij hare vriendinnen de

Thierry, die haar, toen zij de laatste maal te Rijssel was, insgelijks onder haar arm, maar gastvrij dak had den opgenomen.


133

Zij liet dagelijks naar den toestand haars vaders ver nemen, en haar vriend de pastoor Lambert was haar daar in behulpzaam. Eindelijk gevoelde zich de heer

Bourignon over zijne handelwijze bezwaard, en Antoi nette werd aan zijne legerstede gebragt.

Het was in den avond van goeden vrijdag, en An toinette was heilig gestemd, want bij de herdenking van Hem, die haar had liefgehad tot den dood des kruises, kon er geene onreine gedachte in hare ziel opkomen.

Zij knielde neder bij de sponde, en zeide: ,, onze Heer Christus is voor zijne vijanden gestorven, zal dan een vader zijnen zegen weigeren aan zijn kind?” De heer Bourignon reikte haar de klamme hand. ,,Vergeef mij, mijne dochter!” zeide hij met matte stem, ,, vergeef mij

al het kwaad, dat ik u heb aangedaan. Ach! bid voor mijne arme ziel!” Het waren de laatste woorden, die uit den mond des

stervenden werden gehoord. Het scheen of een zachte slaap hem verkwikte, die echter tusschenbeiden door zware benaauwdheden werd afgebroken. Antoinette week niet van zijne legerstede, en deed wat zij kon om hem den doodstrijd gemakkelijk te maken. Den volgen den morgen, omstreeks te zeven ure, was de laatste strijd geëindigd.

Op den eersten paaschdag geleidde Antoinette het stoffelijk omhulsel haars vaders naar zijne laatste rust plaats. In de kerk van st. Mauritius, in de st. Laurens

kapel vond het eene plaats, naast dat van Margaretha Becquart, zijne eerste gade.


134

Omstreeks den zelfden tijd, dat Antoinette aan het sterfbed van haren vader werd gebragt, lag de eerwaar dige de Lille geknield voor het altaar van zijne kerk. De feestviering was wel afgeloopen, en de gemeente had wel haar bedehuis verlaten, maar hij zelf was nog achtergebleven en in aandachtig gebed verzonken. De avond viel, en niemand dan eenige kinderen wa ren met hem in het huis des gebeds. De grijsaard merk te hunne tegenwoordigheid niet eens op, hoewel de kleinen luidruchtig genoeg krijgertje speelden, en zich voor elkaar verscholen achter de stoelen of in de donke

re hoeken, nog donkerder door den vallenden avond. Ook zij merkten den pastoor niet op, en gaven zich onbedwongen over aan hun spel. De vrome de Lille verdiepte zich in de gedachte aan de liefde van zijnen Heiland, die zich voor arme zonda ren, die zich ook voor hem had overgegeven aan den dood, en hij dacht aan den hemel, waar zijn meester nu was verheerlijkt, en hij dacht aan zijne vrome vroeger ontslapene vrienden en vriendinnen. Ontbonden te zijn en met Christus te wezen scheen hem verre het beste,

en het verlangen daarhĂŠĂŠn werd meer en meer leven dig in zijn gemoed. De hoop straalde hem van 't aange zigt, en was de kerk in rouw gekleed, de vreugde en de

zaligheid der hoop was in het hart des priesters. Daar viel een schot!

De kinderen hadden te midden van haar spel en in

de schemering van den avond niet opgemerkt, hoe ie mand zachtkens de kerk was binnengeslopen. Dat schot verschrikte hen. Zij hoorden den grijzen pastoor kreu nen van pijn, en vloden zoo haast zij konden, maar nog


135

voor dat zij buiten waren zagen zij een welgewapend

krijgsman naar buiten spoeden. Allen kenden hem, en naar buiten snellende, riepen zij: ,, Die Lotharinger heeft den pastoor vermoord!�

Men vloog naar de kerk en vond den waardigen her der badende in zijn bloed. Het schot had goed getrof fen, en was door den rug tot in de borst doorgedron gen. Men bragt hem terstond naar zijn bed, en de ge neesheer werd gehaald, die echter de wonde voor doo delijk verklaarde. De grijsaard liet geene klagt hoo ren, maar sprak slechts woorden van vergiffenis voor den moordenaar. Hij bad voor hem en voor zijne gemeente. Hij dankte God, dat Hij hem verwaardigde voor de geregtigheid te sterven. In den voornacht was hij onrustig, en lag hij in eene zware koorts, met het aanbreken van den morgen was hij nog een oogen blik helder van geest, en nam afscheid van de zijnen.

Omstreeks te zeven ure in den morgen vervulde de he melsche Vader zijn verlangen, om bij Christus te zijn, en de engel des levens wiegde hem daartoe in de zachte sluimering des doods.

Op den zelfden dag en op het zelfde uur riep God Jean Bourignon en George de Lille op voor de eeuwigheid. De dochter van Margaretha Becquart gevoelde zich aan

beiden naauw verwant. In genen toch verloor zij haren vader naar het vleesch, in dezen eenen vader in Christus.

De zaken van den heer Bourignon waren tijdens zijn tweede huwelijk zeer achteruit gegaan, en het bleek, dat er duizenden en duizenden schats in die laatste vijf ja ren waren verloren gegaan. Onderscheidene vaste goe


136

deren waren verkocht of bezwaard, en aanzienlijke losse kapitalen waren verdwenen.

Antoinette bleef in de ouderlijke woning, en had plan daar haar verblijf te vestigen tot dat de zaken der erfe nis zouden geregeld zijn. Maar zoude zij die aanvaarden? Zij vreesde, door dat te doen, aan de vrouw van Loth gelijk te zullen zijn, die omzag naar de dingen der wereld, waar zij haar verderf moest zoeken te ontvlieden, maar aan den anderen kant durfde zij ook de goederen, die God haar schonk, niet als een onwaardig talent verwer pen. Zij dacht lang en ernstig na over 't geen haar te doen stond. Zij raadpleegde haren trouwen vriend Lambert, zij bad om licht in deze zaak. Eindelijk was haar besluit genomen. Als eenige erfgename van hare moeder, want hare zuster was reeds vroeger en kinderloos gestorven, vorderde zij het moederlijk erfdeel, namelijk de helft der bezittingen, die er tijdens het overlijden van hare moe der aanwezig waren. Het vaderlijk erfdeel liet zij ge heel aan de kinderen van het tweede huwelijk, en gaar ne had zij aan deze nog meer afgestaan, was hare stief moeder niet zoo verkwistend geweest, dat zij vooruit zag, dat al wat zij afstond weldra zoude zijn verteerd. De scheiding zoude worden bewerkstelligd door vier regtsgeleerden, waarvan de heeren Nicasius Lipens en Josse van Vlaanderen door de weduwe Bourignon, en de heeren Jaques Beuvette en Remy Fruict door An toinette werden gekozen. Het bleek echter weldra, dat de geheele nalatenschap niet genoegzaam was, om aan Antoinette's vordering te voldoen, waarop hare stiefmoeder afstand deed van alles. Hoe men ook over Antoinette oordeelde, zij bekom


137

merde zich daarover weinig. Zij zag vooruit, dat wan neer zij hare stiefmoeder in het bezit liet van hare goe deren, deze weldra zouden verdwenen zijn, en daarom re kende zij het noodig, zelve het bestuur en het eigen domsregt te bewaren. Noemde de wereld haar schraap zuchtig – het was haar genoeg zich te kunnen verant

woorden voor God en haar geweten. Meende de wereld ook, dat zij door hare goederen afgetrokken was van de vroegere vroomheid – zij bekommerde zich over dat oordeel niet en erkende niemand dan God als regter over haar hart.

Antoinette werd langen tijd opgehouden door de re geling van hare zaken, en die tijd verdroot haar zeer. Met den dood van haren vaderlijken vriend George de

Lille was de bouw van hare woning te Blatton gestaakt, en Antoinette wist nog niet, of zij daarmede weder op nieuw zoude laten beginnen, want de voornaamste oor zaak, waarom zij Blatton voor haar aanstaand verblijf had verkozen, was de nabijheid van den grijzen pastoor, en nu deze gestorven was, had die plaats de meeste aan trekkelijkheid voor haar verloren. Bovendien leerde zij de menschen meer kennen, en niet van de gunstigste zijde, en zij begon er aan te wanhopen, dat het getal der zulken, die met haar één van zin, en één in de liefde

tot Christus, zich met haar zouden willen vereenigen, groot zoude zijn. Die overtuiging maakte eenen onaan genamen indruk op haar, en nog meer gevoelde zij zich

afkeerig van de wereld, hoe gaarne hare liefde allen ook voor Christus wilde winnen. Die liefde leed echter door

het bittere gevoel van teleurstelling misschien wel een weinig, en haar oordeel over de menschen werd wel wat


138

streng. Haar doel bleef intusschen onwankelbaar het zelfde: zij wilde de wereld reinigen, hervormen, en bij allen tegenstand en alle teleurstelling vertroostte haar het voorbeeld van haren meester, die nog veel meer had te kampen met de boosheid der wereld, maar ook met kalmte had volhard, en het heerlijk gebouw zijner ge meente opgetrokken. Maar was dat hare bedoeling, dan moest eenig na denken haar brengen tot de erkentenis, dat het middel, namelijk om zich in eene soort van klooster af te zonderen, niet het regte was, en het voorbeeld van haren meester moest haar eenen anderen weg aanwijzen. Zij zag dit in en erkende het gaarne, maar hoe zoude zij dan hare

roeping vervullen? Zij, eene zwakke vrouw? Zij wist op deze vraag geen antwoord, maar vertrouwde, dat de Voorzienigheid ook nu wel hare schreden zoude leiden, en, als het tijd was, haar den weg wijzen, dien zij had in te slaan.

Pater Lambert stond haar met raad en daad ter zijde.

Hij was van Antoinette's geest reeds meer en meer door trokken geworden, maar de weg, langs welken eene reiniging der gemeente te bewerken was, was ook hem nog verborgen. Helaas! de hervorming der kerk, die elders vasten voet had gekregen, en nu door den West faalschen vrede was erkend, werd door Antoinette en Lambert beiden versmaad en ongekend veroordeeld als de zondigste afval van Christus. Onwetende waren

zij echter het met die hervorming eens, en had de vrije prediking des evangelies te Rijssel eenigen voet kunnen vinden, zij had daar zeker sympathie gevonden bij ve len. Onze geschiedenis leert ons op nieuw, hoe er be


139

hoefte aan hervorming werd gevoeld, en Antoinette

Bourignon is ons een nieuw bewijs, dat die groote om wenteling in de christelijke kerk niet het werk van Lu ther was, of van andere hervormers, maar van den tijd, die er rijp voor was, en van den meer ontwikkelden geest der menschen, die er behoefte aan gevoelde. Jam mer dat de omstandigheden den verderen voortgang ver hinderden, daar nu voor lateren tijd bewaard blijft, wat toen als in de kiem werd verstikt.


HOOFDSTUK VIII.

JEAN DE ST.

SAULIEU.

,, Hoe gaat het met de zaak der erfenis, en zijt gij weldra gereed met uwe stiefmoeder?” Met deze woorden werd Antoinette Bourignon op ze keren dag aangesproken, terwijl zij langs een der stra ten van Rijssel ging, om eene of andere vriendin te bezoeken. Zij zag den vrager eenigzins verwonderd aan, want hij was een vreemdeling, althans zij herinnerde zich niet hem ooit vroeger te hebben gezien. ,,Waarom vraagt gij mij dat?” was het even spoedig uitgesproken antwoord. ,,Ik vraag het, omdat ik weet, dat gij uwe voorne mens niet zult volbrengen. Gij meent, dat gij, als uwe zaken geregeld zullen wezen, u met eenige vrome maag den van de wereld zult terug trekken, om te zamen te le ven als de eerste christenen, en de geheele wereld voor dat reine leven te winnen. Wat gij niet wilt, zult gij doen, en wat gij wilt zal niet geschieden. Denk aan mijne woorden, mejonkvrouw! vaarwel!”


141

En even spoedig was de vreemdeling weder verdwe nen. Antoinette was niet weinig verbaasd over deze ont moeting. Onwillekeurig bleef zij staan, als wilde zij nog antwoord geven, en zij zag verwonderd uit naar den kant, waarheen hij gegaan was. ,,Is dat een dwaas of een profeet?” zeide zij bij zich zelve, doch hoe het kwam wist zij niet, maar zijne woor den stonden haar gedurig weder voor den geest, en onwillekeurig dacht ze aan dien zonderlingen man en zijne nog zonderlinger woorden. Spoedig echter maakte zij nadere kennis met den vreemde, want eenige dagen later kwam hij haar aan hare woning bezoeken. Hij liet zich aandienen met de

woorden, dat hij haar veel had te zeggen en op te helde ren, waartoe hij vroeger geene gelegenheid had gevon den.

Antoinette, half nieuwsgierig, half belangstellend, ontving den vreemdeling, die naauwelijks plaats had genomen, of hij zeide : ,,Wat hebt gij toch wel van mij gedacht?” ,,Ik heb gedacht, dat gij een dwaas of een profeet moest zijn, zeker verschil genoeg.” ,,Ik geloof geen van beiden te zijn, maar wil u nu

gaarne mijne gedachten mededeelen. Gij wilt u afzon deren van de wereld en met andere vrome maagden u vereenigen, om de christenen terug te leiden tot het ware leven der liefde in den Heer. Gij zult niet slagen, want zijn er ook velen, die het kloosterleven zoeken, het is om voordeel, gemak en een rustig, onbezorgd le ven, maar als gij ware vroomheid eischt en zelfverloo

chening en arbeid, geloof mij, mejonkvrouw! gij zult


142

geene deelgenooten vinden, hoe heerlijk uw doel ook

zij. Maar bovendien, hoe ook uw doel zij te prijzen, het middel is niet wel gekozen, en met zulke vergaderingen is God niet gediend.” De vreemdeling sprak zoo ernstig en zoo bepaald,

dat hij Antoinette's opmerkzaamheid en belangstelling meer en meer opwekte. Hij zag er bovendien zoo vroom en eerwaardig uit, dat zij hem al haar vertrou wen meende te kunnen schenken, en hem weldra begon

te houden voor een gezant des Heeren, die met rijke gaven des geestes was toegerust. ,,Maar wat denkt gij dan, dat ik doen moet, om mijne roeping waardiglijk te vervullen?” vroeg Antoinette. ,,Gij wilt God dienen, maar dan zij het op eene an dere wijze, dan gij voornemens waart. Ik weet eenen beteren weg. De vreeselijke oorlog heeft honderden tot weezen gemaakt, die met hunne ouders hunne goederen verloren hebben en nu in gevaar zijn van ook het heil hunner zielen te verliezen. De dorpen in den omtrek zijn door den oorlog meest alle zonder pastoor en alzoo zon der onderwijs, en niemand is er die zich over de arme jeugd bekommert. De zoogenaamde vromen verrijken liever kloosters en kerken, die geen gebrek hebben, dan dat zij zich het lot dier arme kinderen aantrekken, die aan ligchamelijk en geestelijk voedsel beide behoefte hebben.”

,,Gij wilt toch niet,” viel Antoinette den vreemdeling in de rede, ,,dat ik al die kinderen zoude onderhouden,

waartoe ik ook geen vermogen genoeg heb, of wel on

derwijzen, waartoe mij de bekwaamheid ontbreekt?” ,,Juist dat wilde ik, en kunt gij voor allen niet zorgen,


143

dan toch voor velen. God heeft u met heerlijke gaven

toegerust, en ik kan niet zien dat gij iets zoudt kunnen doen, dat Gode welbehagelijker was, dan de oorzaak te zijn van de zaligheid van zoo vele arme zielen, die an ders der verdoemenis ter prooi zijn gegeven. En gij kunt het door een weinig moeite en eene kleine opoffering van eenige aardsche goederen, en zoude de vrome Antoi nette Bourignon dat niet willen?” ,,Ik wil alles wat God wil,” was het antwoord, ,,maar

ik zie niet in dat God mij deze taak zou de opleggen, daar dit geheel in strijd is met mijne plannen en voor nemens, die ik mij aangaande mijne roeping heb voor gesteld, en bovendien, ik zoude de jeugd onderwijzen, die zelve niet eens den katechismus ken?”

,,Gij wilt wat God wil? Nu, dan zult gij ook niet vra gen, wat gij zelve u hadt voorgesteld van uwe roeping, maar Gods wil volgen, waar gij het nieuwe leven in kin derlijke harten kunt kweeken. Zij zullen later een zuur deesem zijn, die weder aan vele anderen den geest des nieuwen levens mededeelt; en gij weet het en gelooft het als ik, dat het christelijk onderrigt niet aan de kennis van den katechismus hangt. En kunt gij ook niet ter stond besluiten, den aangewezen weg te volgen, bid God om licht en Hij zal u zijnen wil openbaren.” ,,Maar wie zijt gij toch,” zeide Antoinette, ,,dat gij zoo spreekt? De kracht van uwe redenen is groot, en gij moet wel aan eene beroemde school hebben gestudeerd?” ,,Ik heb nooit gestudeerd,” zeide de vreemde glim lagchende, ,,dan zooveel noodig was voor eene beschaaf de opvoeding, maar gij kent ook wel eene andere school, mejonkvrouw, dan die van menschelijke wijsheid, waar


144

de Heilige Geest leermeester is. Overigens is mijn naam Jean de St. Saulieu. Ik ben geboortig van een dorp in de nabijheid van Douaij. Ik heb eenigen tijd een af gezonderd leven geleid met eenen kluizenaar, en toen mijne oude leden gedood, maar wie ik ben kunt gij na der vernemen bij mijnen biechtvader, mijnheer Lucque Rousel, pastoor van st. Stephanus.� De zonderlinge vreemdeling, tevreden met den in druk, dien zijne woorden hadden gemaakt, vertrok, na Antoinette nogmaals het gebed aanbevolen te hebben, als middel om te weten wat Gods wil was.

Antoinette dacht de zaak lang en ernstig na. Zij was door de redenen van st. Saulieu overtuigd, dat het werk, dat hij haar op wilde dragen, zekerlijk Gods wel behagen was. Wanneer zij dat doel kon bevorderen door geldelijken onderstand, zoude zij gaarne rijkelijke gaven mededeelen; maar zelve zich met die taak te be lasten, daartoe kon zij nog niet besluiten. Vroegere plannen waren haar nog te lief Zij wilde echter gaarne meer van haren vreemden be zoeker weten, en begaf zich naar den door hem aange wezen pastoor om nadere inlichting. De heer Rousel maakte haar nader bekend met zijne levensgeschiedenis. De st. Saulieu was eigenlijk schoenmaker van zijn am bacht, maar had eenigen tijd als soldaat gediend, daarna -

had hij eenige jaren een heilig leven geleid bij een kluize naar. Dezen had hij verlaten, om de arme kinderen te onderwijzen, waarmede hij zich nu met waarlijk Aposto

lischen ijver bezig hield. De kluizenaar, met wien hij ja ren lang de eenzaamheid en de strengste ontbering ge deeld had had hem bij het scheiden gezegd: ,,Mijn zoon!


145

gij zult geheel een engel, of geheel een duivel worden.� Het eerste was geschied zeide Rousel. Dit berigt had Antoinette nog meer voor de st. Saulieu ingenomen. Zij werd meer en meer geneigd, hem het oor te leenen, hoewel zij het met den pastoor Lambert eens was, dat zijn voorstel de roeping van haar leven niet was. De st. Saulieu drong haar ook niet tot een haastig

besluit, maar liet toch niet na haar dikwijls te bezoeken. Antoinette vond in hem en in zijne woorden eene ver wonderlijke eenstemmigheid met hare eigene gevoelens, hetgeen haar nog meer aan den nieuwen huisvriend bond, en wat was hij vroom! Hij moest zekerlijk door den geest Gods zijn onderwezen, anders kon hij zoo niet spreken, meende zij. Hoe kon hij spreken van zijne zelfverloo chening! Jaren lang had hij als soldaat gediend, maar zijne onschuld was nooit besmet, hoewel vrouwen en meisjes hem menigmaal hadden zoeken te verleiden, en hoe dankte hij vol ootmoed God voor diens krachtige be waring. Hij was zoo los van de wereld, dat hij nooit eenig vermaak konde scheppen in hare goederen, en daarom al wat hij had aan de armen gaf, ja, niet zelden zijn kleed op straat uittrok, om de armoede te dek ken. Hij was zoo der wereld afgestorven, dat hij zelfs het onderscheid niet meer kende tusschen eene jonge schoone en eene oude leelijke vrouw, terwijl hij allen smaak voor spijs of drank had verloren, daar al wat hij nuttigde hem voorkwam eenerlei smaak te hebben. Welk eene vreugde voor Antoinette, te zien, dat er

ook nog anderen waren, die geheel voor God leef den; maar deze? Neen, zulk een heilige had zij nog nooit ontmoet, en 't verwonderde haar niet, dat on 10


146

derscheidene priesters hem om raad kwamen vragen in zaken van het geweten, zooals hij haar verhaalde. Antoinette kon aan zoo veel vroomheid geen weêr stand bieden, daar zij begreep, dat deze man toch zeker door God gezonden was, en pastoor Lambert meende ook, dat zij althans hare toestemming kon geven voor zoo langen tijd, als God haar eenen anderen weg aanwees.

,,Maar op welk eene wijze kan ik dan toch aan uw ver langen voldoen?” vroeg zij op zekeren tijd haren vriend de st. Saulieu.

,,Gij weet,” zeide hij, ,,hoe de fransche legers in 1641 de omstreken dezer stad hebben geteisterd. Zelve zijt gij voor hunne woede gevloden, maar met u drongen hon derden landlieden met hunne vrouwen en kinderen de

stad binnen. Er was geene plaats meer voor hen te vin den, zoo als gij weet. Velen moesten vernachten op de

straten. Krankheden en gebrek heerschten onder de ar me vlugtelingen. De gasthuizen waren meer dan gevuld. De overheid gaf nog eene schuilplaats in de parochie van st. Pieter, om de hulpeloozen te bergen. Een koop

man alhier, Jean Stappart genaamd, kocht uit eigene middelen nog een huis, om daarin de arme verlatenen te ontvangen, en stelde twaalf burgers aan, die men ,,de meedogenden” noemde, om de aalmoezen, voor de arme vlugtelingen geschonken, hun uit te reiken. Eerst noem de men dat huis ,,het huis der ellende,” later heette het ,,het huis der meedogenden,” de verzorgers noemden het echter met den naam, dien het nog draagt ,,het gasthuis van de vrouw der zeven weeën.”

,,Toen het gevaar geweken was en de legers verdwe nen, trokken de vlugtelingen weder heen, maar daar


147

waren velen gestorven, die hunne weezen aan de zorg der weldadigen moesten achterlaten. De jongens wer den opgenomen in het st. Pieters-huis, de meisjes in het gasthuis van onze vrouw der zeven weeën. Ik zelf heb de opleiding der arme weezen in het st. Pieters-huis op mij genomen. Eenige oneenigheid heeft veroor zaakt dat een deel der meisjes van het gasthuis naar eene andere plaats werd overgebragt. De heer Stappart heeft zijn huis, namelijk dat van onze vrouw der zeven weeën, voor zijne eigene rekening genomen, en is ge neigd jaarlijks vijf honderd guldens te besteden, om tien of twaalf weesmeisjes, die hier zijn achtergebleven, op te voeden. Die opvoeding moet gij op u nemen, mejuf vrouw, en de Hemel zal u zegenen.” ,,Wel nu,” zeide Antoinnette, ,,ik ben gereed, mits ik gedurende drie volle jaren volkomene vrijheid heb,

om, wanneer ik het wil en zonder opgave van redenen, de opgenomene taak neder te leggen.” Weinige dagen later, den 6 november 1653, werd er eene notariele acte van verdrag opgemaakt, waarbij de heer Stappart en Antoinette Bourignon zich op ge noemde voorwaarden verbonden, en waarbij tot opzie ners over het gesticht werden benoemd de pastoren van st. Mauritius, van st. Stephanus en van st. Salvator. Nog in die zelfde maand nam Antoinette het bestuur van het gesticht op zich. Beklagenswaardig was de toe stand der kinderen, en er was moeite en tijd noodig, om hen eenigzins aan reinheid en bescheidenheid te ge wennen, maar des te meer ontbrandde haar ijver voor het heil dier ongelukkigen, en zij nam zoo velen mogelijk op in hare woning, waar zij ze onderhield van hare eigene 10*


148

middelen en al haren tijd besteedde aan de leiding en

opvoeding dier arme weezen. Soms klom het getal harer kweekelingen tot over de vijftig, alle meisjes van vier tot twintig jaren oud, en onbegrijpelijk was het nut dat zij deed. Zij begon meer en meer voorliefde voor hare betrekking te krijgen, en te gelooven, dat zij juist hier den grond kon leggen voor eene hervorming der chris tenen, door deze meisjes op te voeden tot profetessen des nieuwen christelijken levens. Het onderwijs in de godsdienst was, zoolang het ge sticht bestaan had, gegeven door de paters capu cijnen, maar toen Antoinette aan hare inrigting eene zoo groote uitbreiding gaf, kwamen de jesuiten al spoe dig om haar te bewegen het onderwijs aan hunne orde op te dragen. De capucijnen toch hadden, zeiden zij,

geene de minste geschiktheid voor het onderwijs, en hunne eigene orde was daarvoor de geheele wereld door beroemd. Zij kwamen zoo voorkomend en met zoo veel lof voor Antoinette, zij vleiden, zij deden beloften, zij drongen, maar zij had geene ooren voor de jesuiten, die zij niet dulden kon. Nu zochten de paters door middel van de betrekkingen der kinderen haar te bewegen, en er kwamen niet weinigen haar smeeken, dat zij de pa ters jesuiten toch mogt aannemen. Het baatte niet. Dik wijls kwamen deze de inrigting bezoeken, en bragten boekjes en prenten mede, om de harten der kinderen te winnen, maar Antoinette geleidde hen altijd zelve, en zij hadden nimmer een vrij woord tot de kweekelingen. Doch Antoinette had hulp noodig, en de jesuiten zorgden door derden, dat zij onderwijzeressen aannam die door hen gezonden waren, en deze hadden het bevel, om de


149

kinderen in den geest der jesuiten op te leiden en Antoi

nette overal te bespieden. Deze echter toefden niet lang in het gesticht, want de sobere wijze van leven en de naauwgezetheid, die Antoinette van haar vorderde, be haagden haar niet. Het ging met het onderwijs en de opleiding in het huis onzer vrouw der zeven weeĂŤn uitnemend. De kinde

ren waren voorbeelden van orde en tucht, groeiden op in de kennis van Christus, en vrede en eenigheid ver bonden allen. Zij, die het huis verlieten, om te gaan die nen of als mede-onderwijzeressen in andere scholen ge

plaatst te worden, vonden overal gunstige opname, en zij handhaafden door haren christelijken wandel en hare kennis den roem der stichting.

Antoinette zelve nam toe in kennis en won in heilige liefde, want de opvoeding dier kinderen was, zoo als

zij altijd is, wederkeerig een opvoedingsmiddel voor haar zelve. Pater Lambert en de st. Saulieu, wien zij ook in geldelijke zaken bijstond, waren hare huisvrienden.

Gelukkig liepen de dagen voorbij, eenige krankheid en zwakte uitgezonderd, en er waren vijf jaren verloo

pen, zonder dat Antoinette er om gedacht had, ooit eene andere bestemming te zoeken. Niet altijd echter bleven hare dagen onbewolkt.

Op zekeren dag kwam de st. Saulieu bij haar en sprak veel over de verborgenheden der liefde van Christus. Hij sprak over den zegen dier liefde, die zooveel voor arme kinderen deed.

,,Maar wij konden meer nog doen, mijne zuster,�


150

zeide hij, , het onderscheid van geslacht maakt dat wij ons voor de wereld niet zoo geheel kunnen vereenigen

tot onzen heiligen arbeid. Wanneer wij te zamen in het huwelijk traden, konden wij veel meer uitbreiding ge ven aan onzen arbeid, en overal inrigtingen in onzen geest daarstellen.” Antoinette hoorde vreemd op van zulk een voorstel, en zette groote oogen op toen zij aan zijn gelaat zag, dat het hem werkelijk ernst was. ,, Meen niet, melieve,” vervolgde hij, ,, dat het mij te doen is om eenige bijzaak, of uit eenige begeerte, die al lang bij mij is verstorven. Neen! wij zullen even afgescheiden leven als nu, als waren wij broeder en zuster, en ons huwelijk dient alleen om alle aanmerkin gen en lasteringen der menschen te voorkomen.” ,,Nu ik merk, mijnheer!” was het verstoord antwoord van Antoinette, ,, dat u dat voorstel ernst is, moet ik u

verzoeken, mijne woning te verlaten, en zoo gij ooit we der van dergelijke zaken spreken wilt, zal het mij aan genaam zijn, dat gij mijn drempel niet meer betreedt.” ,,Ach! vergeef mij zoo ik u beleedigd heb,” zeide hij op ootmoedigen toon; ,, ik heb niet geweten, dat gij zoo tegen het huwelijk, dat toch een sacrament is, waart in genomen.” En verder begon hij weder zoo geestelijk te spreken, dat Antoinette hem vergaf en toch ook be kennen moest, dat er in zulk een voorstel op zich zelven volstrekt geen kwaad stak. Weinige dagen later was de st. Saulieu weder bij Antoinette, en nu herhaalde hij zijn voorstel, maar op de meest hartstogtelijke wijze. Hij verklaarde haar zijne liefde en zeide, haar te willen bezitten, en haar desnoods


151

met geweld te zullen dwingen, hare toestemming tot een huwelijk te geven, of . . . . in allen gevalle zoude zij zijn eigendom zijn. Hij erkende, dat zijne vrome ge sprekken en werken slechts middelen waren geweest, om met haar in aanraking te komen en hare liefde te winnen, maar nu wilde hij dan ook den prijs voor al zijne zelfverloochening bezitten, al zoude het ook haar en zijn eigen leven kosten. De gewaarwordingen van Antoinette bij zulk eene taal zijn moeijelijk te beschrijven. Een edele toorn kleurde hare wangen toen zij den huichelaar bestrafte, toen zij hem dreigde met de regtvaardigheid Gods, maar ook klonk in hare woorden de toon van spijt, dat zij zich zoo door een mensch had laten bedriegen, en de dunk, die zij van de menschen had, werd er niet beter door. Hare woorden schenen intusschen eenigen invloed op de st. Saulieu te hebben, althans hij verliet haar. Antoinette openbaarde zoo spoedig mogelijk de ge heele zaak aan den pastoor van st. Stephanus, zijnen biechtvader, en medeopziener van het gesticht, die haar vermaande de gebreken der broederen met den mantel der liefde te bedekken; maar was Antoinette al

gezind tot vergiffenis, stellig was zij tevens besloten van allen verderen overlast bevrijd te willen zijn. Zij begaf zich daarom in een klooster, in de stad gelegen, en be

veiligde zich alzoo voor de vervolgingen van de st. Sau lieu.

Deze, van haar vertrek niet wetende, kwam in hare

woning, maar werd afgewezen door de hulponderwijze ressen. In weerwil daarvan drong hij met geweld het huis binnen, en doorzocht alle hoeken, om Antoinette


152

te vinden. Te vergeefs zeide men hem, dat zij vertrok ken was – hij geloofde het niet eer, voor dat zij het met een eed hadden bevestigd. Eindelijk vernam hij haar verblijf, hetgeen door de onmogelijkheid om haar te nade ren zijne hartstogten nog heviger deed worden. Als een razende liep hij door de straten van Rijssel, en als men hem vroeg wat hem kwelde, riep hij uit, dat het de groote zonde was van Antoinette Bourignon, die ha ren post had verlaten. Velen deelden in de veroordee ling van de vrome jonkvrouw en spraken geen zacht vonnis over haar uit, totdat die lasterlijke geruchten den pastoor Rousel drongen haar uit te noodigen, om weder terug te keeren tot hare bediening. Zij deed het, maar op nieuw was zij blootgesteld aan de vervolgingen van de st. Saulieu. In hare woning noch op den weg, nergens had zij rust van hem. Eindelijk openbaarde zij zijne handelwijze aan al de drie bestuur ders van haar huis, en gaf haar voornemen te kennen, hare taak neder te leggen, om elders van zulke onaan genaamheden bevrijd te zijn. De drie geestelijken tracht ten haar af te brengen van dit haar voornemen, en be loofden te doen wat zij konden, om de st. Saulieu van zijne aanslagen terug te houden. Zij vermaanden hem ook werkelijk, en hij deed goede beloften bovendien; maar in weerwil daarvan drong hij op nieuw in Antoi nette's huis, zonder haar evenwel te vinden.

De drie geestelijken kwamen nu zelven om de st. Saulieu

af te wachten, als hij het weder mogt wagen Antoinette overlast aan te doen. En werkelijk, eens meenende haar

te vinden, vond hij het drietal op zijne komst voorbereid. Wij behoeven zijne verlegenheid wel niet te schetsen,


153

maar toch had hij weldra eene verontschuldiging voor zijne handelwijze gereed, en wilde zijne regters diets ma ken, dat hij regten op Antoinette had, die op haar le ven een zeer dubbelzinnig licht wierpen. Antoinette werd gehoord en de lastering met verachting door haar afge wezen. De opzieners waren ook te zeer van de waarheid harer woorden en van de vroomheid van haren wandel

overtuigd, om eenig geloof te slaan aan de taal van ha ren vervolger, en besloten daarom de hulp der regter lijke magt in te roepen. De zaak werd onderzocht en stond voor de st. Sau

lieu niet gunstig. Zijne pogingen werden niet van de

schoonste zijde aangezien, en de eerste pensionaris der stad vroeg Antoinette wat zij tot herstelling harer eer begeerde, den dood, de gevangenis of de goederen van den schuldige? Zij antwoordde, dat zij niets van dat

alles wenschte, maar alleen verlangde, dat de st. Sau lieu haar nimmer weder onder de oogen zoude komen. De jesuiten deden alles om deze netelige zaak in der minne bij te doen leggen, te meer daar een broeder van den beschuldigde lid hunner orde was, en het einde was, dat Antoinette eene schriftelijke verklaring, met

het stadszegel bevestigd, ontving, waarbij de st. Sau lieu alle lasteringen tegen Antoinette Bourignon herriep, en beloofde niet weder in hare tegenwoordigheid te ko men, op boete van eene groote som gelds.

Deze zaak echter had weĂŞr iets anders ten gevolge. Antoinette toch nam zich voor, haar huis geheel voor de wereld te sluiten en als eene kluizenares daar te wonen,


154

zonder het immer te verlaten. Pastoor Lambert ried

haar af, dit besluit voor haar leven vast te stellen, daar

hij zeker was, dat God nog eene andere levensbestem ming voor haar had. ,,Maar,” zeide zij, ,,dan zal God mij ook in de gelegenheid stellen die te vervullen.” De st. Saulieu, hierdoor zijne plannen, die hij in weêrwil zijner verklaring nog niet had opgegeven, ver ijdeld ziende, zocht zoowel bij de overheid als bij den heer Stappart, den eigenaar van het huis, Antoinette's voornemen tegen te gaan, doch zonder vrucht. Alle zwa righeden werden uit den weg geruimd, en in november van het jaar 1658 werd het huis van traliën voorzien en

Antoinette afgesloten van de wereld, en voor niemand, dan die volstrekt binnen moest gelaten worden, werd de deur geopend, terwijl niemand de stichting verliet, dan tot noodzakelijke bezigheden, maar wie ook, Antoinette nooit. Zij stelde haar huis en hare kloosterlijke afzonde ring onder de bescherming van den bisschop van Door nik. Een grijze rok en een zwarte mantel, het kleed der orde van Augustinus, werd als het hare gekozen, daar ze meende dat zij, nu zij niet meer in de wereld was, zich ook niet in hare kleeding naar de wereld behoefde

te voegen. Nog rustte de st. Saulieu niet, maar poogde op allerhande wijze haar in hare handelingen te dwars boomen en dengoeden naam te bezwalken van haar, die engelendeugd openbaarde te midden eener zondige we

reld. En zoo veel heeft hij uitgewerkt, dat het geregt de onschuldige niet heeft durven vrijspreken en er nimmer eene regterlijke uitspraak is gevolgd op de beschuldi

gingen van de st. Saulieu, later tegen Antoinette inge bragt.


155

Zullen wij eene toepassing bij dit hoofdstuk schrijven? Het ,,wacht u voor de geveinsden!� en ,,niet een iegelijk

die zegt Heere Heere! zal ingaan in Gods koningrijk,� is met daadzaken door ons aan onze lezers toegeroepen; onze woorden behoeven die vermaning niet te herhalen.

Maar de geschiedenis van het einde van de st. Sau lieu heeft het vonnis der veroordeeling over hem vol tooid.


HOOFDSTUK IX.

-nac GDGE-n

TOOVENARIJ EN DUIVELSEOUNSTEN.

Antoinette had nu rust. In stille afzondering leefde zij slechts voor de aan hare zorg toevertrouwde meis jes, en zij zag vrucht van haren arbeid. Zij zag hare kweekelingen opwassen in kennis en godzaligheid, en al len, die hare inrigting bezochten, roemden die kinderen als waren het engelen. Het kinderhuis kwam meer en meer in eere, en er waren er niet weinigen, die met gif

ten of erfmakingen de nuttige stichting ondersteunden. Dagelijks werd er de mis gevierd en groote scharen

kwamen bij voorkeur daar de godsdienstoefening bijwo den. Op den dag van st. Antonius werd aan alle bezoe

kers een volle aflaat verzekerd, en de groote feestmis werd alsdan door de drie priesters, die het toezigt had den over het huis, onder eenen grooten toeloop gevierd. Nadat Antoinette zich als eene kluizenares had doen

opsluiten, duurde dat rustig en gelukkig leven zoo volle driejaren. Vroegere plannen om de wereld te her vormen geraakten geheel op den achtergrond. Deze


157

kinderen zouden, ginds en herwaarts verspreid, het nieuwe leven, dat zij onder hare leiding leerden kennen, aankweeken, wanneer zij hare stichting zouden hebben verlaten; dat was hare hoop en die hoop vervulde haar

met innige vreugde. Ach, hoe werd zij in hare schoone verwachtingen te leur gesteld!

Het jaar 1661 zag wondere dingen gebeuren. Had Antoinette Bourignon nooit gedacht, dat de duivel op aarde zoo veel magt had, nu werd ze er op eene vreese lijke wijze van overtuigd. Had ze gemeend, dat, zoo er toovenaars en heksen waren, deze toch zeer zeldzaam

moesten zijn en ligt aan hunne gedaante te onderkennen, nu zag zij dat ver het grootste deel der menschen met den duivel verbonden was en dat zelfs dezulken, die

engelen schenen en heiligen, de sabbaths feesten op den

Bloksberg bijwoonden. Zij moest tot de treurige over tuiging komen, dat al hare kweekelingen, van de jong ste aftot de oudste toe, een verbond hadden aangegaan met Satan.

Op zekeren dag had een der meisjes iets misdaan en werd tot straf in eene soort van gevangenis opgesloten.

De hulp-onderwijzeres had wegens bezigheden het huis verlaten en den sleutel mede genomen. Het duurde echter niet lang, of de gevangene keerde weder naar hare plaats bij hare gezellinnen. Antoinette zag haar, maar zag tevens hoe al de anderen verbleekten. Het

meisje beloofde beterschap en bad om vergeving. Maar Antoinette dacht aan haar misdrijf niet meer, verbaasd zijnde haar daar weder te zien.


158

,,Wie heeft u de deur geopend?” vroeg zij met ge strengheid. ,,Een regt vriendelijk man,” was het antwoord. ,,Onmogelijk! hoe kan hier een man in dit huis ko men?”

Maar Antoinette wilde in tegenwoordigheid der kin deren niet verder vragen, en gebood de schuldige weder

aan haren arbeid te gaan. De hulp-onderwijzeres keerde terug, de deur der gevangenis werd nagezien, maar deze was nog even goed gesloten als voorheen. Nu werd het kind in de kamer der bestuurderes geroepen, waar zij verklaarde, dat die man, die haar de deur ontsloten

had, haar vriend was en door haar altijd werd aange roepen als zij in nood was. Nu was er een licht voor Antoinette opgegaan. Zij liet de drie opzieners harer stichting bij zich komen. De geestelijke heeren ondervroegen het meisje gestrenge lijk en het resultaat was, dat zij het eens waren met Antoinette, dat het meisje, hoe jong ook, eene toove nares was. Zulk een vermoeden kon gevaarlijk worden voor het meisje, maar de geestelijken meenden dat er nog hoop op zaligheid en bekeering was, daar zij dat verbond met den duivel had aangegaan, voor dat zij tot het vol gebruik harer rede gekomen was. Men meende ook dat het best was, alle openbaarheid te vermijden, en daarom werd er besloten het meisje eenvoudig en zonder opgave van redenen uit het huis te verwijderen. De too venarij was duidelijk gebleken. Het meisje, Bellot ge naamd, had toch zelve verklaard, dat zij God had ver loochend en hare ziel aan den duivel had overgegeven. Zij had verhaald, dat zij op twaalfjarigen leeftijd – zij


159

was nu vijftien jaar oud – vrijwillig met den duivel in verbond was getreden, maar dat deze haar reeds lang als haar minnaar had gediend, haar des nachts had ge leid naar den sabbath der toovenaars, waar zij in groote zalen aten, dronken, dansten, zongen en allerhande dartelheid bedreven. Hoe kon zulk een meisje dat al les weten, zoo zij niet waarlijk eene toovenares was?

De jeugdige toovenares Bellot werd nog dien zelfden dag naar eene devote dochter gebragt, die, met behulp der geestelijken, pogen zoude haar van den duivel te verlossen. Weinige dagen daarna kwam er echter ie mand, om haar af te halen. Hij zeide, dat hij met hare moeder was getrouwd, en haar tot vader zoude zijn, en later heeft Antoinette niets meer van haar gehoord.

De vrome Antoinette meende nu haar huis gezuiverd te hebben, en ging weder ijverig met haren arbeid voort. Er waren intusschen naauwelijks drie maanden voorbij gegaan, of op nieuw werd de heerschappij des duivels in hare kweekelingen openbaar. Een ander meisje, om streeks vijftien jaren oud, zoude wegens herhaalde die verij met de roede worden gestraft. ,,Ach,” riep zij, ,,ver geef mij deze keer nog, dan zal ik u zeggen, wie mij tot zulke verkeerde daden aandrijft.” De kastijding werd uitgesteld, want Antoinette wilde weten, wie harer kin deren anderen tot zulke booze daden kon aanzetten. Zij riep nu het meisje in hare kamer. Het meisje schreide zoo 't scheen, maar hare tranen waren al zeer spoedig opgedroogd. ,,En wie heeft u nu zulk een slechten raad gegeven?”


160

vroeg Antoinette. Het meisje zweeg in den beginne, als had ze berouw van hare belofte. Eindelijk zeide zij, op sterken drang van hare verzorgster: ,,De duivel heeft mij dien raad gegeven.” ,,Ik begrijp het wel, op die wijs wilt gij uwe misdaad verontschuldigen, en u aan de straf onttrekken.” ,, Neen, waarlijk niet, hij is dikwijls bij mij en ik doe, wat hij zegt.” , Wie is dan de duivel?”

,, Hij is een aardige knaap, een weinig grooter dan ik,

en hij speelt met mij en slaapt met mij!” , Houd op, goddelooze! Zeg, sinds hoelang kent gij hem?”

,,Eens, toen ik nog zeer jong was, speelde ik met de meisjes van ons dorp. Zij vroegen mij, of ik met haar wilde gaan naar een groot feest, waar wij ons zouden verlustigen en waar ook een vrijertje voor mij was. Ik wilde dat natuurlijk gaarne, en naauwelijks had ik dat gezegd, of daar kwam een lieve jongen, op een klein paard aangereden, en hij nam mij bij de hand en vroeg of ik zijn vrijstertje wilde zijn? Ik stemde gaarne toe, en met één vloog ik met hem en de andere meisjes door de lucht naar een groot kasteel, waar gespeeld werd en gezongen en geurige wijn gedronken. Sinds dien tijd ga ik wekelijks wel drie of vier malen daarheen met mijn vrijertje, die met mij is opgegroeid, en toen ik twaalf jaren oud was, heb ik mijne ziel aan hem overge geven en mijnen doop verloochend, en hij heeft mij toen een teeken op mijn hoofd gegeven.” Groot was de schrik van Antoinette en de haren rezen

haar te berge. De drie pastoors werden weder ontboden


161

de toovenares onderzocht, en alles bleek waarheid te

zijn, zoo zelfs dat het teeken des duivels op haar hoofd werd gevonden. Het was eene plek, die verhard scheen, en hoe men er ook met spelden in stak, het veroorzaakte niet de minste pijn.

Nu was goede raad duur! Men besloot intusschen de toovenares niet weg te zenden, maar haar afzonderlijk op te sluiten, om van haar zoo mogelijk meer te verne men, en vooral of er ook andere meisjes in het huis wa ren, die met haar de duivels-sabbathen vierden. Het

bleek uit de verhooren, die de pastoor Pierre Salmon haar deed ondergaan, al zeer spoedig, dat er nog twee andere toovenaressen onder de kweekelingen waren, welke zij met name noemde. Ook deze werden in de

biecht genomen, en noemden ieder nog twee andere, die hare ziel aan den duivel hadden overgegeven. Die vier werden ontboden en bekenden het zonder eenige

terughouding, en wezen elk wederom twee andere too venaressen aan, zoodat, nadat men alles naauwkeurig had onderzocht, het bleek, dat al de twee en dertig kweekelingen uit het huis van de lieve vrouw der zeven weeĂŤn de feesten en sabbathen der duivelen vierden.

Arme Antoinette ! Zij had geloofd, dat zij omringd was van aanstaande engelen, die geroepen waren het nieuwe leven der heiligen op aarde aan te kweeken, en zij had ook niet anders kunnen denken, daar zij ze alle zoo vroom zag, zoo werkzaam, zoo godsdienstig! En nu moest het klaarblijken, dat al die vroomheid huichelarij was geweest, en die engelen kinderen des satans waren. De pastoor van de wijk hield zich het meest met de

arme verdoemelingen bezig, ondervroeg haar naauwkeu 11


162

rig, en bragt al wat zij hem verhaalden getrouwelijk in schrift.

Uit die verhooren bleek het, dat sommige der meis jes reeds door hare geboorte aan den duivel behoorden, omdat haar vader of hare moeder aan hem was verbon

den. Anderen waren door hare speelgenooten tot de ge meenschap met den booze gekomen; maar alle erkenden, dat zij reeds omgang met hem hadden, voor dat zij in

het huis van Antoinette waren opgenomen. Het bleek verder, dat men op de duivels-sabbathen duizenden vond van verschillenden stand en ouderdom.

Rijken waren daar velen, en armen verlustigden zich er eveneens. Van de hoogste standen zag men daar, ko ningen en vorsten, en mannen en vrouwen van den oud sten adel, maar het grootste deel der feestvierenden waren monniken, nonnen, priesters en hoogekerkvoog den. Men aanbad daar een groot beest, waarmede al lerhande schandelijke dingen werden bedreven, en dat daarna werd verbrand, en een iegelijk nam altijd een gedeelte van de asch mede tot een toovermiddel. De geestelijke opzieners van het gesticht meenden dat het 't beste was, de ongelukkige kweekelingen in het

gesticht te houden, en zoo mogelijk haar van den duivel te verlossen en haar tot bekeering te brengen, indien ze toch zoo de wereld werden ingezonden, dan was hare verdoemenis onherroepelijk zeker. Antoinette bewilligde daarin, en deed al haar best om den booze uit te drijven. Treurige dagen moest zij er beleven, want in plaats van beterschap op te merken, zag zij den moedwil van

den duivel en zijn jonge bondgenooten dagelijks groo ter worden.


163

Eens stierven op eenen nacht al de eende-kuikens, die zij voedde in eenen vijver achter hare woning. Al de meisjes lachten, toen Antoinette hare droefheid daar over betoonde, en toen zij naar de oorzaak van dat lagchen vroeg, antwoordden zij, dat het 't werk van den duivel was, die de diertjes had gedood, omdat Antoinette er den vorigen dag hare vreugde over had betoond.

Op een anderen tijd was zij in het schoolvertrek om de kinderen te onderwijzen en te vermanen, en ziet, daar begon het in eens met zoo veel geweld in die kamer te regenen, dat Antoinette druipend nat werd, en gedwon gen was, het vertrek te verlaten. Wat kon dit anders dan het werk des duivels zijn? De vrome jonkvrouw hield intusschen goeden moed, en vreesde den duivel niet. Hare mede-onderwijzeres sen lieten haar alleen, angstig en bevreesd als zij waren voor den omgang met zoovelen, die hare ziel aan satan hadden verpand. Nog bleef dat alles buiten het gesticht een geheim, maar des te meer openbaarde zich de boosheid daar binnen. De meisjes werden gedurig ongehoorzamer, en bij Antoinette's bedreiging met hel en verdoemenis scha terden zij het uit. Nog liet zij den moed niet varen, want zij vond sterkte in het gebed, en zij kende de be lofte des Heeren, dat Hij haar niet zoude verlaten en de vermaning: ,,Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden!�

Weldra werd het haar duidelijk, dat de duivel haren dood wilde. Eene der oudere meisjes scheen op zekeren tijd droevig te moede, en Antoinette zag, hoe ze dikwijls 11"


164

de tranen van hare wangen wischte. Zij riep haar in hare kamer en vroeg: ,,Wat deert u; waarom zijt gij bedroefd en waarom weent gij?” ,,Ach, moeder! ik heb u zoo lief.”

,,En is dat eene oorzaak om te schreijen? Gij moet u veeleer verheugen dat gij u met dankbaarheid voelt ver vuld jegens diegenen, die uw eeuwig heil bedoelen.” ,,O ja, maar ik weet, dat men beproeven zal u te doen sterven. Daar is eene vergadering gehouden van de onzen, en de st. Saulieu was daarbij, en men heeft besloten u te doen omkomen door giftballetjes, die eene uwer kinderen in uwe spijs of met uwen drank zal ver

mengen; en het bedroeft mij zoo zeer, dat ik u dan zal moeten missen.”

,,En wie is zij dan, die mij dat vergift moet toebren gen? Spreek vrij uit, want haar zal er geen kwaad van overkomen, omdat ik weet, dat zij doen moet wat de duivel haar gebiedt.” Na lang vragen vernam Antoinette eindelijk den naam der kleine moordenares, maar toen vroeg zij verder: ,,Waar heeft zij dat vergift verborgen?”

,,Gij kunt het zeker vinden onder haar bed, gewik keld in een papier, haar door den duivel daartoe ge geven.” Terstond liet zij de drie pastoors komen, om met hen de zaak te onderzoeken. Deze lieten niet lang op zich wachten, en waren al spoedig bekend met alles wat hunne vriendin was te weten gekomen. Gezamen lijk begaven zij zich naar het bed van het aangewezen

kind, en waarlijk, daar werd het vergift gevonden, een


165

rond balletje, blaauwachtig van kleur, en gewikkeld in eene soort van papier, als Antoinette nooit in haar ge sticht had gezien. Nog besloot men te zwijgen, maar raadde de vrome jonkvrouw alle voorzigtigheid aan, en vooral dat meisje aan zich te verbinden, dat haar dit al les had beleden, opdat het haar weder mogt waarschu wen, als men nieuwe aanslagen had gesmeed tegen haar leven.

Toen de geestelijken zich hadden verwijderd, zonder de Antoinette zich af in hare kamer. Haar hart was vol,

en de tranen drongen zich in hare oogen. Zij knielde ne der en dankte God voor de kennelijke bewaring, en met innig vertrouwen droeg zij haar leven en haar lot

op aan den Vader daarboven, die al de haren des hoofds heeft geteld. Zij gevoelde al de moeijelijkheid van den strijd, dien zij te strijden had, maar het gebed sterkte haar, en met nieuwe kracht toegerust stond zij op. Daar stond zij voor haar venster als verloren in ge peins. De avondzon kwam nog eens van achter eene donkere wolk te voorschijn, en bestraalde haar met vriendelijken glans; de zoomen van dat zwarte wolkge vaarte werden heerlijk verguld door de stralen van dien schitterenden vuurbol, en hoogerop kleurden zij de

wolken met een donker purper, dat nog hooger overging in het donker blaauw. ,,Heerlijke verschijning!� riep zij in vervoering uit, ,,God heeft mijn gebed verhoord en nu vertroost Hij mij het hart. Christus! Gij het licht der we reld, Gij zijt die heerlijke zon, en die glans, welke die wolk omgeeft, is het heerlijk licht, dat Gij werpt op de

donkere wolken dezes levens, die purpergloed verkon digt, dat uw licht wel schijnt, al heeft de wolk der smar


166

te het bedekt, en ja, door die wolk henen schittert dat

licht van uwe genade, dat diepe, voor ons oog oneindige blaauw verkondigt ons uwe onbeperkte trouw. Gij zijt mijn licht, ik zal niet vreezen; uwe trouw is grenzenloos, en dat hemelsblaauw is mij de kleur des geloofs, als waardoor het oog niet heen kan dringen tot de onein dige diepten van uwen raad. Avondzon ! misschien is de avond mijns levens nabij; ik ben bereid, want de Heer zal mij voorlichten op den weg des doods, en Hij, die den dood heeft overwonnen, zal dan weder mijne mor genzon zijn, die mij eeuwig verlicht in de vaderlijke wo ningen, daar, waar geene zon meer behoeft te schijnen, omdat God zelf ons daar verlicht en het lam onze fak kel is.”

De zon zonk verder en verder, totdat zij zich einde

lijk verschool achter eenen heuvel. Lang nog stond An toinette daar en zag hoe de weldadige vuurbol voor haar oog verdween, terwijl zijne stralen nog flonkerden op de toppen van het hoog geboomte, dat nu als eene sierlijke kroon den heuvel verlichtte. ,,Is het niet de glans van een rein leven,” zeide zij half luide, ,,die nog schittert op aarde lang na den dood?”

Al die toovenarijen, die het gesticht van het huis der lieve vrouw der zeven smarten vervulden, wekten bij de bestuurderes eerst afschrik en vrees, later afkeer van

hare betrekking, maar zij vonden bij haar onbepaald ge loof. Hoe kon zij ook twijfelen, daar zulke doorslaande bewijzen voorhanden waren; hoe kon zij twijfelen, daar

het bijgeloof dier dagen met zijnen sluijer nog de hel


167

derste oogen bedekte, en het licht van Balthazar Bek ker nog niet scheen? Antoinette had dagelijks nieuwe bewijzen van de magt des duivels, dagelijks werden er nieuwe tooverballetjes gevonden, die haar moesten doo den, en wanneer ze ontdekt werden, ontvingen hare kweekelingen weder andere, zoodat de duivel wel scheen te volharden in zijn opzet om Antoinette te vergiftigen. Wij leven in eene andere eeuw en weigeren reeds vooraf ook het minste geloof aan al die verhalen, en als wij de geschiedenis met een helder oog en onbevangen blik on derzoeken, vinden wij gemakkelijk de oplossing dezer raadsels. Wij gelooven gaarne, dat er vreemde dingen gebeurden in het armen-kinderhuis, maar wij zijn zeker, dat daar alles zeer natuurlijk is toegegaan. De st. Saulieu, een booswicht als hij was, liet, in weĂŞr wil van zijne beloften, niet na, alles in het werk te stellen om Antoinette verdriet aan te doen. De versmade liefde

ontaardde in haat. Na de vernedering, die hij had moe ten ondergaan, was hij voor eenigen tijd naar Gent ge trokken, zoolang de zorg voor zijne jongens-school aan anderen overlatende. Daar woonde Catharina Jernard,

een vroom meisje, dat eenigen tijd als hulponderwijze res Antoinette Bourignon had bijgestaan. De st. Saulieu

ging haar bezoeken, en Catharina, niets van hetgeen te Rijssel gebeurd was wetende of vermoedende, ontving den man, dien zij om zijne vroomheid zoo hoog achtte, met blijdschap. Hij verbergde haar de ware redenen van zijn verblijf, maar toen hij zijne bezoeken dagelijks her haalde, maakte hij het argelooze meisje wijs, dat de lief

de tot haar hem naar Gent had gevoerd. Zij geloofde het en wees den huichelaar niet af.


168

De st. Saulieu trok weder naar Rijssel, maar Catha rina Jernard had de schoonste kroon verloren, die eene

maagd sieren kan. Hij liet haar achter met hare schande en hare tranen.

De te Gent aangeknoopte minnehandel bleef te Rijs sel niet lang verborgen, en de st. Saulieu werd gedwon gen, de geschonden eer, eenigzins althans, door een huwelijk te herstellen, zoo hij niet alles verliezen wilde. Weinige weken later was hij met Catharina getrouwd. Nu werd hemel en aarde door hem bewogen, om uit te werken – door welke middelen, daarnaar vroeg hij niet – dat zijne echtgenoot gesteld werd in de plaats van Antoinette Bourignon. Al zijne pogingen stelden hem echter teleur, doch nu zocht hij door list te verwer ven, wat hij anders niet verkrijgen kon, en ons is het duidelijk, dat de st. Saulieu de duivel was die het meisjes huis beheerschte. De meisjes zeiden zelfs menigmaal,

dat zij die zoogenaamde tooverballetjes van de st. Sau lieu ontvingen, maar Antoinette dacht dat dit geschied de op den sabbath der toovenaars. Die verhalen, door

de kweekelingen gedaan, waren haar door de st. Saulieu ingeprent, de wonderen van toovenarij waren het werk van den menschelijken duivel. De kweekelingen werden

door beloften en door het uitzigt op een aangenaam le ven onder de leiding van Catharina, die zij lief hadden, gewonnen, of, zoo dit niet baatte, gedwongen door be dreiging. Eene ongelukkige was onder haar, die krank zinnig werd en zich zelve werkelijk voor eene toovenares hield, en daarom gevangen gehouden werd en mis schien gedood is. De hoop van de st. Saulieu was, dat Antoinette,


169

ziende dat de duivel al hare kinderen beheerschte, het

gesticht zoude verlaten, en dan was zijn spel gewonnen. Tegen alle verwachting bleef zij, en het was nu reeds acht maanden dat hij alles in het werk gesteld had, om haar te verdrijven. Weldra deed er zich evenwel eene

gelegenheid op, die met blijdschap werd aangegre pen om de zegepraal te verwerven, en de boosheid OVer WOIl.

Het jaar 1662 was aangebroken, maar het nieuw begon nen jaar dreigde niet vrolijker te zullen zijn voor Antoi nette, dan de tijdkring, die zich bij zijne duizende voor gangers had gevoegd. Het was nu de avond van drie koningen-dag, en Antoinette zat in hare kamer alleen in stille overpeinzing. Het was tusschen licht en donker, wilde stormen loeiden en kletterend sloeg de hagel te gen hare ramen. Zij dacht aan de armen, die geene be schutting hadden, geen dak, geene kleeding en bad tot God voor hen, die door koude en gebrek aan de geva ren des doods waren blootgesteld. Had zij alle armen op dat oogenblik van het noodige kunnen voorzien, hoe

gaarne had zij daar alles voor opgeofferd! Daar viel de zware klopper op de deur harer woning en terstond daarop werd dit niet zeer zacht herhaald. Daar was eene oude arme vrouw, die haar kleinkind op de armen droeg, hoewel het reeds een meisje was van zeven jaren, maar het kind had geen schoeisel, en kon alzoo zelve niet gaan. Antoinette liet de vrouw bij zich komen, die bad en smeekte, dat hare lieve pleegdochter

mogt worden opgenomen. Het kind bibberde van de koude, de grootmoeder verklaarde, dat zij het kind moest laten omkomen, zoo zij geene ontferming vond.


170

Maar Antoinette was reeds besloten – het kind werd aangenomen.

Eerst werd het meisje afzonderlijk gehouden, maar

geheel buiten de gemeenschap van de andere huisge nooten kon zij ook niet blijven, en het duurde slechts weinige dagen, of hare liefderijke verpleegster ontdekte ook reeds in haar den invloed des duivels. Nu was het

geduld van Antoinette ten einde, en zij zond het kind aan hare grootmoeder terug, omdat het eene toovena I'eS WaS.

Eene schoone gelegenheid voor de st. Saulieu! Hij gaat naar de oude vrouw en zegt smalend: ,,Nu, en gij zijt daar maar zoo mede tevreden, dat men uw kind voor eene toovenares uitscheldt?

Wacht

dan maar, dan zal men u zelve ook wel spoedig voor eene tooverkol houden, ik dacht, dat gij uwen goeden naam en dien van dat lieve kind beter in eere hieldt.”

,,Alsof ik dat wijf niet reeds heb uitgescholden, en het overal niet bekend heb gemaakt, hoe zij de arme men schen de kroon van het hoofd scheurt. Dat is mij ook eene vrome, ik wou dat ik ze hier had!”

,,Ja, maar dat hebt ge nu niet; zij zit daar veilig genoeg achter de tralies, maar waarom klaagt ge haar niet aan?” ,,Ik aanklagen? Nu ja, men zal ook naar mij hooren!” ,,Nu, wacht dan liever dat men u aanklaagt; het zal wel een mooi vuurtje zijn, als men op de markt te Rijs sel eene tooverkol met haar pleegkind verbrandt.” De woede der oude vrouw werd niet weinig aangebla zen, en met behulp van de st. Saulieu werd de magistraat bij request gewaarschuwd voor Antoinette Bourignon, als welke de kinderen, haar toevertrouwd, slecht zoude


171

bejegenen en aan deze hare eerekroon ontnemen, door de menschen te doen gelooven, dat zij toovenaressen wa I'en.

De st. Saulieu had een sterken arm bij de regering van Rijssel door de jesuiten en hij bewerkte weldra dat de zaak werd onderzocht. De aanklaagster van Antoinette,

door de st. Saulieu tot gloeijenden wraaklust opgewon den, deed alles om bij de ouders of betrekkingen der kinderen, die door Antoinette werden verzorgd, te be werken dat zij, zoo zij daartoe geroepen werden, een ongunstig getuigenis zouden afleggen. De gelegenheid daartoe was spoedig gekomen, en van wege de regering werd er overal streng onderzoek gedaan naar de hande

lingen der beschuldigde, en vooral bij diegenen, die tot een ongunstig getuigenis waren opgeruid. Bij deze echter niet alleen, want ook eene der vriendinnen der aange klaagde was geroepen om van Antoinette te verhalen, van haar leven en lotgevallen, van haar onderwijs en de leiding harer kweekelingen. Deze kwam dit alles aan hare vriendin overbrengen, en verhaalde tevens, dat

hare aanklaagster alles gedaan had om ook haar, gelijk de anderen, tot valsche getuigenissen over te halen.

Antoinette had tot hiertoe van de geheele aanklagt niets vernomen, maar zij was treurig te moede, nu ze

moest zien, hoe al haar werk, hoe al hare opofferingen werden miskend en met ondank beloond. Met een hart

vol weemoed rigtte ze een verzoekschrift aan den magis traat, om de vrijheid van zich te mogen verantwoorden, en zich omtrent de aanklagt, tegen haar ingebragt, te

regtvaardigen. Het werd haar toegestaan en men zond haar den griffier, die al wat ze ter harer verontschul


172

diging had in te brengen, naauwkeurig aanteekende en haar verliet met de betuiging, dat er niets meer noo dig was om haar te canoniseren. Antoinette rekende er op, dat zij openlijk aangeklaagd nu ook openlijk zoude worden geregtvaardigd. Dit ge schiedde niet. Zij werd gedagvaard om te verschijnen voor den raad, zoo het heette om getuigenis af te leg gen van het kwaad dat zij in hare kweekelingen had ge vonden. Antoinette verzocht, gehoord te mogen worden in hare woning, welke zij zonder toestemming van den

bisschop niet verlaten mogt. Dit werd haar geweigerd, maar ook Antoinette gehoorzaamde aan de oproeping

van den raad niet, gebonden als zij was door hare be lofte.

Het was op den 9 februarij van het jaar 1662 dat men tegen den avond eene groote menigte volks voor het huis van de lieve vrouw der zeven weeĂŤn vergaderd zag. Daar hoorde men tieren en razen zonder einde; de menigte verdrong zich om toch goed toe te zien wat er gebeurde. Een luitenant crimineel was met eenige ge regtsdienaars in de spreekkamer van het huis getreden. Hij vroeg Antoinette of zij hem wilde volgen naar het raadhuis? Toen zij echter antwoordde, dat ze zonder verlof van den bisschop het huis niet mogt verlaten, werd de deur der kapel met geweld geopend. Men voerde haar voort en gunde haar niet eens den tijd om eenig schoeisel aan te trekken. De volksmassa volgde

en groeide tot eene ontzaggelijke menigte aan. Sommi gen wilden de vrome maagd, die reeds een weinig in


173

den reuk van heiligheid was beginnen te komen, ontzet ten; anderen riepen: Zij is eene toovenares en heeft de schoolkinderen aan den duivel verkocht. De een roemde,

de ander vloekte haar. Zij zelve ging, ofschoon eene gevangene, met fierheid en opgeheven hoofd tusschen de geregtsdienaars. Het gevoel van onschuld en dat van verontwaardiging kampten om de eerste plaats in de sprekende trekken van haar edel gelaat. Terstond werd zij voor den raad gebragt, die reeds was gezeten en hare aankomst verbeidde. Honderde vragen werden haar gedaan, maar het minst over de haar toevertrouwde meisjes, en bijna alleen over haar onderwijs, de opleiding der kinderen en het bestuur van het huis. Na een onderzoek, dat volle zes uren duurde,

vond men geene schuld in haar, en liet haar in gezel schap van den pastoor van st. Salvator en andere vrien den huiswaarts gaan. Elf dagen later werd Antoinette op nieuw voor den raad gevoerd, maar ook nu vond men, na een onder zoek van vijf uren, niets tegen haar in te brengen. Wel zag zij, dat de raad niet gunstig voor haar gestemd was, en ondervond zij dat ook in de wijze waarop zij werd ondervraagd, waarop zij in het geheel werd behandeld. Wie zoude haar ook verdedigen, waar hare vijanden zoo talrijk waren? De st. Saulieu zag intusschen, dat hij met dat al zijn

doel niet naderde, en zocht haar nogmaals vrees aan te jagen en haar zoo te dringen tot de vlugt. Eene harer voedsterlingen verhaalde haar met geveinsde tranen,

dat er drie nachten achtereen vergadering was gehouden onder voorzitting van den duivel, en dat daar met goed


174

keuring van al de vijf en twintig leden was besloten, haar om te brengen. En waarlijk, er werden wederver gift-balletjes gevonden, zoo het heette, die door den

griffier werden medegenomen. Antoinette kreeg berigt, dat zij, als zij vreesde voor vergiftiging, kon henen trek ken waar zij wilde, maar tegen de kinderen werd niets gedaan. Antoinette bleef; zij wilde regt hebben: straf als zij die had verdiend, maar ook openlijke regtvaardi ging, als zij onschuldig werd bevonden. Intusschen werden al de meisjes van het huis der vrouw van de zeven smarten voor denraad gebragt. Men ondervroeg haar, of zij schuldig waren aan toovenarij, maar allen ontkenden het, behalve eene, die er zeer

verwilderd uitzag, en meer dan half krankzinnig scheen. Deze laatste was een meisje van omstreeks twintig jaren en steeds eene van Antoinette's liefste leerlingen ge weest. Zij volhardde bij hare verklaring, en toen hare gezellinnen vrij weder werden weggezonden, werd zij

opgesloten in eene akelige gevangenis. Van haar verder lot is ons niets bekend. De raad had de meisjes echter niet alleen ondervraagd over haar zelve, maar ook over de moeder van het gesticht, en hoe gaarne zij misschien

ook eene andere, minder strenge verzorgster hadden, was toch aller getuigenis hierin eenparig, dat Antoi nette zeer vroom was en een heilig leven leidde. De vrome martelares kreeg bevel, om de kinderen te

berispen noch te kastijden, en zij zag wel, dat men de onschuldige zocht te veroordeelen, om hen, die straf baar waren, te verontschuldigen. Zij had de hoop ge voed, dat de bisschop zich haar lot zoude aantrekken,

maar die hoop was ook verijdeld. Wel had hij zijnen vi


175

caris gezonden, om met den magistraat te spreken over het gepleegd geweld, maar de raad bekommerde zich weinig om het bisschoppelijk gezag, en gaf aan Antoi nette te kennen, dat, als zij alleen den bisschop wilde gehoorzamen, er te Rijssel voor haar geene plaats was. De vicaris raadde haar daarom dan ook, de stad te

verlaten en hij had er wel redenen toe. Antoinette was daartoe eerst niet te bewegen, maar het gevaar, dat haar aan alle zijden dreigde, bragt haar tot het besluit, althans uit hare stichting de wijk te nemen. Maar waarheen? In geen der kloosters wilde men haar ontvangen; eene klui zenares, hoewel in naam van den bisschop daartoe uit genoodigd, weigerde het eveneens, omdat zich het ge rucht overal had verspreid, dat Antoinette eene toove nares was. Eindelijk gaf zij het bestuur van hare stich ting over aan eene vrome weduw, en ontweek op de vrij plaats van st. Pieter, tot welke plaats de magt der re gering zich niet uitstrekte. Slechts acht dagen was zij daar veilig, want toen kwam men met een koninklijk bevel, om haar in hechtenis te nemen. De pastoor van st. Salvator had haar echter in tijds gewaarschuwd en haar geleid naar den deken Pollet, die voor haar met blijdschap zijne woning opende.

Arme Antoinette! Was dat dan het loon van uwe op offeringen en ontberingen, van uwe vroomheid en uwe onwankelbare deugd! Maar de vrome martelares liet zich door geene moedeloosheid ter neder drukken, want zij kende het woord van haren Heer: ,,In deze wereld zult

gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, ik


176

heb de wereld overwonnen!� Het volgend lied, dat zij in deze dagen van vervolging zamenstelde, kan van hare

stemming getuigen, in weĂŞrwil dat het door onze eenig zins vrije vertaling veel van zijn kracht heeft verloren. 'k Wil nimmer meer vertragen, En kruis en schande dragen, Hoe moeilijk het ook zij. 'k Ben vrolijk als ik lij; Want zie ik Jezus lijden,

Staar 'k op zijn moedig strijden En zijnen bittren dood, Wat is dan leed en nood?

Bedenk wat smart Hem griefde, (En wat Hij leed was liefde) Hij stierf op Golgotha, Dat sterven was gena. Mijn ziel, zoudt gij dan vreezen, Zijn volgeling te wezen? Neen, draag met vreugd zijn juk, En juich zelfs bij den druk.

Wat Jezus had te dragen, Men hoorde Hem niet klagen, Daar Hij voor zondaars leed, En 't al uit liefde deed.

Mij voegt, met Hem te lijden; Mij voegt, met Hem te strijden. Ik volg U, Vriend en Heer! Uw kruis strekt mij tot eer.


177

'k Treed vrolijk op Zijn wegen; Eens rijpt de smart tot zegen; 'k Lijd vrolijk met geduld; Eens wordt mijn vreugd vervuld. Mijn Heiland, 's hemels Koning, Belooft mij 's Vaders woning; O, de eerkrans, daar gegaârd, Is wel wat lijdens waard. Geen smart zal mij doen beven. Voor Hem geef ik mijn leven; Is Hij reeds boven thuis, Ik draag met vreugd. Zijn kruis; En in dit aardsch gewemel Wijst mij dat kruis ten hemel. Wat is hier leed en smart?

Den Heer behoort mijn hart.

12


HOOFDSTUK X.

VRIENDEN VAN HET NIEUWE LEVEN.

In een gedeelte van een oud verlaten klooster te Me chelen had men eene arme-kinderenschool opgerigt, die

onder het opzigt stond van mejufvrouw Anna Sneesens, en naar st. Josef was genoemd. In die dagen werd de behoefte aan scholen dringend gevoeld, en niet weinige kloosters werden in scholen veranderd, – eene terug werking van de hervorming op de roomsche kerk. Het kloosterleven was wel nog gezocht, om de rust en het gemak, maar geÍerd was het niet meer, ook daar niet, waar het licht der hervorming nog niet tot de bevolking was doorgedrongen; immers het leven zelf der kloos terlingen had hen in minachting gebragt. Daarom werd

het met vreugde gezien, als de kloosters verlaten en tot onderwijs der jeugd gebezigd werden, zoo als hier. De aartsdiaken Coriache, die het geestelijk toezigt

had over de school van st. Josef, ontving doorgaans zijne vrienden in dat voormalig klooster, op de gewezen boekerij. Daar toch kon hij zich vrij met hen onderhou den, en met de vrome Anna Sneesens was hij, ook door zijne betrekking op de school, door naauwe vriendschap verbonden. Meestal nam zij zelve bij zulke gelegenhe

den de zorg der bediening op zich, ook nam zij door


179

gaans deel aan het gezelschap, althans wanneer men daar niet bepaald om dienstzaken bijeen kwam. Het was op een schoonen September avond van het jaar 1663, dat daar een gezelschap bijeen was, hetwelk onze belangstelling in allen opzigte moet wekken, zoowel om de personen, die daar waren vergaderd, als om de gesprekken, die er werden gevoerd. Wij vinden daar den genoemden aartsdiaken Coriache, die in hoog aanzien stond bij den aartsbisschop van Me chelen en later tot diens vicaris generaal werd benoemd. Hij had daar bij zich genoodigd den heer Christiaan de Cort, pastoor van st. Jan en superior van het oratoire te Mechelen. De derde van het gezelschap was Antoi nette Bourignon, die, nadat zij van Rijssel gevlugt was, eenigen tijd te Gent had vertoefd en nu te Mechelen haar verblijf hield. Zij had eerst op het Bagijnhof ge woond, maar nu haren intrek genomen in het klooster van de zwarte zusters, waar zij den aartsdiaken menig maal had gesproken en hem voor hare zaak had ge wonnen, hoewel hij eerst na lange beproeving en na ern stig onderzoek voor zijne gunstige gevoelens uitkwam. De Cort was haar nog onbekend, maar juist om hem met haar in kennis te brengen had de aartsdiaken hem genoodigd. Anna Sneesens voegde zich nu en dan bij dat drietal, want ook zij had Antoinette reeds leeren hoogachten en beminnen. ,,Welnu, mijne vriendin! gij hebt onze school reeds meermalen bezocht, wat zegt gij van het onderwijs en

van de kinderen?� vroeg Coriache het gesprek begin nende.

,, Ik vind het onderwijs heerlijk,� zeide Antoinette, 12*


180

, en de onderwijzeressen heb ik lief, en mijne Annabo venal.”

,, En wat zegt gij van de kinderen, zijn zij niet ijverig, gehoorzaam en vroom?” Antoinette had liever op deze vraag niet geantwoord, want de schrik die haar in hare eigene stichting had bevangen, deed haar nu overal de werken des duivels zien, en zij meende ook hier toovenarij opgemerkt te hebben. Nu zij echter bepaaldelijk werd gevraagd, wilde zij haar gevoelen niet verbergen en zeide: ,, Mijn goede vader! hebt gij dan niet opgemerkt, dat hier, evenzeer als in de school te Rijssel, de kinde ren zich aan den duivel hebben verkocht?”

,,Maar, mejufvrouw!” liet de Cort daarop volgen, ,,ik had gedacht, dat een zoo verlicht mensch, als gij, niet meer aan dergelijke fabelen zou hechten!” ,,Fabelen ? ik had het vroeger ook geloofd. . . . . ,,Gij moet mijne vriendin over dit woord niet hard vallen,” sprak Coriache hierop, ,,en gij zoudt het ook niet, als gij wist, wat zij ondervonden heeft, en gij zelf twijfelt immers ook niet aan de inwerking der duive len; waarom moet dan de toovenarij eene fabel wor den genoemd? Kent gij de ondoorgrondelijke werkin gen der geesten? Ik wil gaarne toestemmen, dat er veel voor toovenarij is aangezien, wat zeer natuurlijk toe ging, maar ik zoude u uw woord niet gaarne nazeggen.” ,,O gij trage van harte! ” voegde Antoinette er bij, ,,hoe zult gij den duivel kunnen ontvlieden, als gij in zijne magt niet gelooft?”

De Cort glimlachte, maar wilde door tegenspraak Antoinette niet pijnlijk aandoen, want op het eerste ge


181

zigt reeds had zij een diepen indruk op hem gemaakt; en wat baatte het hem ook? Hij was immers gekomen om van Antoinette's hervormingen te hooren, waarvan de aarts-diaken hem zooveel gesproken had. Maar bo vendien werd het gesprek afgebroken, door het binnen komen van een nieuwen gast, den heer Pierre Noëls. Deze kwam als geroepen, want moeijelijk had door iemand te Mechelen dit gezelschap zoo goed aangevuld kunnen worden, als door hem. Hij was licentiaat in de godgeleerdheid, priester en kanunnik in die stad. Hij was een belangrijk persoon zoo door zijne vroomheid als door zijne geleerdheid; zijne vroegere betrekking maakt hem echter nog belangrijker in ons oog: hij was secretaris

geweest van den beroemden bisschop van Yperen, Cor nelis Jansenius, en was met den vrijzinnigen geest zijns meesters doortrokken.

,,Ik hoop toch niet, dat ik u in uwe gesprekken stoor, dan toch zoude het mij spijten, den heer aarts-diaken hier te hebben opgezocht, en zoo ik u misschien hin der. . . .”

,,In geenen deele, mijn vriend! Gij zijt mij een welkom gast en waart gij niet op reis geweest, ik had u zonder twijfel tot deze bijeenkomst uitgenoodigd. Wees hartelijk welkom ! ”

,,Maar zet dan ook het begonnen gesprek voort, bidde ik u.”

,,Ik geloof dat wij nu iets beters kunnen bespreken, dan de magt of onmagt der duivelen,” zeide Coriache ,,immers het zoude al vreemd zijn, dat wij niet handel

den over de genezing der kranke kerk van Christus, daar wij hier te zamen zijn met den vriend van Jansenius en


182

met eene hervormster, die op hare wijze de gemeente wil reinigen, Antoinette Bourignon.” ,,Niet op mijne wijze, als ik het zeggen mag,” verbe terde Antoinette, ,,maar naar den wil van God.”

,,Nu ja,” was het antwoord, ,,alle waarheid is uit God en alzoo uwe hervorming ook, als zij de regte is.” ,,Ik heb veel van u gehoord, mejufvrouw!” zeide Noëls, ,,en ik reken mij gelukkig, u zelve te spreken, want ik ken eigenlijk uwe bedoelingen niet regt. Wilt gij niet eene nieuwe klooster-orde stichten?”

,,O neen mijnheer, ik weet te goed, dat in de kloos ters, meer dan elders misschien, de ongodsdienstigheid, de huichelarij en de zonde wonen. Ik weet dat men daar zijnen lust dient in plaats van den Heer. Ik wil die plaatsen van gemak en luiheid niet vermeerderen.” ,,Maar ik had toch gehoord, dat gij eene vereeniging wildet oprigten, die veel overeenkomst heeft met die der kloosters.”

,,Het is zoo, ik heb plan gehad op eene stichting, die wel eenigzins, ofschoon toch ook slechts in de verte, naar die der kloosters gelijkt, maar zulk eene stichting was alleen mijn middel, geen doel. Mijn doel is de reiniging der kerk van al hare gebreken, of liever de vestiging

eener nieuwe evangelische kerk, daar toch de kerk, die bestaat, onmogelijk de ware kerk kan heeten.” ,,Wat wilt gij dan?” vroeg de Cort met belangstelling. ,,O, mijne heeren! vergeeft het aan eene zwakke, on geleerde vrouw, als hare woorden niet altijd juist en ha

re uitdrukkingen niet zuiver zijn, maar ik ben mij toch helder bewust, wat ik wil, wat God van mij vordert, en waartoe God mij roept.


183

,,Niet altijd is mij die roeping even helder geweest, maar door lijden en tegenspoed ben ik zelve vooruitge gaan en meer tot bewustheid gekomen van hetgeen mijne roeping is. En het zal mij gelukken, want God wil het, en mijn lieve Heiland steunt mij. Ik wil menschen zoe ken, die den Heer Christus lief hebben boven vader en moeder en boven alles; menschen, die den smaad en de

verachting der wereld, den haat van priesters en jesui ten, de vervolging voor den Heer kunnen doorstaan, omdat hun hart Christus lief heeft. Met de zulken wil

ik mij vereenigen, en wij zullen één hart en ééne ziel zijn, de wereldsche dingen niet najagen, maar door arbeid ons het noodige verschaffen. Er zullen niet vele meesters onder ons zijn, maar Jezus zal ons hoofd en wij zullen broe ders en zusters zijn. Wij zullen één zijn in de liefde, van welken ouderdom ook en van welk geslacht. Wij zullen ontvangen, die tot ons komen, maar ook vrijelijk laten henengaan, die geene liefde voeden jegens den Heer, sterk genoeg, om de wereld en zich zelven te verlooche nen. Wij zullen ons gezamenlijk oefenen in de liefde tot dien Heer en in de godzaligheid, niet in vasten en pij niging des ligchaams, maar in de verloochening der boo ze begeerlijkheden, niet in vele plegtigheden, die het vleesch bekoren, maar door onze harten, en ons leven

te wijden aan Christus. Geene kerkelijke leeringen zul len wij volgen, maar het eenvoudige evangelie, niet de heerlijkheid eener uitwendige kerk, maar eene gemeente,

rein als die der eerste Christenen, geloovig, heilig, magtig als zij. Wij zullen ons te zamen vereenigen, zoo moge lijk aan ééne plaats, om elkander te steunen, te helpen en

te verlichten, maar meer nog zullen wij één zijn in den


184

geest, hoe ver wij ons ook van elkander bevinden. Ik heb geene eischen, als men zich bij mij voegen wil, dan dat men den Heer Christus lief hebbe, en die liefde

toone door zich geheel aan Hem over te geven. En liefde kweekt liefde, geest kweekt geest. Wij zullen het zuurdeeg zijn, dat zich verder en verder uitbreidt, en het zal de geheele menschheid doortrekken, en het zal zijn: één herder en ééne kudde!” Wij deelden slechts den inhoud mede van hetgeen Antoinette sprak, maar onze woorden zijn koud en krachteloos, bij de hare; want wij kunnen de kracht ha rer taal niet wedergeven, noch het vuur der liefde tot

Christus, dat gloeide in ieder woord. Hare hoorders luisterden met klimmende belangstel ling. Coriache volgde hare woorden met geestdrift op het gelaat, hij hoorde haar spreken geheel uit zijn hart, en een glimlach van hooge ingenomenheid speelde om zijnen mond. Pierre Noëls hoorde en zag meer Antoi nette zelve, dan dat hij den inhoud harer woorden zoo zeer scheen ter harte te nemen; maar die liefde tot den

Heer, dat vuur der geestdrift, dat er school in die taal der zwakke vrouw, verbaasden hem.

,,Daar spreekt een God uit u,” zeide hij. ,, Niet een God,” antwoordde Antoinette, ,, maar

God, want mijne woorden zijn door God zelven in mijn hart gelegd, immers zij zijn waar, en bedoelen, een goddelijk leven te brengen onder de zondige menschen.” De Cort was meer en meer nadenkend geworden. Hij

kende den treurigen toestand van de gemeente des Heeren en was er innig over bewogen. Reeds vroeger had hij getoond, hoe hij de waarlijk vromen, ofschoon


185

zij door de kerk werden uitgeworpen, lief had en be schermde, en elke poging tot herstel der gemeente gaar

ne ondersteunde. Aan de jansenisten bv., die meniger lei vervolging hadden te verduren, bezorgde hij eene veilige schuilplaats op het eiland Noordstrand in Hol

stein, waarop hij, zoo als later blijken zal, eigendoms regt had, maar ook in alle andere opzigten was hij een man vol ijver in het goede, en zou gaarne duizend levens hebben opgeofferd, om de menschen slechts te behouden voor den Hemel. De Cort nu hoorde Antoinette Bourig

non. Hij treurde over het verval der kerk, het middel tot herstel door haar voorgesteld erkende hij als het eenig ware: terug keering tot het leven der eerste christenen, en hij zelf was er toe bereid. Hij liet zich door het vuur harer woorden mede slepen; het uitzigt op de herstel

ling der christelijke kerk tot reinheid en heerlijkheid bragt hem in vuur.

Hij was in geestverrukking, zijne oogen dreven in tranen van aandoening. ,,Ik wil tot de uwen behooren,� riep hij uit. ,,Glo ria in altissimis Deo et pax hominibus bonae voluntatis! 25

Magnificat anima mea Dominum et exaltavit spiritus meus in Deo salutarimeo! Quemadmodum desiderat cer vus ad fontes aquarum, ita desiderat anima mea ad te Deus!� 1) Coriache reikte Antoinette de hand. ,,God zal uwe

1) Eere zij God in de hemelen en vrede den menschen, die het goede zoeken. Mijne ziel maakt groot den Heer, en mijn geest ver heugt zich in den God mijns heils. Gelijk een hert hijgt naar de wa terbronnen, zoo verlangt mijne ziel naar U, o God!


186

pogingen zegenen, lieve vriendin!” zeide hij, ,,en het zal u aan vrienden onder de menschen niet ontbreken.”

Pierre Noëls kon ook niet anders zien, of er was eene

geheele hervorming der kerk noodig, maar hij kon het Coriache niet toestemmen, dat er velen gezind zouden zijn, zich aan Antoinette aan te sluiten. ,,Ik zie niet,” zeide hij, ,,waar gij ook slechts eenig zins slagen zult. Men zal u houden voor eene kettersche volgeling van Luther of de zijnen en u veroordeelen. Ik zoude slechts ééne plaats weten, waar gij eenigzins uw doel zoudt kunnen bereiken, en waar gij reeds het

begin uwer hervorming zoudt gemaakt vinden, namelijk in de hermitage van Port Royal in Frankrijk. Gij kent toch die inrigting?”

,,Ik ken haar bij name en bij geruchte,” antwoordde Antoinette, ,,ik zou de daar veel goeds vinden onder de volgelingen van uwen vorigen meester, maar er toch weinig uitwerken. De hoogmoed is daar reeds binnenge slopen en men meent het reeds verkregen te hebben; en waar de zelfvoldoening het harte vleit, daar is alle voor uitgang gestuit.”

,,Ik mag u dit niet geheel toestemmen. Gij kent den ijver voor de waarheid niet, die daar wordt gevonden, noch de liefde tot den Heer, die daar wordt gekweekt.”

,,Ja, ik weet het, maar het is bij velen reeds mode geworden, naar Port Royal te gaan, en die ijver en die liefde voor de waarheid lossen zich op in ijdel zelfbe hagen.” ,,Gij ziet dan ook in het licht duisternis? Ik beken

van harte, dat ik ingenomen ben met u en met uwe be doelingen, ik ben bereid, u te ondersteunen, waar ik


187

kan, en gij ziet hier een driemanschap om u vergaderd, dat invloed heeft en gezag, maar ook liefde tot den Heer, om veel uit te werken. Wantrouwt gij ook ons?” ,, O mijnheer! de wereld zelve heeft mij geleerd, haar te wantrouwen, maar van u allen geeft mijn hart getui genis, dat gij het goede opregt wilt. Ik vertrouw u, ja nevens God stel ik mijne hope op u, en ik ben zeker, Hij zal dat vertrouwen en die hope niet beschamen.” Coriache juichte, zijn gelaat blonk van heilige vreug de. De Cort herhaalde gedurig het: magnificat anima mea Dominum ! Noëls was in eene heilige stemming, want een heerlijk doel stond hem voor oogen; en was het, dat er soms eene wolk van treurigheid over zijn aange zigt toog, als hij dacht aan de wijze, waarop dat doel kon worden bereikt, die wolk werd ras weder wegge vaagd door de vreugde der hope. Antoinette sloeg haar

oog vrolijk ten hemel en zeide: ,, Ik dank u Vader! dat gij mij verwaardigd hebt, uw werk te beginnen. Het zwakke dezer wereld hebt Gij uitverkoren, opdat geen vleesch roemen zoude voor U!”

Met aangename gesprekken liep die avond ten einde,

en allen hadden zich voorgenomen, zooveel mogelijk har ten te winnen voor het nieuwe leven in Christus. An

toinette zag nu haar werk begonnen, en hoopte nu, dat het licht des voorspoeds alle donkerheid van haar pad zoude doen verdrijven. Zij hield zich nog eenige maanden te Mechelen op, en velen, mannen en vrouwen, werden gewonnen voor

den Heer. Vooral was de Cort ijverig in het maken van


188

volgelingen, maar altijd hoorde hij eerst het oordeel van Antoinette over de personen, die zich genegen toon den, tot hare gemeenschap over te gaan, en dat oordeel was altijd zoo juist, dat de Cort meende, en Antoinet te het zelve bijna geloofde, dat eene goddelijke stem in haar dat oordeel deed vellen.

Het was vooral op den drang van Coriache en Noëls, dat zij soms in gezelschap van een harer vrienden, doorgaans van de Cort, naar Leuven ging, om daar met de geleerde Theologanten te spreken, over hare denkbeelden en bedoelingen. ,,Ach!” zeide zij menig maal, ,, wat God aan de wijzen en verstandigen verbor gen heeft, heeft hij aan de kinderkens geopenbaard; niet de geleerdheid moet de steun wezen van die ver eeniging, maar het kinderlijk gemoed, dat voldoening zoekt en voldoening vindt in Christus.” En toch ook te Leuven vond zij bij enkelen toestemming en goed keuring, ofchoon dan ook geene medewerking. Eens sprak zij met een Leuvensch godgeleerde over de kerk. Hij zeide, dat er toch buiten de kerk geene zaligheid was te vinden.

,,Maar waar is dan de kerk?” vroeg Antoinette, ,, of kunt gij de kerk, waarin gij priester zijt, de ware kerk noemen? Gij hebt het mij reeds toegestemd, zij is de kerk van den anti-christ.”

,, Maar ik geloof toch, dat, al is deze kerk de ware niet, de ware kerk toch in de onze is.”

,,Dan moet zij zich daarin ook openbaren, maar van waar komt het dan, dat de beter gezinden haar juist verlaten, zoo als in deze dagen nog de jansenisten? Waar is de ware kerk, waar toont zij haar leven?”


189

,,Ik stem het u toe,” was zijn antwoord, ,,mij dunkt, de ware kerk zal dan wel daar alleen zijn, in of buiten de roomsche, waar harten zijn, die aan den Heer Chris tus behooren. Waar de kerk van Christus is? Althans

hier in deze kamer, want gij zijt er, en onze superior de Cort is er, en ik meen ook den Heer lief te hebben?” -

Antoinette besteedde veel van haren tijd te Mechelen aan het schrijven van hare levensgeschiedenis, waartoe de aartsdiaken haar herhaaldelijk gedrongen had. Eerst na langen tegenstand gaf zij aan zijn verzoek gehoor, en nog dat zelfde jaar 1663 gaf zij hare auto-biographie aan haren vriend in handen, schoon met de belofte van

geheimhouding en teruggave. Zij noemde haar geschrift: ,, Het woord Gods,” en na haren dood is het door hare

vrienden onder dien titel in het licht gegeven. Coriache las die levensbeschrijving tot tweemalen toe, toen zeide hij: ,, al ware het ook, dat alles droomen of inbeeldingen mogten zijn, zoo wil ik nogthans alles ver laten en overgeven, goederen, eere-ambten en verma ken, om dat leven te volgen.” Antoinette hoorde die ge tuigenis met vreugde, en de Cort omhelsde zijn vriend. Uit een brief aan den pastoor Lambert te Rijssel, die tot nu toe is bewaard, blijkt vooral zijne hooge ingeno menheid met Antoinette; hij was geheel de hare ge worden.

Het was er echter verre af, dat Coriache door zijne vooringenomenheid werd verblind. Hij vroeg ophelde ring en verklaring, en eerst na rijp onderzoek nam hij aan, wat hem als waarheid werd aangeprezen. In dat geschrift waren b. v. aangeteekend verschijningen en

gesprekken door Antoinette met God gehouden. Cori


190

ache vroeg haar, wat zij daarmede bedoelde? Schrifte lijk heeft zij daar op geantwoord. Is Antoinette Bourignon naderhand ook in ons vader land voor eene der ergste geestdrijfsters gehouden, in de wijze van voorstelling, welke wij in hare geschrif ten, vooral in ,, Het woord Gods” vinden, ligt eene der voornaamste oorzaken dezer beschuldiging. Oppervlak

kige kennis heeft haar veroordeeld, maar houden wij het er ook al voor, dat zij in menig opzigt eene dweepster

was, hare eigene verklaring aan Coriache kan het best leeren, wat zij van dat ,, inwendig licht,” waarvan zij

veel sprak, geloofde, en wat zij met dat ,,spreken met God,” waarop zij gedurig heenwijst, bedoelde. ,, Meent niet, ” in dezer voege schreef zij aan den aartsdiaken, ,,dat ik woordelijke gesprekken met God zoude hebben gehouden; hoe zou dit mogelijk zijn, daar God een geest is? Neen het is eene gemeenschapsoefe ning van mijnen geest met God. Het is moeijelijk uit te drukken, hoe ik het meen; maar de geest Gods leeft in mijn hart, het goddelijk leven werkt hier binnen. Dat leven nu openbaart zich op geheel natuurlijke wijze in gedachten, gezindheden en daden, die in strijd zijn met die der wereld, maar die geest heiligt en verlicht ook mijn verstand, zoodat ik vele dingen helderder en klaarder doorzien kan, dan menig geleerde, met zijnen schat van wetenschap; want, hebt gij mij gezegd, dat men weten moet om te gelooven, ik zeg ook, dat men gelooven moet om te weten. ,,Nu, als ik mij dan alzoo met God vereenigd gevoel

en er dan eenig voornemen of eenige gezindheid met meer dan gewone kracht in mij opkomt, dan zeg ik,


191

dat dit eene stemme Gods is, omdat het uit het Godsle

ven voortkomt. Maar ik zeg dat niet terstond en in het

openbaar, want vele heiligen hebben geestelijke missla gen begaan, door voor gezigten en stemmen uit den he mel te houden, wat niet anders was, dan spel der ver beelding. Daarom beproefik mijne voornemens en gezind heden, die uit inwendigen, geestelijken aandrang voort komen, aan het woord des evangelies, want hoogmoed of duivelsbedrog kon mij verblinden, maar als ik dan zie, dat mijne , aanrakingen,” met Gods geest in het evangelie overeenstemmen, dan houd ik ze voor stem

men en aandoeningen Gods, want Gods geest is één, hetzij hij in het evangelie of in mijn gemoed werke. En zoo men u ook spreken mogt van openbaringen, gezigten of stemmen uit den hemel, dan kunt gij zelf de waarach tigheid daarvan beproeven, als gij er slechts op let, of het leven van de zulken in alles overeenstemt met dat

van den Heer Christus, en verwerp ook mij zelve als gij ziet, dat mijne bedoelingen en mijn werk met Gods wil en werk in strijd zijn. ,,Beproef de geesten of zij uit God zijn!” Op deze wijze schreef Antoinette, en mijne lezers kun nen hare eigene woorden vinden in den eersten brief van: ,, Het licht schijnende in de duisternis,” een ander harer werken.

Met haren vriend Noëls voerde zij een en anderen strijd. Hij durfde de stellingen van Antoinette Bourig non niet aannemen, zoo hij ze in strijd vond met de

kerkvaders, en hij verwierp hare verklaring van eenige plaatsen uit de H. Schrift, omdat de patres daaraan eene

andere uitlegging gegeven hadden. In hare gesprek


192

ken en in de brieven over dat onderwerp, met NoĂŤls ge wisseld en ons in het zoo evengenoemde werk bewaard, vinden wij heldere gedachten over het gezag der kerk vaders in zaken van Godsdienst. Zij stemde toe, dat de waarheid niet veranderde, en de heilige geest zich zel ven niet kon tegenspreken, maar beweerde, dat de geest der waarheid den mensch verlichtte naar zijne vatbaarheid, en dat daarom ook door de vaders de volle

waarheid niet was gekend, en zij zich ook tot menige dwaling hadden laten verleiden. Zij beweerde dat het wel goed was, dat men in de kerk niet aan ieder het regt der verklaring des evangelies toestond, omdat er

slechts enkelen waren, die daartoe hoog genoeg stonden, maar evenzeer verkeerd rekende zij het, dat de kerk de uitlegging der kerkvaders nu voor de eenig ware ver klaarde, daar zij toch ook zwakke menschen waren, die in vele opzigten dwaalden, waarom zij elkander gedurig tegenspraken. De waarheid bleef eeuwig de zelfde, zei de zij, maar de inzigten in de waarheid moesten gedu rig helderder en reiner worden, en dat werd ook van zelfs alzoo, daar een later geslacht bij het licht, van de

vaderen ontvangen, het eigen licht des geestes voegen moest, en alzoo meerder licht had, althans hebben kon.

Het onvoorwaardelijk vasthouden aan de uitspraken der ouden, was tevens ook een vasthouden aan hunne dwalin

gen, een uitblusschen van den geest, met welken God ook ons verstand verlicht, evenzeer als dat der kerkvaders.

Overigens moesten niet de boeken der kerkvaders, die vaak met elkander, vaak ook met zich zelven in strijd waren, ook niet de uitspraken der kerk, die zoo menige

dwaling bevatten, voor ons de bron zijn der waarheid,


193

maar alleen het evangelie; al wat daar tegen streed was uit den boozen, ,,al heeft,” zeide zij, ,,uw vriend Au gustinus met alle anderen er ook op gezworen.” Of zij den heer Pierre Noëls voor deze hare overtui ging gewonnen heeft, weten wij niet, maar wel dat hij

steeds heeft behoord onder het getal harer getrouwste en gemoedelijkste vrienden. Met den aartsdiaken Coriache was het anders. Hij

bleef Antoinette wel zeer toegedaan, maar er ontstond eene verwijdering tusschen hen beiden, die nog grooter werd, toen de aartsdiaken tot nog hoogere kerkelijke waar digheid opklom, en algemeen stedehouder werd van den aartsbisschop van Mechelen.

In de meimaand van het jaar 1664 vertrok Antoinette Bourignon weder naar Rijssel, om, zoo het mogelijk wa re, van den raad der stad eene openlijke regtvaardi ging van hare onschuld te verkrijgen en tevens om orde op hare zaken te stellen. Zij had toch in hare vaderstad nog menige bezitting, en schoon zij in pater Lamberti eenen vriend had, die hare belangen met naauwgezet heid behartigde, was hare tegenwoordigheid zeer noodig. Hare vordering, aan den raad gedaan, vond intusschen

geen gehoor, en Antoinette werd gedwongen zich ver borgen te houden, omdat haar altijd nog het gevaar van gevangen genomen te worden boven het hoofd zweefde. Zij hield haar verblijf bij haren vriend, den pastoor de Lamberti, die een harer trouwste bondgenooten was, en gedurende haar verblijf in zijne woning zoo ge

heel voor hare zaak werd gewonnen, dat hij zelfs ambt 13


194

en bezitting wilde opofferen, om zijne vriendin te vol

gen. De vrienden, welke zij vroeger in Rijssel had ach tergelaten, hadden sinds haar vertrek openlijk de partij der jansenisten gekozen, en velen waren nu bereid met Antoinette eene nieuwe kerk naar het voorbeeld der

eerste christenen op te rigten. Een onder hen was tot de overtuiging gekomen, dat de roomsche kerk de ware niet kon zijn, omdat, terwijl zij roemde in de onwankel baarheid harer leer, er geene twee theologanten te vin den waren, die het geheel met elkander eens waren. Antoinette meende, dat dit hem weinig moest bekom meren, maar zij noemde de roomsche kerk die van den anti-christ, omdat er noch godgeleerden noch leeken wa ren, die Christus lief hadden.

Gedurende haar verblijf te Rijssel schreef zij eene menigte brieven aan hare vrienden, te Gent en te Me chelen, die ons voor een goed deel nog bewaard zijn in

haar: ,,Licht schijnende in de duisternis.� In dat werk vinden wij ook nog eene verklaring van Mathh. 24 en 25, welke hoofdstukken geheel op die dagen worden toegepast, en waarin zij beweert, dat alle gelijkenissen, door den Heer gesproken, van toepassing zijn op den tijd, dien zij beleefde. Ook deze verklaring werd tijdens dit haar verblijf in hare geboortestad geschreven. Nadat zij omstreeks een jaar de gastvrijheid van pas toor Lamberti had genoten, en orde op hare zaken had

gesteld, verliet zij voor goed de stad, die hare goede werken met zooveel ondank had beloond. Zij nam zich voor, nimmer naar hare aloude muren weder te

keeren. Zij bezocht nog eens de graven harer ouders en diepe weemoed vervulde haar hart, bij de gedachte,


195

dat haar voet niet meer het stof harer dierbare afgestor venen zoude drukken. De lijksteen harer moeder ont ving nog een laatsten afscheidskus, een krans van im mortelles, met hare tranen bevochtigd, werd door haar nedergelegd op de gemeenschappelijke grafplaats, en met een: ,,tot wederziens!� scheidde zij van hare lieve dooden.

Rijssel zag Antoinette Bourignon nimmer weder;

maar eene trouwe briefwisseling met hare vele vrienden hield nog altijd hare betrekking tot die stad leven dig, en die vrienden zelven deden nog wel eens den wensch in haar opkomen, om die stad toch nog eens te zien.

Zij heeft over hare geboortestad later nog bittere tra

nen geweend, toen pest en oorlog haar zoo jammerlijk teisterden, want zij, althans zoo als een harer volgelin gen het doet voorkomen, hield die rampen voor eene strafoefening Gods wegens het onregt haar aangedaan. Zij had te Rijssel, schoon slechts in de verte, een man weder gezien, die haren toorn opwekte en haar de tranen uit de oogen deed springen, namelijk Jean de st. Saulieu. Nimmer had zij een mensch verfoeid als dezen huichlaar, en Antoinette kende zijne boosheid nog slechts ten deele. En toch, toen zij kort daarop vernam, dat de booswicht

in razernij gestorven was, weende zij uit deernis over hem, die zoo in zijne zonden gestorven was; ja, er was

haar menig vriend ontvallen, wiens dood haar zoo niet had geroerd, want, dit wist zij, de st. Saulieu had haar toch vurig bemind. 13*


-

t

is: - - - - -

4 -

-

- -

-- -

!

! .

1

r

.

a . . . -

- --

is * .

|

- -

- 27-1.

- - - -- - - --

. . . .. . .

2

# .

. . .

. 1-2: 1

.

. . .

,v . . . . .

in 1 of 3

. .

- 2 4.

HOOFDSTUK XI., . . . . . . . -

2 r! :

we

- 1

-

--::

:

#ยบr we

t

' .

. * 7

4

ยบ

"e

a 2 -

0 - 4

en ---- -- -- / -,

zยบ

z-

't: - -

-

3

-

D e

.

. .

,

l

WEDERZIEN EN SCHEIDING. s

--

--

t

- --- - - - - - - -

.

.

r

- 15-- - - - - - - - - -

's

Als ge den toegang hadt kunnen verwerven tot het klooster der zwarte zusters te Mechelen, en Antoinette

Bourignon hadt willen bezoeken, zoudt gij haar niet ligt alleen in hare cel hebben gevonden. Het was hier niet de verdenking, die haar overal deed bespieden, het was hier de liefde, die zich gaarne in hare nabijheid ver heugde, en de liefde tot Christus, die gaarne met haar sprak over den Heer. De kloosterzusters hadden haar, na hare terugkomst uit Rijssel, met vreugde weder ontvangen, en zij ook voelde zich weder ten sterkste naar Mechelen heen ge trokken, omdat zij daar zoo vele innige vrienden had. Zij had, voor ze aan deze hare neiging toegaf, wel eerst een geruimen tijd te Gent vertoefd, om ook daar haar werk voort te zetten; zij nam daar ook later wel nu en dan voor een korten tijd haar verblijf, maar te Meche

len was zij het liefst, omdat zij daar zoo veel liefde vond voor haren Heiland. Te Gent had zij wel eenen vriend


197

in den kanunnik en aartspriester, den toenmaals ver maarden Gillemans, maar deze kon bij haar op verre na

niet op wegen tegen Coriache, de Cort, Noëls en an dere lieve vrienden en vriendinnen.

Als ge haar daar in hare cel hadt kunnen bezoeken, zoudt ge er ligt eene of andere der kloosterzusters heb ben ontmoet, wier hart gewonnen was voor het nieuwe leven, dat Antoinette predikte, maar geene van allen bezocht haar zoo trouw, als zuster Suzanna. De supe rior de Cort had haar het eerst van dat leven in de lief

de gesproken, en zij was hem om haren ootmoed en ha ren ijver, om hare leerzaamheid en hare dienende liefde, als eene heilige.

Toen Antoinette wederom hare vroegere cel had be trokken, was zuster Suzanna haar eene trouwe gezellin,

en kon bijna niet van haar scheiden, als zij haar hoorde spreken van de ware deugd, en de ware blijdschap en van de liefde.

-

't Was in den zomer van het jaar 1666. De avondzon daalde in het verre westen, en speelde om het Christus beeld, dat aan den wand tegenover het kleine tralie venster hing. Die avond vond de beide vriendinnen bij een, in aangename gesprekken. ,,Zie, ” zeide ten laatste zuster Suzanna, ,, zouden wij den Heer niet moeten vereeren? Zie, de avondzon om

ringt zelfs zijn beeld met een stralenkrans.” ,,'t Is wel waar, mijne lieve! en ik geloof, dat de zon onzer liefde eene nog veel heerlijker glorie is voor onzen Heiland, dan de stralen van de avondzon kunnen schen

ken aan zijn beeld.”

, Ja en de zon weet niet, wat zij doet, maar wij we


198

ten het, waarom wij hem liefhebben, en schijnt de zon nestraal vrolijk om het beeld van onzen Heiland te spe len, voor ons is het eene wezenlijke vreugde, Hem ons hart en ons leven te wijden.”

, Gij spreekt als een engel, mijne lieve Suzanna! maar gij kent nog niet den strijd, de zelfverloochening, de opofferingen en de ontberingen, welke men zich moet kunnen getroosten voor den lieven Heer. Zoudt gij ge reed zijn, alles, ook uw leven voor Hem te geven?” ,,Zeg mij, mijne moeder! hoe en waar kan ik mijn leven geven voor Christus? Het is het zijne, ik ben be reid het ten offer te brengen.” ,,Uw moed verheugt mij, en ik heb er u te liever om, dat gij den Heer zoo bemint; maar, mijn kind! de mar telvuren branden niet meer zooals weleer, en men kan nu slechts voor Christus sterven, door zich zelven te

verloochenen, om geheel te leven voor zijne broederen.”

Weinige dagen later was zuster Suzanna niet meer; zij had haar leven voor den Heer opgeofferd, in het die nen zijner broederen. De pest heerschte in die dagen op eene vreeselijke wijze in de stad. Er werden van de kloosterzusters opgevraagd, om de ongelukkige lijders in het pesthuis, dat buiten de stad was ingerigt, te ver plegen. Niet dan met grooten onwil en met vreeze na men enkele der kloosterlingen die taak op zich, maar zuster Suzanna bad en smeekte, dat men haar toch

mogt toelaten, haar leven te wagen voor den Heer. Het

werd haar toegestaan, en als de superior de Cort het huis des doods bezocht, om aan de stervenden den laat


199

sten troost der kerk toe te dienen, dan hoorde hij me

nigen kranke eenen zegen uitspreken over zuster Su zanna, die meer een engel scheen, dan een mensch, zoo vol liefde was zij, zoo hulpvaardig, zoo troostvol haar woord, zoo bemoedigend hare hulp. Weinige dagen slechts mogten de ongelukkige kran ken deelen in hare liefde, want weldra stond de superior ook aan hare legerstede, om haar de oogen te sluiten tot den laatsten slaap. Zulke vrienden en vriendinnen telde Antoinette Bou

rignon te Mechelen velen, en het bevreemdt ons niet, dat zij gaarne toefde in die stad, omdat zij haren arbeid daar zoo zeer zag gezegend, en zooveel liefde vond voor haar zelve, zoo veel liefde vooral voor Christus. Die dagen waren misschien de schoonsten van haar leven; maar ook voor hare eigene ontwikkeling de nut

tigsten. Het gezelschap en de dagelijksche omgang met zulke geleerde mannen, als wij reeds als hare vrienden hebben leeren kennen, verhelderde hare inzigten, ver meerderden den omvang van hare kennis. Zij ontving daar ongemerkt eene wetenschappelijke opvoeding, en stond weldra op de hoogte van de strijdvragen der scho len, en hare schrandere opmerkingen, haar juist oor deel over de stellingen, die zij hoorde voordragen, ga ven haar, in het oog harer vrienden, meer het aanzien van een leermeesteres, dan van eene leerlinge. Aangename uren sleet zij in het gezelschap dier waar dige mannen, en den tijd, dien zij over had, besteedde zij in het bezoeken van armen en kranken; maar als zij in hare cel alleen was, gleed hare pen met eene vlug heid en gemakkelijkheid over het papier, die verwonder


200

lijk was. Dan schreef zij brieven en verhandelingen, over onderscheidene onderwerpen, maar vooral over de zulke, die nog een punt van verschil uitmaakten tus schen haar en hare vrienden, en groot is het getal ge schriften, dat ons uit dezen tijd is bewaard. , of prº Die schoone dagen hadden echter ook hunne scha duwzijde en verdonkerden meer en meer, naarmate Antoinette Bourignon meer bekend werd en meerdere aanhangers begon te tellen. Allerlei lasterlijke geruch ten werden omtrent haar verbreid, en zelfs had zij on der de paters van het oratoire geduchte tegenstanders,

in weêrwil van het gezag van den heer de Cort. Lang duurde het, eer het gerucht van dat alles tot hare cel doordrong, en hare vrienden deden alles, om het voor haar verborgen te houden. . . . . . . . Op een zoelen zomeravond van het jaar 1667, wan delde Antoinette buiten eene der poorten van Meche len, waar zij eene arme kranke had bezocht. Haar vriend

de Cort haalde haar in, en, na met haar gesproken te hebben over Gods heerlijkheid, die zich ook in de na tuur openbaarde, zeide hij: irº ºf 3 / | | | | ,, Ja, mijne moeder!” want zoo waren hare vrienden gewoon haar te noemen, , en overal op aarde is Gods heerlijkheid even zeer zigtbaar in zijne werken. Ik wilde, dat ik u andere natuurtooneelen kon laten zien, als gij hier vindt.”

*

* S,

, Gij zijt altijd even reislustig, mijn vriend! laat ons toch blijven, waar het ons goed is.” , Reislustig is het woord niet, geloof ik, maar ja, nu gaan wij te zamen de poort van Mechelen weder binnen, ik wenschte wel, dat wij haar te zamen of in gezelschap


2O1

van andere vrienden weldra voor goed mogten verla ten,”

,

ver in snif . 1 De fotº

to -

L1

- 1.

'

''

,,Wat mag toch wel de reden zijn, dat gij mij sinds

eenigen tijd sterker dan ooit, poogt over te halen, eene stad te verlaten, die mij zoo lief is, omdat zij als het wa

rede wieg is van de nieuwe gemeente, welke wij wen schen te vergaderen?” rotti riºol,

oly

it, or tº

,,Ik mag het u niet langer verzwijgen, mijne moeder! want het is beter, dat gij het van mij, dan van vreemden hoort; gij hebt ook hier uwe vijanden; er zijn er, die u beschuldigen van ketterij, ja van toovenarij. De laster

heeft niet nagelaten, ook uwe gemeenschap met ons uwe vrienden in een verdacht en hatelijk licht te plaatsen. Ik zelf heb gedurig de aanvallen van haat en spot te ver

duren van dezulken, die geestelijken heeten, maar inder daad zeer vleeschelijk gezind zijn. Ik heb hooren mom pelen van eene aanklagt, tegen u ingebragt. Ach, mijne moeder ! mijn hart is verslagen, als ik mij voorstel, dat u ook hier de vervolging wacht. Waarlijk, het is beter, dat wij haar ontvlieden, voor dat zij ons bereikt.” Hadt gij Antoinette kunnen gade slaan bij het aan hooren dezer woorden, gij hadt eerst den gloed des toorns op hare wangen opgemerkt; daarna hadt gij ge zien, hoe zich haar hoofd boog, en een gevoel van moe deloosheid eene zucht perstte uit haar hart, maar gij hadt ook deze moedeloosheid zien wijken voor een

krachtigen moed, die weder begon te schitteren uit ha re oogen.

.

-- -

- --

,,Mijn vriend!” zeide zij,,, weet gij niet, wat de Heer heeft geleden, en hoe de heilige Apostelen zijn vervolgd? Weet gij niet, dat er geschreven staat: Zalig zijt gij, als


202

de menschen u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille?” ,,Ik ben ook niet bevreesd voor mij, maar voor u, maar ik geloof ook, dat wij de vervolging niet behoe ven te zoeken. De Heer immers ontweek ook hen, die

hem van de rots wilden storten en de heilige Paulus ontvlugtte het gevaar, dat hem te Damascus en te Ko rinthe dreigde.” ,, En waar zoudt gij willen, dat wij eene schuilplaats zochten?”

,,Eerst in Holland en als mijne zaken geheel geregeld zijn, op het eiland Noordstrand.”

,,In Holland, het land der ketters, waar denkt gij aan? Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen ge hoord, dan dat het kwaadaardige, wanschapene, en be smettelijke wezens zijn, die Geuzen, en zullen wij het kleiner gevaar ontvlieden, om een grooter op te zoeken?”

De Cort glimlachte over de eenvoudigheid zijner vriendin. Wij glimlagchen niet, maar betreuren de schandelijke middelen, waardoor de roomsche geestelij ken de hervorming zochten tegen te gaan, in streken, waar zij nog niet was doorgedrongen. Men predikte openlijk als waarheid, wat Antoinette aan de Cort als ha

re meening mededeelde, en 't is ons daardoor duidelijk, waarom zij niet vroeger eenige gemeenschap met het pro testantisme had gezocht. Openlijk verkondigde men aan het volk, dat de Geuzen de afzigtelijkste wezens waren, om hunnen afval van Rome met de walgelijkste kwa len bezocht. Wij glimlagchen niet, wij betreuren het,

dat men boos genoeg was, zulke middelen te bezigen om den wankelenden stoel van den paus te steunen, maar


203

wij verwonderen er ons niet over, als wij bedenken, dat de jesuiten in de leer, dat het doel de middelen heiligt, een middel kenden, om elk gewetensbezwaar in dezen op te heffen. Maar hoe was het mogelijk, dat zulk eene

prediking geloof vond in een beschaafd land, in eene groote stad, in de zeventiende eeuw? Wij moeten glim lagchen over de eenvoudigheid van hen, die dit mogten vragen. In deze onze negentiende eeuw werd er een boekske gedrukt, en, met de kerkelijke goedkeuring voorzien, den volke in Frankrijk en Belgie gepredikt, dat de protestanten afzigtelijke menschen waren, met vreeselijke hoornen voorzien. De Cort glimlachte bij de woorden zijner mees tereS.

,, Het vooroordeel en de haat tegen de ketters,” zei de hij, ,,hebben zulke geruchten doen verspreiden. Ik kan u verzekeren, dat ik er velen heb gezien, en ik heb nimmer het minste aan hen gevonden, dat hen van an deren onderscheidt.”

,,Ik weet wat de haat der priesters al lasteren kan, en wil u daarom op uw woord gelooven, maar die Geu zen zijn immers vijanden van de godsdienst, en ver loochenaars van de kerk; hoe kunnen wij bij hen wo nen?”

,,Zij verloochenen niet de kerk, maar den paus; zij zijn ook geene vijanden van de godsdienst, maar van vele gebreken, welke zij in onze godsdienst meenen te vinden.”

,,Gij verdedigt hen, gij prijst hen; doe het niet, mijn vriend! als gij door zoo te spreken mij tot de voorge stelde reize zoudt willen overhalen.”


204

,,Niet daarom verdedig ik hen, maar ik doe het allen, die gelasterd worden en zich zelven niet kunnen ver dedigen.”

,,Gij zoudt u spoedig door hen laten verlaten verlei den, naar ik vrees; hoe is het mogelijk, dat gij de zaak der goddeloozen kunt voorstaan?” ,,Ik wil u, als wij in Holland zijn, een antwoord geven op die vraag, maar geloof mij, mijne moeder ! gij zult onder de ketters veel meer en veel betere christenen vin

den dan in de roomsche kerk. Gij zult er velen vinden die met u instemmen, velen, die u zullen volgen, als zij u zullen kennen. En voor ketterij behoeft gij toch zoo zeer niet te vreezen, daar gij zelve van dat kwaad wordt beschuldigd. Die Geuzen, gij kunt er zeker van zijn, zijn weinig meer ketters, dan wij.” Vraagt de een of ander, waar de superior deze milde denkbeelden over de protestanten had opgedaan, dan moeten wij hem verhalen, dat deze geestelijke meerma len eene zending naar Holland en wel in zeer gevaar volle dagen had volbragt. Bovendien had hij Holstein meer dan eens bezocht, en op zijne reizen misschien wel een weinig ketterij ingezogen, waardoor hij te lig ter geneigd was geworden, om de plannen van Antoi nette Bourignon toe te juichen, die, even als de ketters, zuivering wilde van de kerk, maar met dat al in de kerk meende te blijven.

Reeds brak de morgenschemering door, en nog had Antoinette Bourignon zich niet ter ruste begeven. Nu

eens schitterde haar oog van moed, krachtig genoeg om


205

eene martelaarskroon na te jagen, dan weĂŞr scheen de moed haar te ontzinken, en stond haar oog vol tranen; dan weder stortte zij haar hart uit in gebed om licht en kracht. Zoo was de nacht voorbij gegaan, en de aan brekende morgen vond haar nog geknield in hare cel. Wat al gedachten waren in haar peinzend hoofd opgeko men, wat al voornemens had ze opgevat en weder laten varen! Nu eens had ze getreurd over de boosheid der menschen, welke haar, die toch niets anders bedoelde dan het heil der kerk en de eere van Christus, lasterden, en het licht des waren levens niet konden dulden, daar

het hunne schande ten toon stelde. Dan weder verplaat ste zij zich in den vreemde, in het midden der afvallige ketters, die haar nu eens voor oogen stonden als ver foeijelijke monsters, zoo als zij ze zich steeds had ge dacht, maar dan weder grondde zij op hen hare hope, als zij slechts durfde aannemen, dat haar vriend de Cort hun beeld niet te veel had gevleid. De strijd, welken zij had te strijden, was moeijelijk; aan de eene zijde kon zij in Mechelen geene duurzame rust meer verwachten, want zij had de boosheid harer vijanden reeds sints lang leeren kennen, aan den anderen kant zag zij in het vreemde land weder nieuwen strijd tegemoet. Hier was zij nog in het midden der kerk, en de gods dienst der vaderen was hier nog in eere, schoon ook verbasterd, en verre afgeweken van de reinheid, welke haar tooijen moest; daar zag zij de altaren verwoest, maar toch vrijheid des gewetens en liefde voor de waar

heid. Zij bad, en het gebed sterkte haar, want dat doet het gebed altijd. Zij besloot zich geheel over te geven aan

de leiding der Voorzienigheid, aan de indrukken van


206

haar gevoel, en, hoewel zij nog twijfelde, had zij reeds

half besloten, den raad van de Cort te volgen, als hij haar op nieuw mogt zoeken te bewegen, de stad, die haar dierbaar geworden was, te ontvlieden. De inspanning en de elkander afwisselende aandoe ningen des gemoeds hadden haar vermoeid. Zij wilde beproeven nog eene wijle rust te vinden in den slaap, en werkelijk drukte deze haar de oogleden toe. Zacht was die slaap niet, gestoord als hij werd door akelige droomen, en weinig verkwikte haar de ruste, welke zij zoo zeer behoefde.

Naauwelijks had zij hare sponde verlaten, of zij schreef eenen langen brief aan haren vriend den supe rior. ,,Uwe woorden,� in dezer voege begon zij, ,,heb ben mij verschrikt, hebben mij den nacht slapeloos doen doorbrengen, en ook, toen ik in den morgenstond mij had uitgestrekt op mijne legerstede, aan den slaap de ruste en de verkwikking ontroofd. Ik heb lang nagedacht en gepeinsd over hetgeen gij mij hebt gezegd, ik heb geweend en heb gebeden, maar ik ben nog besluiteloos, schoon ik tot alles gereed ben en op alles voorbereid. Ik moet meer en veel met u spreken, zoowel over uwe plannen, als over hetgeen men mij hier te laste legt.� Verder schreef zij over hare bezwaren; zij schetste de moeijelijkheden, welke er aan de voornemens van de Cort waren verbonden, maar gij hadt ook in hare woor den de hope kunnen zien doorschemeren, dat die moei jelijkheden mogten worden opgelost. Vooral drong zij er op, om te weten, welke bepaalde beschuldiging tegen

haar werd ingebragt, om zich te kunnen verdedigen, waar 't noodig was.


207

Niet lang behoefde Antoinette op antwoord te wach ten. Haar vriend verzocht haar, de school van hare vriendin Anna Sneesens te bezoeken, waar men het

best gelegenheid zoude hebben, om, zonder eenig opzien te baren, met elkander de gewigtige zaken, waarover zij geschreven had, te bespreken; en zoo geschiedde het. Zij spraken eerst veel over de beschuldigingen, welke tegen Antoinette bij de geestelijke overheid zouden zijn ingebragt, en overlegden, welke gevaren haar daardoor konden bedreigen, als zij te Mechelen langer vertoef de. De Cort echter kon haar daar niet meer van zeg

gen, dan hij haar reeds op hunne wandeling, den vori gen dag, had medegedeeld. Antoinette wilde er echter meer van weten, en besloot, zonder intusschen van dat

voornemen te doen blijken, zich regtstreeks tot den bis schoppelijken vicaris te wenden. ,,Maar wanneer ik nu eens besloot, Mechelen met u en onze vrienden te verlaten,” zoo vroeg Antoinette 2

eindelijk, ,,waarheen wilt gij ons dan toch leiden; gij wilt toch niet, dat wij ons voor vast in Holland vestigen?” ,,In Holland wilde ik, zoo als ik u reeds zeide, slechts zoo lang toeven, als noodig was om u op eene geschikte

wijze naar Holstein over te voeren, en op Noordstrand wilde ik u en ons allen een veilig toevlugtsoord ver schaffen.”

,,Veilig? Ach! ik durf dit woord niet meer gelooven, na zoo vele treurige ervaringen; maar waarom juist naar Noordstrand, mijn vriend! Ik meen wel, dat gij daar eenige bezitting hebt, niet waar?” ,,Geheel Noordstrand is bijna mijn eigendom, en over het geheel heb ik het bestuur. Het is in mijn bezit ge


208

komen door dat ik het, daar het door overstroomingen was verwoest, op nieuw met dijken heb laten omge ven en tegen de golven beveiligd. Zoo als het daar lag,

blootgegeven aan de woede der zee, was het regt van eigendom gemakkelijk te verwerven, en nu is het eene vruchtbare streek. Ik heb mijne bezitting reeds vroeger

gebezigd tot een toevlugtsoord voor arme vervolgden, en vele jansenisten heb ik daar een veilig verblijf doen vinden.”

-

,,Maar heb ik niet gehoord, dat gij dien eigendom hadt afgestaan?” ,,Ik heb dien eigendom afgestaan aan het gezelschap der paters waarvan ik superior ben, doch op voor waarde, dat zij de schulden zouden betalen, welke ik heb moeten maken, om eene zekere bedijking daar te stellen. Zij hebben echter aan deze voorwaarde niet voldaan, waardoor dus het contract is vervallen. Maar

al ware dat ook niet het geval, dan hield ik toch het vruchtgebruik en het bestuur, gedurende geheel mijn leven. Daarom wees goeds moeds, daar zullen wij

veilig zijn! O mijne moeder! hoe vriendelijk lacht mij de toekomst tegen, als wij daar met al onze vrienden den Heer Christus zullen vereeren door een rein leven

in zijnen geest. Hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik u eene schuilplaats kan aanbieden, waar de boosheid der wereld ons niet bereiken kan !”

,,Ik hoop, mijn vriend! dat uwe verwachting door niets worde verdonkerd, maar 't is mij toch, of ik voor de uitkomst vreeze.”

,,Zie toch niet altijd alles zoo donker in; maak u toch geene ijdele bekommeringen. Wees vrolijk met mij, gij stemt immers in ons vertrek toe?”


209

,,Ik zal met u trekken,” zeide Antoinette, en eene

blijde hope op eene rustige toekomst leefde in haar hart, en sprak in den liefelijken glimlach, die om haren mond speelde. ' - " , *

* -

tºt 1

... - 1 ºf 1. * . * . %

! -

*

* * *

! , vr

-

* * *

i, 1 iſ

, tv

-

*

* ***

-

-1 + . **

, , 2 -

De Cort was als in de wolken, zoo verheugde hem dat laatste woord van zijne vriendin; mu zocht hij alles in orde te brengen wat tot de reis noodig was, en hij

beijverde zich, alles tot het vertrek voor te bereiden. Het eerste wat hij deed was, dat hij zijnen vrienden Coria che en Noëls van het voornemen van hunne gemeen schappelijke moeder kennis gaf, en hen verzocht, zich mede bereid te houden voor de reis naar Holland.

Pierre Noëls was daartoe echter niet te bewegen. Hij

hing Antoinette wel aan met geheel zijn hart, en was het met hare leeringen in de hoofdzaak en met hare be doeling om de gemeente des Heeren te reinigen geheel

eens, maar hij meende zijne bediening niet te mogen verlaten, voordat er zich een andere vaste werkkring voor hem geopend had. . Ook Coriache maakte zwarigheid, maar stemde toch in het vertrek toe. Anna Sneesens had zich met vreug de aangesloten aan de anderen.' 1 : #, e | | ! De Cort hoopte zijnen vriend Noëls ook nog over

te halen, doch zijne pogingen waren te vergeefs. Antoi nette schreef zijne weigering toe aan onedele beginselen, maar het was meer de teleurstelling dan de overtuiging, die haar deze beschuldiging in den mond gaf. Zij heeft het naderhand erkend, en het was waarheid ook, dat

zij nimmer een vriend voor hare zaak had gevonden, 14


190

ache vroeg haar, wat zij daarmede bedoelde? Schrifte lijk heeft zij daar op geantwoord. Is Antoinette Bourignon naderhand ook in ons vader land voor eene der ergste geestdrijfsters gehouden, – in de wijze van voorstelling, welke wij in hare geschrif ten, vooral in ,, Het woord Gods” vinden, ligt eene der voornaamste oorzaken dezer beschuldiging. Oppervlak kige kennis heeft haar veroordeeld, maar houden wij het er ook al voor, dat zij in menig opzigt eene dweepster

was, hare eigene verklaring aan Coriache kan het best leeren, wat zij van dat ,, inwendig licht,” waarvan zij veel sprak, geloofde, en wat zij met dat ,,spreken met God,” waarop zij gedurig heenwijst, bedoelde. , Meent niet, ” in dezer voege schreef zij aan den aartsdiaken, ,,dat ik woordelijke gesprekken met God zoude hebben gehouden; hoe zou dit mogelijk zijn, daar God een geest is? Neen het is eene gemeenschapsoefe ning van mijnen geest met God. Het is moeijelijk uit te drukken, hoe ik het meen; maar de geest Gods leeft in mijn hart, het goddelijk leven werkt hier binnen. Dat leven nu openbaart zich op geheel natuurlijke wijze in gedachten, gezindheden en daden, die in strijd zijn met die der wereld, maar die geest heiligt en verlicht ook mijn verstand, zoodat ik vele dingen helderder en klaarder doorzien kan, dan menig geleerde, met zijnen schat van wetenschap, want, hebt gij mij gezegd, dat men weten moet om te gelooven, ik zeg ook, dat men gelooven moet om te weten. ,,Nu, als ik mij dan alzoo met God vereenigd gevoel en er dan eenig voornemen of eenige gezindheid met meer dan gewone kracht in mij opkomt, dan zeg ik,


191

dat dit eene stemme Gods is, omdat het uit het Godsle

ven voortkomt. Maar ik zeg dat niet terstond en in het

openbaar, want vele heiligen hebben geestelijke missla gen begaan, door voor gezigten en stemmen uit den he mel te houden, wat niet anders was, dan spel der ver beelding. Daarom beproef ik mijne voornemens en gezind heden, die uit inwendigen, geestelijken aandrang voort komen, aan het woord des evangelies, want hoogmoed of duivelsbedrog kon mij verblinden; maar als ik dan zie, dat mijne , aanrakingen,” met Gods geest in het evangelie overeenstemmen, dan houd ik ze voor stem

men en aandoeningen Gods, want Gods geest is één, hetzij hij in het evangelie of in mijn gemoed werke. En zoo men u ook spreken mogt van openbaringen, gezigten of stemmen uit den hemel, dan kunt gij zelf de waarach tigheid daarvan beproeven, als gij er slechts op let, of het leven van de zulken in alles overeenstemt met dat

van den Heer Christus, en verwerp ook mij zelve als gij ziet, dat mijne bedoelingen en mijn werk met Gods wil en werk in strijd zijn. ,,Beproef de geesten of zij uit God zijn!” Op deze wijze schreef Antoinette, en mijne lezers kun nen hare eigene woorden vinden in den eersten brief van: ,, Het licht schijnende in de duisternis,” een anderharer werken.

Met haren vriend Noëls voerde zij een en anderen strijd. Hij durfde de stellingen van Antoinette Bourig non niet aannemen, zoo hij ze in strijd vond met de

kerkvaders, en hij verwierp hare verklaring van eenige plaatsen uit de H. Schrift, omdat de patres daaraan eene andere uitlegging gegeven hadden. In hare gesprek


192

ken en in de brieven over dat onderwerp, met NoĂŤls ge wisseld en ons in het zoo evengenoemde werk bewaard,

vinden wij heldere gedachten over het gezag der kerk vaders in zaken van Godsdienst. Zij stemde toe, dat de waarheid niet veranderde, en de heilige geest zich zel ven niet kon tegenspreken, maar beweerde, dat de geest der waarheid den mensch verlichtte naar zijne vatbaarheid, en dat daarom ook door de vaders de volle

waarheid niet was gekend, en zij zich ook tot menige dwaling hadden laten verleiden. Zij beweerde dat het wel goed was, dat men in de kerk niet aan ieder het regt der verklaring des evangelies toestond, omdat er slechts enkelen waren, die daartoe hoog genoeg stonden, maar evenzeer verkeerd rekende zij het, dat de kerk de uitlegging der kerkvaders nu voor de eenig ware ver klaarde, daar zij toch ook zwakke menschen waren, die in vele opzigten dwaalden, waarom zij elkander gedurig tegenspraken. De waarheid bleef eeuwig de zelfde, zei de zij, maar de inzigten in de waarheid moesten gedu rig helderder en reiner worden, en dat werd ook van zelfs alzoo, daar een later geslacht bij het licht, van de vaderen ontvangen, het eigen licht des geestes voegen moest, en alzoo meerder licht had, althans hebben kon.

Het onvoorwaardelijk vasthouden aan de uitspraken der ouden, was tevens ook een vasthouden aan hunne dwalin

gen, een uitblusschen van den geest, met welken God ook ons verstand verlicht, evenzeer als dat der kerkvaders.

Overigens moesten niet de boeken der kerkvaders, die vaak met elkander, vaak ook met zich zelven in strijd waren, ook niet de uitspraken der kerk, die zoo menige dwaling bevatten, voor ons de bron zijn der waarheid,


193

maar alleen het evangelie; al wat daar tegen streed was uit den boozen, ,,al heeft,” zeide zij, ,,uw vriend Au gustinus met alle anderen er ook op gezworen.” Of zij den heer Pierre Noëls voor deze hare overtui ging gewonnen heeft, weten wij niet, maar wel dat hij steeds heeft behoord onder het getal harer getrouwste en gemoedelijkste vrienden. Met den aartsdiaken Coriache was het anders. Hij

bleef Antoinette wel zeer toegedaan, maar er ontstond eene verwijdering tusschen hen beiden, die nog grooter werd, toen de aartsdiaken tot nog hoogere kerkelijke waar digheid opklom, en algemeen stedehouder werd van den aartsbisschop van Mechelen.

In de meimaand van het jaar 1664 vertrok Antoinette Bourignon weder naar Rijssel, om, zoo het mogelijk wa re, van den raad der stad eene openlijke regtvaardi ging van hare onschuld te verkrijgen en tevens om orde op hare zaken te stellen. Zij had toch in hare vaderstad nog menige bezitting, en schoon zij in pater Lamberti eenen vriend had, die hare belangen met naauwgezet heid behartigde, was hare tegenwoordigheid zeer noodig. Hare vordering, aan den raad gedaan, vond intusschen

geen gehoor, en Antoinette werd gedwongen zich ver borgen te houden, omdat haar altijd nog het gevaar van gevangen genomen te worden boven het hoofd zweefde. Zij hield haar verblijf bij haren vriend, den pastoor de Lamberti, die een harer trouwste bondgenooten was, en gedurende haar verblijf in zijne woning zoo ge heel voor hare zaak werd gewonnen, dat hij zelfs ambt 13


194

en bezitting wilde opofferen, om zijne vriendin te vol gen. De vrienden, welke zij vroeger in Rijssel had ach

tergelaten, hadden sinds haar vertrek openlijk de partij der jansenisten gekozen, en velen waren nu bereid met Antoinette eene nieuwe kerk naar het voorbeeld der

eerste christenen op te rigten. Een onder hen was tot de overtuiging gekomen, dat de roomsche kerk de ware niet kon zijn, omdat, terwijl zij roemde in de onwankel baarheid harer leer, er geene twee theologanten te vin den waren, die het geheel met elkander eens waren. Antoinette meende, dat dit hem weinig moest bekom meren, maar zij noemde de roomsche kerk die van den anti-christ, omdat er noch godgeleerden noch leekenwa ren, die Christus lief hadden.

Gedurende haar verblijf te Rijssel schreef zij eene menigte brieven aan hare vrienden, te Gent en te Me chelen, die ons voor een goed deel nog bewaard zijn in haar: ,,Licht schijnende in de duisternis.� In dat werk vinden wij ook nog eene verklaring van Mathh. 24 en 25, welke hoofdstukken geheel op die dagen worden toegepast, en waarin zij beweert, dat alle gelijkenissen, door den Heer gesproken, van toepassing zijn op den tijd, dien zij beleefde. Ook deze verklaring werd tijdens dit haar verblijf in hare geboortestad geschreven. Nadat zij omstreeks een jaar de gastvrijheid van pas toor Lamberti had genoten, en orde op hare zaken had gesteld, verliet zij voor goed de stad, die hare goede werken met zooveel ondank had beloond. Zij nam zich voor, nimmer naar hare aloude muren weder te

keeren. Zij bezocht nog eens de graven harer ouders en diepe weemoed vervulde haar hart, bij de gedachte,


195

dat haar voet niet meer het stof harer dierbare afgestor venen zoude drukken. De lijksteen harer moeder ont ving nog een laatsten afscheidskus, een krans van im mortelles, met hare tranen bevochtigd, werd door haar nedergelegd op de gemeenschappelijke grafplaats, en met een: ,,tot wederziens!� scheidde zij van hare lieve dooden.

Rijssel zag Antoinette Bourignon nimmer weder;

maar eene trouwe briefwisseling met hare vele vrienden hield nog altijd hare betrekking tot die stad leven dig, en die vrienden zelven deden nog wel eens den wensch in haar opkomen, om die stad toch nog eens te zien.

Zij heeft over hare geboortestad later nog bittere tra nen geweend, toen pest en oorlog haar zoo jammerlijk teisterden, want zij, althans zoo als een harer volgelin

gen het doet voorkomen, hield die rampen voor eene strafoefening Gods wegens het onregt haar aangedaan. Zij had te Rijssel, schoon slechts in de verte, een man weder gezien, die haren toorn opwekte en haar de tranen

uit de oogen deed springen, namelijk Jean de st. Saulieu. Nimmer had zij een mensch verfoeid als dezen huichlaar, en Antoinette kende zijne boosheid nog slechts ten deele. En toch, toen zij kort daarop vernam, dat de booswicht

in razernij gestorven was, weende zij uit deernis over hem, die zoo in zijne zonden gestorven was; ja, er was haar menig vriend ontvallen, wiens dood haar zoo niet

had geroerd, want, dit wist zij, de st. Saulieu had haar toch vurig bemind. 13*


1 - 2

:

- - -

- - - - -; 1 : :

:

1 -

-

-

-- -

t

*

*

*

-

*

*

-

- -

* *

1 |

*

-

*

|

**

*

- -

*

-

*

,

-

-

i *

:

- -

.

- - -- --

*

't

J. rr

4 -

-

-

-

*

tยบt

4

*

-- -

-

- -- - - -

1

.

. .

119: - - - - - - -

-

's - - - - - - - A.

-

HOOFDSTUK XI. : : :

:

* *

*

: -

- '

'

-

e

u - -

-

.

- - - - - - --- - - - -

- - - In ei -

D e

WEDERZIEN EN SCHEIDING. - - - --

-- - - -

- --

: - - - - -

s.

--- -- -

-- - - - -

,

-- - - -

- -

Als ge den toegang hadt kunnen verwerven tot het klooster der zwarte zusters te Mechelen, en Antoinette Bourignon hadt willen bezoeken, zoudt gij haar niet ligt alleen in hare cel hebben gevonden. Het was hier niet de verdenking, die haar overal deed bespieden, het was hier de liefde, die zich gaarne in hare nabijheid ver heugde, en de liefde tot Christus, die gaarne met haar sprak over den Heer. De kloosterzusters hadden haar, na hare terugkomst uit Rijssel, met vreugde weder ontvangen, en zij ook voelde zich weder ten sterkste naar Mechelen heen ge trokken, omdat zij daar zoo vele innige vrienden had. Zij had, voor ze aan deze hare neiging toegaf, wel eerst een geruimen tijd te Gent vertoefd, om ook daar haar werk voort te zetten; zij nam daar ook later wel nu en dan voor een korten tijd haar verblijf, maar te Meche -

len was zij het liefst, omdat zij daar zoo veel liefde vond voor haren Heiland. Te Gent had zij wel eenen vriend


197

in den kanunnik en aartspriester, den toenmaals ver maarden Gillemans, maar deze kon bij haar op verre na

niet op wegen tegen Coriache, de Cort, Noëls en an dere lieve vrienden en vriendinnen.

Als ge haar daar in hare cel hadt kunnen bezoeken, zoudt ge er ligt eene of andere der kloosterzusters heb ben ontmoet, wier hart gewonnen was voor het nieuwe

leven, dat Antoinette predikte, maar geene van allen bezocht haar zoo trouw, als zuster Suzanna. De supe rior de Cort had haar het eerst van dat leven in de lief

de gesproken, en zij was hem om haren ootmoed en ha ren ijver, om hare leerzaamheid en hare dienende liefde, als eene heilige. Toen Antoinette wederom hare vroegere cel had be trokken, was zuster Suzanna haar eene trouwe gezellin, en kon bijna niet van haar scheiden, als zij haar hoorde spreken van de ware deugd, en de ware blijdschap en van de liefde.

-

't Was in den zomer van het jaar 1666. De avondzon daalde in het verre westen, en speelde om het Christus beeld, dat aan den wand tegenover het kleine tralie venster hing. Die avond vond de beide vriendinnen bij een, in aangename gesprekken. ,,Zie, ” zeide ten laatste zuster Suzanna, ,, zouden wij den Heer niet moeten vereeren? Zie, de avondzon om

ringt zelfs zijn beeld met een stralenkrans.”

,,'t Is wel waar, mijne lieve! en ik geloof, dat de zon onzer liefde eene nog veel heerlijker glorie is voor onzen Heiland, dan de stralen van de avondzon kunnen schen

ken aan zijn beeld.” » Ja en de zon weet niet, wat zij doet, maar wij we ººk


198

ten het, waarom wij hem liefhebben, en schijnt de zon nestraal vrolijk om het beeld van onzen Heiland te spe len, voor ons is het eene wezenlijke vreugde, Hem ons hart en ons leven te wijden.”

, Gij spreekt als een engel, mijne lieve Suzanna! maar gij kent nog niet den strijd, de zelfverloochening, de opofferingen en de ontberingen, welke men zich moet kunnen getroosten voor den lieven Heer. Zoudt gij ge reed zijn, alles, ook uw leven voor Hem te geven?” ,,Zeg mij, mijne moeder! hoe en waar kan ik mijn leven geven voor Christus? Het is het zijne, ik ben be reid het ten offer te brengen.” ,,Uw moed verheugt mij, en ik heb er u te liever om, dat gij den Heer zoo bemint; maar, mijn kind! de mar telvuren branden niet meer zooals weleer, en men kan nu slechts voor Christus sterven, door zich zelven te

verloochenen, om geheel te leven voor zijne broederen.”

Weinige dagen later was zuster Suzanna niet meer; zij had haar leven voor den Heer opgeofferd, in het die

nen zijner broederen. De pest heerschte in die dagen op eene vreeselijke wijze in de stad. Er werden van de kloosterzusters opgevraagd, om de ongelukkige lijders in het pesthuis, dat buiten de stad was ingerigt, te ver plegen. Niet dan met grooten onwil en met vreeze na men enkele der kloosterlingen die taak op zich, maar zuster Suzanna bad en smeekte, dat men haar toch

mogt toelaten, haar leven te wagen voor den Heer. Het

werd haar toegestaan, en als de superior de Cort het huis des doods bezocht, om aan de stervenden den laat


199

sten troost der kerk toe te dienen, dan hoorde hij me

nigen kranke eenen zegen uitspreken over zuster Su zanna, die meer een engel scheen, dan een mensch, zoo vol liefde was zij, zoo hulpvaardig, zoo troostvol haar woord, zoo bemoedigend hare hulp. Weinige dagen slechts mogten de ongelukkige kran ken deelen in hare liefde, want weldra stond de superior ook aan hare legerstede, om haar de oogen te sluiten tot den laatsten slaap. Zulke vrienden en vriendinnen telde Antoinette Bou

rignon te Mechelen velen, en het bevreemdt ons niet, dat zij gaarne toefde in die stad, omdat zij haren arbeid daar zoo zeer zag gezegend, en zoo veel liefde vond voor haar zelve, zoo veel liefde vooral voor Christus. Die dagen waren misschien de schoonsten van haar leven; maar ook voor hare eigene ontwikkeling de nut tigsten. Het gezelschap en de dagelijksche omgang met zulke geleerde mannen, als wij reeds als hare vrienden hebben leeren kennen, verhelderde hare inzigten, ver meerderden den omvang van hare kennis. Zij ontving daar ongemerkt eene wetenschappelijke opvoeding, en stond weldra op de hoogte van de strijdvragen der scho len, en hare schrandere opmerkingen, haar juist oor deel over de stellingen, die zij hoorde voordragen, ga ven haar, in het oog harer vrienden, meer het aanzien van een leermeesteres, dan van eene leerlinge. Aangename uren sleet zij in het gezelschap dier waar dige mannen, en den tijd, dien zij over had, besteedde zij in het bezoeken van armen en kranken; maar als zij in hare cel alleen was, gleed hare pen met eene vlug

heid en gemakkelijkheid over het papier, die verwonder


200

lijk was. Dan schreef zij brieven en verhandelingen, over onderscheidene onderwerpen, maar vooral over de zulke, die nog een punt van verschil uitmaakten tus schen haar en hare vrienden, en groot is het getal ge schriften, dat ons uit dezen tijd is bewaard. 3, nr. 2 Die schoone dagen hadden echter ook hunne scha duwzijde en verdonkerden meer en meer, naarmate Antoinette Bourignon meer bekend werd en meerdere aanhangers begon te tellen. Allerlei lasterlijke geruch ten werden omtrent haar verbreid, en zelfs had zij on der de paters van het oratoire geduchte tegenstanders, in weerwil van het gezag van den heer de Cort. Lang duurde het, eer het gerucht van dat alles tot hare cel doordrong, en hare vrienden deden alles, om het voor haar verborgen te houden. . . . .rt vol is Op een zoelen zomeravond van het jaar 1667, wan delde Antoinette buiten eene der poorten van Meche len, waar zij eene arme kranke had bezocht. Haar vriend

de Cort haalde haar in, en, na met haar gesproken te hebben over Gods heerlijkheid, die zich ook in de na tuur openbaarde, zeide hij: irº vººr ºnſ iſ tºe ,, Ja, mijne moeder !” want zoon waren hare vrienden gewoon haar te noemen, , en overal op aarde is Gods heerlijkheid even zeer zigtbaar in zijne werken. Ik wilde, dat ik u andere natuurtooneelen kon laten zien, als gij hier vindt.”

::

*N. '

> Du

-

, '

, Gij zijt altijd even reislustig, mijn vriend! laat ons toch blijven, waar het ons goed is.” , Reislustig is het woord niet, geloof ik, maar ja, nu gaan wij te zamen de poort van Mechelen weder binnen, ik wenschte wel, dat wij haar te zamen of in gezelschap -


201

van andere vrienden weldra voor goed mogten verla ten,”

is 1

º 14, 13111 - 1 De fotº gº

to -

a

,,Wat mag toch wel de reden zijn, dat gij mij sinds eenigen tijd sterker dan ooit, poogt over te halen, eene

stad te verlaten, die mij zoo lief is, omdat zij als het wa

rede wieg is van de nieuwe gemeente, welke wij wen schen te vergaderen?” oºr

ſrol

voºr

ſ! )

. .

.

,,Ik mag het u niet langer verzwijgen, mijne moeder! want het is beter, dat gij het van mij, dan van vreemden hoort; gij hebt ook hier uwe vijanden; er zijn er, die u beschuldigen van ketterij, ja van toovenarij. De laster heeft niet nagelaten, ook uwe gemeenschap met ons uwe vrienden in een verdacht en hatelijk licht te plaatsen.

Ik zelf heb gedurig de aanvallen van haat en spot te ver duren van dezulken, die geestelijken heeten, maar inder daad zeer vleeschelijk gezind zijn. Ik heb hooren mom

pelen van eene aanklagt, tegen u ingebragt. Ach, mijne moeder! mijn hart is verslagen, als ik mij voorstel, dat u ook hier de vervolging wacht. Waarlijk, het is beter, dat wij haar ontvlieden, voor dat zij ons bereikt.” Hadt gij Antoinette kunnen gade slaan bij het aan hooren dezer woorden, gij hadt eerst den gloed des toorns op hare wangen opgemerkt, daarna hadt gij ge zien, hoe zich haar hoofd boog, en een gevoel van moe deloosheid eene zucht perstte uit haar hart, maar gij hadt ook deze moedeloosheid zien wijken voor een krachtigen moed, die weder begon te schitteren uit ha re oogen.

.

-

,,Mijn vriend!” zeide zij,,, weet gij niet, wat de Heer heeft geleden, en hoe de heilige Apostelen zijn vervolgd? Weet gij niet, dat er geschreven staat: Zalig zijt gij, als


200

lijk was. Dan schreef zij brieven en verhandelingen, over onderscheidene onderwerpen, maar vooral over de zulke, die nog een punt van verschil uitmaakten tus schen haar en hare vrienden, en groot is het getal ge schriften, dat ons uit dezen tijd is bewaard. ,, of in te Die schoone dagen hadden echter ook hunne scha duwzijde en verdonkerden meer en meer, naarmate Antoinette Bourignon meer bekend werd en meerdere aanhangers begon te tellen. Allerlei lasterlijke geruch ten werden omtrent haar verbreid, en zelfs had zij on der de paters van het oratoire geduchte tegenstanders, in weerwil van het gezag van den heer de Cort. Lang duurde het, eer het gerucht van dat alles tot hare cel doordrong, en hare vrienden deden alles, om het voor haar verborgen te houden. . ſ' >- 1 x 1 Op een zoelen zomeravond van het jaar 1667, wan delde Antoinette buiten eene der poorten van Meche len, waar zij eene arme kranke had bezocht. Haar vriend de Cort haalde haar in, en, na met haar gesproken te hebben over Gods heerlijkheid, die zich ook in de na tuur openbaarde, zeide hij: r. irºl at on / | | fi, ,, Ja, mijne moeder!” want zoo waren hare vrienden gewoon haar te noemen, , en overal op aarde is Gods heerlijkheid even zeer zigtbaar in zijne werken. Ik wilde, dat ik u andere natuurtooneelen kon laten zien, als gij hier vindt.”

's

G

- 09

.

. .

, Gij zijt altijd even reislustig, mijn vriend! laat ons toch blijven, waar het ons goed is.” , Reislustig is het woord niet, geloof ik, maar ja, nu gaan wij te zamen de poort van Mechelen weder binnen, ik wenschte wel, dat wij haar te zamen of in gezelschap -


201

van andere vrienden weldra voor goed mogten verla ten,” , iſ toe iſ ontt - 1 De fotº iſ

to -

1e

,

"

zi, Wat mag toch wel de reden zijn, dat gij mij sinds eenigen tijd sterker dan ooit, poogt over te halen, eene stad te verlaten, die mij zoo lief is, omdat zij als het wa

rede wieg is van de nieuwe gemeente, welke wij wen schen te vergaderen?” roºſt riºol

toja

ſto - u

,,Ik mag het u niet langer verzwijgen, mijne moeder! want het is beter, dat gij het van mij, dan van vreemden hoort; gij hebt ook hier uwe vijanden; er zijn er, die u beschuldigen van ketterij, ja van toovenarij. De laster heeft niet nagelaten, ook uwe gemeenschap met ons uwe vrienden in een verdacht en hatelijk licht te plaatsen. Ik zelf heb gedurig de aanvallen van haat en spot te ver

duren van dezulken, die geestelijken heeten, maar inder daad zeer vleeschelijk gezind zijn. Ik heb hooren mom

pelen van eene aanklagt, tegen u ingebragt. Ach, mijne moeder ! mijn hart is verslagen, als ik mij voorstel, dat u ook hier de vervolging wacht. Waarlijk, het is beter, dat wij haar ontvlieden, voor dat zij ons bereikt.” Hadt gij Antoinette kunnen gade slaan bij het aan hooren dezer woorden, gij hadt eerst den gloed des toorns op hare wangen opgemerkt, daarna hadt gij ge

zien, hoe zich haar hoofd boog, en een gevoel van moe deloosheid eene zucht perstte uit haar hart, maar gij

hadt ook deze moedeloosheid zien wijken voor een krachtigen moed, die weder begon te schitteren uit ha re oogen.

-

,,Mijn vriend!” zeide zij,,, weet gij niet, wat de Heer heeft geleden, en hoe de heilige Apostelen zijn vervolgd? Weet gij niet, dat er geschreven staat: Zalig zijt gij, als


202

de menschen u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille?” ,,Ik ben ook niet bevreesd voor mij, maar voor u, maar ik geloof ook, dat wij de vervolging niet behoe ven te zoeken. De Heer immers ontweek ook hen, die

hem van de rots wilden storten en de heilige Paulus ontvlugtte het gevaar, dat hem te Damascus en te Ko rinthe dreigde.” ,, En waar zoudt gij willen, dat wij eene schuilplaats zochten?”

,,Eerst in Holland en als mijne zaken geheel geregeld zijn, op het eiland Noordstrand.” ,,In Holland, het land der ketters, waar denkt gij aan? Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen ge hoord, dan dat het kwaadaardige, wanschapene, en be smettelijke wezens zijn, die Geuzen, en zullen wij het kleiner gevaar ontvlieden, om een grooter op te zoeken?”

De Cort glimlachte over de eenvoudigheid zijner vriendin. Wij glimlagchen niet, maar betreuren de schandelijke middelen, waardoor de roomsche geestelij ken de hervorming zochten tegen te gaan, in streken, waar zij nog niet was doorgedrongen. Men predikte openlijk als waarheid, wat Antoinette aan de Cort als ha re meening mededeelde, en 't is ons daardoor duidelijk, waarom zij niet vroeger eenige gemeenschap met het pro

testantisme had gezocht. Openlijk verkondigde men aan het volk, dat de Geuzen de afzigtelijkste wezens waren, om hunnen afval van Rome met de walgelijkste kwa len bezocht. Wij glimlagchen niet, wij betreuren het,

dat men boos genoeg was, zulke middelen te bezigen om den wankelenden stoel van den paus te steunen, maar


203

wij verwonderen er ons niet over, als wij bedenken, dat de jesuiten in de leer, dat het doel de middelen heiligt, een middel kenden, om elk gewetensbezwaar in dezen op te heffen. Maar hoe was het mogelijk, dat zulk eene

prediking geloof vond in een beschaafd land, in eene groote stad, in de zeventiende eeuw? Wij moeten glim lagchen over de eenvoudigheid van hen, die dit mogten vragen. In deze onze negentiende eeuw werd er een boekske gedrukt, en, met de kerkelijke goedkeuring

voorzien, den volke in Frankrijk en Belgie gepredikt, dat de protestanten afzigtelijke menschen waren, met vreeselijke hoornen voorzien. De Cort glimlachte bij de woorden zijn er mees tereS.

,,Het vooroordeel en de haat tegen de ketters,” zei de hij, ,,hebben zulke geruchten doen verspreiden. Ik kan u verzekeren, dat ik er velen heb gezien, en ik heb nimmer het minste aan hen gevonden, dat hen van an deren onderscheidt.”

,,Ik weet wat de haat der priesters al lasteren kan, en wil u daarom op uw woord gelooven, maar die Geu zen zijn immers vijanden van de godsdienst, en ver loochenaars van de kerk; hoe kunnen wij bij hen wo nen?”

,,Zij verloochenen niet de kerk, maar den paus; zij

zijn ook geene vijanden van de godsdienst, maar van vele gebreken, welke zij in onze godsdienst meenen te vinden.”

,,Gij verdedigt hen, gij prijst hen; doe het niet, mijn vriend! als gij door zoo te spreken mij tot de voorge stelde reize zoudt willen overhalen.”


202

de menschen u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille?” ,,Ik ben ook niet bevreesd voor mij, maar voor u, maar ik geloof ook, dat wij de vervolging niet behoe ven te zoeken. De Heer immers ontweek ook hen, die

hem van de rots wilden storten en de heilige Paulus ontvlugtte het gevaar, dat hem te Damascus en te Ko rinthe dreigde.” ,, En waar zoudt gij willen, dat wij eene schuilplaats zochten?”

,,Eerst in Holland en als mijne zaken geheel geregeld zijn, op het eiland Noordstrand.” ,, In Holland, het land der ketters, waar denkt gij

aan? Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen ge hoord, dan dat het kwaadaardige, wanschapene, en be smettelijke wezens zijn, die Geuzen, en zullen wij het kleiner gevaar ontvlieden, om een grooter op te zoeken?” De Cort glimlachte over de eenvoudigheid zijner vriendin. Wij glimlagchen niet, maar betreuren de schandelijke middelen, waardoor de roomsche geestelij ken de hervorming zochten tegen te gaan, in streken, waar zij nog niet was doorgedrongen. Men predikte openlijk als waarheid, wat Antoinette aan de Cort als ha re meening mededeelde, en 't is ons daardoor duidelijk, waarom zij niet vroeger eenige gemeenschap met het pro testantisme had gezocht. Openlijk verkondigde men aan het volk, dat de Geuzen de afzigtelijkste wezens waren, om hunnen afval van Rome met de walgelijkste kwa len bezocht. Wij glimlagchen niet, wij betreuren het,

dat men boos genoeg was, zulke middelen te bezigen om den wankelenden stoel van den paus te steunen, maar


203

wij verwonderen er ons niet over, als wij bedenken, dat de jesuiten in de leer, dat het doel de middelen heiligt, een middel kenden, om elk gewetensbezwaar in dezen op te heffen. Maar hoe was het mogelijk, dat zulk eene

prediking geloof vond in een beschaafd land, in eene groote stad, in de zeventiende eeuw? Wij moeten glim lagchen over de eenvoudigheid van hen, die dit mogten vragen. In deze onze negentiende eeuw werd er een boekske gedrukt, en, met de kerkelijke goedkeuring voorzien, den volke in Frankrijk en Belgie gepredikt, dat de protestanten afzigtelijke menschen waren, met vreeselijke hoornen voorzien. De Cort glimlachte bij de woorden zijner mees tereS.

,,Het vooroordeel en de haat tegen de ketters,” zei

de hij, ,,hebben zulke geruchten doen verspreiden. Ik kan u verzekeren, dat ik er velen heb gezien, en ik heb nimmer het minste aan hen gevonden, dat hen van an deren onderscheidt.”

,,Ik weet wat de haat der priesters al lasteren kan, en wil u daarom op uw woord gelooven, maar die Geu zen zijn immers vijanden van de godsdienst, en ver loochenaars van de kerk; hoe kunnen wij bij hen wo men?”

,,Zij verloochenen niet de kerk, maar den paus; zij zijn ook geene vijanden van de godsdienst, maar van vele gebreken, welke zij in onze godsdienst meenen te vinden.”

,,Gij verdedigt hen, gij prijst hen; doe het niet, mijn vriend! als gij door zoo te spreken mij tot de voorge stelde reize zoudt willen overhalen.”


202

de menschen u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille?” ,,Ik ben ook niet bevreesd voor mij, maar voor u, maar ik geloof ook, dat wij de vervolging niet behoe ven te zoeken. De Heer immers ontweek ook hen, die

hem van de rots wilden storten en de heilige Paulus ontvlugtte het gevaar, dat hem te Damascus en te Ko rinthe dreigde.” ,, En waar zoudt gij willen, dat wij eene schuilplaats zochten?”

,,Eerst in Holland en als mijne zaken geheel geregeld

zijn, op het eiland Noordstrand.” ,,In Holland, het land der ketters, waar denkt gij aan? Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen ge hoord, dan dat het kwaadaardige, wanschapene, en be smettelijke wezens zijn, die Geuzen, en zullen wij het kleiner gevaar ontvlieden, om een grooter op te zoeken?”

De Cort glimlachte over de eenvoudigheid zijner vriendin. Wij glimlagchen niet, maar betreuren de schandelijke middelen, waardoor de roomsche geestelij ken de hervorming zochten tegen te gaan, in streken, waar zij nog niet was doorgedrongen. Men predikte openlijk als waarheid, wat Antoinette aan de Cort als ha re meening mededeelde, en 't is ons daardoor duidelijk, waarom zij niet vroeger eenige gemeenschap met het pro testantisme had gezocht. Openlijk verkondigde men aan het volk, dat de Geuzen de afzigtelijkste wezens waren, om hunnen afval van Rome met de walgelijkste kwa len bezocht. Wij glimlagchen niet, wij betreuren het,

dat men boos genoeg was, zulke middelen te bezigen om den wankelenden stoel van den paus te steunen, maar


203

wij verwonderen er ons niet over, als wij bedenken, dat de jesuiten in de leer, dat het doel de middelen heiligt, een middel kenden, om elk gewetensbezwaar in dezen op te heffen. Maar hoe was het mogelijk, dat zulk eene

prediking geloof vond in een beschaafd land, in eene groote stad, in de zeventiende eeuw? Wij moeten glim lagchen over de eenvoudigheid van hen, die dit mogten vragen. In deze onze negentiende eeuw werd er een boekske gedrukt, en, met de kerkelijke goedkeuring voorzien, den volke in Frankrijk en Belgie gepredikt, dat de protestanten afzigtelijke menschen waren, met vreeselijke hoornen voorzien. De Cort glimlachte bij de woorden zijner mees tereS.

,,Het vooroordeel en de haat tegen de ketters,” zei de hij, ,,hebben zulke geruchten doen verspreiden. Ik kan u verzekeren, dat ik er velen heb gezien, en ik heb nimmer het minste aan hen gevonden, dat hen van an deren onderscheidt.”

,,Ik weet wat de haat der priesters al lasteren kan, en wil u daarom op uw woord gelooven, maar die Geu zen zijn immers vijanden van de godsdienst, en ver loochenaars van de kerk; hoe kunnen wij bij hen wo nen?”

,,Zij verloochenen niet de kerk, maar den paus; zij zijn ook geene vijanden van de godsdienst, maar van vele gebreken, welke zij in onze godsdienst meenen te vinden.”

,,Gij verdedigt hen, gij prijst hen; doe het niet, mijn vriend! als gij door zoo te spreken mij tot de voorge stelde reize zoudt willen overhalen.”


202

de menschen u smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille?” ,,Ik ben ook niet bevreesd voor mij, maar voor u, maar ik geloof ook, dat wij de vervolging niet behoe ven te zoeken. De Heer immers ontweek ook hen, die

hem van de rots wilden storten en de heilige Paulus

ontvlugtte het gevaar, dat hem te Damascus en te Ko rinthe dreigde.” ,, En waar zoudt gij willen, dat wij eene schuilplaats zochten?”

,,Eerst in Holland en als mijne zaken geheel geregeld

zijn, op het eiland Noordstrand.” ,,In Holland, het land der ketters, waar denkt gij aan? Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen ge hoord, dan dat het kwaadaardige, wanschapene, en be smettelijke wezens zijn, die Geuzen, en zullen wij het kleiner gevaar ontvlieden, om een grooter op te zoeken?” De Cort glimlachte over de eenvoudigheid zijner vriendin. Wij glimlagchen niet, maar betreuren de schandelijke middelen, waardoor de roomsche geestelij ken de hervorming zochten tegen te gaan, in streken, waar zij nog niet was doorgedrongen. Men predikte

openlijk als waarheid, wat Antoinette aan de Cort als ha re meening mededeelde, en 't is ons daardoor duidelijk, waarom zij niet vroeger eenige gemeenschap met het pro testantisme had gezocht. Openlijk verkondigde men aan het volk, dat de Geuzen de afzigtelijkste wezens waren, om hunnen afval van Rome met de walgelijkste kwa len bezocht. Wij glimlagchen niet, wij betreuren het,

dat men boos genoeg was, zulke middelen te bezigen om den wankelenden stoel van den paus te steunen, maar


203

wij verwonderen er ons niet over, als wij bedenken, dat de jesuiten in de leer, dat het doel de middelen heiligt, een middel kenden, om elk gewetensbezwaar in dezen op te heffen. Maar hoe was het mogelijk, dat zulk eene

prediking geloof vond in een beschaafd land, in eene groote stad, in de zeventiende eeuw? Wij moeten glim lagchen over de eenvoudigheid van hen, die dit mogten vragen. In deze onze negentiende eeuw werd er een boekske gedrukt, en, met de kerkelijke goedkeuring voorzien, den volke in Frankrijk en Belgie gepredikt, dat de protestanten afzigtelijke menschen waren, met vreeselijke hoornen voorzien. De Cort glimlachte bij de woorden zijner mees tereS.

,, Het vooroordeel en de haat tegen de ketters,” zei

de hij, ,,hebben zulke geruchten doen verspreiden. Ik kan u verzekeren, dat ik er velen heb gezien, en ik heb nimmer het minste aan hen gevonden, dat hen van an deren onderscheidt.”

,,Ik weet wat de haat der priesters al lasteren kan, en wil u daarom op uw woord gelooven, maar die Geu zen zijn immers vijanden van de godsdienst, en ver loochenaars van de kerk; hoe kunnen wij bij hen wo nen?”

,,Zij verloochenen niet de kerk, maar den paus; zij zijn ook geene vijanden van de godsdienst, maar van

vele gebreken, welke zij in onze godsdienst meenen te vinden.”

,,Gij verdedigt hen, gij prijst hen; doe het niet, mijn vriend! als gij door zoo te spreken mij tot de voorge stelde reize zoudt willen overhalen.”


204

,,Niet daarom verdedig ik hen, maar ik doe het allen, die gelasterd worden en zich zelven niet kunnen ver dedigen.” 1 º 3 tºt 4

,,Gij zoudt u spoedig door hen laten verlaten verlei den, naar ik vrees; hoe is het mogelijk, dat gij de zaak der goddeloozen kunt voorstaan?” ! * ** ,,Ik wil u, als wij in Holland zijn, een antwoord geven op die vraag, maar geloof mij, mijne moeder ! gij zult onder de ketters veel meer en veel betere christenen vin

den dan in de roomsche kerk. Gij zult er velen vinden die met u instemmen, velen, die u zullen volgen, als zij u zullen kennen. En voor ketterij behoeft gij toch zoo zeer niet te vreezen, daar gij zelve van dat kwaad wordt beschuldigd. Die Geuzen, gij kunt er zeker van zijn, zijn weinig meer ketters, dan wij.” Vraagt de een of ander, waar de superior deze milde denkbeelden over de protestanten had opgedaan, dan moeten wij hem verhalen, dat deze geestelijke meerma len eene zending naar Holland en wel in zeer gevaar volle dagen had volbragt. Bovendien had hij Holstein meer dan eens bezocht, en op zijne reizen misschien wel een weinig ketterij ingezogen, waardoor hij te lig

ter geneigd was geworden, om de plannen van Antoi nette Bourignon toe te juichen, die, even als de ketters, zuivering wilde van de kerk, maar met dat al in de kerk meende te blijven.

Reeds brak de morgenschemering door, en nog had Antoinette Bourignon zich niet ter ruste begeven. Nu

eens schitterde haar oog van moed, krachtig genoeg om


205

eene martelaarskroon na te jagen, dan weĂŞr scheen de moed haar te ontzinken, en stond haar oog vol tranen; dan weder stortte zij haar hart uit in gebed om licht en kracht. Zoo was de nacht voorbij gegaan, en de aan brekende morgen vond haar nog geknield in hare cel. Wat al gedachten waren in haar peinzend hoofd opgeko men, wat al voornemens had ze opgevat en weder laten varen! Nu eens had ze getreurd over de boosheid der menschen, welke haar, die toch niets anders bedoelde dan het heil der kerk en de eere van Christus, lasterden, en het licht des waren levens niet konden dulden, daar

het hunne schande ten toon stelde. Dan weder verplaat ste zij zich in den vreemde, in het midden der afvallige ketters, die haar nu eens voor oogen stonden als ver foeijelijke monsters, zoo als zij ze zich steeds had ge dacht, maar dan weder grondde zij op hen hare hope, als zij slechts durfde aannemen, dat haar vriend de Cort hun beeld niet te veel had gevleid. De strijd, welken zij had te strijden, was moeijelijk; aan de eene zijde kon zij in Mechelen geene duurzame rust meer verwachten, want zij had de boosheid harer vijanden reeds sints lang leeren kennen, aan den anderen kant zag zij in het vreemde land weder nieuwen strijd tegemoet. Hier was zij nog in het midden der kerk, en de gods dienst der vaderen was hier nog in eere, schoon ook verbasterd, en verre afgeweken van de reinheid, welke haar tooijen moest; daar zag zij de altaren verwoest, maar toch vrijheid des gewetens en liefde voor de waar heid. Zij bad, en het gebed sterkte haar, want dat doet het

gebed altijd. Zij besloot zich geheel over te geven aan de leiding der Voorzienigheid, aan de indrukken van


204

,,Niet daarom verdedig ik hen, maar ik doe het allen, die gelasterd worden en zich zelven niet kunnen ver dedigen.” I -1 . . . .

,,Gij zoudt u spoedig door hen laten verlaten verlei den, naar ik vrees; hoe is het mogelijk, dat gij de zaak der goddeloozen kunt voorstaan?” zº te ,,Ik wil u, als wij in Holland zijn, een antwoord geven op die vraag, maar geloof mij, mijne moeder! gij zult onder de ketters veel meer en veel betere christenen vin

den dan in de roomsche kerk. Gij zult er velen vinden die met u instemmen, velen, die u zullen volgen, als zij u zullen kennen. En voor ketterij behoeft gij toch zoo zeer niet te vreezen, daar gij zelve van dat kwaad wordt beschuldigd. Die Geuzen, gij kunt er zeker van zijn, zijn weinig meer ketters, dan wij.” Vraagt de een of ander, waar de superior deze milde denkbeelden over de protestanten had opgedaan, dan moeten wij hem verhalen, dat deze geestelijke meerma len eene zending naar Holland en wel in zeer gevaar volle dagen had volbragt. Bovendien had hij Holstein meer dan eens bezocht, en op zijne reizen misschien wel een weinig ketterij ingezogen, waardoor hij te lig

ter geneigd was geworden, om de plannen van Antoi nette Bourignon toe te juichen, die, even als de ketters, zuivering wilde van de kerk, maar met dat al in de kerk meende te blijven.

Reeds brak de morgenschemering door, en nog had Antoinette Bourignon zich niet ter ruste begeven. Nu eens schitterde haar oog van moed, krachtig genoeg om


205

eene martelaarskroon na te jagen, dan weĂŞr scheen de moed haar te ontzinken, en stond haar oog vol tranen; dan weder stortte zij haar hart uit in gebed om licht en kracht. Zoo was de nacht voorbij gegaan, en de aan brekende morgen vond haar nog geknield in hare cel. Wat al gedachten waren in haar peinzend hoofd opgeko men, wat al voornemens had ze opgevat en weder laten varen! Nu eens had ze getreurd over de boosheid der menschen, welke haar, die toch niets anders bedoelde dan het heil der kerk en de eere van Christus, lasterden, en het licht des waren levens niet konden dulden, daar

het hunne schande ten toon stelde. Dan weder verplaat ste zij zich in den vreemde, in het midden der afvallige ketters, die haar nu eens voor oogen stonden als ver foeijelijke monsters, zoo als zij ze zich steeds had ge dacht, maar dan weder grondde zij op hen hare hope, als

zij slechts durfde aannemen, dat haar vriend de Cort hun beeld niet te veel had gevleid. De strijd, welken zij had te strijden, was moeijelijk, aan de eene zijde kon zij in Mechelen geene duurzame rust meer verwachten, want zij had de boosheid harer vijanden reeds sints lang leeren kennen; aan den anderen kant zag zij in het vreemde land weder nieuwen strijd tegemoet. Hier was zij nog in het midden der kerk, en de gods dienst der vaderen was hier nog in eere, schoon ook verbasterd, en verre afgeweken van de reinheid, welke haar tooijen moest; daar zag zij de altaren verwoest, maar toch vrijheid des gewetens en liefde voor de waar heid. Zij bad, en het gebed sterkte haar, want dat doet het gebed altijd. Zij besloot zich geheel over te geven aan

de leiding der Voorzienigheid, aan de indrukken van


206

haar gevoel, en, hoewel zij nog twijfelde, had zij reeds half besloten, den raad van de Cort te volgen, als hij haar op nieuw mogt zoeken te bewegen, de stad, die haar dierbaar geworden was, te ontvlieden. De inspanning en de elkander afwisselende aandoe ningen des gemoeds hadden haar vermoeid. Zij wilde beproeven nog eene wijle rust te vinden in den slaap, en werkelijk drukte deze haar de oogleden toe. Zacht was die slaap niet, gestoord als hij werd door akelige droomen, en weinig verkwikte haar de ruste, welke zij zoo zeer behoefde.

Naauwelijks had zij hare sponde verlaten, of zij schreef eenen langen brief aan haren vriend den supe rior. ,,Uwe woorden,� in dezer voege begon zij, ,,heb ben mij verschrikt, hebben mij den nacht slapeloos doen doorbrengen, en ook, toen ik in den morgenstond mij had uitgestrekt op mijne legerstede, aan den slaap de ruste en de verkwikking ontroofd. Ik heb lang nagedacht en gepeinsd over hetgeen gij mij hebt gezegd, ik heb geweend en heb gebeden, maar ik ben nog besluiteloos, schoon ik tot alles gereed ben en op alles voorbereid. Ik moet meer en veel met u spreken, zoowel over uwe plannen, als over hetgeen men mij hier te laste legt.� Verder schreef zij over hare bezwaren; zij schetste de moeijelijkheden, welke er aan de voornemens van de

Cort waren verbonden, maar gij hadt ook in hare woor den de hope kunnen zien doorschemeren, dat die moei jelijkheden mogten worden opgelost. Vooral drong zij er op, om te weten, welke bepaalde beschuldiging tegen haar werd ingebragt, om zich te kunnen verdedigen, waar 't noodig was.


207

Niet lang behoefde Antoinette op antwoord te wach ten. Haar vriend verzocht haar, de school van hare vriendin Anna Sneesens te bezoeken, waar men het

best gelegenheid zoude hebben, om, zonder eenig opzien te baren, met elkander de gewigtige zaken, waarover zij geschreven had, te bespreken, en zoo geschiedde het. Zij spraken eerst veel over de beschuldigingen, welke tegen Antoinette bij de geestelijke overheid zouden zijn ingebragt, en overlegden, welke gevaren haar daardoor konden bedreigen, als zij te Mechelen langer vertoef de. De Cort echter kon haar daar niet meer van zeg

gen, dan hij haar reeds op hunne wandeling, den vori gen dag, had medegedeeld. Antoinette wilde er echter meer van weten, en besloot, zonder intusschen van dat

voornemen te doen blijken, zich regtstreeks tot den bis schoppelijken vicaris te wenden. ,,Maar wanneer ik nu eens besloot, Mechelen met u en onze vrienden te verlaten,” zoo vroeg Antoinette eindelijk, ,,waarheen wilt gij ons dan toch leiden; gij wilt toch niet, dat wij ons voor vast in Holland vestigen?” ,,In Holland wilde ik, zoo als ik u reeds zeide, slechts

zoo lang toeven, als noodig was om u op eene geschikte

wijze naar Holstein over te voeren, en op Noordstrand wilde ik u en ons allen een veilig toevlugtsoord ver schaffen.”

,,Veilig? Ach! ik durf dit woord niet meer gelooven, na zoo vele treurige ervaringen; maar waarom juist naar Noordstrand, mijn vriend! Ik meen wel, dat gij daar eenige bezitting hebt, niet waar?” ,,Geheel Noordstrand is bijna mijn eigendom, en over het geheel heb ik het bestuur. Het is in mijn bezit ge


206

haar gevoel, en, hoewel zij nog twijfelde, had zij reeds half besloten, den raad van de Cort te volgen, als hij haar op nieuw mogt zoeken te bewegen, de stad, die haar dierbaar geworden was, te ontvlieden. De inspanning en de elkander afwisselende aandoe ningen des gemoeds hadden haar vermoeid. Zij wilde beproeven nog eene wijle rust te vinden in den slaap, en werkelijk drukte deze haar de oogleden toe. Zacht was die slaap niet, gestoord als hij werd door akelige droomen, en weinig verkwikte haar de ruste, welke zij zoo zeer behoefde.

Naauwelijks had zij hare sponde verlaten, of zij schreef eenen langen brief aan haren vriend den supe rior. ,,Uwe woorden,� in dezer voege begon zij, ,,heb ben mij verschrikt, hebben mij den nacht slapeloos doen doorbrengen, en ook, toen ik in den morgenstond mij had uitgestrekt op mijne legerstede, aan den slaap de ruste en de verkwikking ontroofd. Ik heb lang nagedacht en gepeinsd over hetgeen gij mij hebt gezegd, ik heb geweend en heb gebeden, maar ik ben nog besluiteloos, schoon ik tot alles gereed ben en op alles voorbereid. Ik moet meer en veel met u spreken, zoowel over uwe plannen, als over hetgeen men mij hier te laste legt.� Verder schreef zij over hare bezwaren; zij schetste de moeijelijkheden, welke er aan de voornemens van de

Cort waren verbonden, maar gij hadt ook in hare woor den de hope kunnen zien doorschemeren, dat die moei jelijkheden mogten worden opgelost. Vooral drong zij er op, om te weten, welke bepaalde beschuldiging tegen haar werd ingebragt, om zich te kunnen verdedigen, waar 't noodig was.


207

Niet lang behoefde Antoinette op antwoord te wach ten. Haar vriend verzocht haar, de school van hare vriendin Anna Sneesens te bezoeken, waar men het

best gelegenheid zoude hebben, om, zonder eenig opzien te baren, met elkander de gewigtige zaken, waarover zij geschreven had, te bespreken, en zoo geschiedde het. Zij spraken eerst veel over de beschuldigingen, welke tegen Antoinette bij de geestelijke overheid zouden zijn ingebragt, en overlegden, welke gevaren haar daardoor konden bedreigen, als zij te Mechelen langer vertoef

de. De Cort echter kon haar daar niet meer van zeg gen, dan hij haar reeds op hunne wandeling, den vori

gen dag, had medegedeeld. Antoinette wilde er echter meer van weten, en besloot, zonder intusschen van dat

voornemen te doen blijken, zich regtstreeks tot den bis schoppelijken vicaris te wenden. ,,Maar wanneer ik nu eens besloot, Mechelen met u

en onze vrienden te verlaten,” zoo vroeg Antoinette eindelijk, ,,waarheen wilt gij ons dan toch leiden; gij wilt toch niet, dat wij ons voor vast in Holland vestigen?” ,,In Holland wilde ik, zoo als ik u reeds zeide, slechts zoo lang toeven, als noodig was om u op eene geschikte wijze naar Holstein over te voeren, en op Noordstrand wilde ik u en ons allen een veilig toevlugtsoord ver schaffen.”

,,Veilig? Ach! ik durf dit woord niet meer gelooven, na zoo vele treurige ervaringen; maar waarom juist naar Noordstrand, mijn vriend! Ik meen wel, dat gij daar eenige bezitting hebt, niet waar?” ,,Geheel Noordstrand is bijna mijn eigendom, en over het geheel heb ik het bestuur. Het is in mijn bezit ge


206

haar gevoel, en, hoewel zij nog twijfelde, had zij reeds

half besloten, den raad van de Cort te volgen, als hij haar op nieuw mogt zoeken te bewegen, de stad, die haar dierbaar geworden was, te ontvlieden. De inspanning en de elkander afwisselende aandoe ningen des gemoeds hadden haar vermoeid. Zij wilde beproeven nog eene wijle rust te vinden in den slaap, en werkelijk drukte deze haar de oogleden toe. Zacht was die slaap niet, gestoord als hij werd door akelige droomen, en weinig verkwikte haar de ruste, welke zij zoo zeer behoefde.

Naauwelijks had zij hare sponde verlaten, of zij schreef eenen langen brief aan haren vriend den supe rior. ,,Uwe woorden,� in dezer voege begon zij, ,,heb ben mij verschrikt, hebben mij den nacht slapeloos doen doorbrengen, en ook, toen ik in den morgenstond mij had uitgestrekt op mijne legerstede, aan den slaap de ruste en de verkwikking ontroofd. Ik heb lang nagedacht en gepeinsd over hetgeen gij mij hebt gezegd, ik heb geweend en heb gebeden, maar ik ben nog besluiteloos, schoon ik tot alles gereed ben en op alles voorbereid. Ik moet meer en veel met u spreken, zoowel over uwe plannen, als over hetgeen men mij hier te laste legt.� Verder schreef zij over hare bezwaren; zij schetste de moeijelijkheden, welke er aan de voornemens van de

Cort waren verbonden, maar gij hadt ook in hare woor den de hope kunnen zien doorschemeren, dat die moei jelijkheden mogten worden opgelost. Vooral drong zij er op, om te weten, welke bepaalde beschuldiging tegen

haar werd ingebragt, om zich te kunnen verdedigen, waar 't noodig was.


207

Niet lang behoefde Antoinette op antwoord te wach ten. Haar vriend verzocht haar, de school van hare vriendin Anna Sneesens te bezoeken, waar men het

best gelegenheid zoude hebben, om, zonder eenig opzien te baren, met elkander de gewigtige zaken, waarover zij geschreven had, te bespreken; en zoo geschiedde het. Zij spraken eerst veel over de beschuldigingen, welke tegen Antoinette bij de geestelijke overheid zouden zijn ingebragt, en overlegden, welke gevaren haar daardoor konden bedreigen, als zij te Mechelen langer vertoef de. De Cort echter kon haar daar niet meer van zeg

gen, dan hij haar reeds op hunne wandeling, den vori gen dag, had medegedeeld. Antoinette wilde er echter meer van weten, en besloot, zonder intusschen van dat

voornemen te doen blijken, zich regtstreeks tot den bis schoppelijken vicaris te wenden. ,,Maar wanneer ik nu eens besloot, Mechelen met u en onze vrienden te verlaten,” zoo vroeg Antoinette eindelijk, ,,waarheen wilt gij ons dan toch leiden; gij wilt toch niet, dat wij ons voor vast in Holland vestigen?” ,,In Holland wilde ik, zoo als ik u reeds zeide, slechts zoo lang toeven, als noodig was om u op eene geschikte

wijze naar Holstein over te voeren, en op Noordstrand wilde ik u en ons allen een veilig toevlugtsoord ver schaffen.”

,,Veilig? Ach! ik durf dit woord niet meer gelooven, na zoo vele treurige ervaringen; maar waarom juist naar Noordstrand, mijn vriend! Ik meen wel, dat gij daar eenige bezitting hebt, niet waar?” ,,Geheel Noordstrand is bijna mijn eigendom, en over het geheel heb ik het bestuur. Het is in mijn bezit ge


206

haar gevoel, en, hoewel zij nog twijfelde, had zij reeds half besloten, den raad van de Cort te volgen, als hij haar op nieuw mogt zoeken te bewegen, de stad, die haar dierbaar geworden was, te ontvlieden. De inspanning en de elkander afwisselende aandoe ningen des gemoeds hadden haar vermoeid. Zij wilde beproeven nog eene wijle rust te vinden in den slaap, en werkelijk drukte deze haar de oogleden toe. Zacht was die slaap niet, gestoord als hij werd door akelige droomen, en weinig verkwikte haar de ruste, welke zij zoo zeer behoefde.

Naauwelijks had zij hare sponde verlaten, of zij schreef eenen langen brief aan haren vriend den supe rior. ,,Uwe woorden,� in dezer voege begon zij, ,,heb ben mij verschrikt, hebben mij den nacht slapeloos doen doorbrengen, en ook, toen ik in den morgenstond mij had uitgestrekt op mijne legerstede, aan den slaap de ruste en de verkwikking ontroofd. Ik heb lang nagedacht en gepeinsd over hetgeen gij mij hebt gezegd, ik heb geweend en heb gebeden, maar ik ben nog besluiteloos, schoon ik tot alles gereed ben en op alles voorbereid. Ik moet meer en veel met u spreken, zoowel over uwe plannen, als over hetgeen men mij hier te laste legt.� Verder schreef zij over hare bezwaren; zij schetste de moeijelijkheden, welke er aan de voornemens van de Cort waren verbonden, maar gij hadt ook in hare woor den de hope kunnen zien doorschemeren, dat die moei jelijkheden mogten worden opgelost. Vooral drong zij er op, om te weten, welke bepaalde beschuldiging tegen haar werd ingebragt, om zich te kunnen verdedigen, waar 't noodig was.


207

Niet lang behoefde Antoinette op antwoord te wach ten. Haar vriend verzocht haar, de school van hare vriendin Anna Sneesens te bezoeken, waar men het

best gelegenheid zoude hebben, om, zonder eenig opzien te baren, met elkander de gewigtige zaken, waarover zij geschreven had, te bespreken; en zoo geschiedde het. Zij spraken eerst veel over de beschuldigingen, welke tegen Antoinette bij de geestelijke overheid zouden zijn ingebragt, en overlegden, welke gevaren haar daardoor konden bedreigen, als zij te Mechelen langer vertoef

de. De Cort echter kon haar daar niet meer van zeg gen, dan hij haar reeds op hunne wandeling, den vori

gen dag, had medegedeeld. Antoinette wilde er echter meer van weten, en besloot, zonder intusschen van dat

voornemen te doen blijken, zich regtstreeks tot den bis schoppelijken vicaris te wenden. ,,Maar wanneer ik nu eens besloot, Mechelen met u

en onze vrienden te verlaten,” zoo vroeg Antoinette eindelijk, ,,waarheen wilt gij ons dan toch leiden; gij wilt toch niet, dat wij ons voor vast in Holland vestigen?” ,,In Holland wilde ik, zoo als ik u reeds zeide, slechts

zoo lang toeven, als noodig was om u op eene geschikte wijze naar Holstein over te voeren, en op Noordstrand wilde ik u en ons allen een veilig toevlugtsoord ver schaffen.”

,,Veilig? Ach! ik durf dit woord niet meer gelooven, na zoo vele treurige ervaringen, maar waarom juist naar Noordstrand, mijn vriend! Ik meen wel, dat gij

daar eenige bezitting hebt, niet waar?” ,,Geheel Noordstrand is bijna mijn eigendom, en over

het geheel heb ik het bestuur. Het is in mijn bezit ge


208

komen door dat ik het, daar het door overstroomingen was verwoest, op nieuw met dijken heb laten omge ven en tegen de golven beveiligd. Zoo als het daar lag, blootgegeven aan de woede der zee, was het regt van eigendom gemakkelijk te verwerven, en nu is het eene vruchtbare streek. Ik heb mijne bezitting reeds vroeger gebezigd tot een toevlugtsoord voor arme vervolgden, en vele jansenisten heb ik daar een veilig verblijf doen vinden.”

,,Maar heb ik niet gehoord, dat gij dien eigendom hadt afgestaan?” ,,Ik heb dien eigendom afgestaan aan het gezelschap der paters waarvan ik superior ben, doch op voor waarde, dat zij de schulden zouden betalen, welke ik heb moeten maken, om eene zekere bedijking daar te stellen. Zij hebben echter aan deze voorwaarde niet voldaan, waardoor dus het contract is vervallen. Maar

al ware dat ook niet het geval, dan hield ik toch het vruchtgebruik en het bestuur, gedurende geheel mijn leven. Daarom wees goeds moeds, daar zullen wij veilig zijn! O mijne moeder ! hoe vriendelijk lacht mij de toekomst tegen, als wij daar met al onze vrienden den Heer Christus zullen vereeren door een rein leven

in zijnen geest. Hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik u eene schuilplaats kan aanbieden, waar de boosheid der wereld ons niet bereiken kan !”

,,Ik hoop, mijn vriend! dat uwe verwachting door niets worde verdonkerd, maar 't is mij toch, of ik voor de uitkomst vreeze.”

,,Zie toch niet altijd alles zoo donker in, maak u toch

geene ijdele bekommeringen. Wees vrolijk met mij, gij stemt immers in ons vertrek toe?”


209

,,Ik zal met u trekken,” zeide Antoinette, en eene

blijde hope op eene rustige toekomst leefde in haar hart, en sprak in den liefelijken glimlach, die om haren mond speelde. | | | -- ' re , 2 , * * * 13 - e , tºt -

-1

ºf 12 tºt 1 -

")

,i. . .

. .. ..

-

De Cort was als in de wolken, zoo verheugde hem dat laatste woord van zijne vriendin; mu zocht hij alles in orde te brengen wat tot de reis noodig was, en hij

beijverde zich, alles tot het vertrek voor te bereiden. Het eerste wat hij deed was, dat hij zijnen vrienden Coria

che en Noëls van het voornemen van hunne gemeen schappelijke moeder kennis gaf, en hen verzocht, zich mede bereid te houden voor de reis naar Holland.

Pierre Noëls was daartoe echter niet te bewegen. Hij

hing Antoinette wel aan met geheel zijn hart, en was het met hare leeringen in de hoofdzaak en met hare be doeling om de gemeente des Heeren te reinigen geheel

eens, maar hij meende zijne bediening niet te mogen verlaten, voordat er zich een andere vaste werkkring voor hem geopend had. Ook Coriache maakte zwarigheid, maar stemde toch in het vertrek toe. Anna Sneesens had zich met vreug de aangesloten aan de anderen.' / j. ,t , ºf -

De Cort hoopte zijnen vriend Noëls ook nog over te halen, doch zijne pogingen waren te vergeefs. Antoi nette schreef zijne weigering toe aan onedele beginselen, maar het was meer de teleurstelling dan de overtuiging, die haar deze beschuldiging in den mond gaf. Zij heeft het naderhand erkend, en het was waarheid ook, dat

zij nimmer een vriend voor hare zaak had gevonden, 14


208

komen door dat ik het, daar het door overstroomingen was verwoest, op nieuw met dijken heb laten omge ven en tegen de golven beveiligd. Zoo als het daar lag, blootgegeven aan de woede der zee, was het regt van eigendom gemakkelijk te verwerven, en nu is het eene vruchtbare streek. Ik heb mijne bezitting reeds vroeger

gebezigd tot een toevlugtsoord voor arme vervolgden, en vele jansenisten heb ik daar een veilig verblijf doen vinden.”

,,Maar heb ik niet gehoord, dat gij dien eigendom hadt afgestaan?”

,,Ik heb dien eigendom afgestaan aan het gezelschap der paters waarvan ik superior ben, doch op voor waarde, dat zij de schulden zouden betalen, welke ik heb moeten maken, om eene zekere bedijking daar te stellen. Zij hebben echter aan deze voorwaarde niet voldaan, waardoor dus het contract is vervallen. Maar

al ware dat ook niet het geval, dan hield ik toch het vruchtgebruik en het bestuur, gedurende geheel mijn leven. Daarom wees goeds moeds, daar zullen wij veilig zijn! O mijne moeder! hoe vriendelijk lacht mij de toekomst tegen, als wij daar met al onze vrienden den Heer Christus zullen vereeren door een rein leven

in zijnen geest. Hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik u eene schuilplaats kan aanbieden, waar de boosheid der wereld ons niet bereiken kan !”

,,Ik hoop, mijn vriend! dat uwe verwachting door niets worde verdonkerd, maar 't is mij toch, of ik voor de uitkomst vreeze.”

,,Zie toch niet altijd alles zoo donker in; maak u toch

geene ijdele bekommeringen. Wees vrolijk met mij, gij stemt immers in ons vertrek toe?”


209

,,Ik zal met u trekken,” zeide Antoinette, en eene

blijde hope op eene rustige toekomst leefde in haar hart, en sprak in den liefelijken glimlach, die om haren mond speelde. | | | | | || u

-

-

--

--

-- -- -

-- - - - - -

- -

al et a 1 e

*

* **

* **

- is t e

- --- -

. .. . . .

-

.

De Cort was als in de wolken, zoo verheugde hem dat laatste woord van zijne vriendin; mu zocht hij alles in orde te brengen wat tot de reis noodig was, en hij beijverde zich, alles tot het vertrek voor te bereiden. Het eerste wat hij deed was, dat hij zijnen vrienden Coria

che en Noëls van het voornemen van hunne gemeen schappelijke moeder kennis gaf, en hen verzocht, zich mede bereid te houden voor de reis naar Holland.

Pierre Noëls was daartoe echter niet te bewegen. Hij hing Antoinette wel aan met geheel zijn hart, en was het met hare leeringen in de hoofdzaak en met hare be

doeling om de gemeente des Heeren te reinigen geheel eens, maar hij meende zijne bediening niet te mogen verlaten, voordat er zich een andere vaste werkkring voor hem geopend had. rf

, -

'

,

. .

Ook Coriache maakte zwarigheid, maar stemde toch in het vertrek toe. Anna Sneesens had zich met vreug de aangesloten aan de anderen.' : 1. ,t ! De Cort hoopte zijnen vriend Noëls ook nog over

te halen, doch zijne pogingen waren te vergeefs. Antoi nette schreef zijne weigering toe aan onedele beginselen, maar het was meer de teleurstelling dan de overtuiging, die haar deze beschuldiging in den mond gaf. Zij heeft het naderhand erkend, en het was waarheid ook, dat

zij nimmer een vriend voor hare zaak had gevonden, 14


210

die bij zijne getrouwheid en standvastigheid zoo veel de

gelijkheid voegde. Zoo stonden dan nu de zaken. Het vertrek naar Hol

land was vastgesteld, en men zocht nog slechts enkele uitgelezenen, om de reis mede te aanvaarden. Pastoor Lambert van Rijssel, wiens geestdrift voor zijne voormali ge biechtelinge zich meermalen zoo luide had uitgespro ken, scheen vrij wat bekoeld. Hij verontschuldigde zich met te wijzen op het klimmen zijnerjaren en op de moeije lijkheid van den togt. Anderen hadden weder andere voorwendsels. Velen waren er, die nu niet terstond kon

den mede trekken, zoo te Rijssel als te Mechelen en te Gent, maar die beloofden te zullen volgen, zoodra het gezelschap, dat vooruittrok, te Noordstrand zoude zijn aangekomen. De herfst was intusschen reeds aangevangen, en nog was niet alles gereed voor de reis. De Cort zocht zoo veel mogelijk het vertrek te bespoedigen, maar er was zoo veel, dat eerst moest worden geregeld en afgedaan. Antoinette zelve wilde ook Mechelen niet verlaten als

beschuldigde, en daarom wendde zij zich, zooals reeds terstond haar voornemen was geweest, tot den vicaris generaal, met de bede, de beschuldiging te mogen kennen, welke tegen haar was ingebragt, en aandringen de op een bepaald onderzoek naar hare schuld of on schuld. Weldra ontving zij tot antwoord, dat er geene bepaalde beschuldiging tegen haar was ingebragt en dat er dus niets te onderzoeken en te oordeelen viel. Spijtig, omdat men hare zaak als met minachting behandelde, zond zij eene menigte getuigschriften in, haar door mannen van aanzien en gezag geschonken, en die hare


211

onschuld moesten bewijzen tegenover hare lasteraars. Eindelijk was de tijd der afreis bepaald. Nog eenige noodzakelijke dingen moesten worden bezorgd, en dan zoude het plan worden volvoerd. Antoinette had het vertrek wel willen uitstellen tot het volgende voorjaar, maar gaf toe aan den drang van haren vriend, ofschoon eene reis in het midden van den winter niet zeer aange naam beloofde te zijn. Het reisgezelschap zoude bestaan uit Antoinette Bourignon, Anna Sneesens, de heeren de Cort en Coriache, en misschien nog een paar vrien den, die hun voornemen daartoe hadden te kennen ge geven. De hoofden van het gezelschap vreesden echter, dat ook deze, door de moeijelijkheden van de reis afge. schrikt, van hun voornemen zouden afzien.

Den tweeden december 1667 zoude het gezelschap Mechelen verlaten, en 't was nu reeds den 29 novem

ber. Hoe nabij ook, nog wachtte Antoinette eene nieuwe teleurstelling. ,,Ik heb eene kwade tijding,” zeide de Cort, toen hij Antoinette, na lang zoeken, gevonden had bij hare vriendin Anna Sneesens; ,,ik heb een briefje ontvan gen van onzen Coriache.” ,,Hoe, zoude ook hij afvallig worden?” ,,Lees slechts!” antwoordde de Cort, en reikte het

geschrift van Coriache aan Antoinette over. Zij las:

'

,,Eerwaardige heer Superior! ,,Ik kan niet deelen in de voorgenomene reis naar Holland. Zoo even ontvang ik het berigt, dat ik benoemd ben tot vicaris-generaal van alu aartsbisdom. Ik heb on ze geliefde moeder overal te vergeefs gezocht, om haar *

14*


212

dit berigt zelf mede te deelen. Doe gij het nu, want mij ne nieuwe betrekking roept mij terstond van hier. Ver zeker haar intusschen van mijne innige gehechtheid aan haar en hare zaak, welke laatste ik nu misschien beter, dan ooit kan bevorderen. . . . . .

,,Wilt gij ook niet weggaan?� zeide Antoinette met zulk een weemoedigen toon in hare stem, met zulk een gevoel, niet van bitterheid maar van diepe smart, dat den superior de tranen in de oogen sprongen. Eene donkere wolk trok zich over het gelaat der ook nu we

der te leur gestelde vrouw, en hoe de Cort ook zijnen vriend verdedigde en haar van zijne trouw verzekerde, hij kon het gevoelen van Antoinette niet veranderen, dat Coriache de tegenwoordige wereld lief had gekre

gen boven Christus. Later leerde ze echter een gunsti ger oordeel vellen, toen haar bleek, dat de aartsbis schoppelijke stedehouder haar niet alleen niet vergat, maar even als Pierre NoĂŤls toonde, zich in Christus den Heer innig verbonden te gevoelen met haar, de ge smaadde hervormster.

De tweede December was aangebroken. Een koude nevel had zich over de aloude stad uitgestrekt. Een

zwaar bepakte reiswagen hield stil voor de poort van het klooster der zwarte zusters. In dien wagen had zich reeds iemand geplaatst, die, zooveel men 't in de sche

mering van den morgen kon zien, eene geestelijke zus ter scheen te zijn. De poort ontsloot zich en eene vrou welijke gedaante verliet het somber gebouw en nam me de plaats in den wagen, die weldra door Mechelens straten rolde, de stad verliet, maar even buiten de


218 poort nog iemand opnam, die tot het reisgezelschap scheen te behooren.

Antoinette Bourignon had met hare vrienden Chris tiaan de Cort en Anna Sneesens de reis naar Amster dam aanvaard.

In de eerste minuten werd er weinig gesproken. Antoi nette dacht met somberen weemoed aan haar verblijf in de stad, welke zij nu, misschien voor altijd, verliet. Zij had zich daar meer dan ergens elders gelukkig ge

voeld, omdat zij daar een kring van vrienden gevonden had, die met haar één hart en ééne ziele waren, en door

de liefde tot Christus, en door één doel, de reiniging der kerk, aan haar waren verbonden.

Zij had daar veel gewonnen. In verstandige en we tenschappelijke ontwikkeling was zij daar met onbegrij pelijken spoed vooruitgegaan. Zij was zich daar duide

lijk bewust geworden van hetgeen zij zijn en doen moest om haar levensdoel te bereiken, dat haar nu klaarder

dan ooit voor den geest stond. Zij had daar veel gedaan tot opwekking van eenen nieuwen evangelischen geest, die zich reeds in velen openbaarde en nog lang nawerk te, vooral ook door de talrijke geschriften, die zij daar had opgesteld. Zij had daar ook veel geleden, vooral

toen zij in de laatste maanden hare goede bedoelingen zag miskend, en in de laatste dagen hare trouwste vrienden, zoo zij meende, had zien afvallig worden van haar en, wat haar het zelfde scheen, van den Heer.

De herinnering aan het verledene maakte weldra in

de gedachten en de gesprekken der reizigers plaats voor de uitzigten in de toekomst, en de kracht der hope drong het verledene meer en meer op den achtergrond.


HooFDSTUK XII. -- '

-aan-G sam

TE

AMSTERDAM.

Eene der redenen, waarom de Cort langer te Am sterdam wilde vertoeven, was eigenlijk, om daar een der

werken zijn er meesteres, ,, Het licht der wereld” geti teld, te doen drukken. Hij had evenmin als Antoinette Bourignon vermoed, dat het verblijf aldaar zóó lang zoude zijn. Antoinette had zich eene kleine woning op het Wa ter uitgekozen, denkende daar de overige wintermaan den in stille afzondering van de wereld door te brengen.

Zij had niet gedacht, dat hare woning weldra eene me nigte bezoekers zoude ontvangen, menschen van aller lei stand en gevoelens. Ons bevreemdt het niet, als wij

een blik slaan op den tijd, waarin Antoinette te Amster dam hare tenten had opgeslagen. De synode, te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619

gehouden, had niet dien invloed uitgeoefend, welken de staten generaal, die haar hadden zamengeroepen, en

de leden der synode zelven hadden verwacht. Men had


215

gemeend, eens vooral

met de remonstranten het verschil

van meeningen te hebben verbannen uit de hervormde kerk, ja uit het vaderland; men had gedacht, dat allen hun verstand zouden gevangen geven onder het gezag der synode, en zonder nader onderzoek de door de sy

node vastgestelde leer zouden aannemen. Men had zich vergist, de vrije geest liet zich niet meer binden, nu de hervorming hem eens de vleugelen had leeren reppen. Men had zich vergist, daar men meende eenheid te zullen bewerken bij allen, maar die eenheid in leerstellingen en

niet in den geest en in de liefde van Christus had gezocht. De kerk bevatte zoovele en zoo geheel verschillende ele menten, die, als men ze door dwang wilde verbinden, te meer hunne verschillende werking zouden openbaren, en, in plaats van in vrede te rusten, in gedurigen strijd ook de hoogere eenheid, die er werkelijk bestond, dreig den te verbreken.

Maar ook buiten de staatskerk woelden en gistten er krachten, met hare letterknechterij in strijd; krachten, die, hetzij met opzet of meer onwillekeurig, niet weinig en wel ten goede, inwerkten op de hervormde kerk,

daar zij anders ligt den doodslaap ware ingesluimerd, waartoe zij door de synode veroordeeld scheen te zijn.

Amsterdam scheen de vergaderplaats te wezen van al dezulken, die zich in geest of leer niet konden vereeni

gen met de kerk van den staat, en geen wonder, daar deze stad tot grondregel had, niemand uit hare muren te bannen, welk eene leer hij ook voorstond. Vrijelijk tierden daar dan ook alle rigtingen, die zich in de beoe fening van wijsbegeerte of godgeleerdheid openbaarden. Nevens de dordsche kerk, hadden daar de remonstran


216

ten hunnen zetel, en hun seminarium aldaar bloeide

reeds, hoe weinige jaren het ook slechts telde. De lu therschen hadden er eene talrijke gemeente, en de doops gezinden schenen er van dag tot dag te vermenigvuldi

gen. Maar er waren daar, even als elders, sommigen, die zich met geene bepaalde kerkleer konden vereenigen en secten zochten te stichten, of bij reeds bestaande sec ten zich voegden, om er voedsel te vinden voor het hart. De leer gaf alleen geene voldoening, hoe men haar ook zocht af te bakenen; zij liet het hart koud, en menigeen zocht voldoening voor het gemoed in een dweepend gevoelsleven, dat hij voor het ware leven met God hield. Er waren in die dagen geestdrijvers, die zich voor profeten uitgaven. Een dier profeten wilde alle koningen onthoofden en het rijk van IsraĂŤl wederom oprigten, en ging met schild en vaan door de straten van Amsterdam. Eene profetes noemde zich de bruid van het lam. Weldra, en nog terwijl Antoinette in Nederlands hoofdstad vertoefde, zoude Jean de Labadie, die wel de

redelijkste van al die dweepers was, er zich met zijne huiskerk vestigen. BĂśhme had er zijnen aanhang en de gichtelianen, die uit den geloove wilden leven, hadden daar hun verblijf. De aristotelische wijsbegeerte had te Amsterdam hare voorstanders, vooral onder de kerkelij ke aanhangers van Voetius. Bij de meer verlichten van elken stand vond de cartesiaansche philosophie de meeste vrienden, vooral ook onder die kerkelijken, die Coccejus aanhingen. Maar ook Spinoza, die er het groot ste deel van zijn leven had doorgebragt, was nog niet naar elders vertrokken, en telde eene menigte volgelin gen. Het was te Amsterdam een Babel van geloofs


217

leuzen of van levensrigtingen, en dat tal van verschil lende meeningen was nu weder met die van Antoinette Bourignon vermeerderd. Dat was dan nu die eenheid der kerk, die door de synodale bepalingen van 1618 en 1619 zoude worden te weeg gebragt. Juist die bepalingen hadden de vrijheidszucht opge wekt, en er was nu minder eenheid dan ooit te voren.

Antoinette had niet vermoed, dat zij weldra met men

schen van allerlei soort en belijdenis in aanraking zou de komen; zij had het nog minder gehoopt. De Cort leerde weldra onderscheidene menschen kennen, wier

nederig en christelijk leven hem uitermate behaagden. Zij behoorden tot de doopsgezinden, maar, hoeveel haar vriend ook van hunne vroomheid sprak, zij wilde ze eerst niet zien. Later vond zij er vele vrienden onder, maar zag in velen van hen weldra, dat al die nederigheid eigenlijk niets dan hoogmoed was, want, als men zich zoo door kleeding en gewoonten van anderen afzonder de, en zoo aan de wereld wilde toonen, dat men aan

haar geen deel wilde hebben, was de hoogmoed reeds in het harte, die fluisterde: ,,Ik dank u, God, dat ik

niet ben als anderen.� Hoe veel waarheid deze opmer

king behelsde wist Antoinette bij treurige ervaring; maar velen hunner had ze toch ook lief, omdat zij zag, dat dezen de nederigheid niet alleen droegen in hun kleed. De Cort wilde haar anderen leeren kennen, ge leerden, wijsgeeren, sectehoofden. Zij bleef hardnek kig weigeren. In het jaar 1668 werd Antoinette bedenkelijk ziek. De Cort had niet lang geleden een jongman leeren ken nen, die eerst ten vorigen jare de doctorale waardig


218

heid had verkregen. Johannes Swammerdam, de la ter zoo beroemde geneesheer werd geleid aan het krankbed. Hij sprak veel met haar over de aanlei ding harer ziekte, welke in vermoeijenis, inspanning, ja overspanning te vinden was, maar ook gedurig meer over hetgeen, waarvoor zijne kranke zich zoo had inge

spannen. Antoinette schonk aan den jongen man, met dat open en ernstig gelaat, haar vol vertrouwen, en sprak van haar leven en van hare bedoelingen; zij sprak te vuriger, naarmate zij meer aandacht vond, tot dat ein delijk de zwakheid des ligchaams haar tot ruste dwong. De nacht was aangebroken, en noodde allen tot rust.

Zacht daalde die rust neder in menige woning, op meni ge legerstede. Maar daar wandelde aan den buitenkant in de koelte van den nacht een jongeling, die de rust scheen te hebben verloren. Nu boog zich zijn hoofd zwaarmoedig, dan weder verhief zich zijn oog naar den hemel, als vroeg hij van daar hulp. ,,Ach!” riep hij uit, , wat is waarheid? Waarom kan men den menschelijken geest niet ontleden als het ligchaam, om zijne behoeften en zijne genezing te kennen? Die vrouw is een engel of eene duivelin. Zij heeft mijn hart of mijn vloek.” En nog maals rigtte zijn oog zich naar den hemel, en nogmaals riep hij uit: ,,Wat is waarheid?”

Reeds vroeg op den volgenden morgen bezocht de jon ge geneesheer opnieuw de patiente, die hem zoo veel be

langstelling had ingeboezemd. Toen hij haar verliet was hij nog naauwer aan haar verbonden, en hoe langer hoe meer gevoelde hij zich aangetrokken door de bedoelin

gen dier vrouw, en de wijze, waarop zij hare meenin gen en plannen wist voor te stellen. Maar nu was ook de


219

afzondering voor Antoinette geĂŤindigd. Swammerdam leidde de genoegzaam bekende Serrarius en Comme nius bij haar in, en ook deze werden voor hare gevoe

lens gewonnen. Serrarius echter verliet haar spoedig weder en brak met zijnen vriend Commenius, omdat Antoinette hem niet wilde ondersteunen in de weder-op

rigting der joodsch-priesterlijke eeredienst. Commenius bleef haar getrouw tot zijnen dood, die niet lang uit bleef. En toen Antoinette hem bij zijn sterfbed bezocht, zeide hij vol vreugde: ,,God heeft mij heden een engel ge zonden.� Het scheiden van dezen vriend viel haar zwaar,

en bij zijn sterven betuigde zij, nimmer eenen geleerde te hebben gezien, die zoo rein en ootmoedig was als hij. Door zulke vrienden was de naam van Bourignon

weldra door geheel Amsterdam, ja ook door geheel Holland bekend, welke bekendheid door het in 't licht

verschijnen van eenige harer geschriften zeer toenam. Zij trok de aandacht van eenvoudigen en geleerden, en van deze laatsten niet het minst. Hare vrije opvatting van het christendom, als leven, onafhankelijk van vormen en leeringen, trok velen aan, en dat kon wel niet anders vooral in die dagen van strijd en veroordeeling van alle zijden, die de menschen meer vermoeiden dan stichtten.

Hare bedoelingen waren edel en vol waarheid; zij wilde vereenigen, allen zonder onderscheid vereenigen, niet rondom de banier van een kerkgenootschap of van eene leer, maar rondom Christus, tot een leven in Hem en met Hem. Wien zoude het beeld van Christus kerk, zoo

als zij het schilderde, zoo als zij het zich voorstelde, niet bekoorlijk schijnen!

Op zekeren dag lieten zich twee mannen bij haar aan


220

dienen, wier namen in die dagen klonken over geheel Nederland, wier roem ook nu nog niet is verdonkerd. Het waren beide ijverige cartesianen, mannen met hel dere hoofden, wijsgeeren in de echte beteekenis des woords. En als wij u de namen van Burman en Heida nus noemen, de een een sieraad aan de stichtsche, de andere eene ster aan de leidsche school, dan behoeven

wij niet te zeggen, dat beide in den coccejaanschen en voetiaanschen strijd moedige kampioenen waren, en wel hun deel hadden in de nieuw opgewakkerde beroeringen dier dagen. Waren zij ook vermoeid van den strijd; zochten zij ook rust en vrede? Ja, rust en vrede zoch ten zij, maar in de waarheid, en deze wilden zij, ook ten koste van de rust, ook door den strijd. ,,Ik bemin de wijsgeeren niet,” voegde Antoinette de beide beroemde hoogleeraren toe, ,,hoe lief ik ze ook zou hebben, als zij waarlijk met regt hun naam droe

gen, want dan zouden zij de ware wijsheid begeeren, die niets wil weten dan Christus. Gij moet mij toch toestem men, dat de meeste philosophen meer de menschelijke wijsheid en de handhaving van bepaalde stelsels na jagen, dan de wijsheid die van boven is.” ,,Gij spreekt een hard vonnis uit, mejufvrouw,” ant woordde Heidanus: ,,Ik moet u wel toestemmen, dat

velen, die zich wijsgeeren noemen, dien naam niet ver dienen, maar de wijsbegeerte dient niet veracht te wor den, schoon zij misbruikt wordt tot ijdelen strijd. Wij al thans willen niets anders, dan door het licht der rede

de godsdienst ophelderen en hare waarheid toelich ten, opdat ons geloof des te onwrikbaarder zij, en wij


221

meenen ook, en wel in de eerste plaats te zoeken die wijsheid, die van boven is.” ,,Het licht der rede, nu ja de zuivere rede is het hoogste evangelie, maar waar vindt gij die, als God :

haar niet door een hemelsch licht verheldert? Maar als

dat hemelsch licht in 't harte glanst, dan heeft men geene menschelijke wijsbegeerte noodig, om de waar heid te kennen.”

,,Maar met dat hemelsch licht zult gij toch ook wel iets menschelijks bedoelen, al is het ook dat God zelf het ontsteekt ?”

,,In zoover menschelijk, als de mensch het ontvangt, maar oorspronkelijk is het alleen goddelijk.” ,,Maar de rede is toch ook een goddelijk licht,” merkte Burman aan, ,,en gij zult, naar ik vermoed, toch niet een licht meenen naast die rede?”

,,Boven de rede heerscht dat licht, waarvan ik sprak, en de rede onderwerpt zich aan hetgeen dat licht haar laat zien, zonder nader onderzoek, zonder dat de ver

dere nasporingen uwer wijsbegeerte meer noodig zijn. Arme rede, waartoe vervalt gij zonder dat hemelsch licht!”

,,Ik kan toch niet zien,” zeide Heidanus, ,,dat onze cartesiaansche wijsbegeerte tot zoo groote dwaasheden leidt.”

-

-

-

,,Nu dan, wat zegt gij van dien Spinoza, van wien ik hier zoo veel heb gehoord, is hij niet reeds door zijne

wijsbegeerte van des Cartes zoo ver gekomen, dat hij alle geloof aan geopenbaarde godsdienst heeft laten varen?”

,,Spinoza was een jood en kende het evangelie niet, en zoude het bovendien wel waar zijn, dat hij alle geloof voor 't


222

weten heeft opgegeven? Ik betwijfel het, en als het ge rucht niet valsch is, heeft hij plan, zich bij de rijns burgers te voegen.� Lang nog duurde het gesprek. De beide geleerden konden zich met Antoinette evenmin vereenigen als de ze met hen, en toch was het verschil niet zoo groot. Ware Antoinette Bourignon zich klaarder bewust ge weest van het inwendig licht, waarvan zij den invloed gevoelde, zij zoude die christelijke wijsgeeren beter heb ben verstaan en zich beter met hen hebben kunnen

vereenigen. Het kan onze bedoeling niet zijn, onze lezers alle be

zoeken, welke onze heldin ontving, te doen bijwonen; maar het scheen ons niet overtollig aan te wijzen, hoe zij de belangstelling van de meest beroemde mannen in ons vaderland tot zich trok. Wij moeten het echter

hierbij laten berusten, behalven dat wij nog gewagen van hare betrekking tot een der helden van den dag, Jean de Labadie.

De Labadie, predikant bij de waalsche gemeente te Middelburg had in den korten tijd, welken hij in ons

vaderland had vertoefd, reeds zeer veel van zich doen spreken. Zijne wonderbare levensgeschiedenis wekte

reeds belangstelling, maar vooral deden zijne wel sprekendheid, zijn ijver, zijn streven om het christelijk leven in den geest des evangelies te bevorderen, en de strengheid en kracht, waarmede hij dat deed, hem vele harten winnen. Het gevoel van behoefte aan

godsdienst des harten begon zich meer en meer te openba ren, en vond geen voedsel in dat eeuwig twisten der coc cejanen en voetianen, en zocht dat voedsel niet buiten de


223

kerk van den staat. De Labadie zocht een nieuw leven

des geestes te kweeken in de door leerstelsels en twisten verkleumde harten, en 't is natuurlijk dat hij een aanhang vond, even aanzienlijk als talrijk. Zijn ijver was echter niet altijd een ijver met verstand; zijne heerschzucht liet zich door niets binden; zijne spoedig opgewekte driften de den hem dikwijls eerder handelen, dan denken, en daar door was hij in strijd gekomen met zijne kerkelijke over heden, die hem zijne bediening ontzeiden. Nu was de oorlog verklaard. De vromen treurden, en duizenden in Zeeland, Holland en Utrecht waren in rouwe. In

tusschen rigtte de Labadie te Veere eene nieuwe evan gelische gemeente op, waar hij met zijne vrienden zich van alle kerkelijke banden en toezigt ontsloeg. Ook daar vond hij niet lang een veilig verblijf, en met het plan om eene nieuwe reine evangelische gemeente te stichten, eene gemeente van uitverkorenen, zocht hij overal, om eene plaats te vinden, waar hij ongestoord met de zijnen toeven kon.

j

Nog was de Labadie te Veere werkzaam, toen hij zij ne gemeente aan de zorg zijner discipelen Yvon en du Lignon overliet, om Amsterdam te bezoeken. Hij zag vooruit, dat zijn verblijf te Veere kort zoude zijn, daar de Middelburgers, door de staten en den prins, mark graaf van Veere gesteund, alles deden om zijne gemeen te te verstoren en hem van daar te verdrijven. Hij wist, dat Antoinette Bourignon vrij wel in hare plannen met hem overeenstemde, hij wist bovendien, dat zij niet meer een toevlugtsoord behoefde te zoeken, daar het Noordstrand voor haar openlag. Als hij haar aan zich

kon verbinden, was alles gevonden en de toekomst hel


222

weten heeft opgegeven? Ik betwijfel het, en als het ge rucht niet valsch is, heeft hij plan, zich bij de rijns burgers te voegen.� v..

"

Lang nog duurde het gesprek. De beide geleerden konden zich met Antoinette evenmin vereenigen als de ze met hen, en toch was het verschil niet zoo groot. Ware Antoinette Bourignon zich klaarder bewust ge weest van het inwendig licht, waarvan zij den invloed gevoelde, zij zoude die christelijke wijsgeeren beter heb ben verstaan en zich beter met hen hebben kunnen

vereenigen.

Het kan onze bedoeling niet zijn, onze lezers alle be zoeken, welke onze heldin ontving, te doen bijwonen; maar het scheen ons niet overtollig aan te wijzen, hoe zij de belangstelling van de meest beroemde mannen in ons vaderland tot zich trok. Wij moeten het echter hierbij laten berusten, behalven dat wij nog gewagen

van hare betrekking tot een der helden van den dag, Jean de Labadie.

*

De Labadie, predikant bij de waalsche gemeente te Middelburg had in den korten tijd, welken hij in ons vaderland had vertoefd, reeds zeer veel van zich doen

spreken. Zijne wonderbare levensgeschiedenis wekte reeds belangstelling, maar vooral deden zijne wel sprekendheid, zijn ijver, zijn streven om het christelijk leven in den geest des evangelies te bevorderen, en de strengheid en kracht, waarmede hij dat deed, hem vele harten winnen. Het gevoel van behoefte aan godsdienst des harten begon zich meer en meer te openba ren, en vond geen voedsel in dat eeuwig twisten der coc cejanen en voetianen, en zocht dat voedsel niet buiten de


223

kerk van den staat. De Labadie zocht een nieuw leven

des geestes te kweeken in de door leerstelsels en twisten

verkleumde harten, en 't is natuurlijk dat hij een aanhang vond, even aanzienlijk als talrijk. Zijn ijver was echter niet altijd een ijver met verstand; zijne heerschzucht liet zich door niets binden; zijne spoedig opgewekte driften de den hem dikwijls eerder handelen, dan denken, en daar door was hij in strijd gekomen met zijne kerkelijke over heden, die hem zijne bediening ontzeiden. Nu was de oorlog verklaard. De vromen treurden, en duizenden in Zeeland, Holland en Utrecht waren in rouwe. In

tusschen rigtte de Labadie te Veere eene nieuwe evan gelische gemeente op, waar hij met zijne vrienden zich van alle kerkelijke banden en toezigt ontsloeg. Ook daar vond hij niet lang een veilig verblijf, en met het plan om eene nieuwe reine evangelische gemeente te stichten, eene gemeente van uitverkorenen, zocht hij overal, om eene plaats te vinden, waar hij ongestoord met de zijnen toeven kon.

-

-

Nog was de Labadie te Veere werkzaam, toen hij zij ne gemeente aan de zorg zijner discipelen Yvon en du

Lignon overliet, om Amsterdam te bezoeken. Hij zag vooruit, dat zijn verblijf te Veere kort zoude zijn, daar de Middelburgers, door de staten en den prins, mark graaf van Veere gesteund, alles deden om zijne gemeen te te verstoren en hem van daar te verdrijven. Hij wist, dat Antoinette Bourignon vrij wel in hare plannen met hem overeenstemde, hij wist bovendien, dat zij niet meer een toevlugtsoord behoefde te zoeken, daar het Noordstrand voor haar openlag. Als hij haar aan zich kon verbinden, was alles gevonden en de toekomst hel


222

weten heeft opgegeven? Ik betwijfel het, en als het ge rucht niet valsch is, heeft hij plan, zich bij de rijns burgers te voegen.� ,

'

Lang nog duurde het gesprek. De beide geleerden konden zich met Antoinette evenmin vereenigen als de ze met hen, en toch was het verschil niet zoo groot. Ware Antoinette Bourignon zich klaarder bewust ge weest van het inwendig licht, waarvan zij den invloed

gevoelde, zij zoude die christelijke wijsgeeren beter heb ben verstaan en zich beter met hen hebben kunnen

vereenigen.

Het kan onze bedoeling niet zijn, onze lezers alle be zoeken, welke onze heldin ontving, te doen bijwonen; maar het scheen ons niet overtollig aan te wijzen, hoe

zij de belangstelling van de meest beroemde mannen in ons vaderland tot zich trok. Wij moeten het echter hierbij laten berusten, behalven dat wij nog gewagen van hare betrekking tot een der helden van den dag, Jean de Labadie.

-

De Labadie, predikant bij de waalsche gemeente te Middelburg had in den korten tijd, welken hij in ons vaderland had vertoefd, reeds zeer veel van zich doen spreken. Zijne wonderbare levensgeschiedenis wekte

reeds belangstelling, maar vooral deden zijne wel sprekendheid, zijn ijver, zijn streven om het christelijk leven in den geest des evangelies te bevorderen, en de strengheid en kracht, waarmede hij dat deed, hem vele harten winnen. Het gevoel van behoefte aan godsdienst des harten begon zich meer en meer te openba ren, en vond geen voedsel in dat eeuwig twisten der coc cejanen en voetianen, en zocht dat voedsel niet buiten de


223

kerk van den staat. De Labadie zocht een nieuw leven

des geestes te kweeken in de door leerstelsels en twisten

verkleumde harten, en 't is natuurlijk dat hij een aanhang vond, even aanzienlijk als talrijk. Zijn ijver was echter niet altijd een ijver met verstand; zijne heerschzucht liet zich door niets binden; zijne spoedig opgewekte driften de den hem dikwijls eerder handelen, dan denken, en daar door was hij in strijd gekomen met zijne kerkelijke over heden, die hem zijne bediening ontzeiden. Nu was de oorlog verklaard. De vromen treurden, en duizenden in Zeeland, Holland en Utrecht waren in rouwe. In

tusschen rigtte de Labadie te Veere eene nieuwe evan gelische gemeente op, waar hij met zijne vrienden zich van alle kerkelijke banden en toezigt ontsloeg. Ook daar vond hij niet lang een veilig verblijf, en met het plan om eene nieuwe reine evangelische gemeente te stichten, eene gemeente van uitverkorenen, zocht hij overal, om eene plaats te vinden, waar hij ongestoord met de zijnen toeven kon.

-

Nog was de Labadie te Veere werkzaam, toen hij zij ne gemeente aan de zorg zijner discipelen Yvon en du

Lignon overliet, om Amsterdam te bezoeken. Hij zag vooruit, dat zijn verblijf te Veere kort zoude zijn, daar de Middelburgers, door de staten en den prins, mark graaf van Veere gesteund, alles deden om zijne gemeen te te verstoren en hem van daar te verdrijven. Hij wist, dat Antoinette Bourignon vrij wel in hare plannen met hem overeenstemde, hij wist bovendien, dat zij niet meer een toevlugtsoord behoefde te zoeken, daar het Noordstrand voor haar openlag. Als hij haar aan zich kon verbinden, was alles gevonden en de toekomst hel


222

weten heeft opgegeven? Ik betwijfel het, en als het ge rucht niet valsch is, heeft hij plan, zich bij de rijns burgers te voegen.� *,

Lang nog duurde het gesprek. De beide geleerden konden zich met Antoinette evenmin vereenigen als de ze met hen, en toch was het verschil niet zoo groot. Ware Antoinette Bourignon zich klaarder bewust ge weest van het inwendig licht, waarvan zij den invloed

gevoelde, zij zoude die christelijke wijsgeeren beter heb ben verstaan en zich beter met hen hebben kunnen

vereenigen.

-

Het kan onze bedoeling niet zijn, onze lezers alle be zoeken, welke onze heldin ontving, te doen bijwonen; maar het scheen ons niet overtollig aan te wijzen, hoe

zij de belangstelling van de meest beroemde mannen in ons vaderland tot zich trok. Wij moeten het echter hierbij laten berusten, behalven dat wij nog gewagen van hare betrekking tot een der helden van den dag, Jean de Labadie.

-

De Labadie, predikant bij de waalsche gemeente te Middelburg had in den korten tijd, welken hij in ons vaderland had vertoefd, reeds zeer veel van zich doen spreken. Zijne wonderbare levensgeschiedenis wekte

reeds belangstelling, maar vooral deden zijne wel sprekendheid, zijn ijver, zijn streven om het christelijk leven in den geest des evangelies te bevorderen, en de strengheid en kracht, waarmede hij dat deed, hem vele harten winnen. Het gevoel van behoefte aan godsdienst des harten begon zich meer en meer te openba ren, en vond geen voedsel in dat eeuwig twisten der coc cejanen en voetianen, en zocht dat voedsel niet buiten de


223

kerk van den staat. De Labadie zocht een nieuw leven

des geestes te kweeken in de door leerstelsels en twisten verkleumde harten, en 't is natuurlijk dat hij een aanhang vond, even aanzienlijk als talrijk. Zijn ijver was echter niet altijd een ijver met verstand; zijne heerschzucht liet zich door niets binden; zijne spoedig opgewekte driften de den hem dikwijls eerder handelen, dan denken, en daar door was hij in strijd gekomen met zijne kerkelijke over heden, die hem zijne bediening ontzeiden. Nu was de oorlog verklaard. De vromen treurden, en duizenden in Zeeland, Holland en Utrecht waren in rouwe. In

tusschen rigtte de Labadie te Veere eene nieuwe evan

gelische gemeente op, waar hij met zijne vrienden zich van alle kerkelijke banden en toezigt ontsloeg. Ook daar vond hij niet lang een veilig verblijf, en met het plan om eene nieuwe reine evangelische gemeente te stichten, eene gemeente van uitverkorenen, zocht hij overal, om eene plaats te vinden, waar hij ongestoord met de zijnen toeven kon.

Nog was de Labadie te Veere werkzaam, toen hij zij

ne gemeente aan de zorg zijner discipelen Yvon en du Lignon overliet, om Amsterdam te bezoeken. Hij zag vooruit, dat zijn verblijf te Veere kort zoude zijn, daar de Middelburgers, door de staten en den prins, mark graaf van Veere gesteund, alles deden om zijne gemeen te te verstoren en hem van daar te verdrijven. Hij wist, dat Antoinette Bourignon vrij wel in hare plannen met hem overeenstemde, hij wist bovendien, dat zij niet meer een toevlugtsoord behoefde te zoeken, daar het

Noordstrand voor haar openlag. Als hij haar aan zich kon verbinden, was alles gevonden en de toekomst hel


224

der. Hij had er hope op, omdat zij één vaderland had den, en hare levensgeschiedenis met de zijne zoo vele punten van overeenstemming had, en vooral omdat ook zij eene nieuwe, reine gemeente wilde stichten, juist zoo als hij. De Labadie kwam en vond Antoinette met de Cort.

De Labadie had een goed en levendig uiterlijk, be schaafde manieren en was in den omgang een aange naam mensch. De eerste indruk en zijn eerste woord namen Antoinette dan ook reeds voor den bezoeker in,

en kluisterde een hard woord, waarmede zij doorgaans vreemden ontving, op hare lippen. ,, Een balling om den naam van Christus, een ge smaadde door de wereld om der waarheid wil, zoekt toch

niet te vergeefs een oogenblik rust bij eene landgenoote, die ook den Heer lief heeft?” zoo begon de Labadie. ,, Wees mij welkom!” was het antwoord, ,, niet zoo zeer omdat gij u mijn landgenoot noemt, want de aarde is overal Gods eigendom; ook niet, omdat gij u een bal ling noemt en gesmaad, want dat hebben goeden en kwaden gemeen, maar als gij lijdt, omdat gij Christus lief hebt, zijt gij mij welkom en een vriend.” ’s ,,Ik heb veel van u gehoord, en mijn hart trok mij naar u heen. Gij hebt evenmin in de roomsche kerk rust kunnen vinden voor uwe ziel als ik. Gij ziet het bederf, dat overal in de kerk, die zich naar Christus

noemt, is doorgedrongen. Gij voelt u geroepen om rei niging aan te brengen, en eene gemeente van Gods

kinderen te vergaderen. Wonderlijke overeenstemming! Dat alles is ook mijne roeping en mijn doel.” ,, Maar ik ken u niet, wie zijt gij? Ik weet weinig


225

meer van u, dan uwen naam, en mijn vriend de Cort heeft mij verhaald, dat gij in eene der provinciën van dit land groote beroering hebt verwekt. Mag ik weten hoe...?”

De Labadie verhaalde daarop zijne geheele geschie denis, en wie die geschiedenis kent, en de wijze, waar op de Labadie wist te verhalen, is reeds, zonder onze verzekering, overtuigd, dat hij in Antoinette Bourig non en haren vriend de Cort aandachtige hoorders had. ,,Nu,” zoo eindigde hij, ,, zal ik ook weldra worden verdreven uit de stad mijner tegenwoordige inwoning, en de kudde, welke zich om mij heeft verzameld, zal worden verstrooid. Waar vind ik nu ruste voor de hol

ligheid mijns voets, waar zal zich een vaderland voor mij openen, als ook dit land, dat mij als een tweede

vaderland lief is geworden, mij uitwerpt? Of weet gij raad?”

Antoinette was ingenomen met den man, die met zoo veel liefde van haren Jezus sprak, die zoo moedig den strijd tegen de wereld had ondernomen, die zoo veel had geleden voor de zaak, die ook de hare was. Er was echter ook iets, dat haar in dien man tegen stond. Was het dat zelfbehagen, dat in zijne woorden had doorgestraald? Of was het de stijfhoofdigheid, waar mede hij zich had verzet tegen de magten, over hem ge steld? Of misschien de gehechtheid aan sommige leerin gen, die hij hier en daar had doen uitkomen? Misschien van alles iets, maar wat het regt was, dat haar hinderde, was zij zich zelve nog niet klaar bewust, en zij kon er zich nog geene rekenschap van geven. Intusschen had hare ingenomenheid verre de overhand, en hare noo diging, om haar spoedig weder te bezoeken, werd met blijdschap aangenomen. 15


224

der. Hij had er hope op, omdat zij één vaderland had den, en hare levensgeschiedenis met de zijne zoo vele punten van overeenstemming had, en vooral omdat ook zij eene nieuwe, reine gemeente wilde stichten, juist zoo als hij. De Labadie kwam en vond Antoinette met de Cort.

De Labadie had een goed en levendig uiterlijk, be schaafde manieren en was in den omgang een aange naam mensch. De eerste indruk en zijn eerste woord namen Antoinette dan ook reeds voor den bezoeker in,

en kluisterde een hard woord, waarmede zij doorgaans vreemden ontving, op hare lippen.

,, Een balling om den naam van Christus, een ge smaadde door de wereld om der waarheid wil, zoekt toch

niet te vergeefs een oogenblik rust bij eene landgenoote, die ook den Heer lief heeft?” zoo begon de Labadie. ,,Wees mij welkom!” was het antwoord, ,, niet zoo zeer omdat gij u mijn landgenoot noemt, want de aarde is overal Gods eigendom; ook niet, omdat gij u een bal ling noemt en gesmaad, want dat hebben goeden en kwaden gemeen, maar als gij lijdt, omdat gij Christus lief hebt, zijt gij mij welkom en een vriend.” Ze ,,Ik heb veel van u gehoord, en mijn hart trok mij naar u heen. Gij hebt evenmin in de roomsche kerk rust kunnen vinden voor uwe ziel als ik. Gij ziet het bederf, dat overal in de kerk, die zich naar Christus

noemt, is doorgedrongen. Gij voelt u geroepen om rei niging aan te brengen, en eene gemeente van Gods

kinderen te vergaderen. Wonderlijke overeenstemming! Dat alles is ook mijne roeping en mijn doel.” ,,Maar ik ken u niet; wie zijt gij? Ik weet weinig


225

meer van u, dan uwen naam, en mijn vriend de Cort heeft mij verhaald, dat gij in eene der provinciën van dit land groote beroering hebt verwekt. Mag ik weten hoe...?” De Labadie verhaalde daarop zijne geheele geschie denis, en wie die geschiedenis kent, en de wijze, waar op de Labadie wist te verhalen, is reeds, zonder onze verzekering, overtuigd, dat hij in Antoinette Bourig

non en haren vriend de Cort aandachtige hoorders had. ,,Nu,” zoo eindigde hij, , zal ik ook weldra worden verdreven uit de stad mijner tegenwoordige inwoning, en de kudde, welke zich om mij heeft verzameld, zal worden verstrooid. Waar vind ik nu ruste voor de hol

ligheid mijns voets, waar zal zich een vaderland voor mij openen, als ook dit land, dat mij als een tweede vaderland lief is geworden, mij uitwerpt? Of weet gij raad?”

Antoinette was ingenomen met den man, die met zoo veel liefde van haren Jezus sprak, die zoo moedig den

strijd tegen de wereld had ondernomen, die zooveel had geleden voor de zaak, die ook de hare was. Er was echter ook iets, dat haar in dien man tegen stond. Was het dat zelfbehagen, dat in zijne woorden

had doorgestraald? Of was het de stijfhoofdigheid, waar mede hij zich had verzet tegen de magten, over hem ge steld? Of misschien de gehechtheid aan sommige leerin gen, die hij hier en daar had doen uitkomen? Misschien van alles iets, maar wat het regt was, dat haar hinderde, was zij zich zelve nog niet klaar bewust, en zij kon er

zich nog geene rekenschap van geven. Intusschen had hare ingenomenheid verre de overhand, en hare noo diging, om haar spoedig weder te bezoeken, werd met blijdschap aangenomen. 15


226

De Labadie had reeds van elders de betrekking lee ren kennen, in welke de Cort stond tot zijne nieuwe vriendin, en het deed hem genoegen, dat, toen hij op stond om te vertrekken, deze eveneens afscheid nam van jufvrouw Bourignon. Beiden gingen den zelfden weg en de Labadie noodde zijnen medgezel tot eene langere wandeling. Spoedig was

hij nu bekend met de regten, welke de Cort op Noord strand bezat, en nog uitlokkender werd hem de ge dachte, zich daar met de zijnen te kunnen vestigen. Hij

gaf aan de Cort zijn verlangen te kennen, met hem en Antoinette Bourignon gemeene zaak te maken; hij bood tonnen gouds aan, om desnoods het geheele eiland te

koopen, en hij kon dat, gesteund als hij was door de rijke dames van Sommelsdijk en andere aanzienlijken in den lande.

De Cort was reeds gewonnen, vooral ook omdat hij in de sommen, waarover de Labadie scheen te kunnen

beschikken, een middel zag om de schulden, die op

zijn eigendom rustten, af te doen. Van de toestemming van Antoinette hing nu alles af, en op deze mogt de

Labadie, naar zijne gedachten, rekenen. Antoinette, die zoo menigmaal was te leur gesteld in haar vertrouwen op menschen, was achterdochtig ge

worden, en toen de Cort haar nog dien zelfden avond de

voorstellen van de Labadie had medegedeeld, bestrafte zij haren vriend, omdat hij zoo spoedig daaraan zijne goedkeuring had gegeven. Zij dacht lang over de zaak na, en begon nu in het bezoek van de Labadie slechts zelfzucht te zien. Zij zag vooruit, dat hij weldra over

alles zoude willen heerschen, en ook haar aan zijn ge


227

zag onderwerpen, en dat kon zij evenmin dulden, als de Labadie iemand boven zich erkennen kon. Zij meen de ook, dat zijne bedoelingen meer stoffelijk waren, dan de hare, dat hij meer eene kerk met aardschen glans, dan eene kerk vol hemelsche liefde wilde stichten, dat

hij meer gehecht was aan vormen en leeringen, dan aan

het wezen en het geestelijk leven met Christus. En toen zij den volgenden dag de Cort weder sprak, zeide zij: ,, Mijne innerlijke overtuiging zegt mij, dat zulk eene

vereeniging met dien man niet wenschelijk is.” De Cort verdedigde zulk eene vereeniging, maar niets baatte, want Antoinette wist te volharden, als zij eens een

besluit genomen had. Nog hield de Cort aan, omdat hij door Louis Gorin, namens den beroemden de st. Amour,

rector van de Sorbonne, was aangesproken om beduiden de sommen, hem door dezen voorstander der noord

strander jansenisten betaald voor landerijen, die, zoo 't heette, niet aan de voorwaarden voldeden, maar Antoi

nette was eer gereed, die sommen uit eigene middelen te voldoen, dan zich nu afhankelijk te maken van de La badie.

Nog terwijl zij met de Cort sprak, kwam de Labadie haar weder bezoeken.

,,Ik heb van uwen vriend,” zeide hij, ,, uwe voorne mens en uitzigten vernomen, en ik geloof, dat God in zijnen aanbiddelijken raad besloten heeft, dat mijn lot zich aan het uwe zal verbinden.”

,,Besloten in zijn aanbiddelijken raad? Wat bedoelt gij daarmede, mijnheer? Beteekent dat in uwen mond,

dat gij lust hebt om uwe plannen met mijne voornemens te vereenigen? Maar dan zoude ik liever den naam van

God daartoe niet gebruiken.” 15*


226

De Labadie had reeds van elders de betrekking lee ren kennen, in welke de Cort stond tot zijne nieuwe vriendin, en het deed hem genoegen, dat, toen hij op stond om te vertrekken, deze eveneens afscheid nam van jufvrouw Bourignon. Beiden gingen den zelfden weg en de Labadie noodde zijnen medgezel tot eene langere wandeling. Spoedig was

hij nu bekend met de regten, welke de Cort op Noord strand bezat, en nog uitlokkender werd hem de ge dachte, zich daar met de zijnen te kunnen vestigen. Hij

gaf aan de Cort zijn verlangen te kennen, met hem en

Antoinette Bourignon gemeene zaak te maken; hij bood tonnen gouds aan, om desnoods het geheele eiland te

koopen, en hij kon dat, gesteund als hij was door de rijke dames van Sommelsdijk en andere aanzienlijken in den lande.

De Cort was reeds gewonnen, vooral ook omdat hij in de sommen, waarover de Labadie scheen te kunnen

beschikken, een middel zag om de schulden, die op zijn eigendom rustten, af te doen. Van de toestemming van Antoinette hing nu alles af, en op deze mogt de Labadie, naar zijne gedachten, rekenen. Antoinette, die zoo menigmaal was te leur gesteld in

haar vertrouwen op menschen, was achterdochtig ge worden, en toen de Cort haar nog dien zelfden avond de

voorstellen van de Labadie had medegedeeld, bestrafte zij haren vriend, omdat hij zoo spoedig daaraan zijne goedkeuring had gegeven. Zij dacht lang over de zaak na, en begon nu in het bezoek van de Labadie slechts zelfzucht te zien. Zij zag vooruit, dat hij weldra over

alles zoude willen heerschen, en ook haar aan zijn ge


227

zag onderwerpen, en dat kon zij evenmin dulden, als de Labadie iemand boven zich erkennen kon. Zij meen de ook, dat zijne bedoelingen meer stoffelijk waren, dan de hare, dat hij meer eene kerk met aardschen glans, dan eene kerk vol hemelsche liefde wilde stichten; dat

hij meer gehecht was aan vormen en leeringen, dan aan

het wezen en het geestelijk leven met Christus. En toen zij den volgenden dag de Cort weder sprak, zeide zij: ,, Mijne innerlijke overtuiging zegt mij, dat zulk eene

vereeniging met dien man niet wenschelijk is.” De Cort verdedigde zulk eene vereeniging, maar niets baatte, want Antoinette wist te volharden, als zij eens een

besluit genomen had. Nog hield de Cort aan, omdat hij door Louis Gorin, namens den beroemden de st. Amour,

rector van de Sorbonne, was aangesproken om beduiden de sommen, hem door dezen voorstander der noord

strander jansenisten betaald voor landerijen, die, zoo 't heette, niet aan de voorwaarden voldeden, maar Antoi

nette was eer gereed, die sommen uit eigene middelen te voldoen, dan zich nu afhankelijk te maken van de La badie.

Nog terwijl zij met de Cort sprak, kwam de Labadie haar weder bezoeken.

,,Ik heb van uwen vriend,” zeide hij, ,, uwe voorne mens en uitzigten vernomen, en ik geloof, dat God in zijnen aanbiddelijken raad besloten heeft, dat mijn lot zich aan het uwe zal verbinden.”

,,Besloten in zijn aanbiddelijken raad? Wat bedoelt gij daarmede, mijnheer? Beteekent dat in uwen mond, dat gij lust hebt om uwe plannen met mijne voornemens te vereenigen? Maar dan zoude ik liever den naam van

God daartoe niet gebruiken.” 15*


228

,,O neen, mejufvrouw, o neen! Ik meen daarmede Gods voorbeschikking, waardoor hij alles van eeuwig heid heeft besloten en bepaald.” ,,'t Is eene gemakkelijke leer, mijnheer de Labadie!

Immers tegen Gods wil kan de mensch niets doen, dus heeft God ook besloten, dat wij kwaad zouden doen, en wij zijn onschuldig, omdat wij niet anders kunnen, dan God wil. De mensch kan zich dus gerust aan een zalig niets doen overgeven, want het komt alles van zelf, als God het zoo besloten heeft? Ik had u verstandiger ver wacht, mijnheer!” we

,, Maar, mejufvrouw, wilt gij uw verstand niet gevan gen geven aan de waarheid in Christus?” ,,Twijfel daaraan niet, mijnheer! Maar iets, dat in strijd is met een helder menschenverstand, kan geene christelijke waarheid zijn. Meen daarom niet, dat ik al les wil begrijpen en doorzien. De waarheid kan ons on begrijpelijk zijn, b. v. wij kinderen der aarde kunnen

Gods eeuwigheid niet begrijpen, maar strijdig met de rede is de waarheid nooit. De goddelijke waarheid is één, in natuur, rede en schrift, en iedere leerstelling, die er mede in strijd is, is eene dwaling.” ,,Eene dwaling noemt gij die leer der praedestinatie, de grondzuil van ons geloof? Ik wil er op leven en ster ven.”

,,Ik heb dat zelfde gehoord van een geleerde te Me chelen, maar zijn bestrijder wilde er op sterven, dat die leer eene dwaling was, en ik vond het dwaas, dat men Gods wezen wil beperken, en Hem maken tot een niets doenden God, en den mensch tot een werktuig, min der dan het gedierte des velds. Ik heb nimmer die stel


229

sels willen lezen, en wil er evenmin van hooren, wat gaan mij al uwe stellingen aan, als ik slechts het leven vind in mijnen Heer.� Dit bezoek leverde geene gunstige uitkomsten op, en de Labadie was niet weinig in zijne verwachtingen te leur gesteld. Hij herhaalde meermalen zijn bezoek, deed aanbiedingen, die andere meer buigzame karakters had den overwonnen, maar op Antoinette niets vermogten. Zij gaf hem gedurig den raad om zich met de waalsche synode te verzoenen, en vorderde deze zelfverlooche ning van hem, voor zij hem als een wedergeboren Chris ſ

-

ten wilde erkennen

* *

*

en als een vriend aannemen. Ein

delijk moest de Labadie zijne hope opgeven. Later, toen hij met zijne nieuwe gemeente zich eveneens te Amster dam gevestigd had, herhaalde hij zijn aanzoek weder, maar met even weinig gevolg.

De genegenheid, welke de nieuwe hervormer zij ner geestverwante zeide toe te dragen, veranderde in smaad. Zijne ergenis tegen Antoinette werd nog groo ter, toen zij Christiaan Hoburg voor een tijd bij zich opnam, nadat deze met zijne vrouw het huisgezin der Labadisten had verlaten. En zoo groot werd de ver bittering, dat Yvon, de voornaamste discipel van de Labadie, de pen opnam om de dwalingen van Antoinette Bourignon voor de wereld te bestrijden.

,

- -

*

* *

*

Het was avond, en de winter wilde niet eindigen,

voordat hij nog eenige bewijzen van zijne magt had ge


230

geven. Gure windvlagen met hagelbuijen vergezeld, zoo als maart ze in ons vaderland menigmaal ople vert, boeiden de menschen in hunne woningen, en nie mand, die niet door de noodzakelijkheid werd gedron

gen, waagde zich op straat. Dat weder veroorzaakte eene somberheid en eene gedruktheid, die zelfs de vrolijkste harten beving; hoeveel te meer moest zij dan haren in vloed uitoefenen op hen, die buitendien reeds vele re denen tot treurigheid hadden. In eene kleine kamer, waaruit alle pronk en overtol

lig sieraad gebannen schenen, zat, bij het flaauwe licht van eene eenvoudige lamp, Antoinette Bourignon. Het was haar aan te zien, dat treurigheid en bekommering haar hart vervulden. 't Scheen ook, dat alles mede

werkte om de vreugde haars levens te verbitteren, en nu althans had zij reden van treurigheid, want de Cort, haar vriend, haar vertrouwde, was gevangen genomen. Nog

maals las zij den brief, dien hij haar had doen toekomen. Louis Gorin had anderen op Noordstrand, die ook ee nig geld aan de Cort hadden voorgeschoten, aangezet om met hem een bevel tot diens inhechtenisneming te vragen. Hij had de Cort gelokt naar de woning van Jan Swaan, onder voorwendsel van hem te willen spreken over de bedijking van Noordstrand. Hij had hem ver maand, Antoinette te verlaten; hij noemde hem, om zijne vriendschap met haar, den ongelukkigste der menschen, hij dreigde, hij deed groote beloften, niets baatte. De

Cort stond gereed de woning van de Swaan te verlaten, toen hem een paar geregtsdienaars een bevel tot gevan genneming vertoonden, door zijne schuldeischers ver

kregen. Een gevangenhok, de kerkers der inquisitie


231

waardig, werd hem aangewezen tot een verblijf, en veel kans om den kerker spoedig te verlaten had de Cort niet, want een zijner vijanden, een afgezondene

van de geestelijkheid van Mechelen, had hem zegevie rend in 't oor gefluisterd: ,,Nu ziet gij het daglicht niet weêr!�

.

*

.

.

.

.

. .

.

Rome rust niet, voor zij zich gewroken heeft op hare afvallige kinderen. * . . . . . . . . e

Treurig zat Antoinette neder, nu eens biddende, dan weder schrijvende aan eenen brief van vertroosting, dien zij voor haren vriend gereed maakte. Eindelijk begaf zij zich ter ruste, maar ook op hare legerstede ver lieten haar hare bekommeringen niet, en als de slaap haar de oogleden toedrukte, bragt hij haar zware droo men, in plaats van rust. De inspanning en het verdriet, gepaard aan het ge

voel van miskenning, maakten Antoinette ziek. Anna Sneesens was zelve bijna niet in staat, hare legerstede te verlaten, want eene teringziekte, die haar kort daarna in 't graf sleepte, had hare krachten sinds lang onder mijnd. Wel kon ze Antoinette vertroosten en vervro lijken door hare blijmoedigheid, maar deze werd vaak door hare gesprekken nog treuriger, omdat zij vooruit zag, dat zij ook deze, die haar als eene zuster was, weldra zoude moeten missen. Weken, maanden lang duurde Antoinette's ziekte. Nu en dan vond zij eenige verkwik king in een brief van de Cort, en eene uitspanning, als zij hem hare brieven schreef, maar zij bleef somber gestemd, hoewel zij den meed geenszins verloor.

Op zekeren avond ontving zij een brief van haren vriend. Hij meldde haar, dat hij de gevangenis had ver


232

laten. Toen de Noordstranders, die in de zaak waren betrokken, hoorden, dat men in hunnen naam de Cort

werkelijk had gevangen genomen, zonden zij terstond eene acte, waarbij zij afstonden van hun arrest. Dit stuk, hoewel slechts van enkelen uitgegaan, werd te Amster dam beschouwd als door allen gegeven, en had terstond de invrijheidstelling van de Cort ten gevolge. Deze was, zelfs zonder Antoinette op te zoeken, naar Noord strand geweken, en, toen de dwaling werd ontdekt, reeds verdwenen. Antoinette juichte, en een nieuwe hoop lichtte in haar hart.

,,De vijanden van de Cort, die toch geene anderen waren, dan de geestelijken van Mechelen en hunne

handlangers, waren woedend. Alle middelen werden in het werk gesteld, om den ontslagene wederom in han den te krijgen. Te vergeefs. Nu rigtte zich de woede tegen Antoinette, en men zocht deze in plaats van ha ren vriend gevangen te nemen. Zij moest zich verber gen en hare woning ontvlieden, en in den nacht liet zij

zich in eene groote mand overbrengen naar een ander einde der stad, waar niemand haar zocht.

Hare beproevingen waren nog geenszins aan het ein de, en de zwaarste slag, die haar immer treffen kon, kwam over haar, terwijl zij nog in hare schuilplaats

toefde. Zij ontving het berigt, dat haar boezemvriend de Cort den 12 november 1669 in zijne nieuwe woon

plaats gestorven was. Hij was vergiftigd, vermoord door de hand van een priester. Rome moordt liever hare afvallige kinderen, dan dat zij ze in hunnen afval laat voortleven. Maar de -

winst, welke de moordenaren van Mechelen zich had


233

den voorgesteld, bij den dood van hunnen vijand te zul len vinden, kwam in hunne handen niet, want de Cort

had Antoinette Bourignon volgens wettig testament tot zijne eenige erfgename benoemd. Nu begonnen hare vijanden met nieuwe woede haar te vervolgen en zochten haar in gijseling te brengen voor de schulden, welke de Cort haar met zijne goede ren had achtergelaten. Zij, krank en zwak, hield zich maanden lang verborgen, zoodat de listen harer vijan den niet gelukten, die te vergeefs een bevel van ge vangenneming tegen haar zochten te verwerven. Ein delijk vlugtte zij naar Haarlem, waar zij weder nieuwe vrienden vond. Ten laatste keerde zij in stilte naar Am sterdam terug, reisde van daar naar Enkhuizen, al waar zij zich in het begin van Junij 1671 naar Holstein inscheepte. -

Ook in ons vaderland had Antoinette de verlangde rust niet gevonden, maar wel vele vrienden, vooral onder de doopsgezinden. Zij had gemeend in het vrije Holland langer en voor hare bedoelingen met meer vrucht te zullen arbeiden. Misschien had zij er zich voor altijd gevestigd. De vervolgingen van de woedende priesterschaar van Mechelen hadden haar in hare plan nen verhinderd, en drongen haar, eene andere schuil plaats te zoeken. Het Noordstrand zoude haar nu ont vangen. Dáár zoude zij haar werk voleind zien, dáár zoude de nieuwe gemeente der vrienden van Jezus bloeijen! Zoo dacht zij, en vertrok met een vrolijken af scheidsgroet uit de bloeijende handelstad. ,, Amsterdam

lijden, Holstein verblijden!” Dat was hare hope.


GEVAREN EN UITREDDINGEN.

,,Waar is de waard? Ik moet hem spreken.” Met de ze woorden trad, in het begin van Julij 1671, een man de kleine herberg binnen, die, niet ver van de haven te Tonningen, in eene zijstraat werd gevonden. Zijn uit zigt was donker; zijne gelaatstrekken hadden iets dui velachtigs; zijne stem was schel, en aan zijne taal kon men genoegzaam den vreemdeling kennen. Zijne vraag werd met tranen in plaats van woorden beantwoord door een lief kind van omstreeks zeven jaren, en toen hij zijne vraag haastig herhaalde, zeide het meisje: ,,Mijn vader is ziek, mijnheer! Sinds eene maand reeds is hij ziek, die lieve vader,” en hare tranen vloeiden te sterker.

-

,, En de waardin dan?”,

-

,,Ik ben hier, mijnheer!” was het antwoord der waardin, die juist uit eene achterkamer den vreemdeling naderde.

-

,

,,Ik ben een Hollander, ” zeide hij, ,, en hier moeten


235

van mijne vrienden hunnen intrek hebben genomen; maar liever sprak ik met u alleen.” De weduwe geleidde den vreemde in een zijkamertje, aan de straat, en, zachter sprekende, vervolgde hij: ,,Ik wilde hen verrassen met mijne tegenwoordig heid, maar nu nog niet, eerst moet ik naar Frederik stad om mijne goederen af te halen, maar ik wilde voor af zeker zijn, dat ik ze hier kon vinden. Is het niet waar, hebt gij geene Hollanders geherbergd?” ,, Nu ja, maar dat geschiedt menigmaal.” ,, Maar hunne namen?” ,, Die ken ik niet.”

, Nu, hoe velen zijn er dan?” ,, Er zijn drie mannen, en twee vrouwen.” ,, En deze behooren tot één gezelschap, niet waar? De eene vrouw is reeds op zekere jaren, de andere veel jonger en kon hare dochter wel zijn, is het niet zoo?” ,,Ja en is ook hare dochter, want alzoo hoor ik haar

altijd spreken.” ,, Nu ja, maar zij kan ook wel eene aangenomen doch ter zijn, maar genoeg, ik ben reeds overtuigd dat zij het zijn. Zeg hun echter niet, dat er iemand naar hen * *

**

*

heeft gevraagd. Ik wil wel een weinig uitrusten, geef mij als gij wilt eene kan bier!” , De vreemdeling had plaats genomen, en de waardin ging heen om aan zijnen wensch te voldoen. Weldra keerde zij met het begeerde terug, en hij vervolgde het gesprek: A -

-

,, Maar uwe woning komt mij klein voor, hoe kunt gij toch zoo velen te gelijk herbergen, vooral in deze zo merwarmte? Die mannen en vrouwen zullen zich toch


236

niet op ééne kamer willen behelpen, daartoe ken ik ze 2 22 tºt te goed.” ,, O neen,” zeide de waardin, , wij hebben weinig ruimte, maar als men zich schikken wil, gaat alles. De kamer, hier naast de tapkamer, is des nachts slaapka mer voor ons en onze kinderen. In deze kamer hebben

de mannen 's nachts hun verblijf, maar een bed kan ik hun niet geven. Zij moeten zich behelpen, en als er soms nog anderen nachtverblijf komen vragen, dan moeten zij zich getroosten, ook dezen in hunne kamer te ontvan gen. Een veldbed is spoedig gereed, en in den zomer slaapt het daarop luchtig.” ,, En de vrouwen dan?”

,

'ſt .

,,Deze zijn 's nachts en daags op de kamer hier ach ter. Zie, deze deur leidt er heen.”

,, Zoo, nu dat kan gaan.” De vreemdeling verwijderde zich, betaalde vooraf rijkelijk, en nogmaals drukte hij de waardin op het hart, dat zij toch niets moest verhalen aan hare gasten. Het was eene vergeefsche waarschuwing. Antoinette Bourignon had in de kamer daarachter het geheele ge sprek afgeluisterd. Zij had terstond de stem herkend van pater Gerard Patin, priester van het oratoire te Mechelen, de zelfde die de Cort had vergiftigd, de zelfde, die nog alle moeite deed om Antoinette gevan gen te krijgen of te dooden, om alzoo voor de paters van Mechelen de nalatenschap van de Cort in handen te krijgen, en zich tevens te wreken over de ketterij, -

-

waarmede Antoinette zoo velen had besmet.

-

"

..

Antoinette doorzag zijne bedoelingen, en werd in hare vermoedens versterkt door de geheimzinnigheid,


237

waarmede Patin zijn bezoek omhulde. Zij deelde hare bezorgdheid mede aan hare vrienden, die de nieuwe apostelinne uit Holland waren gevolgd. Deze echter zagen geen gevaar, daar de hertog van Holstein-Got torp haar onder zijne bescherming genomen had. An toinette bleef echter op hare hoede. Twee dagen daarna meldden zich in de bewuste her berg twee mannen aan, die voor acht of veertien dagen verblijf vroegen. De een scheen wel een student, de an dere had meer het uiterlijk van een handwerksman. De waardin wilde hen niet gaarne afwijzen, en met over leg der drie reisgezellen van Antoinette werd er beslo ten, dat de beide vreemdelingen met hen in de zelfde kamer den nacht zouden doorbrengen. Antoinette ver nam het en vatte kwaad vermoeden op. Hare vrienden spotten er mede, maar toen zij merkten, hoe de beide vreemdelingen hen des avonds zochten over te halen om met hen te drinken, begonnen zij de vrees hunner meesteres te deelen.

,, Nu,” zeide eindelijk de gewaande student, en haal de een zilveren beker voor den dag, benevens eene kleine flesch, die hij mede uit zijn reisbundel nam, , hier heb ik eene edele soort van wijn, die als medicijn moet dienen. Daarmede zult gij toch wel vriendschap met ons willen drinken.” Hij schonk de flesch in den beker uit, bragt hem aan den mond, en deed alsof hij daaruit dronk; hij reikte hierop hem een van Antoinette's vrien den toe. Deze zette hem neêr en zeide:

,,Wij zullen niet drinken.” ,, Hoe, weigert gij een vriendschapsdronk?” riepen beide vreemden te gelijk.


238

,,Ik weiger dien, tenzij gij beiden eerst den beker ten halve uitdrinkt.”

Toen begonnen de twee te vloeken en te schelden, en toen zij zagen, dat niets baatte, wierpen zij, als ware het bij ongeluk, den beker omver, zoodat de wijn over de tafel en den vloer stroomde.”

De nacht kwam, en allen gingen in de aangewezen kamer, zoo het heette om te slapen, maar niemand had plan, zich aan de rust over te geven. De vrienden van Antoinette eischten, dat er licht zoude blijven branden, en haalden hunne wapenen te voorschijn. ,, Waartoe doet gij alzoo?” vroeg de gewaande stu dent.

,,Opdat, als er onraad komt, wij altijd gereed zijn!” , Gij zijt dan wel groote lafaards!” ,,Dat zullen zij ondervinden, die onzen moed op de proef willen stellen.” De beide vreemdelingen zagen dat men hunne be doelingen had doorgrond. Zij fluisterden te zamen, en de teleurstelling was op hun gelaat te lezen. Eindelijk *

*

zeide de een:

*

, Gij schijnt een kwaad vermoeden tegen ons te heb ben, en daarom willen wij in uw gezelschap niet zijn.”

,,In deze kamer zult gij den nacht doorbrengen of buiten dit huis.” 92

,,Zijt gij of de waard hier meester? ,,Wilt gij het beproeven?” en Naauwelijks waren de eerste lichtstralen van den nieuwen dag aangebroken, of de vreemdelingen ston den op en verlieten de herberg. De achterblijvenden -

dankten God, dat Hij hen en hunne dierbare moeder


239

Antoinette uit zulk een gevaar had gered. Het bleek, dat die twee niet naar Sleeswijk waren getrokken, zoo als zij gezegd hadden, maar te Frederikstad waren ge bleven, waar zij zich terstond bij pater Patin hadden vervoegd.

Antoinette Bourignon wilde hier nu niet langer blijven, vooral niet daar zij wist, dat zij bij dag en bij nacht werd

bespied door hare vijanden. Alles werd in stilte tot de afreis gereed gemaakt, en op zekeren morgen stonden twee opene rijtuigen voor de kleine herberg. De waar

din ontving haar geld en werd verzocht van het vertrek harer gasten vooreerst niet te spreken, en het reisgezel schap steeg op om den togt naar Sleeswijk te aanvaar den. Antoinette reed met drie harer vrienden vooruit; de beide anderen kwamen met de zuster uit Haarlem

achterna. Langzaam maar ongestoord bereikten zij Fre derikstad, welke plaats in onze dagen zulk eene treurige vermaardheid heeft verkregen. Zij zouden juist de stad binnen rijden, toen zij voor eene woning bij de poort pater Patin op en neder zagen wandelen. Deze herken de hen en spoedde zich in huis, maar ook hij was door de reizigers herkend. Antoinette drong tot spoed en gun de naauwelijks tijd, dat de paarden een oogenblik uit rustten; weldra hadden zij Frederikstad weĂŞr achter zich, en haastig ging het voorwaarts. Tusschen Frederikstad en Sleeswijk ging de weg over eene uitgestrekte heide, en de paarden konden door het mulle zand naauwelijks voort. Daar zagen de reizigers achter zich eene groote stofwolk opstijgen, en


240

weldra een rijtuig, dat hunnen weg volgde. Kort daarna zagen zij een tweeden wagen; beide rijtuigen hadden dit vooruit, dat zij met frissche paarden waren bespan nen, en Antoinette met de haren alzoo gemakkelijk kon den inhalen. Weldra had de eerste wagen den laatsten van Antoinette's gezelschap bereikt. Een man, geheel met een grijzen mantel bedekt, lag daarop. Een van An toinette's vrienden stond op en riep: ,, Waarheen zoo vroeg, pater Patin?� of ie t vee Deze stond haastig op, als ware hij verschrikt omdat hij herkend werd. Hij liet zijne paarden inhouden en wachtte den wagen, die hem volgde en een man ver voerde van een woest uiterlijk en met een geweer ge wapend. Nu ging deze vooruit, en snelde voorbij naar den wagen, waarop Antoinette was gezeten. Deze ech ter had zich even als hare reisgenoote geheel met een sluijer bedekt, en het was den vreemdeling niet moge lijk te onderkennen, wie van de twee vrouwen Antoi nette was. Hij scheen te weifelen wat te doen, en zijne hand beefde. Nu reed hij met spoed verder, het gezel

schap van Antoinette vooruit. In de verte zagen zij den wagen stil houden, en de gewapende huurling verberg de zich in eenig kreupelhout aan den weg. Al de man

nen, die Antoinette vergezelden, wapenden zich engin gen met uitgetrokken degens naast de beide rijtuigen, de beide vrouwen gingen intusschen op den wagen lig gen om zich alzoo onzigtbaar te maken. In de verte volg de pater Patin. In eens zagen zij den vreemde naar zijn wagen terug keeren; hij wierp zijn wapen achter zich,

en, omkeerende, reed hij nogmaals Antoinette's gezel schap voorbij en naar pater Patin terug. Men hoorde de


241

zen van verre schelden en den ander vloeken, totdat

eindelijk Patin verder trok, en de andere den weg naar Frederikstad weder opreed. Het boos opzet van den priester was mislukt. Het was duidelijk genoeg, dat hij een moordenaar had gehuurd,

om Antoinette te dooden. De voorzorgen, de waak zaamheid en de moed van haar en hare vrienden hadden

hem in zijne verwachting te leurgesteld. Zoude de arme vervolgde echter altijd veilig zijn voor zoo veel haat?

Tegenover het kasteel Gottorp, het verblijf van den hertog van Holstein-Gottorp, vond men te Sleeswijk eene ruime herberg. De stand, het sierlijke uiterlijke van het huis en de geschiktheid van den waard maak ten haar tot een zeer gezocht verblijf voor vreemdelin gen, die korter of langer te Sleeswijk moesten vertoe

ven. Ook Antoinette Bourignon nam daar met hare vrienden haren intrek. Zij had wel liever op eene meer afgezonderde plaats haar verblijf gekozen, maar daartoe was weinig geschikte gelegenheid, en bovendien was zij gaarne in de nabijheid van den hertog, die haar in zijne

bescherming genomen had, en haar had beloofd, de zaak van Noordstrand tegen de mechelsche priesters voor

haar op te nemen. Nu was zij in veiligheid, en niemand kon nu ongestraft iets tegen haar en de haren ondernemen. Na een leven vol onrust scheen nu de rust gekomen, en de vestiging

der nieuwe gemeente in den geest van Christus nabij. Hoe gelukkig gevoelde zich de arme vreemdelinge in die zelden gesmaakte rust; hare hoop werd op nieuw 16


242

versterkt, en hare verwachtingen kregen nieuw voed sel. Menigmaal had men haar kunnen zien, zich in de

toekomst wegdweepende, en de nieuwe gemeente, die zij zoude stichten, met de kleuren harer verbeelding op

luisterende, een heilig vuur schitterde dan in haar oog, een zachte glimlagch zweefde dan om hare lippen! Me nigmaal sprak zij in geestvervoering over die toekomst, die ze zich zoo heerlijk voorstelde!

Dagelijks werd Antoinette in hare verwachtingen gesterkt door de belangstelling, die velen en ook de aanzienlijksten der stad in hare persoon en hare schrif ten toonden. Zelden was zij alleen, en zoo menigvuldig waren de bezoeken, die men haar bragt, dat zij menigeen moest afwijzen, die haar begeerde te zien. Nog niet lang was Antoinette te Sleeswijk, of haar werd het bezoek aangekondigd van een der eerste be ambten van het hof met zijne echtgenoote. Beiden hadden den naam van groote vroomheid en waren bij den hertog zeer gezien. ,,Men heeft mij veel van uwe vroomheid verhaald,” zoo begon Antoinette het gesprek na de gewone pligt plegingen,,,en men heeft mij gezegd, dat gij uwe liefde tot den Heer toondet in een nederig leven, vol goede werken en aalmoezen. Dat is mij lief, maar nu ware het mij aangenamer geweest, dat gij door den drang van uw eigen hart, dan door het gezag van den hertog tot mij gekomen waart.” ,,Hoe weet gij dat?” was het antwoord van den ver rasten bezoeker. ,,Maar gij zijt immers eene profetes; hoe kan ik dan ook vragen?” voegde hij er een weinig spottende bij. -


243

,,Er is geen voorzeggende geest noodig om zulks te raden. Uit u zelven toch zoudt gij niet tot mij komen, daar gij, naar men mij gezegd heeft, u geene vroomheid kunt denken, zonder eene regtzinnigheid in de leer, zoo als gij die begrijpt, en alzoo ook tegen mij met vooroordeel zijt bezield. En als gij niet uit u zelven tot mij komt, weet ik niet wie anders eenig gezag over u zou kunnen uitoefenen, dan de hertog.” -

,,Het is zoo, ik kan mij geenzins met u vereenigen; immers gij leert dat de mensch een inwendig licht heeft, dat hem in de waarheid leidt, en ik kan geen licht in hem vinden, daar het al duisternis is in zijn hart, en Gods beeld volkomen uitgewischt is.”

,,Kunt gij ook licht vinden in den vuursteen? Kunt gij ook licht vinden in de donkere wolken? Ziet ge ook de rede en het verstand bij een pasgeboren kind? Maar sla den vuursteen met het staal, en de vonken spatten er uit; laat Gods hand zich uitstrekken, en uit de don kere wolk stroomt eene zee van vuur en licht, ontwikkel

het kind en het licht der rede zal zich openbaren. Gij zegt, dat het beeld Gods volkomen in den mensch is uitgewischt, maar, mijnheer! is de rede dan geene sprank van het goddelijk licht? Voeren wij dan ook niet nu

nog heerschappij over het gedierte des velds? Zijn wij nu

minder onsterfelijk, dan Adam was voor zijnen

val? En sinds wanneer zijn wij niet meer van Gods ge slachte?”

,,Maar de zonde heeft alles onbruikbaar gemaakt!” ,,Uw eigen leven verkondigt u het tegendeel. Maar ik zeg meer. Er is in den mensch iets hemelsch, dat zich bijna niet noemen laat, dat ik het hemelsch licht in 16*


244

ons noem, een zin voor het goede, eene sympathie voor het schoone en goddelijke, die het hemelsche opmerkt, waar het zich openbaart; daarnaar strekt de mensch

zich uit, en waar dat gevoel beleedigd wordt, trekt hij zich terug, gelijk eene slak zijne voelhorens.” ,,Maar als de mensch ooit zulk een hooger licht be zat, dan is het uitgebluscht door den duivel!” ,,De duivel heeft al zeer weinig magt, en gij zoudt

zeggen, dat hij God in den mensch zoude hebben ge dood? Neen, die vonk desgoddelijken levens kan nim mer geheel worden uitgedoofd, maar als zij aangebla zen wordt door het evangelie en den geest van Christus,

kan zij tot een hooge, hemelsche vlam worden, waarbij men de waarheid onderkennen kan van den leugen en het goddelijke altijd kan onderscheiden van de zonde. Zoo ontwikkeld is hetgeen door dat licht geopenbaard wordt, even waarachtig, even goddelijk als het evangelie.” ,,Ik kan mij niet begrijpen, dat de kwakers u bestrij den, want gij schijnt mij weinig van hen te verschillen. Gij weet toch, dat zij tegen u geschreven hebben?”

,,Ik heb hun geantwoord, en mijn werk tegen die sec te is mij juist gedrukt toegezonden. Wilt gij het lezen? Dan zult gij zien, hoever ik van die secte verschil, ente

vens beter worden ingelicht omtrent mijne leer.” ,,En mag ik dan later u eens uit mij zelven bezoeken?

Ik ben nu, zoo als gij vermoeddet, op gezag van onzen vorst gekomen en op aandrang van mijne echtgenoot, welke zich misschien minder door nieuwsgierigheid dan

door belangstelling tot u voelde heen getrokken.” ,,Als gij mij bezoeken wilt, zult gij welkom zijn, en uwe echtgenoot zal mijne vriendin worden.”


245

,,O, gij profetes! Maar hebt gij ook iets te klagen aan

of te verzoeken van onzen vorst? Hij is u zeer gene gen.” -

te

*

-

,

1» '

,,Breng hem mijnen dank en mijnen zegen Aangenaam snelden de dagen voor Antoinette heen.

Zij had vrees noch bezorgdheid, en dat was haar bewijs genoeg, dat er ook geen gevaar was. De vijanden deden intusschen alles om haar te verderven, en zoolang zij te

Sleeswijk vertoefde – omstreeks een jaar – werd er tot drie malen toe brand gesticht in de herberg, waar zij haar verblijf hield, en wel altijd in de nabijheid van hare vertrekken, gelukkig evenwel zonder verdere gevolgen. Pater Patin deed alles wat hij kon om Antoinette te

schaden. Hijzocht haren goeden naam te schandvlekken, haar zelve ten ondergang te brengen, en liet niet af te beproeven om de aanspraken van het oratoirete Meche

len op de goederen van de Cort te doen gelden.” ------

In die dagen was in de nederlandsche provincie Friesland het christelijk leven niet weinig opgewekt. Het koud en dor orthodoxisme liet de harten onbevre

digd. De strijd over de ware leer gaf geene voldoening voor het hart, en men gevoelde dat men behoefte had aan iets meer, dan de overtuiging van een zuiver voetiaan of coccejaan te zijn. Even als in Zeeland door de Teellincks, in Utrecht

door Voetius en Lodensteijn, was in Friesland door D. G. Brakel op een practisch christendom aangedron gen, en het scheen of de strijd over de leer zoude eindi

genin een nieuw leven van geloof en liefde. Jammer was


246

het, dat men het gevoel niet genoeg onderscheidde van het hart, en dat men het wegdweepen in theosophische

bespiegelingen, het wegzinken in eene zee van gevoel alras voor de bevindingen der godsvrucht begon te hou den. Toch was er een nieuw leven opgewekt, en dui

zenden vonden smaak in Brakels, ,, Geestelijk leven,” ter wijl men zijne ,,Trappen des geestelijken levens,” na zijnen dood uitgegeven, eene onschatbare erfenis rekende. De invloed van Voetius, zoowel als het lezen der werken

van Lodensteijn en de Teellincks versterkten dat leven, en in de dagen, waarvan wij spreken, oefenden de la badisten niet weinig invloed in Friesland uit, want

schoon zij zich nog niet te Wieuwerd hadden gevestigd, hadden zij hier reeds hunne zendelingen, en hunne boe ken werden veelvuldig gelezen. Wilhelmus à Brakel, de zoon van bovengenoemden, had grooten naam en groot gezag, zoodat hij in drie frie sche steden, Stavoren, Harlingen en Leeuwarden tot het leeraarsambt werd geroepen, welke eer vóór noch na hem een Fries te beurt viel. Hij, geleerd en welspre kend als hij was, zette zijns vaders arbeid voort, maar redelijker en verstandiger, en groot was de invloed, welken hij uitoefende. Maar velen konden het ook bij Brakel nog niet vinden, en meenden dat men elders de ware kerk moest zoeken en oprigten, daar de gerefor meerde kerk zoo geheel bedorven was, en bij dezen had

de leer der labadisten reeds ingang gevonden, zonder dat zij het zelven vermoedden. Antoinette Bourignon had veel van zich doen spre

ken tijdens haar verblijf in Amsterdam. Hare geschrif ten vonden ook in Friesland veel ingang. Reeds te Am


247

sterdam hadden zich onderscheidene Friezen bij haar zoeken te voegen, die echter niet bestand waren voor de zelfverloochening, welke Antoinette van hen vor derde. Vooral had Antoinette indruk gemaakt op vele doopsgezinden, bij welke eveneens de behoefte aan

godsdienst des harten zich had doen gevoelen. Deze vonden bij Brakel geen troost, want deze stelde regtzin nigheid in de leer tot voorwaarde der godzaligheid. Ook

de Labadie eischte overeenstemming met zijne leer. De vrijheid, die bij Antoinette werd gevonden, had veel aantrekkelijks voor hen, waarom zeer velen van die gemeenschap haar zeer genegen waren. In het begin van 1672 ondernamen velen en daarbij

geheele huisgezinnen uit Friesland de reis naar Slees wijk, om zich aan Antoinette Bourignon te verbinden en bij haar de ware kerk en het ware leven in Christus te zoeken. Er hadden zich ook reeds onderscheidene

personen uit Hamburg bij haar gevoegd, en het getal harer vrienden in de stad Sleeswijk zelve groeide dage lijks aan. Antoinette was vol blijdschap en dankbaar heid, omdat God nu zijn werk door haar scheen te wil len volbrengen. Zoo veel zij kon en zoo veel noodig was zorgde zij voor de huisvesting van hare nieuwe vrienden, en aange name uren sleet zij, als zij dagelijks te midden van eene talrijke schaar spreken mogt over de liefde tot Christus en over de roeping der nieuw op te bouwen gemeente. Niemand werd door haar afgewezen, maar ook niemand

werd terug gehouden, die zich weder aan haar en hare gemeenschap wilde onttrekken. De hervormster begreep echter, dat niet Sleeswijk,


248

maar Noordstrand de plaats moest zijn, waar hare ge meente zoude bloeijen, en meende, zich zoo digt moge lijk bij dat eiland te moeten vestigen, om toezigt op al len te houden en er zich later neder te zetten. Zij huur de daarom te Husum, op eenige uren afstands van Slees wijk en regt tegenover Noordstrand aan zee gelegen, eene ruime woning. Daarheen zond zij de geheele ver gadering harer vrienden en liet hen daar op hare kosten onderhouden. Weinige dagen later verliet ook zij de hofstad, om zich te Husum bij hare kudde te voegen." De gemeente, welke Antoinette rondom zich had ver zameld, bleek haar weldra niet zoo rein te zijn, als zij wel gewenscht had. Zij hield met haar menigvuldige ge sprekken ,,over de steenen van het nieuwe Jerusalem,” maar er waren velen, die nog niet tot het groote gods gebouw konden worden toegevoegd; zij hield wel oefe ningen, over de vaste deugd,” maar hare vrienden wis ten daar beter over te spreken, dan ze te beoefenen. Sommigen harer leden deed zij daarom in afzonderlijke huizen wonen. Eenigen werden op het eiland Noord

strand geplaatst in het huis van de Cort en op de eige ne landerijen van Antoinette, want die van de Cort wa ren haar nog niet in bezit gegeven. Onderscheidenen

hield zij bij zich, en deze werden van tijd tot tijd op zen dingsreizen uitgezonden naar Frederikstad, Flensburg, Altona en elders, en waar zij kwamen vonden zij een aanhang. Tot nu toe had Antoinette hare boeken en geschriften in Holland laten drukken, zij vond het echter beter, zelve eene drukkerij te hebben, en weldra was die in hare

woning in vollen gang. ,,Het getuigenis der waarheid”


249

kwam te Husum in het licht. Zij schreef het om zich te verdedigen tegen twee lasterschriften van de gerefor

meerde leeraren van Altona, onder eenen anderen naam tegen haar uitgegeven. Weldra was dit boek in aller handen, en bragt alles in rep en roer. De predikanten Ouw en Burchard van Sleeswijk schreven beiden tegen haar, en bragten aanklagten tegen haar in, met dat ge

volg, dat Antoinette's drukkerij verzegeld, en zij zelve aan een regterlijk onderzoek onderworpen werd. Terwijl zij zoo werd vervolgd, groeide te Flensburg het getal harer vrienden aan, en in december 1673 nam Antoinette derwaarts de wijk. Haar verblijf aldaar kon onmogelijk bedekt blijven, en nu was te Flensburg als in geheel Holstein alles tegen haar in de weer. Gee ne beschuldiging, die niet tegen haar werd ingebragt,

geene godsdienstoefening, waarin men haar niet laster de. Het opgeruid gemeen was woedend en overal zocht men de beschuldigde. Deze vlugtte van huis tot huis, en naauwelijks had zij eene maand te Flensburg ver toefd, of zij moest wederom naar Husum terug keeren. Een harer geheime vrienden voerde haar bij nacht uit het dreigend gevaar. De weduw, die haar het laatst had verborgen, werd uit de stad gebannen, en later werd een

van Antoinette's vrienden gevangen genomen en mis handeld en werden hare boeken openlijk verbrand. Zoo waren wederom nieuwe gevaren over Antoinette gekomen, en de jesuiten, met Patin aan het hoofd, deden wat zij konden, om de woede des volks op te wekken tegen die gewaande godslasteraarster. Nieuwe aan

klagten werden tegen haar ingeleverd, en ten gevolge daarvan werd hare drukkerij weg gehaald, boeken, hand


250

schriften, effecten, brieven van eigendom, en al de pa

pieren, die tot de zaak van de Cort behoorden, wegge nomen of verscheurd en vernield.

Dit was niet het eenige. De predikanten van Slees

wijk bragten gedurig nieuwe aanklagten in bij den her tog, die eindelijk wel overtuigd moest worden van de schuld der aangeklaagde. Zij vorderden, dat het Antoi nette Bourignon voor altijd verboden zoude worden, in het openbaar te spreken of te schrijven, en de hertog was zwak genoeg, aan het verlangen dier ijverige kettermees ters te voldoen. De generaal majoor van der Wijk ont ving bevel, haar gevangen te nemen en haar levenslang in het kasteel van Tonningen te doen opsluiten. Het gevaar was op het hoogst, maar de uitkomst was ook nabij. De generaal had betere gedachten van An toinette, en door het lezen van hare schriften had hij haar leeren hoogachten. Hij ging naar den hertog, met verzoek om verschoond te mogen blijven van den hem opgedragen last, en nam die gelegenheid waar, om An toinette te verdedigen tegen den ijver harer vervol gers. Hij ried den hertog, geen gehoor te geven aan de eischen van hen, die, door de koorts der regtzinnig heid aangestast, niet bij hunne zinnen waren, noch wis ten wat zij deden. ,,Gottes Freund der Pfaffen Feind,� riep hij uit, en wees op de lasteringen en onbewezene aanklagten, die men tegen Antoinette had ingebragt. De ingenomenheid met Antoinette deed den krijgsman

met geestdrift voor haar spreken, en zijn woord had die uitwerking, dat het vonnis, over haar geveld, werd in getrokken en de rust der vervolgde verzekerd. Dat was eene bittere grieve voor de regtzinnige ma


251

gisters Ouw en Burchardus. Beiden namen zij de pen weder op tegen Antoinette, om haar nu geestelijk te dooden waar zij over haar ligchaam niet konden ze gevieren. Zoo menigmaal zij optraden voor de gemeente, daverden de kansels van lasteringen tegen de gewaan de leugenprofetes, die met de vreeselijkste namen werd geteekend en geschandvlekt. Antoinette had nu meer het gemeen dan de overheid te vreezen. De onkundige menigte was door de verma ningen en geschriften harer leeraars met eene onzinni ge woede tegen haar vervuld. Zij rekende het daar om noodig, met achterlating harer vrienden, naar Slees wijk te vlugten, en zich te stellen onder de bescherming van dengeneraal van der Wijk en door dezen van het hof. Zij kwam daar aan als eene boerin vermomd. Spoe

dig herkend zocht zij een ander verblijf, maar ook daar moest zij eenen vriend, die haar vergezelde, voor haren man doen doorgaan, om niet herkend te worden. Maar ook daar voedde men argwaan. Eindelijk werd eene kleine woning door haren vriend gehuurd, waarin zij zich letterlijk opsloot.

Eene andere ramp nog trof haar in dien tijd. De oor log tusschen Holland en Frankrijk gaf een schijn van regt, om de goederen van Antoinette Bourignon, die zij te Rijssel bezat, verbeurd te verklaren, en zoo werd zij van een goed deel harer inkomsten beroofd. De schuilplaats, waar zij zich bevond, bleek ook wel dra niet meer veilig, en zij moest naar een ander ver

blijf omzien. De heer van der Wijk bood haar zijne wo ning aan, maar zij weigerde van dit aanbod gebruik te maken.


252

Allengskens echter scheen de tegenstand te vermin deren. De heer van der Wijk verkondigde openlijk en

vrijmoedig hare onschuld, en toonde de boosheid harer vijanden aan. Een der eerste ambtenaren van het hof, de opperpresident Kielman, bood haar zijne bescherming aan. De hertog gaf haar vrijheid, zich tegen hare vijan den te verdedigen, en was gereed, haar weder in het bezit der haar ontroofde goederen te stellen. Zoo scheen er dan een nieuwe tijd van rust aangebro ken. Antoinette kon nu zonder gevaar eene grootere woning betrekken. Zij vond die op het drukst gedeelte der stad en woonde daar met vier van hare vrienden,

dagelijks de zulken ontvangende, die begeerig waren naar het woord des levens.

Deze dagen konden geheel worden gewijd aan de vorming van hare kweekelingen, en zij maakte er ge bruik van om den evangelischen geest bij hen te voeden en te versterken.

Doctor Swammerdam voegde zich in die dagen bij zijne vriendin en leefde met haar in geestelijke vreugde, weggesleept als hij was door de leeringen en plannen zijner meesteres. En toch gevoelde Antoinette zich daar niet op hare plaats. Zij kocht wel de woning, die zij betrokken had, omdat zij toen rust vond te Sleeswijk, maar zij moest naar Noordstrand, dat was hare overtui ging. Velen verzamelden zich rondom haar, maar zij zag daarin slechts voorbereiding voor de vestiging harer kerk. Toch moest Antoinette wachten. Het bezit van Noord

strand werd haar nog betwist door de paters van het oratoire. De predikanten van Sleeswijk zochten den

voortgang der zaak te beletten, en wilden haar het be


252

zit der erfenis ontzegd hebben wegens hare onregtzinnig heid. Zij antwoordde met eene geloofsbelijdenis in te zenden aan het hof, eene belijdenis, welke niemand er

geren kon. Nu scheen de zaak te zullen worden beslist en de opperpresident beloofde haar, binnen weinige dagen haren wensch te vervullen. Vol hoop beidde zij. Het scheen echter dat Antoinette's leven een leven

van teleurstellingen moest zijn. De Deenen bedreigden het land met hunne wapenen. Het hof was reeds uit Sleeswijk gevloden. Nu werd de stad, in naam van den koning van Denemarken, in bezit genomen. De opper president Kielman werd gevankelijk weggevoerd. De luthersche predikanten hadden hunne hulde gebragt aan de afgevaardigden van den deenschen koning, en nu

bedreigden zij Antoinette. Het gevaar was grooter dan zij had vermoed. Op zekeren morgen vroeg kwam doc tor Swammerdam aan hare woning. Daar las hij met groote letteren deze waarschuwing op de deur geschre

ven: Hodie mihi, cras tibi, Memento mori! 1) Antoi nette begreep, dat het nu tijd was te ontvlieden. Niet lang toefde zij. Op den 31 maart 1676 kwam zij met

haren vriend Swammerdam te Hamburg aan. De gevaren waren voorbij, hoe zij ook haar leven had den bedreigd. Menigmaal scheen er geene uitkomst te

zijn, maar altijd had God haar gered. Daarom wan hoopte zij ook nu nog niet aan de uitkomst. Zij zoude de stichtster worden eener nieuwe kerk, die vol zoude zijn van den evangelischen geest – dat was haar zeker,

dat was haar van God beloofd! Zoo sprak zij, en deze overtuiging was onuitwischbaar in haar hart geprent. 1) Heden ik, morgen gij. Gedenk te sterven.


HOOFDSTUK XIV.

PETRUS POIRET.

,,Eindelijk, eindelijk heb ik u dan gevonden. Ik dank u, o God, voor deze genade!” Met deze woorden trad een vreemdeling een klein kamertje binnen, en viel dankend op de knieën voor eene vrouw van omstreeks zestig jaren. ,,O, mejufvrouw!” zoo vervolgde hij, ,,neem het mij niet kwalijk, dat ik zoo tot u kom, maar ik heb landen en zeeën doorgereisd om u op te zoeken, bij wie ik de rust des harten hoop te vinden, die ik elders te vergeefs heb gezocht.” ,,Maar wie zijt gij, mijnheer? Uw gedrag bevreemdt mij.”

,,O, dat geloof ik, maar vergeef mij, dat mijne vreug de mij zoo onbescheiden bij u doet binnen treden. Ik ben Petrus Poiret, mejufvrouw! Mijn naam is u mis schien niet onbekend door mijne wijsgeerige schriften. Ik was fransch predikant bij de hervormden te st. An na-hoeve, in het Tweebrugsche. Ik heb mijne dienst ne

dergelegd om bij u vrede te zoeken voor mijne ziel, en


255

nu, zoude ik God niet danken, dat Hij mij u vinden liet na zoo veel zwervens?”

,,Ik zie er Gods hand in, mijnheer! Maar zeg mij, hoe komt gij er toch toe, om bij eene eenvoudige dienst maagd des Heeren den troost des levens te zoeken? Ik heb toch veel van uwe geleerdheid gehoord, en heb uwen

naam hooren noemen onder de cartesiaansche wijs geeren van naam, en de wijsgeeren , vooral de volge lingen van des Cartes, zijn mij over het geheel niet zeer genegen.” ,,Gods wegen zijn wonderlijk, en hij doet kleine oor zaken vaak groot zijn in de gevolgen. In de schriften van Samuel Maresius, den groninger hoogleeraar, vond ik zijn utrechtschen ambtgenoot Voetius beschuldigd van ketterij, omdat hij, een practisch godgeleerde, het boekske van Thomas à Kempis: ,,Over de navolging van Christus,” aanprees.” ,,Die Voetius is te veel een slaaf van vormen en leer

stellingen, maar ik zoude hem om de aanprijzing van à Kempis lief kunnen hebben, maar verhaal verder, als ik u verzoeken mag.” ,,Ik wilde den grond van het vonnis, door Maresius geveld, onderzoeken, en schafte mij het boekske: ,,Over de navolging van Christus,” aan. Hoe beviel het mij, hoe beschaamde die edele geest van Christus, die er mij uit tegen kwam, mijne gewaande wijsheid. Ik las Tau ler; ik leerde Johann Arndt en Spener kennen, ik hoor de van u en las uwe geschriften. Eerst toen ging mij

het ware licht op, en God helpe mij om u te onder steunen in de oprigting van de gemeente des waren levens!”


256

,,Gij schijnt mij een uitverkoren vat, om des Heeren naam te dragen, maar zeg mij, kondt gij zoo uwe

gemeente verlaten?” ,,Ik heb lang getwijfeld, maar het dreigend oorlogs vuur heeft reeds velen de wijk naar elders doen nemen; de meesten zijn gereed om, zoodra het gevaar nadert, het voorbeeld der anderen te volgen, en ik zoude dan alleen en zonder gemeente overblijven. Daarom vond ik vrijheid haar te verlaten en u op te zoeken.”

Terwijl Poiret en Antoinette Bourignon, want zij was het, in wier gemeenschap hij de rust zocht voor zijn hart, zoo te zamen spraken, trad doctor Swammerdam binnen. Toen deze den naam van Poiret hoorde, dacht

hij, dat deze gekomen was om met Antoinette te rede twisten over de cartesiaansche wijsbegeerte, zoo als

Burman en Heidanus te Amsterdam hadden gedaan. Hij glimlachte medelijdend, en zeide: ,,Uwe geleerdheid is groot, mijnheer! Uw naam is beroemd onder de wijsgeeren dezer wereld, maar de wijsheid, die van boven is, kent gij nog niet.”

,,Ik kende haar niet, en ik belijd het gaarne, zoo ik de geschriften van deze vrouw niet had gelezen, ik zou de niets wezenlijks van de waarheid en de godsdienst hebben verstaan, maar mijn oog is geopend, en noemde ik mij vroeger gaarne een wijsgeer en een godgeleerde, nu ben ik van God geleerd, en zoek meerder licht aan de voeten van uwe vriendin.”

Swammerdam stond verlegen. Verrassing en vreugde streden met de ongeloovigheid in hem, maar de ernst

en de aandoening, waarmede Poiret sprak, deden weldra allen twijfel wijken. Toen reikten de beide geleerden


257

elkaar de hand, en Swammerdam zeide: ,,Wij zullen broeders zijn !� * -- 'Y. -

-

Poiret verzocht de vrijheid, zijne echtgenoote Claudia aan Antoinette voor te stellen, en haalde deze, eene

echt christelijke vrouw, af om den avond verder bij An toinette door te brengen. Zoo zaten dan twee der beroemdste geleerden van hun nen tijd aan de voeten eener vrouw. Beiden hadden als wijsgeeren eenen grooten naam verworven, maar roem en eer, wetenschap en geleerdheid leidden zij neder aan de voeten van Antoinette Bourignon. Trekt de schouderen op, gij wijzen der wereld! noemt die beide mannen waan zinnig, of verdwaasde dweepers, ons zijn zij nieuwe be wijzen, dat de wetenschap in het algemeen en de wijs *

*

-

begeerte in het bijzonder geene voldoening schenkt aan den mensch. Het hart heeft behoeften, waarvoor de we

tenschap geene vervulling heeft, maar die door de gods dienst worden bevredigd. Maar de godsdienst van An toinette Bourignon? Wij schrijven geene apologie van Antoinette's leeringen, en wij hebben er zelfs veel op af te dingen, maar wij kunnen ons begrijpen, hoe mannen van wetenschap zich beter konden vinden in de heldere en vrijzinnige en tevens gemoedelijk-practische beginse len van Antoinette, dan in den onzin der roomsche kerk, of in de koude en alle leven doodende orthodoxie der

protestantsche genootschappen. En Poiret zocht niet An toinette, maar hare godsdienst, en liet hij zich later ook

te ver door zijne liefde tot haar wegslepen, zoodat hij alle andere banden verbrak, – toen hij tot haar kwam, was het de behoefte aan godsdienst, die hem drong. Dat gevoel van behoefte had hem vroeger reeds eene 17


258

briefwisseling doen beginnen met Anna Maria van Schur man, die hare dagen in de gemeenschap der labadisten te Wieuwerd sleet. Toen hij Antoinette tevergeefs te Am sterdam zocht, wilde hij zich naar Wieuwerd begeven, en

misschien had Poiret zich bij deze secte gevoegd, want hij wilde meer een christelijk leven, dan eene christelijke leer; maar Yvons geschrift tegen Antoinette Bourignon, vol bitterheid en veroordeeling, deed hem zien, dat het ware leven der liefde ook bij de labadisten nog niet tot rijpheid was gekomen. Nu liet hij de voorgenomene reis varen, en eindigde tevens de briefwisseling met Anna

Maria van Schurman, wier wijsheid hij te Hamburg niet meer behoefde, daar Antoinette hem eene dubbele

vergoeding scheen voor 't geen hij in onze beroemde landgenoote zoude ontberen. Poiret zocht godsdienst, en het gevoel van behoefte daaraan was zoo groot, dat hij, om er voldoening voor te vinden, zich niet schaamde om met al zijne geleerdheid onderwezen te worden door eene vrouw. Een ander mo

ge er om glimlagchen, maar Poiret is daarom in onze schatting eerder geklommen dan gedaald

Poiret vestigde zich nu te Hamburg, om voortaan zooveel mogelijk te kunnen deelen in het gezelschap zijner leermeesteres. Die omgang was hoogst aange naam én voor Poiret én voor Antoinette én voor hare

andere vrienden, waarvan zich echter slechts wei

nigen te Hamburg ophielden, maar voor Poiret was

het eene vreugde bovendien, daar hij zien mogt, dat een innige vriendschapsband zijne echtgenoote aan Antoi nette en wederkeerig verbond. Dit was hem dubbel aan genaam, omdat Antoinette anders weinig van den om


259

gang met vrouwen hield, die haar doorgaans te ijdel waren en te ligtzinnig, te luimig en te ligtgeraakt, en zij zelve had in haar wezen ook meer, dat eene vrouw afstootte dan aantrok. Zijne Claudia maakte zich weldra onmisbaar, en door haar gevoelde zich Antoinette

nog inniger met Poiret verbonden. Genoegelijke dagen werden te Hamburg gesleten, en ongemerkt werd Poiret in de leeringen van zijne bewonderde vriendin ingewijd.

Men heeft die leeringen van Antoinette Bourignon voor de grootste zotteklap van eene uitzinnige dweep

ster uitgekreten. Het vooroordeel doet veel, en men vergeet te veel, menschen en leeringen te beoordeelen naar hunnen tijd. Wij hebben reeds vroeger gezegd, wat Antoinette met dat spreken met God bedoelde, en kon haar gevoelen in dat opzigt tot zonderlinge ge volgtrekkingen leiden, zoo als zij haar gevoel beperkte en zijne openbaringen toetste aan het evangelie, mag men hare meening dienaangaande niet toeschrijven aan de droomerijen van ontstelde hersenen. Zeer veel bui tendien, dat latere schrijvers haar te laste leggen, moet aan haren tijd en niet aan haar geweten worden, en ie der onpartijdige moet erkennen, dat zij in menig opzigt haren tijd vooruit was. De hoofdgedachte, die Antoinette bezielde, is ons be

kend. Zij wilde de gemeente des Heeren reinigen naar den geest des evangelies; haar vormen tot eene gemeente, die zich niet kenmerkte door bepaalde leeringen, maar door een leven in Christus en door eene vurige liefde, die alles wilde en alles deed voor Hem. Wij kunnen niet anders, dan dit denkbeeld ten zeerste toejuichen, al is 17*


260

het ook dat wij meenen, dat die gedachte op andere wijze moet worden verwezenlijkt, als zij het beproefde. Het is vooral door Poiret, dat wij de leeringen van Antoinette Bourignon kennen, zoo als zij allengskens gezuiverd waren door den omgang met zulke wetenschap pelijke mannen en door haar leven vol strijd. Het zoude nu voor ons eene daad van ontrouw zijn, als wij de leeringen van een vroeger tijdperk nog als de hare verkondigden, terwijl wij weten, dat ze later door haar veroordeeld zijn. Dat hebben echter velen ge daan, opdat zij te beter den vloek konden uitspreken over de arme zwerfster.

Wij willen onze lezers den hoofdinhoud van Antoi nette's belijdenis doen kennen, en maken hen daartoe getuigen van een gesprek tusschen Poiret en doctor Swammerdam.

Poiret trad op een morgen de kamer van den doctor binnen, dien hij vroeger reeds om den roem zijner ge leerdheid hoogachtte, maar nu sinds een paar dagen om zijne gemeenschap met Antoinette had lief gekregen. ,,Mijn hart drijft mij eigenlijk naar mejufvrouw Bou rignon,” zeide hij, ,, maar zoo vroeg in den morgen kon ik toch bij haar niet gaan. Nu ik nog niet met haar spreken kan, wilde ik toch gaarne over haar spreken, en waar kon ik daartoe beter gaan dan bij u?” ,,Wees mij welkom, broeder ! Gij moet u dan wel zeer aangetrokken gevoelen door onze vriendin, door onze moeder, als wij haar veelal noemen. Hoe mij dat verheugt!”

,, Ik weet nu eerst welk een vrede de godsdienst schenkt, en was ik vroeger een verkondiger des evan


261

gelies, ik kende het niet. Nu eerst begin ik het te ver staan. Maar gaarne wilde ik van u de leer van onze vriendin kennen in haar geheel, in haar verband en za menhang.” ,,Dat is niet zoo gemakkelijk, mijn vriend. Een leer stelsel heeft zij nimmer gegeven. Hare leeringen zijn in eene menigte van geschriften verspreid. Wel heeft zij, waar zij er toe gedrongen werd, hare belijdenis gegeven, maar deze was nimmer een stelsel en sloot zich door gaans aan de twaalf artikelen aan. Maar vraag slechts, en zooveel ik kan zal ik u antwoorden.”

,,Zeg mij dan, houdt zij de Heilige Schrift voor de eenige kenbron der waarheid? Ik vraag dat ook daar om het eerst, omdat men het tegendeel van haar zegt.” , Vóór alles stelt zij de waarheid der H. Schrift en van de apostolische geloofsbelijdenis vast, en zij spreekt het anathema uit over alles, wat daar tegen strijdt. Wel leert zij, dat den mensch een inwendig licht is gegeven, dat, door den geest van Christus verhelderd, de waar heid kennen en onderkennen doet, maar waar dat licht

strijdig zoude zijn met het licht der H. Schrift, veroor deelt zij het, als door de zonde verdonkerd of misleid.” ,,Wat leert zij van God, als ik verder mag vragen?”

, God is haar een magtig, regtvaardig, waarachtig, wijs, vrij en volmaakt geestelijk Wezen, in welks lief de zich alle andere eigenschappen oplossen. Het was Zijne liefde die de wereld, die vooral de menschheid

voortbragt, omdat die liefde behoefte had zich mede te deelen. Die menschheid was voor God als eene bruid,

welke hij beminde en vereerde. Zij droeg Gods beeld, God vond er zich zelven in weder.”


262

,, Hoe stelt zij zich den toestand der eerste menschen voor, voor dat de zonde hen besmette?�

Het was goed, dat Poiret niet vroeg naar Antoinette's gedachten over de schepping of vorming van den mensch, want in dat geval had het antwoord van Swammerdam hem ten minste zeer moeten bevreemden. Wij deelen die gedachten uit kieschheid niet mede, maar moeten bekennen, dat zij in niets eenigen grond hadden, dan in hare fantasie. Het zelfde moeten wij zeggen van hare denkbeelden, b. v. over de herstelling der joden, de wederkomst van Christus, de vernieuwing der aarde enz., hoewel zij onder hare tijdgenooten telde, die in die laatste punten met haar instemden. Poiret vroeg slechts naar den toestand der eerste menschen. In zulk een ge sprek kon Swammerdam ook slechts de hoofdzaken noe men en hij antwoordde: ,, Onze moeder leert, dat de mensch schoon was,

goed, regtvaardig, wijs, vrij, magtig, heerschende over de werken Gods, die evenzeer allen schoon waren en

glansrijk zonder gebrek of onvolmaaktheid. Dat de mensch was voorzien met verstand, wil, vrijheid en an dere vermogens en krachten, en volgens zijne vrijheid al die vermogens en krachten rigtte naar zijn voorwerp. Zijn verstand rigtte zich naar God, die het vervulde met het licht des geloofs; zijn wil naar God, als het eindeloos goede. De mensch bleef intusschen vrij; hij kon wel door die vrijheid het licht in zich niet doen voortkomen, evenmin als het oneindig goede en schoone, maar hij

kon naar zijne vrijheid en keus en op eindeloos verschil lende wijze, zijne vermogens en krachten rigten naar God, die het licht is, en die zich in het gebruik dier vrijheid eeuwiglijk verblijdt.�


263

,, Mejufvrouw Bourignon haat de wijsbegeerte, heeft zij mij gezegd, als gij mij nu hare woorden hebt mede

gedeeld, dan moet ik dien haat toch wel een weinig be twijfelen. Maar wat zegt zij toch van den tegenwoordi gen toestand der menschen?” ,,De mensch is nu zonder licht en zonder geluk, om dat hij zich van God heeft afgekeerd, om mindere din gen – de zonde – te zoeken en aan te hangen. Daar door is hij inderdaad veroordeeld en daarin vindt hij de straf zijner zonde. De geheele aarde met hare schep selen deelt in dat oordeel. En de mensch geene vol maaktere wezens, dan hij zelf is, kunnende voortbren gen, volgt daaruit, dat geheel het nageslacht der eerste menschen het oordeel der zonde draagt.” ,, Maar hoe rijmt dat met haar inwendig licht?” ,,O, zij erkent het, dat in den mensch Gods beeld niet geheel vernietigd is – de mensch heeft de vatbaarheid voor het hemelsche en goede niet verloren. Hij heeft in zich goddelijk licht, maar zoo als het vuur schuilt in -

den vuursteen, het licht in de donderwolk.”

,, Alzoo is er eene kracht van buiten noodig, om dat licht wederom te ontsteken.”

,, Zoo is het, en Gods genade heeft zijnen Zoon ge zonden, opdat de menschen in Hem het hemelsche, het volmaakt goede, ja God zelven zouden zien, opdat zij, in Christus het goddelijke kennende, het mogten leeren lief hebben, zoeken en weder in zich opnemen. Het is natuurlijk, dat zij dan zich weder vrijwillig afkeeren van de lage dingen, en wie dat werkelijk vrijwillig doet,

ondervindt de kracht des geestes des nieuwen levens van Christus, en is weder een beelddrager Gods, een


264

hemelburger. Deze toestand is de hemel! De anderen,

die de lage dingen der zonde blijven najagen, blijven in den toestand, waarin zij zich vrijwillig hebben ge plaatst, een toestand, die het tegenovergestelde is van dien der harmonie en der schoonheid, waarin zij vroe ger stonden. Die toestand is de hel.” ,, Alzoo zijn dan hemel en hel toestanden, verschil lend naarmate men meer of minder zich naar God rigt? Wie is haar dan de Christus?”

, Christus is de goede herder, die de verlorene en verdwaalde schapen weder opzoekt en te regt brengt, de wijnstok, die aan zijne ranken leven en krachten me dedeelt, waardoor zij vruchten dragen; het brood des levens, dat het ware leven in ons voedt en versterkt.”

,, Maar de dood van den Heiland dan, is Hij dan niet in onze plaats gestorven, en heeft Hij niet onze schuld betaald?”

,,Maar, mijn vriend! dat zijn leeringen, aan mensche lijke stelsels ontleend. Of zoudt gij meenen, dat God, die de liefde is tot genade moest worden bewogen, dat Hij voor ons worden moest, wat Hij niet was, Hij, de on veranderlijke? Neen, God was de Vader en Hij was eeuwig de zelfde, die gaarne vergaf, die alles deed om den mensch tot de vorige eere te herstellen, en daartoe zelfs zijn en Zoon niet spaarde.” ,,Maar de offerhanden des O. V. dan, en nogmaals vraag ik, waartoe dan Jezus offerhande aan het kruis?” ,,Onze moeder heeft ergens geschreven, dat God de

offerhanden der menschen niet noodig had, dat God geene behoefte had aan het kruis, dat op Golgotha is opgerigt; maar dat de bloôhartigheid van den mensch,


265

die niet durfde gelooven, dat kruis noodig had gemaakt.” ,,Zoo had ik het mij nimmer gedacht, maar nu val len velen bezwaren weg, die mij anders drukten; hoe eenvoudig, hoe evangelisch, hoe waar! Maar zeg mij

toch, wat moeten wij nu doen, om in dat leven, dat door Christus wordt geschonken, te deelen?” ,,Daartoe is niet noodig, dat men naauwkeurig alle waarheden en in een stelsel vereenigd kent, daar toe is het niet noodig, zich aan een of ander godsdien stig genootschap aan te sluiten, en het geloof te laten beheerschen door menschelijke bepalingen van de leer, neen, er is alleen toe noodig, dat men het goddelijke in Christus aanneemt als goddelijk, dat men gelooft, dat Jezus Christus is de Zoon des levenden Gods.

,,Dan immers zal men den Vader en zijne genadige liefde kennen en in de vergeving van schulden geloo ven. Maar dan ook zal men dat goddelijke lief hebben, en het hart spenen van de nietige dingen der wereld, en het Gode wijden, zoo als Christus dat deed, zonder voorbehoud, in volle eenvoudigheid, met volle overgave aan zijnen wil. En als de ranke vrucht draagt, dan rei nigt haar de hemelsche Landman, opdat zij nog meer vrucht drage. Zie, broeder, nu kent gij den hoofdinhoud van de leeringen onzer dierbare vriendin. Al het andere rekent zij van minder belang.” ,,Maar zij wil immers een practisch christendom, en welke is dan hare zedeleer?”

,,Deze is reeds begrepen in hetgeen wij besproken heb ben. Onze vriendin geeft geene leefregelen of zedewetten. Christus moet in ons leven, is altijd haar woord, ons hart moet naar het goddelijke alleen gerigt zijn, het godde


266

lijke leven in zich werkende hebben. Zie, dan behoeft men regel noch wet, maar dan staan wij in de vrijheid, en doen van zelf wat Gods wil is, omdat wij niets anders willen dan hetgeen God wil. En vraagt gij hoe wij Gods wil doen? dan is het antwoord weder gereed: door als Chris tus te worden en te doen, door volmaakt te worden in de

liefde, welke het leven is. Gij ziet dus, dat verbetering van zeden nog geen christendom is; de mensch zelf, de mensch moet geheel worden vernieuwd, en het komt minder op de daden aan, dan op het hart. Onze moe der heeft veel het woord van Augustinus op de lippen: Hebt lief, en doet dan wat gij wilt.” ,,Hoe ben ik opgetogen, mijn vriend! het is de zelfde geest, als mij tegen ademde uit mijnen Tauler en á Kem pis, de zelfde geest ook, die uit Arndt en Spener spreekt, hoe ook de leer verschilt.

,,Maar die leer is mij zoo nieuw, en zij verrast mij zoo zeer, en toch, zij vindt toestemming, weêrklank in mijn hart. ,,Ik mogt er gaarne meer van hooren.” ,,Dat zult gij, zoo dikwijls gij onze moeder spreekt. Ik kan u nog wel van ondergeschikte punten spreken; maar zij rekent ze volstrekt niet als ter zake afdoende. Over punten als de praedestinatie wil zij niet spreken,

en over onderwerpen, waaraan menigeen de zaligheid meent te moeten verbinden, hecht zij geen gewigt, om

dat het evangelie er geen gewigt aan hecht. En toch heeft zij om bijzaken de hevigste stormen moeten door staan, en is zij om nietigheden het meest verketterd en veroordeeld.”

,,Heeft zij dat niet met de meeste zoogenaamde ket


267

ketters gemeen? Maar over ééne zaak wilde ik u nog wel vragen. Het is juist dat punt, dat roomschen, lu therschen en gereformeerden het meest scheidt. . . . . ,,Gij meent het avondmaal? Weet gij wat zij zegt? Transsubstantiatie, consubstantiatie of symbool in het avondmaal! Altemaal menschelijke spitsvondigheden. Ik zoek slechts zooveel mogelijk in 't avondmaal innige gemeenschap te oefenen met mijnen Heiland en mij te sterken om Hem na te volgen in het kruisdragen.” 32

Hoe meer Poiret van zijne nieuwe vriendin hoorde, hoe meer hij zelf haar sprak, des te naauwer werd de band, die hem aan haar verbond. Het voornaamste

deel van den tijd bragt hij met zijne Claudia door in het gezelschap van Antoinette Bourignon, Swam merdam en enkele andere vrienden en vriendinnen,

en dagelijks vond hij nieuwe redenen, om zijne leer meesteres te bewonderen. Die frischheid, die nieuw

heid harer leeringen, die onbevangenheid en helderheid harer inzigten kwamen dagelijks meer uit, en het scheen hem als leefde hij nu voor 't eerst in eene christelijke gemeenschap. Poiret leerde nu eerst uit de woorden van Antoi

nette het ware christelijke leven in den geest des evange lies kennen, maar beter nog gevoelde hij, wat dat leven was en hoe het werkte, omdat hij het in haar aan

schouwde. Waar en wanneer hij haar ook zag, zag hij in haar het beeld van den Heer, zag hij het vuur der liefde helder in haar branden, zag hij meer een engel, dan een mensch in haar.


268

En Poiret zag haar op zoo verschillende tijden en in zoo verschillende omstandigheden. Hij zag haar, wanneer zij zich verheugde in den geest, als er weder nieuwe dis cipelen voor het leven in den evangelischen geest werden gewonnen, als onder de gesprekken over den Heiland de stralen van liefde en vreugde uit hare oogen schitter den. Hij zag haar ook in dagen van donkerheid en smart, maar overal zag hij in haar de burgeres des he mels.

Antoinette had veel geleden door hare togten en angsten. De vervolgingen, die ze had doorgestaan, had den hare gezondheid geschokt, en meermalen hield haar de krankheid gebonden aan hare legerstede. Hadt ge haar daar gezien, zoo als zij duldde en leed, zoo als zij zich bemoedigd overgaf aan Gods beschikking, en den Heiland dankte, die haar ook in de verdrukking leerde God te verheerlijken, als ge haar daar hadt gezien en gehoord, zoo als zij hare vrienden vertroostte, zoo als zij blijmoedig en vrolijk sprak van den dood, en hare vrienden bemoedigde door hen te wijzen op het Vader huis met die vele woningen; op het wederzien en de onsterfelijkheid, op de gemeente Gods, die daar boven eens zoude zijn rein en onbesmet. O, dan hadt gij haar ook lief gekregen, dan hadt gij gebeden om zulk een geloof, zulk eene hope; dan hadt gij gewenscht eens den dood van deze opregte te mogen sterven. Neen, gij vindt het niet vreemd, dat Poiret zich met zijne echtgenoote dagelijks naauwer verbonden gevoelde aan Antoinette Bourignon. Antoinette ondervond menige teleurstelling. Velen, *

die zich aan haar verbonden hadden, keerden zich van


269

haar af. De nalatenschap van de Cort was nog niet in hare handen, en de vijanden deden wat zij konden, om haar die te onthouden. Hare vrienden, die hare ei

gene gekochte goederen op Noordstrand bestuurden, waren ontrouw, of stelden te weinig belang in hare za ken. De oorlog tusschen Frankrijk en Nederland had

aanleiding gegeven tot de verbeurd verklaring harer goederen te Rijssel. Zij bleef de zelfde onder dat alles, en Poiret hoorde uit haren mond: ,,Zoude de christen

minder zijn, dan de man des O. V.? Zeide hij: ,, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd,” ik wil juichen in de verdruk king.” En werkelijk droeg zij alles met blijmoedigheid. Antoinette werd gedurig bedreigd met het gevaar, van door de luthersche Predikanten van Sleeswijk te worden ontdekt, en op nieuw aan hunne vervolging bloot te zullen staan, maar ook dat gevaar maakte haar niet moedeloos of treurig. Poiret had reden om de waardige christin te bewonderen. Maar de zegen van haar lijden bleef ook voor hem niet uit. Hij werd zoo als allen, die haar omringden, door haar leven gesticht, gesterkt in dat christelijk leven, dat den Heer open baart, zoo als Hij eene openbaring was des Vaders. Zoo had dan Poiret gevonden wat hij zocht: voldoe

ning voor zijn hart, en zijne Claudia vond gelijk hij bij Antoinette het ware leven. De dagen snelden te spoe dig voorbij, zoo aangenaam waren zij voor het echt

paar. Maar ook Antoinette verblijdde zich in haren nieuwen vriend. Hij zoude een der eerste steunpilaren zijn van hare nieuwe gemeente; – zoo hoopte zij, zoo verwachtte zij.


HOOFDSTUK XV.

NIEUWE STORMEN.

,, En weet gij nu wel zeker, dat zij zich in dat huis ophoudt, broeder Hackins?� zoo vroeg de predikant Hesselius zijnen collega, die tot hem gekomen was, om over de ketterijen van Antoinette Bourignon te spreken. ,,Of ik het zeker weet,� was het antwoord, ,, hoor

slechts! Ik heb reeds sinds weken mijne maatregelen ge nomen. Van een harer vorige vrienden heb ik ver nomen, waar zij ergens haar verblijf houdt, of laat ik liever zeggen, die man heeft mij eenige van hare vrien den gewezen, en ik heb hunne gangen laten nasporen, en altijd zag men hen verdwijnen in eene kleine afgele gene woning. De buren werden verzocht eens toe te zien, of er zich ook eene vrouw ophield in die woning. Het huis daar tegenover werd gebezigd voor eene plaats van bespieding, en de buren getuigen, dat zij meerma len eene vrouwelijke stem daar binnen hebben gehoord, en de overbuur heeft meermalen eene vrouw de vensters


271

zien ontsluiten, en deze vrouw kan niemand anders

zijn, dan die befaamde Antoinette Bourignon.” ,, Maar hebt gij er onzen collega Elmenhout al eens over gesproken?” ,,Ik heb dat nagelaten uit voorzigtigheid, want hij schijnt haar te willen verdedigen, en heeft mij een harer laatste geschriften zelfs durven aanprijzen. Ja, er zijn

onder de vrienden van Bourignon, die nu en dan hem bezoeken. Verbeeld u eens, twee van zijne ijverigste

vriendinnen zijn er openlijk vooruit gekomen, dat zij zich met de leeringen dier verleidster vereenigen.” ,, Maar wat moeten wij nu doen?” ,,Wij moeten, naar mijn oordeel, den grooten kerke raad bijeen roepen, Antoinette Bourignon beschuldigen, en het zoover zoeken te brengen, dat zij door den ker keraad bij den magistraat wordt aangeklaagd wegens kettersche gevoelens en sectemakerij. Is het eerst zoo ver, dan zullen wij wel verder zien.” ,, Ik laat de zaak aan u over, en in den kerkeraad

kunt gij op mijne ondersteuning rekenen.” Den volgenden avond werd de kerkeraadsvergade ring gehouden, en den daarop volgenden morgen, den 12 junij 1677, begaf zich eene commissie naar den ma gistraat der stad Hamburg, en bragt de aanklagt tegen Antoinette in. Zij werd beschuldigd van eene leer te drijven vol goddeloosheid, vol ketterij en lastering tegen God en Jezus; zij werd beschuldigd van geheime ver gaderingen te houden en eene nieuwe secte op te rig ten; zij werd beschuldigd, dat zij in hare woning aller lei godslasterlijke boeken drukken liet, waardoor velen werden verleid.


272

De magistraat vaardigde terstond een bevel van ge vangenneming uit, en men zag op het midden van dien

zelfden dag de deur van Antoinette's woning met geweld geopend, en vier gewapende mannen binnen treden, om Antoinette te grijpen. ,,Waar is Antoinette?� Zoo riepen zij. ,,Waar zijn hare boeken? Waar is hare druk kerij?� *

.

*

.

!

- ,

Zij vonden drie mannen aan tafel zitten, maar An toinette was niet bij hen, en er was ook niet voor een

nagezien, geen hoekje van het geheele huis werd voorbij gegaan, maar Antoinette vierde gedekt. Alles werd

werd niet gevonden. Onverrigter zake kwamen de dienaren van den ma gistraat terug. Zij bragten slechts eenige boeken mede, en het berigt dat Antoinette zelve verdwenen was, en

dat hare buren haar den vorigen avond in de donker heid hadden zien heen gaan, zonder te weten waar zij gebleven was.

Of magister Elmenhout haar gewaarschuwd had?.... Zijn collega Hacke hield het daarvoor, en wij zijn er niet vreemd van; in allen gevalle weten wij, dat zij door een der leden van den kerkeraad van het dreigend ge vaar werd onderrigt, maar wij weten ook, dat zij in die vergadering nog andere vrienden telde dan den magister.

In een afgelegen oord van Hamburg had Antoinette een armzalig verblijf gevonden op een zoldertje, dat men slechts met een ladder kon beklimmen, en waar

een paar dakvenstertjes slechts spaarzaam eenig licht

lieten doorschijnen. De brandende junijzon schoot ha re stralen op het dak en zond eene onverdragelijke hitte


273

in het verblijf van de arme vlugtelinge. Niemand be zocht haar, want slechts ĂŠĂŠn van hare vrienden, name

lijk Poiret, kende hare schuilplaats, opdat men haar

door de menigvuldige bezoeken harer aanhangers niet weder mogt ontdekken. Door eene derde hand werd zij van het noodige voorzien, en zelfs Poiret durfde haar slechts in de donkerheid van den nacht of verkleed be

zoeken. Zijne Claudia echter bragt menigen dag en nacht bij haar door en deelde met liefde in hare ellende. Vijftien dagen bleef Antoinette in hare schuilplaats. Lan ger was het er niet uit te houden; op den duur zou de zij ook daar niet veilig zijn geweest, want alle moei te werd door den magistraat aangewend om haar in

handen te krijgen. Men had algemeen de overtuiging, dat zij Hamburg nog niet had verlaten, en zoowel van wege den kerkeraad als van de regering waren er over al spionnen, die haar verblijf zochten te ontdekken. Het besluit tot vertrekken werd daarom genomen en de vlugt bepaald. Wij laten Antoinette, die den 26 junij 1677 met den postwagen Hamburg verliet, in vrede trekken. Haar op hare omzwerving van de eene plaats naar de andere te vergezellen, zoude ons even vervelend zijn als haar de togt moeijelijk was. Wij brengen liever aan ha re vrienden, die nog elders woonden, een bezoek. Om geen opzien te baren, waren slechts weinigen juf vrouw Bourignon naar Hamburg gevolgd. Onderschei denen harer vrienden woonden op het eiland Noord

strand en bestuurden hare goederen en bebouwden haar land, maar deze vrienden kennen wij te weinig, en bo 18


274

vendien, Antoinette had niet te veel reden om over

hen tevreden te zijn; immers het bleek, dat zij meer belang stelden in eigen rust en gemak, dan in de taak, welke hun was opgedragen. Ook te Husum en te Altona waren eenige van hare volgelingen, maar zij woonden niet bijéén en leefden als burgers dier plaatsen, doch lieten niet na om een ieder het leven , naar den evan

gelischen geest” aan te prijzen. Te Sleeswijk was eigenlijk de gemeente van Antoi nette gevestigd, hoewel zij haar hoofd moest missen, Het huis, dat het laatst door jufvrouw Bourignon was bewoond geweest, was haar eigendom, en was nu de woning harer vrienden. Groot en ruim zijnde, kon het velen bevatten, terwijl er buitendien nog waren, die tot de inwoners van Sleeswijk behoorden, en in hunne eigene woningen bleven en slechts de vergaderingen der andere broeders kwamen bijwonen. Vraagt men op welke wijze deze kleine gemeente, die misschien uit dertig personen bestond, in haar onder houd voorzag? Wij hebben daarop geen antwoord, maar gelooven dat zij vooral van de inkomsten van moe der Bourignon leefden. Zij konden ook moeijelijk iets beginnen, daar zij voor een goed deel vreemdelingen waren, en niet weten konden, hoe lang of hoe kort hun verblijf daar zoude zijn. Dat verblijf werd langer ge rekt, dan zij hadden vermoed. Zij bleven daar niet al leen zoolang hunne meesteres zich te Hamburg schuil hield, maar ook nog maanden, nadat zij elders een veili ger verblijf had gevonden. Het jaar 1677 liep ten einde, een volgend jaar begon, en met verlangen werd uitgezien naar de lente. Maar


275

de lentemaand mogt zijn aangebroken, de lucht was als die van januarij, en het sneeuwkleed dekte de aarde. Een digte sneeuwjagt joeg door de straten en hield ieder

binnen zijne woning, uitgezonderd eenige luiaards, die onder een luifel bij elkander stonden den tijd te dooden; uitgezonderd een hoop jongens, die hun genoegen vonden in het dwarlen van de sneeuw, of in het doorwaden van

de sneeuwbanken op eene en andere luwe plaats zamen gejaagd. Maar buiten deze waren er nog eenige ande ren, die het ruwe weder niet vreesden, en, hoewel met versnelde schreden, door Sleeswijk's straten trok ken. Zij gingen allen in de zelfde rigting voort, en wel dra begon dit de aandacht van sommigen te trekken. Weêr trok een drietal de mannen onder den luifel voor

bij, toen een der ledigloopers tot zijne makkers zeide: ,, Nu, daar schijnt ook haast bij 't werk te zijn, en dat in zoo'n weêr!”

,, Ja,” antwoordde zijn nevenman, ,, en daar zijn er onderscheidenen dien kant uitgegaan; – wat zou er toch te doen zijn? Jacob,” zoo voegde de laatste spreker een wilden knaap toe, , ga gij eens zien, waar die drie mannen ginds belanden!” ,,Dat zal ik u wel zeggen,” riep een andere knaap, ,,want onze buurman is ook reeds daarheen gegaan. Zij behooren tot die ketters, die in die heks gelooven,

waar onze pastoren zoo tegen preêken. Kom, jongens! gaauw een sneeuwbal voor die drie.”

En dat woord was naauwelijks gesproken of ieder der knapen had een sneeuwbal gereed, en liep wat hij kon om het drietal daarmede lastig te vallen. De mannen onder den luifel zagen de jongens met welgevallen na. 18*


276

Weldra zagen zij een regen van sneeuwballen op de drie wandelaars nederdalen, en een schaterend gelach ging in hun midden op.” ,, Wat duivel! daar moet ik bij zijn,” riep een ander

uit den hoop, , die eene kerel heeft mijn jongen beet.” Onwillekeurig verlieten allen de stoep onder den luifel en gingen hem na. Weldra waren zij op het tooneel van den strijd, want werkelijk hadden die drie mannen de kna pen zoeken te verjagen, en had een van hen een der kna pen in handen gekregen. Een duchtige kneep, die hem schreeuwen deed van pijn, was tevens het teeken zijner invrijheidstelling. Maar nu was de woede der jongens opgewekt. Hoe grooter het gerucht was, des te meer

groeide hun getal aan. De drie mannen haastten zich, maar de sneeuwbal regen bleef hen vergezellen, en me nigmaal werden zij gevoelig getroffen door de ballen, die nu ook door de hand der mannen hen werden nage worpen. Mannen, vrouwen en kinderen, allen schreeuw den en tierden om 't hardst. Eindelijk verdwenen de vervolgden in het huis van Antoinette. De sneeuwballen konden hen nu niet meer raken, maar weldra rinkink

ten de glazen. Die klank maakte de menigte nog woe dender. ,,Weg met de ketters!” schreeuwden de vrouwen; ,,slaat hen dood!” was de algemeene kreet.

En de jongens, daardoor aangemoedigd, drongen naar de deur, die weldra geopend was en hun alzoo den toegang tot de woning gaf. Even spoedig als de jongens waren de vrouwen binnen gedrongen. Het rumoer op straat verhief zich als een storm; van binnen in huis hoorde men niets dan razen en tieren.

Daar drong eene menigte krijgsvolk de woning bin


277

men, om de menigte te doen bedaren of te beteugelen? Neen, om haar in woestheid voor te gaan. De mannen, die echter het eerste dachten en bevreesd werden voor

de gevolgen, drongen mede binnen, om hunne vrouwen en kinderen te beschermen. Toen zij echter zagen, hoe de soldaten met ijver meĂŞ deden, begonnen ook zij te vernielen wat zij vonden, en weldra was het huis van bin nen onkenbaar. Daar werd vernield, geplunderd en niet weinig geroofd, en niemand had het belet. De bewoners hadden zich met de anderen, die zich

met hen ter godsdienstoefening vergaderd hadden, in tijds kunnen verwijderen door eene andere deur. Naau welijks was bij de menigte de vernielingswoede een wei nig bekoeld, of men dacht weder aan hen, die dit huis bewoonden. In de sneeuw in den tuin was het spoor der

vlugtenden genoegzaam duidelijk, en weldra ging de menigte die voetstappen na. Het spoor leidde naar bui ten de stad, maar de menigte, door het gedurig ,,slaat hen dood!� opgewekt, ontzag geene moeite in het voor uitzigt van die ketters en ongeloovigen hunne vuisten te laten gevoelen, en voorwaarts ging de schaar. De vlugtelingen hadden gelukkig gemerkt dat zij

achtervolgd werden en konden in de bosschen nog in tijds eene schuilplaats vinden. Daar blijven konden zij echter niet; terug keeren naar de stad durfden ze niet.

Eindelijk besloten zij, gezamenlijk naar Kiel te trekken, totdat hun weder een veilig verblijf te Sleeswijk werd

verzekerd. Die verzekering werd wel reeds den volgenden dag ontvangen, en de generaal van der Wijk deed wel alles om die verzekering te handhaven, ook hadden de vrienden van Antoinette naderhand meer rust, maar


278

dat zij verlangden om Sleeswijk te verlaten bevreemdt ons niet.

Deze en dergelijke onaangenaamheden waren vooral

het werk van de sleeswijksche geestelijken, die niet op hielden tegen de ,, God verloochenende” Bourignon te prediken, en te ijveriger te prediken, omdat zij ver

moedden, dat deze zich nog te Sleeswijk verborgen hield. Pater Patin met zijne jesuiten, die in Sleeswijk als goede regtzinnige lutherschen leefden, stookte den haat tegen Antoinette nog meer aan, om des te zekerder zijne gewaande aanspraken op Noordstrand te kunnen doen gelden. Weinige maanden na den volksoploop, dien wij schet sten, was het uur der verlossing geslagen. Antoinette Bourignon liet hare vrienden van Sleeswijk bij gedeel ten tot zich komen, en nog was het jaar 1678 niet ver loopen, toen reeds allen zich bij hunne ,,moeder” bevon den, en weder in hare gemeenschap en in haar onder wijs deelden. – Waar vonden zij haar?

Van Hamburg vlugtende was Antoinette Bourignon eerst naar Bremen getrokken. Zij werd gedurig her kend en durfde nimmer lang op eene plaats blijven. Zoo zwierf zij bijna eene maand rond. Zij had plan om naar

Friesland te trekken, maar gaarne wilde zij eene plaats vinden, waar zij nog eene poos toeven kon, die meer in de nabijheid van het Noordstrand en van Sleeswijk was, waar men haar regt had beloofd. -

-

Eindelijk kwam zij te Lutzburg, in Oost-Friesland aan. Daar scheen de woede harer vijanden haar niet te


279

zullen bereiken. De heer van Lutzberg ontving haar met goedheid en beloofde haar bescherming. Lutzberg was gelegen in eene streek, meer verwijderd van de we reld en toch weder wel gelegen, omdat men van daar langs verschillende wegen zich gemakkelijk met de we reld in gemeenschap kon stellen. Het beviel haar daar zoo wel, dat zij wenschte daar hare dagen te mogen slijten. De wereld had haar ver moeid - was het wonder dat zij verlangde naar rust? Zoude zij hier eindelijk de haven der rust hebben ge vonden?

In eene boerenwoning had ze haren intrek genomen, en allengskens verzamelden zich hare vrienden, die overal verstrooid waren, weder rondom haar. Vele ha

rer handschriften en belangrijke papieren, welke zij reeds verloren waande, waren door hare vrienden ge red en kwamen weder in hare handen. Wel had zij vele bezittingen en veel van haren rijkdom verloren door de verbeurdverklaring harer goederen in Frankrijk, door het proces over Noordstrand, door de verkeerde bestu ring van hare goederen op dat eiland, maar nog was zij in het bezit gebleven van een aanzienlijk kapitaal, en zonder bekommering kon zij voor zich en hare vrienden zorgen. Nu zij echter Lutzburg tot eene vaste woonplaats koos, wilde zij dat hare broeders ook door arbeid zor gen zouden voor hun eigen onderhoud, ieder naar zijn vermogen. Zij sloot daartoe eene overeenkomst met den heer van Lutzburg, waardoor zij akkers en land in ge bruik verkreeg, die door hare broeders werden be bouwd. De meesten waren oorspronkelijk friesche doopsgezinden en met den landbouw bekend. De zegen


280

rustte op hun werk en Antoinette verblijdde zich in de goedertierenheden Gods. Anderen, die met het akker werk onbekend of daarvoor niet geschikt waren, hadden weder andere bezigheid. De een vertaalde van Antoi nette's geschriften, de ander was bezig aan de drukkerij, weder een ander met het toezigt en bestuur belast, zoo dat niemand ledig was. Eenige reizen uitgezonderd, die Poiret ondernam in het belang van Antoinette of om de uitgave van zijne werken te bezorgen, waarom hij b.v. in 1677 te Amsterdam was, was hij meestal bij haar. Eindelijk vereenigden zich de vrienden van Sleeswijk, van welke wij gesproken hebben, ook weder met moe der Antoinette, en de vriendenschaar was alzoo werke

lijk tot eene kleine gemeente uitgedijd. Nog had onze heldin niet lang te Lutzburg vertoefd, of er deed zich ook voor haar een nieuwe kring van werkzaamheid op. Op zekeren morgen bragt haar de heer van Lutzburg een bezoek, zooals meermalen ge schiedde. 3

,,Ik heb uwe levensgeschiedenis gelezen,” zeide hij, ,,en daaruit gezien dat gij aan het hoofd eener inrigting gestaan hebt tot opvoeding van arme meisjes, niet waar?” ,,Ik hoor niet gaarne daarvan spreken,” was het antwoord; ,,mijne vijanden hebben 't mij te Rijssel wel bitter gemaakt.” ,,Dat hebben zij, maar aan mijn geslacht, en zoolang ik leef aan mij, is het onderhoud van ons gasthuis hier door mijne voorvaderen opgelegd. Mij dunkt, het be stuur over die inrigting kon aan niemand beter dan aan -

u worden toevertrouwd.”

,,Maar welk eene soort van gasthuis is dat?”


281

,,Het is een huis, waarin vreemdelingen, kranken, hulp behoevende reizigers en arme vervolgden om Gods wil worden opgenomen, verzorgd en verpleegd. Zelve zoolang vervolgd, zult gij juist geschikt zijn om hen, die in het gasthuis worden opgenomen, te vertroos ten en te verzorgen.” ,,Ik wil u gaarne genoegen doen, mijnheer! maar er zullen misschien vreemdelingen komen, die mij herken nen, die mijne schuilplaats aan mijne vijanden open baren.”

,,Gij zijt immers in Gods hand, en in mij zult gij be scherming vinden tegen allen. Bovendien, uw naam wordt dan niet meer genoemd, daar ieder u ,,de be stuurster” noemen zal.”

,,Toch wil ik mij gaarne eenigen tijd beraden; dat zult gij mij toch wel toestaan!” En Antoinette's beraad had dien uitslag, dat zij het

bestuur van het gasthuis, de zorg voor de uitdeeling der liefdegaven en alles, wat daartoe behoorde, op zich I18RIIl.

In den beginne was de zorg voor het gasthuis haar eene aangename uitspanning. Den meesten tijd sleet zij er, schoon de woning der broeders ook haar verblijf was. Zij vond daar armen uit Holland, Hamburg en

geheel Duitschland; kranke vreemdelingen, mannen en vrouwen, die in diepe ellende waren, en nu hun ver blijf in 't gasthuis te meer zegenden. Hunne verzorging was haar eene vreugde, maar meer nog vond zij er

haar genoegen in, als zij de vreemdelingen het evangelie mogt verkondigen en hen zoeken te winnen voor de lief

de tot christus en het leven in den evangelischen geest.


282

Genoegelijke uren sleet zij er, vooral ook omdat zij zag, dat hare woorden indruk maakten. En dit verwondert

ons niet, als wij bedenken, hoe zij met het vuur der liefde en der welsprekendheid, haar van nature eigen, tot een leven der liefde zal hebben gedrongen. Er waren er zelfs, die, toen zij hersteld waren, uit het gasthuis in

Antoinette's broederhuis overgingen. Soms werd zij bezocht door mannen van hoogen stand en hooge betrekking, maar 't was haar niet aangenaam, omdat zij er het bewijs in zag, dat haar verblijf te Lutz burg geen geheim meer was. Toch wilde zij niet schei den van die plaats, die haar dierbaar was geworden, schoon haar menig aanbod, dat voordeel en veiligheid verschafte, werd gedaan. Den tijd dien zij over had besteedde zij aan het schrijven van nieuwe werken, het voleinden of het voor den druk gereed maken van andere, die reeds in hand schrift bestonden, waarbij zij in Poiret groote hulp en steun had. O, hoe gelukkig maakten haar die werkzame rust en die rustige werkzaamheid!� Zoo waren te Lutzburg een paar jaren voorbij gegaan in vrede en vreugde. Er was echter nog geen einde aan haar verdriet. Zij moest zien, dat de nieuwe broeders, die uit het gasthuis tot haar waren overgegaan, zich zel ven zochten en niet den Heer.

Gedurige krankheid en bestendige zwakte verhinder den haar om getrouw haar gasthuis te verzorgen, en zij was verheugd, toen zij na eene trouwe dienst van twee jaren als bestuurderes van het Lutzburger gasthuis ont slagen werd. Wat zij lijden moest, als menigmaal een aanval van kolijk haar overviel, is niet te beschrijven,


283

maar evenmin het geduld en de onderwerping, die zij openbaarde. Maar niet zoo geduldig was Antoinette, als zij zien moest, dat er van de haren wederkeerden naar

de wereld, als ze te leur gesteld werd door hare vrien den, en zij tot de overtuiging kwam, dat zij zich in hen bedrogen had. Dan hief zij klagten aan over de men schelijke boosheid, en als men dan hare schildering van den mensch voor de ware hield, moest men wel een treu

rig denkbeeld opvatten van de menschelijke deugd. Wij kunnen die hevigheid wel begrijpen in iemand van haar karakter, en – zij wilde immers eene gemeente van vromen stichten, en ieder, die haar verliet, scheurde

toch een steen los van den op te rigten tempel!

,,Hoe is het nu, lieve moeder?” zeide Poiret, toen hij wakende bij Antoinette's sponde haar weder hoorde ker men van pijn. ,,'t Is al weêr beter,” was het antwoord; ,,ik had 53

akelige droomen, maar die pijn heeft mij daarvan ver lost.”

,,Gij hebt al veel te lijden in deze wereld!” ,,De goede Vader in den Hemel heeft niets beters

om zijne kinderen te geven, en mijn lieve Heer Christus leed nog veel meer.” ,,De lijdensbeker was Hem toch bitter.” ,,Maar wat is de ligte verdrukking, die ras voor bij gaat. Jezus is langs den kruisweg ingegaan in zijne heerlijkheid, en weldra volg ik Hem daarheen!” ,,Maar gij gelooft immers niet, dat gij spoedig van

ons zult weggaan? God heeft u immers beloofd, dat


284

gij eene reine kerk stichten zoudt naar den evangeli schen geest!”

f

,,Mijn vriend! die kerk zal worden gesticht en de grond is immers reeds gelegd, maar meent gij, dat

God mij juist noodig heeft om dat werk te volbrengen? Jezus heeft ook zijne kerk gesticht, maar vóór hare vestiging was hij immers ook reeds ingegaan in de heer lijkheid des Vaders!” Een nieuwe aanval van pijn brak dit gesprek af, dat in het begin van januarij 1680 tusschen Antoinette en Poiret werd gevoerd. De kranke had reeds sedert weken veel geleden, en allengskens namen hare krach

ten af. Ook hare zielsvermogens begonnen af te nemen zoo het scheen. In hare koortsen, in de overspanning der ijlhoofdigheid zag zij overal duivelen, en meest altijd in de gedaante van hare vrienden, die met haar 't zelfde

huis bewoonden. Als die koortsen voorbij waren, meen de zij werkelijk, dat zij duivelen rondom zich zag in de gedaante van hare discipelen. Zij begon daardoor allen te wantrouwen, behalven Poiret en enkele anderen. Zij zag in allen bedriegers, in allen booswichten, die haar zochten te verderven of te dooden. De rust week uit

haar hart en keerde slechts dan weder, als zij alleen was, of door een enkele harer vertrouwden werd bewaakt.

Dat wantrouwen bragt eene onaangename stemming te weeg in het groote huisgezin en maakte dat menig hart zich los trok van Antoinette. Poiret geloofde even vast

als Antoinette, dat hare koortsige voorstellingen open baringen waren, en volkomen waarheid behelsden, waar om hij in het wantrouwen zijner vriendin deelde. Die toe stand werd onverdragelijk voor de huisgenooten. Van


285

hunne onschuld overtuigd moest het hun grieven, als

zij zich hoorden toevoegen: ,,Mijn huis, dat een huis des gebeds moest zijn, is een spelonk en schuilplaats van roovers en moordenaars geworden! � Wie haar het meest liefde hadden betoond, konden zoo iets het minst

verdragen, en onder anderen ging een trouw vriend, die haar te Hamburg met gevaar voor zich zelven had

geherbergd, toornig heen. Bij hem als bij menig ander ging de liefde over in haat. Velen verlieten de gemeenschap van Bourignon, an deren, die uit Holland en Friesland tot haar wilden ko

men, bleven achter. Er werden allerlei booze geruchten omtrent haar verspreid, en had zij elders vijanden, wel dra ondervond zij, dat ook te Lutzburg niet allen haar een goed hart toedroegen. Er waren er, die haar zelfs beschuldigden van moord, want een kapitein, die zijn schoonvader, die met eene groote som gelds zich bij Antoinette zoude hebben gevoegd, daar te vergeefs had gezocht, had het woord ,,moord� openlijk uitgespro ken. Van toovenarij werd zij beschuldigd; immers er was iemand, die gezien had dat zij zich in een of ander dier had veranderd. Maar nog een ander gerucht woei er uit Hamburg over. Zij zoude daar een kind van acht

jaren met bedreiging en slagen gedwongen hebben van iemand kwaad te spreken. Dat gerucht groeide, als een sneeuwbal tot eene lawiene, tot eene hoofdmisdaad

van pijniging en doodslag aan, eer het te Lutzburg kwam. Hare vijanden te Lutzburg schreven naar Ham burg, en verzochten van den magistraat de getuigenis van dat kind in te winnen, en als een wettig getuigenis te verklaren en over te zenden zoowel in schrift, als


286

door mondelinge overbrenging van getuigen. Eenige

bijzondere personen, en daaronder ook de vroegere huis waard van Antoinette, die haar toornig had verlaten, werden uitgenoodigd om over te komen, en getuigenis

te geven van hare leer en haar leven. Alles bedreigde haar, en juist zij, die geld van haar hadden geleend,

toonden zich haar het meest vijandig. Zij hadden hoop, dat Antoinette zoude worden veroordeeld of ten minste

het gevaar ontvlieden, opdat zij zoo in het bezit mog ten blijven van de hun toevertrouwde gelden. Zoo dach ten althans Antoinette en hare vrienden, gelijk Poiret ons verzekert.

De magistraat van Hamburg zond echter de gevraag de getuigenis niet, omdat hij het voor eene achtens waardige overigheid eene onwaardige zaak rekende, in regtszaken zich op de getuigenis van een kind te verla ten. Dit hadden de Lutzburgers het minst van den ma gistraat van Hamburg verwacht, die toch zoo kort ge leden zelf een bevel van inhechtenisneming tegen haar had uitgevaardigd. Men had al die geruchten en al die dreigende geva ren voor Antoinette verborgen gehouden. Nu het scheen, dat alle vijanden van vroeger en later, van verre en van nabij weder wakker waren geworden, nu een bevel van gevangenneming dreigde, nu durfde Poiret haar niet langer verzwijgen, wat hem zelven zoo zeer nederdrukte. , O God!� zeide de kranke, want het was nu reeds september en nog duurde hare krankheid voort, ,, hoe

klein maakt gij mij! Waarheen zal ik vlieden? Nu min der dan ooit heb ik een toevlugtsoord.� Zij weende en weende lang. Wie zoude geen mede


287

lijden hebben met de vrouw, die na zooveel lijden uit liefde tot den Heer, na maanden lange ziekte en bij zulke gevaren een oogenblik moedeloos werd. Moe deloos, want ook Poiret zat met gebogen hoofd, en zag

geene uitkomst, maar Antoinette moedeloos? Ja, voor een oogenblik schenen hare tranen, die zij anders zel den vergoot, de tolken te zijn harer zwakheid, maar daar rigtte zij zich op, en zeide: ,, Wat zijt gij treurig, mijn vriend! waarom is uwe ziele verontrust? Voed het oud vertrouwen weder. Ik

heb het woord des Heeren gehoord: Vrees niet ! want ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen!”

,, Maar, mijne moeder! moeten wij hier dan maar rus tig afwachten de dingen, die komen zullen?” ,, Dat ware den Heer onzen God verzoeken, mijn vriend! Neen, wij moeten van hier, en dat zoo spoedig mogelijk.” ,, Maar hoe? Gij zijt zoo zwak, dat gij zonder hulp uwe legerstede niet meer kunt verlaten, hoe zult gij dan kunnen vertrekken?”

,,God zal kracht geven naar kruis. Hij geeft sterkte aan de zwakken. En waarlijk, ik gevoel mij nu reeds sterker, dan ik in maanden ben geweest. Ik gevoel gee ne pijn, geene zwakheid meer!” En het was waar, de zwakheid scheen geweken, de kracht in eens terug gekeerd. Alleen verliet zij hare sponde, zonder hulp en ondersteuning ging zij de ka mer rond. Poiret was verbaasd. Antoinette juichte: Zie, hoe God de zijnen helpt! Het was zoo, het scheen, dat er een wonder aan haar was gebeurd, en zij scheen


286

door mondelinge overbrenging van getuigen. Eenige bijzondere personen, en daaronder ook de vroegere huis waard van Antoinette, die haar toornig had verlaten, werden uitgenoodigd om over te komen, en getuigenis

te geven van hare leer en haar leven. Alles bedreigde haar, en juist zij, die geld van haar hadden geleend, toonden zich haar het meest vijandig. Zij hadden hoop, dat Antoinette zoude worden veroordeeld of ten minste

het gevaar ontvlieden, opdat zij zoo in het bezit mog ten blijven van de hun toevertrouwde gelden. Zoo dach ten althans Antoinette en hare vrienden, gelijk Poiret ons verzekert.

De magistraat van Hamburg zond echter de gevraag de getuigenis niet, omdat hij het voor eene achtens waardige overigheid eene onwaardige zaak rekende, in regtszaken zich op de getuigenis van een kind te verla ten. Dit hadden de Lutzburgers het minst van den ma gistraat van Hamburg verwacht, die toch zoo kort ge leden zelf een bevel van inhechtenisneming tegen haar had uitgevaardigd. Men had al die geruchten en al die dreigende geva ren voor Antoinette verborgen gehouden. Nu het scheen, dat alle vijanden van vroeger en later, van verre en van nabij weder wakker waren geworden, nu een bevel van gevangenneming dreigde, nu durfde Poiret haar niet langer verzwijgen, wat hem zelven zoo zeer nederdrukte. , O God!� zeide de kranke, want het was nu reeds

september en nog duurde hare krankheid voort, ,,hoe

klein maakt gij mij! Waarheen zal ik vlieden? Nu min der dan ooit heb ik een toevlugtsoord.� Zij weende en weende lang. Wie zoude geen mede


287

lijden hebben met de vrouw, die na zooveel lijden uit liefde tot den Heer, na maanden lange ziekte en bij zulke gevaren een oogenblik moedeloos werd. Moe deloos, want ook Poiret zat met gebogen hoofd, en zag

geene uitkomst, maar Antoinette moedeloos? Ja, voor een oogenblik schenen hare tranen, die zij anders zel den vergoot, de tolken te zijn harer zwakheid, maar daar rigtte zij zich op, en zeide: ,, Wat zijt gij treurig, mijn vriend! waarom is uwe ziele verontrust? Woed het oud vertrouwen weder. Ik

heb het woord des Heeren gehoord: Vrees niet ! want ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen!”

,,Maar, mijne moeder! moeten wij hier dan maar rus tig afwachten de dingen, die komen zullen?” ,, Dat ware den Heer onzen God verzoeken, mijn vriend! Neen, wij moeten van hier, en dat zoo spoedig mogelijk.” ,, Maar hoe? Gij zijt zoo zwak, dat gij zonder hulp uwe legerstede niet meer kunt verlaten, hoe zult gij dan kunnen vertrekken?”

,,God zal kracht geven naar kruis. Hij geeft sterkte aan de zwakken. En waarlijk, ik gevoel mij nu reeds sterker, dan ik in maanden ben geweest. Ik gevoel gee ne pijn, geene zwakheid meer!” En het was waar, de zwakheid scheen geweken, de kracht in eens terug gekeerd. Alleen verliet zij hare sponde, zonder hulp en ondersteuning ging zij de ka mer rond. Poiret was verbaasd. Antoinette juichte: Zie, hoe God de zijnen helpt! Het was zoo, het scheen, dat er een wonder aan haar was gebeurd, en zij scheen


288

niet te vermoeden, dat het slechts de kortstondige kracht der overspanning was. De avond vond haar weder op hare legerstede meer dan ooit vermoeid en afgemat. De nacht ging voorbij, maar de nieuwe morgen had geene nieuwe kracht aan gebragt. ,,Wij kunnen heden nog niet gaan, mijn vriend!� dit was de morgengroet, dien zij Poiret bragt, en thans scheen ook haar moed te zijn uitgebluscht, zoodat Poi ret vreesde van weldra te zullen moeten weenen bij haar graf.


zยบ

-

wยบ &

vr

. . .

. . .

.

..

โ ข

.

.

.

-

,

DE LAATSTE TOGT,

In den vroegen morgen van den 9 september 1679 zag men een boerenwagen Lutzburg verlaten. Hij scheen geheel met huisraad en nog al zwaar beladen te zijn, althans de paarden gingen slechts langzaam voort. Twee mannen zaten voorop en steunden het huisraad met hun nen rug, terwijl de een de teugels hield en de andere de zweep voerde. Die mannen waren geene boeren, dat was hun wel aan te zien, maar de een scheen

evenwel genoeg met den weg bekend, en als de wa gen in de nabijheid van Lutzburg iemand voorbij reed, werd hij als een bekende begroet. Petrus Poiret was die bekende en de andere was een vreemdeling, die een

vriend was van Antoinette Bourignon en haar had be zocht, maar nu weder naar zijn vaderland, naar Hol land terug keerde. Het ging den weg op naar Emden. Een enkele keer vroeg iemand, die Poiret kende, of hij ging verhuizen, waarop Poiret toestemmend antwoordde, en er bijvoeg de, dat zijne vrouw hem binnen kort zou de volgen. Het was duidelijk te zien, dat dit antwoord bevreem ding wekte, want ieder wist, hoe naauw Poiret zich aan

Antoinette Bourignon had aangesloten. Gaarne zou de 19


290

bekende meerdere vragen aan hem hebben gedaan, maar de wagen ging verder, en die vragen zouden alzoo niet

meer zijn gehoord. Een van Antoinette's aanklagers ont moette den wagen, maar had naauwelijks een groet voor de reizigers, en zonder oponthoud ging de togt verder. De lucht was donker, de wind koud en scherp, de zon bleef den ganschen dag bedekt en gedurende langen tijd

sloeg een koude stofregen de reizigers in het gezigt. Zij hadden daarom wel redenen om de paarden gedurig aan te drijven, om te spoediger de plaats der bestem

ming te bereiken. Eindelijk, toen men een paar uur van Lutzburg was verwijderd, hield het rijtuig stil op eene eenzame plek, waarna Poiret zich overeind rigtte, en de goederen, die den wagen vulden, ter zijde schoof. Zijn reisgenoot hielp hem met ijver. Eindelijk rees daar ie mand op. Het was Antoinette Bourignon, die op zulk eene wijze hare vijanden moest ontwijken. ,,Hoe gaat het, mijne moeder?” zeide Poiret. ,,Ach! ik ben ziek, mijn vriend! en ik had het daar beneden onder dat gewigt van dekens niet lang meer kunnen uithouden. Ik heb al menigmaal gepoogd u te roepen, maar mijne stem was te zwak en werd door het geraas van het rijtuig niet gehoord.” ,,En toch zal het noodig zijn, dat gij weder die zelf de plaats inneemt.” ,,Zijn hier dan nog vijanden te vreezen? Hier kent niemand mij. Te Lutzburg heeft niemand mijne vlugt kunnen vernemen, dus behoeven wij ook van daar geen onheil te vreezen.”

-

,,Maar het is zoo koud. Het natte weder zal uwe ge zondheid kwaad doen, en men kan niet weten, hoe gij ook hier nog kunt worden herkend.”


291

,,'t Is mij dan nog beter in koude en vochtigheid, dan daar te verstikken, en voor herkenning vrees ik niet, zie slechts.” En met één sloeg zij den deken, die haar had bedekt, om haar hoofd. Het bed, waarop zij gelegen had, kon haar even goed tot eene gemakkelijke zitplaats verstrekken meende zij. De koude kon haar zoo niet hinderen, en zij kon ieder oogenblik haar gelaat on zigtbaar maken. Poiret had daar niet veel meer tegen te zeggen. Het huisraad werd zoo geschikt, dat er ge

noegzame plaats voor Antoinette overbleef, en op nieuw werden de paarden aangedreven. Eindelijk begon de avond te vallen en men was nog ver van het doel der reis. Men besloot daarom huisves

ting te vragen bij een boer, wiens eenvoudige woning aan denweg stond. Deze werd vergund; – wie kon ook aan zulk eene kranke en zwakke vrouw een nachtver

blijf weigeren? Antoinette had behoefte aan rust, en de goede moe der natuur sloot weldra hare oogen. In de laatste maan den had geen slaap haar zoo verkwikt. Wel hielden vele droomen haar bezig, maar het waren slechts

zoodanige, die haar opbeurden en vervrolijkten en allerhande schoone beelden voor hare oogen tooverden. Die droomen waren haar goede voorteekenen, en de morgenstond vond haar naar ligchaam en geest beiden versterkt.

Weldra werden de paarden weder voorgespannen, om de reis verder voort te zetten. Het weder was een

weinig gunstiger, en Antoinette werd vrolijker naarmate zij zich meer van Lutzburg verwijderde. Onder aange namen en zelfs vrolijken kout kwam men te Emden aan, waar reeds iemand gereed stond, om het rijtuig met het 19*


292

huisraad, dat Antoinette voor de oogen der menschen had verborgen, naar Lutzburg terug te voeren. De waard, bij wien zij hun intrek namen, ontving de reizigers met buitengewone vriendelijkheid en voorko menheid. Antoinette vooral werd met onderscheiding door hem behandeld, en met buitengewone zorg werd alles gedaan, om het haar aangenaam te maken. De arme vlugtelinge was vermoeid door de reis en nam eenige rust. Hare reisgenooten spraken in de gelagkamer met den waard over eene geschikte gele genheid om naar Delfzijl te komen, toen er een vreem

deling binnen kwam, die zich spoedig in het gesprek mengde. ,,Welke vrouw hebt gij daar medegebragt, heer Poi ret?” vroeg hij. ,,Uwe lieve moeder” voegde hij er spot tend bij, ,,is immers te ziek om zulke togten te doen?” ,,Ik reken geen antwoord schuldig te zijn op zulke onbescheidene vragen,” zeide Poiret. De vreemdeling had Poiret herkend, en deze herken de in hem een handlanger der vijanden van Antoinette. Hij hield intusschen aan met vragen en met schimpen

de aanmerkingen, tot dat de waard hem zeide, niet te willen toelaten, dat zijne gasten op eenige wijs werden bemoeijelijkt. De vreemdeling sloeg een dreigenden blik op Poiret en ging heen. ,,Maar kent gij ons ook, mijn vriend?” vroeg Poiret aan den waard.

,,U kende ik niet, mijnheer, dan bij name en bij gerucht, maar mejufvrouw Bourignon heb ik terstond herkend.

Ik heb haar te Sleeswijk gezien, en heb haar eens hoo ren spreken.

,,Dat waren eerst woorden, die ik nooit zal ver


293

geten. Hoe blijde was ik haar weder te zien, hoe ben ik verheugd, dat ik haar in mijne woning mag ontvangen. Maar hoe is die vrome vrouw vermagerd. Zij heeft ze ker veel verdriet gehad!” ,,Zij is reeds sedert een jaar ziek geweest,” antwoord de Poiret.

-

,,Hoe kan zij dan in dit jaargetijde zulk eene reis on dernemen? Of . . ., maar neen! zij leefde immers te

Lutzburg in vrede en ongestoord?” ,,Niet zoo ongestoord, als gij wel denkt; althans wij rekenden het voorzigtiger, den haat der vijanden te ont vlieden, dan ons aan hunne woede bloot te stellen.”

,,Alzoo weder eene nieuwe vlugt? Zal mejufvrouw Bourignon dan nergens rust vinden. Maar 't gaat haar, als ik 't zoo zeggen mag, als onzen Heer, zij is te goed voor deze wereld, en daarom haat de wereld haar.”

Antoinette gevoelde zich verkwikt door een gerus

ten slaap, die een paar uren had geduurd. Poiret ver haalde haar zijne ontmoeting met den vreemdeling, die hem had herkend, en deelde haar mede dat de waard

haar kende en haar in hooge eere hield. Dat laatste ver heugde, maar dat eerste verontrustte haar. "

Had zij zich eerst voorgenomen tot den volgenden dag te Emden te blijven, nu veranderde zij van plan, en verzocht den waard, eene gelegenheid te zoeken, om nog dien zelfden dag te scheep te gaan naar Delfzijl. De waard was wel een weinig te leur gesteld, maar

voldeed toch gaarne aan het verlangen van Antoinette, en vond weldra een schip, dat zeilreê lag naar de over zijde van den Dollart. Nog voor dat de avond viel, was Antoinette Bourignon aan boord, door hare beide reis genooten vergezeld.


294

De wind was tegen en slechts laverende kon men de overzij bereiken. Het drietal zat in een klein vertrek, dat nog wel eene kajuit heette, maar waarin men zich naauwelijks kon omkeeren. Het was voor het klein ge zelschap een groot geluk, dat niemand hunner leed door de hoogst onaangename aandoeningen der zeeziekte. Aan rust was intusschen niet te denken, daar de schokken, ver oorzaakt door de wendingen van het laveren, hen dwon gen gedurig weder eene nieuwe positie aan te nemen. Soms echter sloot Antoinette de oogen en dan vooral zag zij er verbleekt en vermagerd uit, en het flaauwe lamp ligt deed dat vale bleek van haar gelaat nog te meer uit komen. Met angst en bezorgdheid zagen de beide vrien den naar hunne kranke ,,moeder,” die weldra weder

ontwaakte of door de wending van het schip, of door nare droomen, die haar beangstigden. Het gesprek, menigmaal begonnen, verstierf weder even spoedig; eene sombere gedruktheid scheen op het drietal te rus ten, en men behoefde naar de oorzaak niet te zoeken.

In den nacht kwam het schip ter bestemder plaatse aan. Er werd nachtverblijf gezocht en gevonden. Het was

alsof Antoinette niet meer de zelfde was als een uur vroeger, de blijdschap schitterde haar uit de oogen, en met het oog ten hemel, riep zij uit: ,,God dank, dat wij weder verlost zijn uit de hand onzer vijanden.” Het was reeds laat in den morgen toen het drietal zich aan het ontbijt vereenigde. Eene liefelijk zon scheen in 't vertrek, het weder was geheel bedaard, de lucht helder. ,,Ziet gij,” zeide Antoinette, ,,dat belooft iets goeds. De hemel zelfs verblijdt zich, dat wij in het land der vrijheid zijn. Nu zal ik toch ruste vinden voor de hollig heid mijns voets.”


295

,,En waarheen wilt gij trekken?” vroeg haar Poiret, en hij ontving weder het zelfde antwoord, dat zij hem reeds meermalen op die vraag had gegeven: ,,Ik weet het nog niet, mijn vriend!” ,,Maar het is toch noodig, dat wij eenig doel voor oo gen hebben, of gij moest hier willen blijven?” ,,Hier? O neen! het is mij hier te eng. Het is mij hier als ware ik opgesloten. Neen, verder moeten wij.” -

,,Waarheen dan, naar Amsterdam?”

,,Daar zullen althans mijne vijanden mij niet zoeken, en, zoo zij het ook al deden, toch geene magt tegen mij hebben. Ik verlang ook zeer mijne amsterdamsche vrienden weêr te zien.”

,,Ook mij schijnt die stad een geschikt verblijf, maar, mijne moeder, vergun mij op te merken, dat die reis voor uwe krachten te ver is.”

,,Ik geloof het ook, mijn vriend! Laat ons dan in allen gevallenaar Friesland trachten te komen; daar wor den immers de labadisten geduld niet alleen, maar zelfs beschermd!”

,,Naar Dokkum dan? Daar zijn onderscheidene ge zindten, die verdraagzaam naast elkander staan. Te Leeuwarden zult gij misschien van Brakels heerschzucht hebben te lijden.” ,,Is dat die zelfde, van wien men mij heeft gezegd,

dat hij meer het leven van Christus, dan de regtzinnig heid in de leer wil? ”

,, Meer durf ik niet toestemmen, want hij is tegen an dersdenkenden zeer onverdraagzaam, maar ja, hij wil

een inwendig christendom. Daarom heeft hij zich vroe ger met de Labadie willen vereenigen.”

,,Ik wil liefst daarheen, van waar men het spoedigst


296

naar Amsterdam kan komen, mits het niet eene zee

plaats zij. Waar is dat ? Gij zijt meermalen door Fries land gereisd.” ,,Dan moeten wij daarheen, waar ik ook het liefst van allen zoude wezen, naar Franeker.”

- -

-

-- - -

,,Om daar weder te lijden van die schoolsche geleer den? Het is immers te Franeker, dat de friesche aca demie is.”

,,Zoo is het, maar niemand behoeft ons immers te

kennen. Ons verblijf zal daar bovendien slechts van

korten duur zijn.” , zei ,,Nu, het zij zoo, en ik ben waarlijk verheugd, dat wij althans tot een besluit zijn gekomen. Maar ,,van korten -

duur” zegt gij! Dat woord wekte in mijn binnenste een onaangenaam gevoel, alsof het beteekende, dat uw

woord zich niet bevestigen zoude. Van korten duur....?” Antoinette voleindde niet wat zij scheen te willen zeg

gen. Het waren zeker treurige gedachten, die haar al zoo deden vragen. Zij boog althans haar hoofd, haar oog stond donker en een zucht welde uit haar hart op, en vloot over hare lippen. Niet wel anders dan met de jaagschuit kon de nog lange reis worden voleind, en waarlijk, dit middel van

vervoer was het meest geschikte voor eene zwakke zieke als Antoinette.

Nog des avonds kwam het reisgezelschap te Gronin gen aan. Door hare vrienden van weêrszijden onder

steund, ging Antoinette de geheele stad door, om aan de andere zijde buiten de A-poort nachtverblijf te vin den, en den volgenden morgen terstond bij de schuit te zijn, die haar verder voeren moest. Het ging langzaam voort, want meermalen moest er worden gerust. Ein


297

delijk opende zich de A-poort, en de plaats der ruste was voor de afgematte vrouw weldra bereid. Den vol genden dag werd de reis tot Dokkum voortgezet, en een dag later kwam het reisgezelschap te Franeker aan. Er waren reeds verscheidene dagen voorbij gegaan, voor dat de arme zwerveling zich weder sterk genoeg gevoelde verder te trekken, schoon een onzer geschied schrijvers verzekert, dat de moeijelijkheden van dien togt hare gezondheid voor altijd hebben geknakt. De vreemdeling, die Antoinette met Poiret had begeleid, wilde nu vertrekken, te meer daar zijne geliefde moeder in Claudia Poiret weder eene uitnemende verzorgster had gekregen. Antoinette wilde dat Poiret met zijnen vriend mede zoude reizen naar Amsterdam, om er naar

eene woning om te zien. Allen, die haar omringden, raadden haar dit ten sterkte af. Zij wezen op de vijan den, die zij nog in Amsterdam had of hebben kon, en zij had zich in den laatsten tijd steeds angstig betoond, als zij slechts van vijanden hoorde, en nu was zij ook spoedig tot andere gedachten te brengen, immers men zoude haar spoedig herkennen! De wezenlijke reden, waarom men haar de reis naar Amsterdam afraadde,

was echter hare zwakheid, die in den herfsttijd voor zulk eene zeereis niet bestand was.

Wij hebben vergeten te melden, dat Antoinette in het huis van eenen ouden bekende was opgenomen, maar nu zij langer dan zij gedacht had te Franeker moest blijven, wilde zij van de gulle gastvrijheid geen mis bruik maken en weldra was er eene geschikte kamer aan de Voorstraat door haar betrokken.

Nu had de lang gejaagde dan de uitwendige rust ge vonden, waarnaar zij zoo lang en zoo smachtend had uit


298

gezien. Hoewel haar naam spoedig bekend werd, werd zij naauwelijks opgemerkt, zelfs niet door de godge leerden, die anders, met Brakel aan het hoofd, strijd lust genoeg toonden in de zaak der labadisten, die, slechts weinige uren van Franeker verwijderd, op Wal tastate te Wieuwerd hunne woningen hadden opgeslagen. Die geringe aandacht, welke men haar schonk, was haar, als wij haar ten minste goed hebben leeren ken nen, even onaangenaam, als de strijd, dien zij had moe ten doorstaan, toen zij het onderwerp was van alle ge sprekken. Maar wij moeten het ook bekennen: de vier en zestigjarige vrouw was wel verzwakt en ziekelijk, maar hare geestdrift was niet verflaauwd. Te midden van den strijd had zij toch ook vrucht gezien van haren arbeid voor het koningrijk Gods, en in deze gedwon gene rust kon zij niets, dan zich illusiĂŤn vormen van de vestiging harer gemeente, waaraan zij onwankelbaar geloofde. Die illusiĂŤn vertroostten haar wel, maar dat niets doen moest eene vrouw als Antoinette wel ter ne

derdrukken en zwaarmoedig maken. Traag en kruipend was de winter voorbijgegaan. Het voorjaar van 1680 schonk wel eenigen troost en vreugde,

daar het vele innig geliefde vrienden tot haar bragt, en hare hoop op de vestiging harer gemeente vernieuw de, maar allen raadden haar de reis naar Amsterdam

af, en dat maakte haar mismoedig, omdat zij vermoedde dat hare vijanden te Amsterdam tot zulken raad de aan leiding gaven. Zoo ging ook de zomer voorbij, maar nu wilde zij te Franeker niet langer blijven. Poiret en zijne echtgenoo te moesten naar Amsterdam om eene woning te zoeken, en nog voor den winter wilde zij die gaan betrekken,


299

Zij had gesproken, en Poiret en zijne gade namen de reis naar Amsterdam aan.

Naauwelijks waren de eenige vertrouwde vrienden, die zij te Franeker bij zich had, vertrokken, of de koorts overviel haar, en nu veel erger dan vroeger. Daarbij voegde zich weldra een geweldige loop, die in bloed loop overging. Hare huisgenooten, die zelven geenen tijd hadden om haar te verplegen, zonden een paar ou de vrouwen tot haar, die meer voor zich zelven, dan

voor de kranke zorgden, maar die ook ongeschikte ver pleegsters waren, daar zij het fransch in het geheel niet, en het gebrekkig hollandsch, dat de kranke sprak, of niet, of slechts ten deele verstonden. Antoinette voelde hare krachten afnemen en bereidde

zich voor den dood. Zij bekommerde zich over de aard sche dingen niet meer, alleenlijk wenschte zij, dat zij, zonder dat het opzien baarde en zoo eenvoudig mogelijk, mogt begraven worden. Wat zij toen gedacht heeft, wat gevoeld, wat gesproken kunnen wij niet mededee

len, omdat de berigten harer verpleegsters niet te ver trouwen zijn. Maar bovendien was ook binnen weinige dagen de kracht van spreken haar benomen, en het was duidelijk voor allen, dat haar verstand beneveld WaS.

Eindelijk, den 30 october 1680, eindigde het aard sche leven van Antoinette Bourignon, en vond zij de rust, welke zij op aarde te vergeefs had gezocht; ein delijk had zij de reine gemeente gevonden, welke zij hier wilde stichten en die haar als haar ideaal steeds

voor oogen stond.

Als wij hadden willen verdichten, dan hadden wij hare voornaamste vrienden aan haar sterfbed geplaatst,


300

haar woorden van geloof en hope in den mond gelegd, haar hare vrienden laten bemoedigen en vertroosten, haar zacht laten insluimeren in den laatsten slaap met de vreugde der liefde tot Christus in het hart, met de glorie der overwinning op het aangezigt. Wij mogten echter de geschiedenis niet opsieren met hetgeen hare getuigenis tegenspreekt. Het sterven van Antoinette Bourignon had niets bijzonders, niets dat het onderscheidde van ieder ander heengaan uit dit le ven. Hare vrienden waren allen verstrooid en van haar

verwijderd; eene vreemde hand drukte haar de oogen toe voor de laatste rust. Wel weten wij, dat een aanzienlijk man, die haar bij haar leven niet kon be zoeken, haar na haar sterven de voeten kwam kussen

en voor hare begravenis zorgde, maar wij kennen niet eens zijnen naam. Wel kennen wij de treurigheid en den rouw van Poiret en alle andere vrienden der afge storvene, maar hunne tranen werden aan dat sterfbed

niet gezien, hunne zuchten daar niet gehoord. Wij konden alzoo de pen nederleggen, daar wij de

geschiedenis van Antoinette's leven hebben voleind. Of zoude het noodig zijn, onzen lezers mede te deelen, hoe Poiret, na jaren te Amsterdam gewoond te hebben, zich naar Rijnsburg begaf, om daar in vrede zijne da

gen te eindigen, als het hoofd der mystieke godgeleerd heid in Nederland? Of zouden wij moeten verhalen, hoe zich in Schotland eene secte vormde, die uit discipelen van Antoinette bestond of althans hare leeringen en be

doelingen voedde, en die vooral door Cockburn is be streden? Maar dan zouden wij ook het leven van Swam merdam en van al hare vrienden moeten beschrijven,


301

en zelfs weder in onze gedachten moeten terug keeren naar Rijssel, Mechelen en elders, waar zij zulke trouwe aanhangers vond. Dat alles ligt echter niet in ons plan, en wij rekenen ons daarvan ontslagen, daar het ons doel was, de vermaarde vrouw zelve te leeren kennen, in

haar in- en uitwendig leven, in haar werken en in hare bedoelingen. Dat hebben wij gedaan, zoo goed wij het vermogten, en zoo als de historie, zooals vooral hare eigene ge schriften ons haar hebben doen aanschouwen. Wij wil len ons echter, voor wij van onze lezers scheiden, nog eens met hen aan de lijkkist van Antoinette verplaat sen, opdat haar beeld ons nog eens duidelijk voor oo -

gen sta,

Wij zien haar daar in hare laatste woning. Wie zou de zeggen, dat zij reeds bijna vijf en zestig jaren telde? Zij ligt daar als eene vrouw van niet meer dan veertig-, laat het zijn vijftigjarigen ouderdom. De bruinachtige gelaatskleur is gebleven, en de dood heeft weinig daar

aan veranderd. Geen rimpel heeft haar voorhoofd ge groefd, schoon de jaren en de rampen het haar hebben vergrijsd. Haar oog is gesloten, maar tot aan den laat sten snik glinsterde er niet alleen het blaauw, de kleur des geloofs, maar het geloof zelf in. Het oog mag nu gesloten zijn, het geloof is ook aanschouwen geworden.

Wij zien haar daar. Eene tengere gestalte ligt daar in de lijkkist. Hoe was het mogelijk, dat eene vrouw met zulk een tenger en zwak ligchaam zooveel lijden kon? Maar daar leefde in haar eene kracht, die de

zwakheid des ligchaamsbeheerschte, de kracht des ge loofs en der liefde tot den Heer.

De lijkkist, die het stof van Antoinette Bourignon be


302

vatte, daalde neder in de aarde; wij hebben te Franeker hare grafplaats echter te vergeefs gezocht. Maar wat is ons ook haar graf! Zij leeft immers, zij leeft ook nog in onze herinnering, en hoe kennen wij haar? Is het een vriendelijk beeld, waarop wij gaarne staren, of keeren wij ons oog met verachting af? In de dagen van haar aardsch leven is zij gesmaad, veracht, vervolgd. Gedurende haar leven werd zij be schouwd als eene, die de grootste ketterijen verkondig de, als eene loochenares van God, als eene vijandin van 't christendom en daarmede van alle waarheid en deugd. Zullen wij ook het zegel drukken op den vloek, dien hare tijdgenooten over haar hebben uitgesproken? Tijd genooten oordeelen zelden onpartijdig, en wij zegenen de nagedachtenis der vrouw, welke hare tijdgenooten gaarne hadden uitgeroeid van de aarde. Wij hebben het vonnis, vroeger over haar uitgesproken, onder zocht, en wij verklaren het voor onregtvaardig, al hebben later beroemde geschiedschrijvers, haar voor 't minst eene onzinnige dweepster genoemd, al heeft de laatste, die, zoover wij weten, van haar geschreven heeft, (Ideler) geoordeeld, dat haar eene plaats in een krank zinnigen-gesticht had gevoegd. Antoinette Bourignon was met vele heerlijke gaven door de natuur toegerust. Door de wijze, waarop zij

opgevoed is, werd hare verbeelding geprikkeld, en zij werd eene dweepster – wie zal het ontkennen? Maar eene

dweepster, die wij lief hebben, die zich met geheel haar hart rigtte naar het goede, zoo als zij het begreep. Eene dweepster was zij bovenal in hare jeugd, de werkelijkheid des levens echter, de teleurstellingen, de rampen, de stormen, die over haar hoofd gingen, deden die beel


303

den der fantasie zeer verbleeken, ontnamen aan hare

illusiĂŤn de bekoorlijkheid, en deden haar veel meer aan haar verstand, dan aan haar gevoel of aan hare verbeelding toegeven. Eene dweepster, ja, maar niet eene zoodanige, die komt met de fakkels der vernie ling, maar zulk eene, die de wereld behouden wil, door geloof en liefde, met opoffering van eigene vreugd en eigen voordeel. Wie zal haar veroordeelen, die weet, dat Antoinette

Bourignon alle christenen wilde vereenigen door den

geest van Christus? Wij hebben haar daarom lief, en de tijd van scheuring en twist in de kerk had haar een standbeeld moeten oprigten, in plaats van haar te vloeken.

Hooren wij in onze dagen den welsprekenden mond van eenen Edmond Scherer den tijd voorspellen, dat zich uit den tegenwoordigen strijd eene nieuwe, vrije,

geestelijke gemeente van Christus zal ontwikkelen, het is niets anders dan het ideaal, dat zich Antoinette Bou

rignon had voorgesteld, ja, het is alsof in Scherers woorden hare taal wordt gehoord, maar in haar beeld

is meer gloed, meer poĂŤzij, moge dat van Scherer ook juister zijn en zijne omtrekken helderder zijn geteekend. Wij weten wel, men heeft overal de steenen gezocht, om er haar onder te verpletteren, maar wij weten ook, dat zij dien smaad niet heeft verdiend. Men heeft haar verweten, dat zij gesprekken met God en verschijningen van Jezus heeft voorgewend, dat zij gezegd heeft, meer malen den duivel te hebben gezien en aan toovenarij te gelooven. Op zijn minst heeft men dit alles voor voorstel

lingen van gekrenkte hersenen gehouden. Maar men heeft vergeten, welke verklaring zij zelve van zulke


304

Godsstemmen gaf; men heeft vergeten, hoe zij zelve later over zulke verschijningen heeft geoordeeld; en be vreemden ze ons wel, als wij weten, welken strijd zij had,

en op welken leeftijd, en in welke omstandigheden, en welk bijgeloof haar toen nog besmette - een algemeene smet van dien tijd? - en , frofumยบ i trails #1

Wij weten wel, hoe men ons, met de geschiedenis in de hand en met hare eigenen geschriften als getuigen, zal voorwerpen de dwaze leeringen over de vorming van den mensch, den menschelijken oorsprong van

Christus, het chiliasme en eene menigte andere vreem-, de stellingen. Maar men vergeet, wanneer zij over die

onderwerpen vreemde denkbeelden nederschreef, dat zij zelve toen nog niet wetenschappelijk was gevormd en nog niet geoefend. Men vergeet, dat zij later er niet meer over wilde spreken als zijnde niets beteekenende dingen. Wij

bewonderen het veeleer, hoe uit zulk een bajert van on kunde, dwaling en vooroordeel, zich zulk eene helder

heid, onbevangenheid en klaarheid van denkbeelden bij haar kon ontwikkelen; hoe zij zoo kon vooruitgaan, en voor hare vorming en voor de verheldering harer inzig ten van alles partij trekken, zoodat zij eindelijk boven! alle partijen stond, en mannen als Swammerdam en Poi ret aan zich kon verbinden.

- ,

1e , ' ' in, zยบ

Zij stond boven alle partijen, zeiden wij, en wij voegen er bij, zonder zelve eene partij te willen maken. Sterk heeft ze zich daarover uitgelaten. Geheel de christen heid wilde ze tot Christus terug brengen, en dat door' haar met den geest des christelijken levens te vervullen.

Secten en partijen kon zij niet dulden, en eerder gaf zij toe, dat Loyola en zijne eerste volgelingen met den heiligen geest waren vervuld, dan dat zij dat van Lu


305

ther en Calvyn en Menno wilde gelooven, die zij voor secte-hoofden aanzag. Zij had den strijd dier dagen tij dens haar verblijf te Amsterdam leeren kennen. Die strijd der partijen was heet. Zij had gewis mede geij verd, als het de liefde van Christus gegolden had, maar nu allen kampten voor hunne meeningen, en Christus en de christelijke liefde vergaten, nu verfoeide zij dien

strijd, dien Christus onteerde en de harten van elkaar vervreemdde.

r.

w

it

wit,

Boven de partijen, zeiden wij, en wij hadden regt. Zij vorderde geene geloofsbelijdenissen van hare aan hangers; zij vroeg niet of zij zich naar Luther of Cal vyn of anderen hadden genoemd. Zij vroeg slechts of zij Christus lief hadden en voor die liefde alles veil hadden. Maar aan dezen eisch hield zij ook gestreng vast, en zoo er iemand onder de haren was, die het

kruis niet wilde dragen voor den Heer, hij kon niet blij ven onder hare aanhangers. Zij vroeg: wie is Christus voor u? Maar de vraag: wat dunkt u van den Christus? kwam zelden over hare lippen, of 't moest zijn om over de hooge heerlijkheid en dierbaarheid van den Heiland te kunnen spreken. En wie heeft op haar leven, op haren christelijken wandel eenigen smet ontdekt? Dat de laster niet zweeg, hebben wij gezien, maar dat hij beschaamd werd door de waarheid is ons evenzeer gebleken. Of zullen wij het haar ten kwade duiden, dat zij ligt iemand wantrouwde? O,

de ondervinding had er haar toe gebragt; want zij had zich zoomenigwerf en op zoovele onderscheiden wijzen in de menschen bedrogen. Of zouden wij hare zedelijkheid verdenken, omdat de Labadie een boos vermoeden op wekte, omdat zij bijna alleen mannen had onder hare 20


306

volgelingen? Maar wij moeten weten, dat dit vermoe den slechts werd opgewekt, omdat Antoinette hare be vreemding had betoond, dat de Labadie omringd was door eene schare van jonge, schoone en rijke maagden, en slechts weinige mannen in zijne woning te Amsterdam had opgenomen. Maar alle dergelijke lasteringen hebben toch bij niemand het geloof aan Antoinette's deugd en ongeveinsde liefde tot Christus aan 't wankelen kunnen brengen, en geene aanklagt heeft hare geschiedenis, die den glans van haar vroom leven zoude kunnen verdon keren. Eene vrome discipelinne des Heeren is met haar ten grave gedaald. Haar werk beoordeelen kunnen wij moeijelijk, omdat het geene geringe taak is, zich zoo geheel in een en an deren tijd te verplaatsen, dat men een juisten blik op de dingen werpen kan. Naar de uitkomst en naar de vruch ten moeten wij zeker haren arbeid niet beoordeelen; want de tijd, waarin zij leefde, was niet geschikt om ha ren arbeid te ontvangen, en heeft de bloesems, die vrucht beloofden, door den killen adem van het ortho

doxisme doen afvallen. Haar werk was gewis het ge volg van de edelste bedoelingen, en had zij kunnen vol brengen, wat zij slechts begon, of, beter misschien ge zegd, wilde beginnen, eene nieuwe hervorming zoude ontstaan zijn, die in reinheid en glans de hervorming der 16de eeuw verre achter zich gelaten had. Duurzaam is haar arbeid niet geweest, dan voor zoo ver het zaad, door haar uitgestrooid, van geslacht tot geslacht zich heeft voortgeplant, en zoo misschien nog nawerkt, maar in bescheidene verborgenheid, en zonder dat

het haar naam verkondigt, want ook in Schotland schijnt het Bourignionisme weldra te zijn verdwenen.


307

Haar hervormings-arbeid kon niet duurzaam zijn. De wijze waarop, de middelen waardoor zij hare be doelingen wilde bereiken waren wel de eenige, welke zij als vrouw en in de betrekking, waarin zij tot de kerk stond, kon de aanwenden, maar juist omdat zij in dien tijd leefde ging haar arbeid verloren. Maar daarom ver dient zij niet minder den naam van hervormster, dien wij toch even gaarne schenken aan Huss als aan Luther, schoon de eerste zijn arbeid verloren moest beschouwen, toen de vlammen des brandstapels hem zelven ver teerden.

Wie is er, die nog de schouders optrekt bij de her innering van Antoinette Bourignon? Wij vereeren ha ren naam, hare hooge bedoelingen, haren vurigen ijver voor Christus. Martelaresharer overtuiging, neen, harer liefde voor den Heer, heeft zij de martelaars-kroon ver diend, en eene schoonere, dan menigeen, wiens sterven geroemd is door geheel de gemeente van Christus. Wij hebben Antoinette Bourignon te liever gekregen, hoe beter wij haar leerden kennen. Hoevele vrienden

zoude zij gevonden hebben, had zij in onze dagen ge leefd! Er zijn er, helaas! nog wel, die als de regtzinni gen dier dagen de grenzen der gemeente vernaauwen in plaats van die uit te zetten door ook andersdenken

den op te nemen, die nog niet genoeg vervuld zijn met den geest der vrijheid van Christus, om de banden van menschelijke bepalingen te verbreken; wier kerk nog te klein is, om er ook aan andersdenkenden eene plaats in te gunnen, maar tegenover dat ,, helaas!� stellen wij ook de vreugde, dat de zoodanigen slechts weinigen zijn. Vrij slaan wij de vleugelen uit, en streven verder

het licht te gemoet, zijn er dan ook nog tragen, nog


308

achterblijvers, die niet voort kunnen of het niet willen. De geest, die in Antoinette Bourignon leefde en werkte, is nu de heerschende onder de protestanten van Neder land. Hij zal zich niet op nieuw een juk laten opdrin gen, en geene leeringen dulden dan die des evangelies, en geene wet dan die der liefde. Had Antoinette Bourignon in onze dagen geleefd, waarschijnlijk zoude hare liefde tot den Heer haar op een anderen weg hebben geleid. Mogelijk schitterde dan haar naam naast die van Hannah Moore, Elisabeth

Frij, Sara Martin en anderen, maar even zeker had zij dan in allen gevalle eene kroon van lof en roem gevon den bij de menschen, als zij nu eene doornenkroon van laster, smaad en vervolging heeft moeten dragen. Gelukkig, dat het oordeel van den Heer dat der men schen niet tot maatstaf neemt. Zij is ingegaan in de vreugde van haren Heer, dien zij op aarde zoo vurig heeft bemind. Zij heeft de kroon der heerlijkheid ver worven, in weĂŞrwil dat de menschen het vonnis der

verdoemenis over haar hebben uitgesproken. Maar ook de historie houdt een wereldgerigt. Wij

hebben Antoinette Bourignon voor hare regtbank ge daagd. De uitspraak is eene veroordeeling van hare tijdgenooten en eene regtvaardiging van hare nagedachte nis. Blijve die nagedachtenis in zegening, blijve zij eene waarschuwende herinnering voor hen, die steeds ge reed zijn te veroordeelen, schoon zij niet met naauw gezetheid de geesten beproeven, of zij uit God zijn. EINDE.






Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.