Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com
""‘AS‚M
WIÌ/ÍItÌÎÌ/ijlî/ij ïnÎ/uIJÌIJ‘ìÏìij/Î/ÎÌÍ /m . 6247
‚
|..1
‘
. ‚ à
. ._._._‚.
‚Ë.
‘ËK2_
IÌIRGK VoLÜKEIìTSEN uoolìwlmlìí‘1 EN ZIJNE
WELLEVENSKUNST.
HISTORIESCH-ETHISCHE ‚STUDIE DUUR
J.TEN BRINK
AMSTERDAM, G‘E BÌR1DIEI)IEIËS B IIÍ(}IEIL
‘w 1860.
f"
DIBGK VOLGKEB'I‘SEN GOORNHEB'I‘
WELLEVENSKUNST.
r_‚‚___v_‚_ ‚p- _
DIRK VOLK ERTSEN COORNHERT.
DIRGK VÛLGKERT‘SEN CÛÜBNHERT EN
ZIJNE
WELLEVENSKUNST.
H1ST()RIESCÏ{- ETÏÏISCIIE STIIDIE
DUUR
J. TEN BRINK.
GEBROEDERS BINGER. lSôû
Snelpersdruk van BINGER & C0
AAN
E. J. POTGIETER
GEWHD.
INHOUD.
' INLEIDING .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
B12. .
DE AUTEUR DER WELLEVENS‘KUHSTE.
.
'
VÏÏ
‚xv X X
WELLEVENSKUNST VAN DIRCK VOLCKERTSEN COORNHERT
.
xcv
AANTEEKENINGEN.
.
.‘
149
CHRONOLOGISCHE
RANGSCHIKKING
‚
.
.
.
.
.
.
VAN
.
.
.
.
COORNHEBTS
GEscHRIFTEN...............187
'
i!)
OPGEMERKTE MISSTELLINGEN.
B1.
29 reg.
1/
32
1/‘
1/
64
1/
1/
153
1/
1 v. b. staat: wil en 11 v. 0. 7 1/
lees: willen.
1/
naatste
1/
1/
een karakter 1/
1/
het karakter.
naaste.
13 v. 1).
1/
voü;
1/
‘1073;,
‚‚ 163 „ 13 v. 0.
‚‚
„ml/„111311
„
vorzíiglick.
‚/
/1
1/
Vora/zss.
1/
701112188.
1/
1/
3
1/
1/ 174
1/
12 v. 1).
1/
gekoeck
1/
genoeck.
1/
1/
1/
1/
v. 0.
1/
solestia
1/
solertz'a.
1/
1/
1/
6
/1
1/
1/
de?’
1/
den.
1/
17 5
1/
7
1/ 1/
1/
tetemgue
1/
totumque.
1/
1/
1/
8
1/
1/
piò’caioî'is
11
piscatares.
1/
INLEIDING.
,‚ La modération et la tolérance, vertus suprêmes des âges critiques
comme le
nôtre, ne sauraient être le fait d'un siècle dominé par des convictiops ardentes et absolues." Emma‘: RBNAN.
Bij haar eerste optreden verscheen de Hervorming als een protest tegen het eeuwenheugend gezag over ’t gods dienstig gevoel van ‘t individu geoefend. Haareerste harts tochtelijke,kreet was om vrijheid, vrijheid van gelooven in de eerste plaats, wellicht zou zij later ook om vrijheid
van denken vragen. En mocht zij het zich zelve nog niet bekend hebben, haar oorspronkelijk karakter was de mokratiesch. De overtuiging, dat der Hiëra‘rchie haar stalen scepter van ongerepte autoriteit uit de vingeren moest gewrongen worden, wortelde diep in den boezem der europeesche menschheid bij den aanvang der zestiende
eeuw. Reeds twee eeuwen lang had men den zonnegloed der pauselijke vorstenkroon, die eens zoo schoon en liefelijk had geschitterd, zien tanen, en bij het aanbreken der nieuwe
eeuw was zij onzichtbaar geworden door dikke wolken van wierookwalm en mutsertrook. Wat reeds in de veertiende eeuw was aangevangen, de vrijheidsworsteling van het individu, op het gebied der wetenschap in den vorm van het humanisme, op het gebied van ’t staatsleven en ’t handelsverkeer, in den vorm van
nationaliteitsbelang en der verheffing van den derden stand,
X
INLEIDING.
wat door de ontdekking eener nieuwe waereld, door geesten als
Copernicus, Kepler en
Galilei was
voorbereid, zou
slechts zijnen volkomen verschijningsvorm trefl'en, wanneer het zich uitte op kerkelijk-godsdienstig gebied. Want de Kerk alleen had tot nog toe over de volken bewind gevoerd,
en onder de leuze der godsdienst misbruik gepleegd en ge weld geoefend. Zoo was dan alleen in den naam dier zelfde
godsdienst een afdoend verzet mogelijk, zoo vlochten zich alle revolutionnaire gouddraadjens, die de vorige eeuwen in stilte hadden afgesponnen, tot den veerkrachtigen geesel saâm, waarmeê de Augustijner van Wittenberg wolken van stof uit de albe en ’t kazuifel van Petrus’ opvolger zou doen stuiven.
De Hervorming was dus demokratiesch van aanleg. Zij riep aanstonds een individualisme in ’t leven, dat vrijheid
van eigen onderzoek, van eigen geweten waarborgde en negatief
zich tegen alle oefening van gezag in ge
loofszaken verzette. Maar de Hervorming had ook hare pozitive zijde. Luther hoopte, dat ieders gemoed van datzelfde onuitblusehbare vuur zou vlammen, ’t welk zijne ziel verwarmde, dat allen met dezelfde forsche, germaan
sche vuist de waarheid zouden grijpen, zoo als hij waande, dat zij alleen zou mogen en moeten gegrepen worden. Weldra staan de zieners van Zwickau snoevend tegen hem op, weldra is het nieuw Jeruzalem van den mun
sterschen Sardanapalus in vlammen en bloed ten onder
gegaan. En weldra ook heeft hij zelf, in vurigen ijver voor zijne waarheid, de hand eens broeders weggestooten, die,
schoon éen in strijden en éen in streven, den moed bezat
op eene enkele syllabe zijner voorstelling der waarheid ietwat af te dingen. Daarenboven de blijde hoop, dat voor
allen dezelfde fakkel der éene en ondeelbare waarheid was ontstoken, zou jammerlijk worden beschaamd. De menigte hing de dweepers aan, en waar Thomas Münzer en Jan
INLEIDIN G.
XI
Beuckelsen van Leyden hunne gemeente gevonden had den, zou weldra David Jorísz een nog warmer deelneming te beurt vallen. Zoo kwam het er dus op aan om het pozitief beginsel der Hervorming zoo luide mogelijk uit te spreken. Zoo trok men de overtuiging der Protestanten tot weinige hoofdbe ginselen saâm, zoo werd eene geloofsbelijdenis naast den
Bijbel gelegd. Maar ook hiermede was de eenheid van het Protestantisme niet verzekerd. De heidelbergsche katechismus vond even vele belijders alslde augsburgsche konfessie. Had men echter aan orde en discipline gewonnen, had men — for meel — de groote kerngedachte van alle Hervormers: de Heilige Schrift het eenig gezag in geloofsaangelegenheden, vastgesteld, en tevens —- materiëel — het stuk der recht
vaardiging door het geloof te Wittenberg tot fundament ver heven, terwijl men te Genève daarentegen het beginsel van
Gods volstrekte soevereiniteit op den voorgrond stelde: men had er aan konsequentie, aan trouw voor de eerste levens kreten der Hervorming zelve, merkelijk bij verbeurd. Toch was het niet te bejammeren, dat de demokratísche
strekking der Reformatie zoo spoedig in eene aristokratische oversloeg. Het karakter der zestiende eeuw was kerkelijke
godsdienstigheid. Mannen, uit éen blok marmer gehouwen, als Marten Luther en Jean Calvin konden alleen aan ’t hoofd van hunne eeuw staan. Het vríjheidsbeginsel, ’t welk met het ontkiemen der Hervorming geboren was, deed eene
oneindige verscheidenheid van gelooven en denken ontstaan, welke alle eenheid van beginsel ondermijnde en temet de strijdkrachten gevoelig verzwakte. De zestiende eeuw had behoefte aan vaste fundamenten, het Protestantisme bovenal
had een wachtwoord noodig. Er moest gestreden worden door een hoopjen vrijwilligers tegen eene geduchte leger macht, die gedurende tien eeuwen was gedisciplineerd, men waagde het een houweel op te grijpen ter slooping van
XlI
INLEIDING.
’t hoogaltaar, dat schitterender en verblindender dan ooit, in even zoo vele eeuwen duizenden van geslachten aan zijne trappen in vromen oodmoed had geknield gezien. Wel mocht
de algemeene overtuiging in stilte fluisteren, dat zijne grond vesten in dat tijdsverloop vermolmd waren, men gordde zich
van beide zijden aan om beginsel tegen beginsel te stellen, overtuiging tegen overtuiging, hardnekkígheid tegen hard
nekkigheid. Wilde het Protestantisme zich eenígen levens duur waarborgen, zoo mocht het zich niet vermeyen in den rijkdom van nuancen, door eene onperkte vrijheid van on
derzoek in ’t leven geroepen, zoo moest het zich tot een tal van kleine of groote gemeenten samenschikken, allen verbonden door de eenheid harer belijdenis, allen bestuurd door weinige ouderlingen en leeraars, als in de eerste dagen
des Christendorns. Daarenboven had het de vaste overtni— ging noodig, de waarheid in haren gantschen omvang en naar hare gantsche diepte alleen te bezitten, geen foltertuig noch brandstapel zou dan iets tegen zijne belijders vermogen. De aanvankelijke zegepraal der Reformatie mag inderdaad
aan ’t bezit dier overtuiging gedankt worden. Toch had ook deze hare dreigende gevaren. Wie overtuigd is, de waar heid alleen te bezitten, bestrijdt elke andere meening als
verfoeyelijke dwaling. Zoo moest o n ve r d r a ag z a aln h ei d een op den voorgrond springende karaktertrek van dat zelfde Protestantisme worden, ’t Welk had aangevangen voor vrij heid te strijden met volkomen recht, met eerbiedwekkende geestdrift, met heiligen ijver.
II.
Onverdraagzaamheíd en hare tweelíngzuster. vervolging, hadden zich dus noodzakelijk in den schoot der jonge pro testantsche kerken neêrgevlijd. De beide groote hervormers
INLEIDING.
XIII
poogden er elkander den loef in af te steken. Hoe groot Luther te Worms was en hoe klein hij zich te Marburg betoonde, is reeds door bevoegder pen geschilderd. 1 Hoe
scherp en driest ‚hij na het marburgsche gesprek over de aanhangers van Zwingli vonnisde, kunnen zjne brieven rijkelijk getuigen. 2 Op den zeven-en-twìngsten Oktober 1558 was er te Genève een brandstapel opgericht en werd er zoo goed, als te Valladolid en te Sevilla, een auto-daîfé
gevierd, bij welks bloedrooden vlammengloed de heftigste
schimptaal en de hartstochtelijkste bitterheid van den wit tenberger Hervormer tot ruwe scherts verbleekte. Reeds bij
het bericht van Servedes komst schreef Kalvijn ‘aan Farel: „Zoo hij komt, zal ik niet gedoogen, indien mijn invloed iets vermag, dat hij levend van hier ga !" a Alle zijne fran 1 Dr. B. ter Haar. De Geschiedenis der Kerkhe’rvormíng in tafe reelen. Uitg. in éen Bcekd. (1854) bl. 181. ‘2 Luth er schreef 4 Oktob. 1530: „Denuntiatum est iis (den Zwing linnen), nisi et hunc articulum rejiciant, caritate quidem nostra posse eos utì, sed in fratrum er Chrisîi membrorum numero a nobís csnseri non posse;” iets verder: „Ut fratres quidem non essent, sed ramen
cariîate nostra, quae etiam hosti debetur, non spoliaremur." Epíst. 1217. Uirg. de Wette IV, p. 26. In zijne duitschc brieven stoot men op uitroepingen als deze: „Neín, lieber Manu, mir nichts des Friedeus und Einigkeil, darüber man Gottes Wort verleumt, denn damít ware schon das ewige Leben und alles verloren.” Elders: „Mir ist erschrecklich zu hören, dass in einerlei Kirchen oder an einerlei Altar sollten beide
Theile einerlei sacrament haben und empfahen, und ein Theil sollte glauben, es empfahe eitel Brod und Wein, dus andere Theil aber glan ben, es empfahe den wahren Leib und Blut Christi. Denn Türken und Judeu sind viel besser, die unser sacrament laügnen und frei beken neu, denn damit bleiben wir unbetrogen von ihncn; abcr diese Ge
sellen müssten der rechten hohen Erzteufel soyn. Darum wer solchc Prediger hat, der sei gewarne: fiir ihnen als für den leìbhaftigen Teu fel selbst." Overbekend is zijn uitval van 1544, waarin hij van den „eingeteufelten, durchteufelten, überteufelten, lästerlichen Lügenmaul"
des Zwitsers spreekt. 3 „Si vcnerit, modo valeat mea auctoritas, vivum exìre non paliar!"
geciteerd door Erncst Renan: Études d'hístoirc relígíeuse 31116. Érl.
XIV
INLETDING.
sche brieven ‘ vloeyen over van krachtige aansporingen, om ketters te vervolgen en hen door zwaard of mutsert te verdelgen. 5
De Hervormde Kerk stemde weldra ten volle in met den ijver haars grooten Stichters. Aartsbisschop Cranmer deed Johanna Boucher voor hare afwijkende meening omtrent het avondmaal en een vluch
teling uit de Nederlanden voor zijn arianisme ter dood brengen. 6 Heviger nog woedde in Engeland de vervol-
ging tegen de Katholieken. De jonge koning Eduard VI wilde zijner zuster Maria geene privaatmis ten harent toe Paris.
1858, p. 346; en door Dr. B. ter Haar t. a. pl. bl. 228.
noot 2.
4 Uitgegeven door Jules Bonnet in twee deelen en door Ernest Renan. t. a. pl. in een heerlijk artikel aangekondigd. 5 Ten voorbeelde: in een brief aan koning Eduard VI schrijft Kal vijn: ,,A ce que j'entends, Monseigneur, vous avez deux espèces de mutins qui se sont eslevez contre le roy et l’estat du royaume: les uns sont gens fastastiques, qui soubs couleur de l’Evangile vouldroiem
mettre tout en confusion; les aulrres sont gens obstinés aux superstio lions de l’Antechrist de Rome. Tous ensemble méritent bien d’estre réprimés par le glayve qui vous est commis, “au qu'ils s'attaschent non seulement au roy, mais à Dieu qui l'a assis au siége royal, et vous a commis la. protection tant de sa personne comme de sa ma jesté." Aangehaald door Reuan, t. a. pl. p. 345. ,,Sçachant en partie quel homme c’était,” -— schrijft hij aan Mme de Cany over een onbe kende- „j'eusse voulu qu'il fust pourry en quelque fosse, si ce eût été
à mon souhait, et sa venue me réjouit autant comme qui m’eust navré le cœur d’un poignart..... Et vous assure, Madame, s’il ne fust si lost
eschappé, que, pour m’acquitter de mon debvoir, il n’eust pas tenu à muy qu'il ne fust passé par le feu.” Renun t. z. pl. p. 346. o Henry Hallam, The Constitutional History Qf England. 7. Ed. Lond. 1854. Vol. 1. p. 96. In eene noot, t. z. pl. leest men: .,,When Joan Boucher was condemned she said to her judges, 1,II. was not long ngo since you burned Anne Askew for a piece of bread, and yet came yourselves soon after to believe and profess the same doc trine for whieh you burned her; and now you will needs burn me for a. píece of flesh, and in the end you will come to believe this also,
when you have reud the Scriptures and understand them."
INLEIDING.
XV
staan. 7 John Knox verklaarde met het sombere enthoè ziasme van een St. Dominicus, dat e’ene mis door Schot‘
lands koningin in hare kapel van Holyrood bijgewoond, hem jammerlijker ramp was, dan tienduizend gewapende vijanden op de kust, om de oefening der hervormde gods
dienst uit te roeyen. 8 Elizabeths inquizitie, onder opper toezícht van Cecil en Drake,
bracht
ruim tweehonderd
roomsch-katholieke martelaren onder gruwelijke folteringen om
’t
leven. 9 En,
hoewel
ook de Katholieken in de
Geüniëerde Provinciën nooit onder vervolging van staatswegen te zuchten hadden, zouden reeds hunne klachten 1°
een Voldoend tafereel van hun betrekkelijk gedrukten toe 1 Hallam, t. a. pl. bl. 95‚ s Hallam, t. a. pl. bl. 140. Noot n. 9 Hallam, t. a. pl. bl. 163.
Noot q. schrijft
hieromtrent: „Dr.
Lingard says of those who were executed between 1588 and the queen’s death, „„the butchery, with a few exceptions, was performed on the victim while he was in full possession of his senses.”" Ishould he glad to think that the few exeeptions were the other way. Much wonld depend on the humanity of the sherifl“, which one might hope to be strenger in an English gentleman than his zeal against popery. But I cannot help acknowledging that there is reason to believe the dis gusting cruclties of the legal sentence‘ to have been frequently inflicted.
Lord Bacon, in his observations on a libel written against lord Bnr lcigh in 1592, does not deny the „bowellings” of catholics; but makes a sort of apology for it, as „less eruel than the wheel of forci palion or even simple bnrning."
10 Dr. B. Fruin heeft in zijne Tien jaren uit den taehtzîqjarzîqen oor log II. 157. (Program van 't stedelijk Gymnasium te Leiden, 1856-57, 1857-1858) de aandacht op een deel eener zeldzame brochure geves tigd getiteld: Beclac/z van een treflelycke persoone, bemî'nder van de welvaert ende ruste des gemeenen vadeî‘lants, over de tyranm‘e ende gewelt der
Generale Staten van de Ver. Ned. en7‚., waarin door een Katho
lîek dus geklaagd wordt: „Wij zien dagelijks hoe menige Katholiek er sterft, wiens weezen terstond, bij gebrek aan goed Onderwijs van ketters verleid worden; en, ziende op onze eigene kinderen, hebben
wij dag en nacht grootelijks te vrcezen dat, als wij het hoofd eens neergelegd zullen hebben, onze kinderen en kindskinderen zullen doen
XVI
INLEIDING.
stand kunnen ophangen, hadden zij niet op den gemeenen moord te wijzen, door een ellendigen woestaart als Lumey
aan den twee-en-zeventigjarigen Pater Musius gepleegd. 11’ Feiten als deze mogen geheel volstaan om den geest des
tijds te schilderen, men zal nimmer mogen vergeten, dat in die zelfde Geüniëerde Provinciën aanvankelijk eene zekere
mate van verdraagzaamheid heerschte, die — schoon door enkele uitzonderingen 1” gelogenstraft en door den nood
der tijden dringend geboden — aan die dagen een palm van zeldzame eere reikte, welke bij den aanvang der zeventiende eeuw door matelooze onverdragzaamheid, bitter geloofsgekef en overmoedigen vervolgingslust in het vnilste slijk vertreden gelijk vele anderen, afvallen van de Katholieke religie, en zich zelven
met hunne nakomelingen eeuwiglijk verdoemen. Is dit vrijheid van godsdienst en conseientie P" 11 „Een man" — verzekert Brandt, Historie der Reformatie (Amst.
1677, 4". bl. 538) - ’‚van meer dan middelbaere geleerdheit,Poëetschen geest, soetelijken nmmegang (en) sonder opspraeck van bitterheit; sulks hij selfs den Prinse van Oranje seer aengenaem was; te meer, omdat hij voor deesen eenige versaemelinge van penningen tot de ge
meene saeken, tegens den Spanjaerdt, had helpen doen.” 12 Het blijkt onder anderen uit een „Accoort” door den leidschen Magistraat met „die van de nieuwe Religie” den 20 Januari 1566 ge sloten, dat „die van de Gereformeerde Religie alle Secten en Heresien
sullen helpen beletten en afweren, en den Magistraet daer toe doen alle assistentie voor so
veel in henluíden, en eleks van hen sal zijn
en elx na sijn qualitie." Bor, Oorspranck d. N. B. Amst. 1679. 11 B. S‘. 107. Nog schrijft Bor elders (III B. f. 142.), dat (1567) „tot Antwerpen
gekomen zijn Matthias Flaceus Illiricus, Spangenberger en andere Duitsche kerken-dienaers van de Augsburghse
Confessie, de welcke
beroepen hebbende de Predieanten der Gereformeerde Religie, om te disputeren van den twistigen artijkel van de jegenwoordigheyd des lichaems Christi in den Heiligen Avondmael, is daer een grote dis putatie gevallen, dan doet‘ en is niet uitgereeht, beide partyen hebben
haer bekentenisse des geloofs in druck laten uitgaen en het misver stant van desen hangt als noch tussehen hen luyden, suleks dat d’ een
d’ ander daerom seer schelden en lasteren.”
INLEIDING. '
xvir
en vernield is geworden. Immers toen de eerste vrije vergadering der Staten van Holland den 15 Juli 1572
te Dordtrecht gehouden werd, verklaarde Marnix van St. Aldegonde, hoe hij in last had uit naam van Oranje er op aan te dringen: „dat ’er vrijheit van Religie sou gehouden
worden,
soo
wel
der Gereformeerde als der
Roomsche: dat een iegelijk in ’t sijne, in ’t openbaer, in kerken of kapellen. soo ’t gevoegelijkst bij d’ Overheit sou geschikt worden, vrije oelfening der selve sou gebruiken,
sonder dat’er iemant belet, hinder of moeijenís gedaen sou werden, ende dat de geestelijke personen in hunne staeten vrij en onbekommert souden blijven.” 13 En schoon de Hoog-Mogende Heeren toestemden, waren ze reeds ’t vol gende jaar genoodzaakt hunnen vrijzinnigen maatregel in te trekken en de vrije oefening der Roomsch-Katholieke godsdienst te verbieden. 14 13 Brandt,
t. a. pl. bl. 532. D1‘. R. Fruin, t. a. pl. 11 h]. 152
geeft hetzelfde bericht volgens het Nederl. Rijksarchíqf' I. bl. 41. 14 „De
Staten
deden het waarschijnlijk
tegen hun wensch, zeker
tegen het verlangen van Prins Willem. Ook hadden zij in den nood van het land eene beweegreden en eene verontschuldiging, die aan latere wetgevers ontbreken heeft. Maar treurig heeft het voorbeeld, dat zij stelden, gewerkt; twee eeuwen lang zjn de Nederlandsche Katholieken, dien ten gevolge, van hunne regten verstoken gebleven. Toen de Sta ten in 1575 de hooge overigheid aan Prins Willem opdroegen, vorder den zij van hem dat hij de Gereformeerde religie handhaven, de oefe ning der Roomsche weren zou; gelukkig voegden zij er bij, dat nie
mand om zijn geloof vervolgd mogt worden." Dr. B. Fruin, t. a. p1_ 153. ’» Dat in Nederland in den beginne althnnds een billijke afschuw voor inquizilie leefde, staaft nog het merkwaardig woord van Sebas
tiaan Centen, den commentator van Velius’ Clzronyk van Hoorn (Hoorn, 1740. bl. 342, 343): „Dus (na de beschrijving der eerste geu zenpredikatie op 4 Juli 1572) wierd het oefl‘enen van den Roomsclien dienst hier en elders in deze Landen uyt de Pnblijeke kerken gebanî nen, en men nam de lere aan ‘der Gereformeerden, die te Geneve en in den Palts vrierd geleert Met dit onderscheid echtel‘, dat die van
Geneve en van den Palts geen andere Christelijke Gezindheden ver B
XVÏII
INLEIDING.
De geschiedenis der zestiende en zeventiende eeuw is zoo dikwerf eene eentoonige en sombere variatie op dit schelle thema der onverdraagzaamheid, dat men slechts de eerste bladzijden harer talrijke folianten heeft in te zien, om een banvonnís, eene galg, een schavot, een brandstapel, met een dweepziek slachtofl'er en een even dweepzieken rechter te ontmoeten. Lutheranen scholden de volgers van Zwingli, Zwinglianen vervolgden de Doopsgezinden, Her vormden verdoemden ze al te saâm, maar voegden zich
terstond
hen, waar het er op aankwam vereend den
gemeenen vijand te bevechten. En toch, ze was niet onverklaarbaar, ze was gants even
redig aan ’t karakter des tijds, die bittere vervolgingszucht, welke u het hart van weedom deed ineenkrimpen, zoo dik
wijls gij uwe sympathie aan een held dier dagen ‘van kracht hadt geschonken en plotseling eene vaalroode bloedvlak op het pantser uws veelgeliefden ontdektet. Of had het moge lijk kunnen zijn, dat die mannen van daad ook tegelijkertijd mannen van naauwgezette overweging, van‘lijne berekening, van veelomvattend denken geweest waren? De zestiende eeuw was in alles veel te veel eene eeuw van paroxisme, zij had geene plaats voor den eenzamen denker, die gewe
tensnaauw alle overdrijving beletten, elke dwaling ophelde ren, elke gevolgtrekking met rustige bedaardheid uit zijne stellingen wilde'afleiden. Kalvijn moge een beperkte geest genoemd worden, bij bezat juist die onwrikbare vastheid van overtuiging, dien onbuigbaren wil, dat ijzeren karakter, dragen wilden, stellende dat de magten van God zijn ingestelt, niet alleen om hen te beschermen, die dezel"e Magten gehoorzamen; maar
ook om te maken, dat God gedient word gelijk zij oordeelen dat hij zelf bevolen
heeft; en dat zij, die dit nalaten dezelve stmfl‘en verdie—
nen, die God den goddelozen gedreigt heeft. Daar integendeel die van de
verccnigde Provincien
niet alleen de bescherming der onderdanen
goed keurden, maar ook die wet'en verfoeíden, welke de eonscientie dwingen, als behoorende alleen tot hetgeen men Inquísitie noemt.”
INLEIDING.
XIX
’t welk den Hervormer en den Stichter eener kerk maakt. Lang reeds had inen omgezien, gevraagd, gehaakt, gezocht naar een enkelen klank, die den altijd klimmenden eiseh van ’t verwaarloosd godsdienstig gemoed mocht bevredigen. Luther sprak dat woord, Kalvijn graveerde het op eene steenen tafel. Onuitwischbaar, éen en onveranderlijk moest het daar staan, opdat elk, die, walgend van de snoode on
godsdienstigheid der eeuw, tot bezwijkens toe naar redding zwoegde, het als zijne leuze mocht huldigen in den strijd des levens, zoo goed als in den strijd des gelóofs. Want
het was een stout en hartverhefl'end bestaan geweest, dat woord te spreken. Ratelend knalde zijn donder door de
hooge gewelven der eeuwenheugende kerk, de zuilen sid derden op hare voetstukken, den priester ontviel de ge wijde miskelk, en het beeld der heilige Jonkvrouw dreigde
op het marmer te pletter te storten. Dat er toen ridders opstonden, als Ignatius de Loyola, om hare eere te wre
ken, orde God van
dat de schim van den Heiligen Dominicus zijne bezielde ter bloedige inquizitie, dat een koning zijn voor eene redding uit lijfsgevaar met hekatomben ketters op ’t plechtig auto-cZa-fé betaalde: — geene
natuurlijker gevolgen dan deze uit zoodanige oorzaak. Daarom juist graveerde Kalviju Luthers woord op eene
steenen tafel. Het was de levensadem zijner gantsche ziele‘ in vijf woorden uitgestort: de Heilige Schriftuur ons Wet boek. Zóo moesten allen spreken en voor dit enkele woord streven, strijden en sterven. Want dit woord was hun DE waarheid.‘ Nu mochten er nog valsehe rollen te over op het pas geopend tooneel der jonge eeuw te voorschijn treden:
de sombere en listige zoon van Karel V, de grijze en heb zuchtige condottiere, die Portugal met dezelfde krach ten veroverde, welke in de Nederlanden te kort schoten en
de hoogadellijke fransche Graaf, dien het nageslacht den beul van Vassy genoemd heeft, het Protestantisme had zijn
3%
xx
INLEID‘ING.
wachtwoord gevonden en had vast besloten in den naam van dat wachtwoord te lijden en te sneven en in den naam van dat wachtwoord te vervolgen en te verdoemen.
III.‘ Het negatief beginsel der Hervorming, door de harts tochten en den geloofsijver der eeuw op den achtergrond gedrongen, wachtte slechts op gunstiger dagen, om zijner eerste misk'enning schitterende wrake te verschafl'en. On beperkte vrijheid voor het individu in den geloove, luidde andermaal de eiseh, welke, bij den aanvang der zeventiende eeuw met geweld onderdrukt, gedurende een groot deel
der achttiende op wetenschappelijk gebied met even groote eenzijdígheid als pikant vernuft werd uitgesproken, totdat het vraagstuk, door den drang der tijden eene sociale le vensquaestie geworden, zoo volkomen van zijn oorspronke
lijk karakter ontaardde, als bij monde van een advokaat uit Arras gebleken is op den 19. Prairíal van ’t jaar I1 der éene en ondeelbare Republiek. En mocht het der kon ventie toen behagen, na het rapport van den burger Maxi
miliaan Robespierre te hebben gehoord, goedgunstig uit naam der fransche Natie te dekreteeren, dat er voortaan
aan een Opperwezen en eene onsterfelijkheid der ziel zou ge
loofd worden, noch dit, noch de bloedplassende frenezie der terroristen heeft kunnen verhinderen, dat het onzer eeuw
verbleven is —- en verblijven zal —- de goede vruchten, Welke na zoo heftig onweêr gerijpt zijn, ook op het stuk der gewetens- en godsdienstvrijheid, met voorzichtige hand te oogsten. Maar reeds in de zestiende eeuw zelve traden er enkelen
op, die, diep doordrongen van het gewicht, ’t welk aan alle verzet tegen gezag in geloofsaangelegenheden moet gehecht worden, en, inziende tevens welke gevolgen daaraan nood
INLEIDING.
XXI
zakelijk verknocht zijn, tegen de onverdraagzaamheid der Hervormers, ’t zij een rustig protest hebben aangeteekend,
’t zij een bítteren oorlog hebben gevoerd. In de rijen van deze mannen merkt men er eenen op, die niet alleen in
dit opzicht eene ruimere waardeering verdiende, dan hem wellicht tot nog toe —- althands opendlijk — is toegekend, maar die’ ook op grond van zijne veelvoudige gaven en verdiensten ten onzent met meer warmte mocht herdacht worden, dan hem tot op heden in de korte oordeelvellin gen onzer letter-, kerk- en staatgeschiedschrijvers konde ‘ te beurt vallen. bedoelen: Dirck Volckertsen C o o r n 11 e r t. „—Wie Coornhert zegt” — schreef eene der cierlijkste en meest geliefde pennen, waarop Nederland zich thands mag verhefl'en 15 ——- „noemt den man in Holland, die de
wakkerste ijveraar was voor vrijzinnigheid van godsdienst begrippen, en te gelijk de meest rustelooze bestrijder van
der anderen gevoelens.” Wie Coornhert zegt — vervolgen wij‘ op haar voorbeeld — noemt den man in Holland, die
uit dringende behoefte des gemoeds op middelbaren leeftijd zich de oefeningen eens scholiers getroostte, om zelfstandig
te mogen oordeelen over zoovele vraagstukken, als er toen
op godsdienstig en theologiesch domein aan de orde waren, en die weldra door voorbeeldeloozen ijver zoo diep in de
wijsgeerte der Oudheid was ingedrongen, dat hij in haar een feilloozen toets dacht gevonden te hebben tot oplossing der levensquaestiën van zijn tijd. Wie Coornhert zegt, noemt den man in Holland, die als jongeling reeds van veront waardiging sidderde over bloedige vervolging om den ge; loove, en als achtensestigjarig grijsaart het veege hoofd
niet eer tot sterven vlijde voordat hij het derde strijdschrift 15 A. L. G. Toussaiut,
(Amst. 1845.) 1I. 59.
De Graaf van
Leyccster in Nederland.
XXII
INLEIDING.
zijns laatsten levensjaars tegen een toevalligen advokaat van ’t ketterdooden had voltooid. Wie Coornhert zegt, noemt den man, die sterker dan eenig hervormer tegen ge
zag in godsdienst en kerk protesteerde en die zich nooit bij eenig der bestaande kerkgenootschappen wilde aanslui ten, omdat zij allen de oude tyrannie onder eene nieuwe mom hadden gehuldigd, zoo spoedig het haar gelukt was het gehate juk met vurige geestdrift van de schouders te schudden. Wie Coornhert zegt, eindelijk, noemt den man,
die met alle protestanten en alle hervormers de kernge dachte der Reformatie: de Heilige Schriftuur onfeilbaar ‘ wetboek, als een echt kind zijns tijds tot bekrompen wor dens toe omhelsde, maar die tevens, door zijn gezond oor deel geleid, door zijne belezenheid in de klassieken trefl'e lijk voorbereid, een aantal ethische werken naast zijne on telbare polemische legde, om te staven, dat zijne levenstaak geenzins door de afwezigheid van eigen Scheppingen eene
louter negative en afbrekende zou mogen genoemd worden. Dirck Volckertsen Coornhert vraagt niet alleen als won der vruchtbaar polemiesch pamflettist, zoo goed over dog matische als over politische stofi'en, niet alleen als oor spronkelijk moralist in dagen, toen er, met uitzondering ‚ der epikureïsche causeriën van Michel de Montaigne, nog _ ' _ ‘Men- / nooit over zedeleer in eenige europeesche taal geschre
ven was, eene bizondere en nimmer onbeloond geschonken aandacht, maar treedt daarenboven bij den aanvang van een hoogst gewichtig tijdvak op, om als zendeling van Oranje eene rol te vervullen in ’t voorspel en het eerste bedrijf der groote tragoedie. Er is meer; schepper bijna, krachtig meester althands, van een zuiveren en schoenen
prozastijl werd hij de gids voor het letterkundig Jong Holland, dat met de zeventiende eeuw begon te bloeyen, en liet hij, als dichter en graveur, als eenvoudig burger en
als lid der Overheid, een zoo schitterend spoor na in de
INLEIDING.
XXIII
geschiedenis zijner dagen, dat niemant het eene onvrucht
bare poging zal noemen, zoo er tot de kennis zijns levens en strevens slechts de geringste bijdrage wordt aangebo
den. Daarenboven, het mag zonder aarzeling worden uit gesproken, onder elk dezer verschillende titels verschijnt Coornhert als eene gezonde, krachtige, konsequente figuur,
die zoo wel den praktischen zin des amsterdamschen poor terszoons aan eene eigenaardige fijnheid van vernuft en eene trefl'ende juistheid van oordeel huwt, als den welgekuiseh ten smaak des kunstenaars bij eene bewonderingswaardige belezenheid en eene zeldzame diepte van denken voegt. Deze goede eigenschappen hangen evenwel veelzins met de eischen en behoeften zijner dagen saâm. In het eind is Dirck Volckertsen Coornhert een zoon zijner eeuw, een denker en dichter, wiens
naam het meest van 1550 tot
1590 kende en moest genoemd worden. Reeds werd er met een woord van zijn goedrond en naïef geloof aan de betoog kracht der bijbeltaal gerept, ’t welk bij hem een zoo wezend lijk deel zijner wetenschappelijke en godsdienstige waereld
beschouwing vormt. dat hij dikwerf eene uitspraak van Mozes of Salomo naast eene andere van Jezus of Paulus plaatst, in goed betrouwen, dat ze al te saâm in dezelfde zaak volkomen dezelfde getuigenis zullen afleggen. 16 Oorspron kelijk en konsequent boven alles in zijne houding tegen over de Hervorming, deelde hij in dehartstochtelijke geest drift zijner dagen, om eene overtuiging des harten in schrift en weêrschrift tegen elk afwijkend gevoelen met
nooit verzwakte geestkracht uit te spreken. Zoo werd 1a „De Canonijcke Bybelsche Sehriften houden wy ontwijfelijck in allen waarachtig:"-- schrijft hij in zijn: Hert-Spzeghel GodlijckerSclnijï ’ tuyren (I Deel der folioüitgave van Coornherrs Werken, fol. 4 tegen zijde.) „Alsoo wy vastelijck ghelooven, die gheschreven te wesen door inghcven des H. Gheestes. Daaromme ghebruycken wy die ooek niet alleen tot leeringbe, maar tot vaste bewijsinghe.”
XXIV
INLEIDING.
Coornhert veelschrijver, zoo ontstond er een bonte rijkdom van polemische traktaten, dikwerf ter nood en onder be zigheden van allerlei aard volschreven, welke niet alleen den stempel eener haastige bewerking dragen, maar ook door hardheid van stijl en veelvuldige herhalingen bij de vruch ten van een rustiger arbeid merkelijk achterstaan. Is er te recht beweerd, dat er een letterkundig noodlot over de beste werken der zestiende eeuw schijnt te heerschen 17, Coorn
herts geschriften deelen er voor zooverre in, dat ze het ver
wijt van stroefheid, lompheid en logheid van vorm niet altijd zegevierend kunnen
afwijzen, hoewel in verhouding
verre boven dezelfde gebreken van den arbeid zijner tijd
genooten verheven. ‘ Hiermede is Dirck Volokertsen Coornhert geenzins on recht gedaan. Juist door onverbloemd te erkennen in hoe verre hij een kind zijns tijds was, zal men eene goede bazis winnen om te bepalen in hoeverre hij er zich boven verhief. Het was in de eerste plaats door zijn koenen strijd voor
het negative beginsel der Reformatie. Wat al oorzakener mochten saâmwerken, om hem tot den geduchten vijand van ’t „ketterdo0den" te vormen, dieniemant ongemoeid
liet, zoodra hij slechts een atooinpjen onverdraagzaamheid bespeurde, blijve thands nog buiten aanmerking; die strijd n „Telle cst la fataliié litteraire qui peso sur le XVIe siècle, ses muvres les plus heurenses manquent tonjours de ze don suprême qui scmble 1e fruit naturel réseiwé a certaines saisons de la vie des peu‘ ples, la beauté, la perfcction de l'enscmble.” Demogeox. Histoíre de la Líztérature Fhangaise. ‚3111e Ed. Par 1857. p. 284. Alzoo ook Sainte Beuve, Causeries du lunch‘ IV. p. 63 (2 Ed. Paris, 1853’): „Cc qui manquait surtout (au XVIe siècle), c’était Ic gom, si l‘on cntend
par goût 1e choîx net et parfait, lc dégagcment des éle’ments du beau. — O’est 1e siecle des contrasten, et des contrastcs dans toute leur rudesse,
sièele de philosophie déja er. croyance. Tout y fermente, fait orage. Ce n'est pas nu siècle de lumières (?)‚ c'est un
de fanatisme, de sccpticisme er de forte il y a. chaos; chaque coup de solcil y sièclc doux ni qu’on puisse appeler un ûge de luttc et de combats."
INLEIDING.
xxv
zelf was zoo ongewoon in zijne van strijdlust oververzadigde
dagen, dat hij reeds hierdoor een geestverwant mag genoemd worden der ijverigste tuchtmeesters van kerkelijke hardnek— kigheid in de zeventiende en achttiende eeuw, en onvermijde
lijk de wegbereider werd voor een zoo hoogst belangrijk feit, als in de geschiedenis der nederlandsche Kerk met het optreden der Remonstranten is tot stand gekomen. Treedt hij hierdoor als waarachtig Protestan t op, — wellicht
als een dier hoogst zeldzame Protestanten der zestiende eeuw, die dezen titel in den ruimsten en uitgestrekten zin des woords mogen voeren, — zijne geschriften ontleenen er dat nega'rive en kritische karakter aan, ’t welk hen voor de geschiedenis van
dit tijdvak zoo hoogst gewichtig maakt. Maar niet alleen‘ door oppozitie is de naam van Coonhert een welberoemde geworden onder de glansrijkste namen van het voorgeslacht. Hoe zeer ook onder den invloed van zijnen tijd met vurige geestdrift voor het Humanisme bezield, hoezeer ook in dat opzicht een echt zestiendeëeuwsch zedeschrijver, mocht het ‘ hem door gelukkigen takt, door zijn onloochenbaren dich terlijken aanleg, door geniale schranderheid bovenal geluk ken een werk als zijne Wellevens-kunste te voltooyen,
waarin een voor zijne dagen zeldzaam gelukkige vorm zich aan een even boeyenden inhoud paartJ Michel de Montaigne ‚i
moge door levendig en schitterend vernuft, door een weg slependen betoogtrant eene school gevormd hebben, waar van de jongste discipelen nog in deze eeuw te zoeken zijn,
het is even zeker, dat zijne Essais een goed deel hebben toegebracht „aan dat fundament van lichtzinnigheid, van oppervlakkigheid en van zedelijke laauwheid, ’t welk in ’t gemeen de zestiende en zeventiende eeuw in Frankrijk heeft gekenmerkt.” 18 Dirck Volckertsen Coornhert had als is A. Vinet, Moralî'stes des seizíème et díx-saptième síècles. l‘aris
1859. p. 103.
fit
XXVI
INLEIDING.
auteur der Wellevens-kunste wellicht even ruime aan ” spraak op de belangstelling en de bewondering van het
nageslacht, zelfs zonder zijne mannelijke en konsequente polemiek tegen de onverdraagzaamheid der protestantsche kerkgenootschappen, zelfs zonder zijne zangen, zonder de
kloeke feiten van zijn rusteloos en veerkrachtig leven. Maar juist diezelfde onverdraagzaamheid vond goed al zijne wer ken met bittere antipathie te verdoemen, mocht ook een geest als Arminíus, door ze met aandacht te lezen, van af
keerig tegenstander in een dankbaar leerling worden her schapen. 1” En geene de minste verwondering mag het wekken, dat de zeventiende en achttiende eeuwen, bij het versteenen van een vervolgziek konfessionalisme 2° in is Het feit wordt door verschillende berichtgevers over Coornherts leven gestaafd‘Allereerst schrijft de Biograaf voor het eerste deel van
Coornherts verzamelde Werken: „(zijne) schriften wierden doorgaens soo krachtich ende bundich gheoordeelt, bysonder teghen de verdoemelijcke Predestinatie, ende Erf-sonde met den aencleven, dat, wanneer eenighe Jaren daer na, den wijle Hoogh-gheleerden Dr. Jacobo Arminio te dier rijdt Predicant t’Amsterdam, een van de edelste verstanden onder de
Thcologamen, val‘de Consistorie of Kercken-Raedt aldaer opghelcyt was teghen de voorseyde Schriften Coornherts te schrijven, hy Armi nius deselve doorlesen hebbende, verclacrde dat hy Coornherts argu menten bundìgber vondt, dan dat de selve lichtclijck met Schriftuere lijcke argumenten souden konnen van hem oft andre wcderleyt wor den.” Het leven van D. V. G. fol. 5, tegenzijde. — Hetzelfde bericht
' komt vervolgens voor bij Godfrie‘l Arnold, lï‘'storíe der Kerken en Ketteren: onzi‘jdíg in 't Hoogduytscl‘ beschreven en‘t'n het Needer duytsch vermeld door den Heer Romeyn de Hooghe, Amst. 1701. 111 I). bl. 104; —- bij Baylè, Diciíoîmaire, etc. V. Ed. (Amat‚ 1740) Tom. 111, fol. 15; —‚ bij de Biogra'phie um'verselle (Paris 1813.) Tom IX p. 636, enz. Geen wonder dat Gomarus zijnen tegenstanders verweet, „dat sy harc voeten in Coornherts schoenen wilden
steecken.” Zie de voorrcde: aen den C/zrùtelijcken ende goetwíllígen Leser van den uitgever C olom vóor de Dolínghen des Catechismi, II, Deel v. C. Werken, fol. 172, tegenzijde. 20 Ten bewijze slechts deze plaats uit Gisbcrtus Voetius, Poli tícae Ecclesiastícae (Amst. 1766), Pars II, p. 219, waar onder degenen,
INLEIDING.
XXVII
dezelfde minachting volhardden en zich ijverig betoonden, 0m Coornherts naam en werkzaamheid met het brandmerk van verfoeyelijke ketterij te bezwalken, of althands onder den last eens onverbloemden, orthodoxen hoogmoeds te verdruk ken. “'1 Begeerig om eene, wellicht zeer geringe, bijdrage tot
ruimere kennis van eene zoo veelzijdig belangwekkende ver schijning als Dirck Volkertsen Coornhert ‘te leveren, keur den wij het in de eerste plaats noodig den Moralíst op den voorgrond te stellen. 22, Verdiende de voorlooper der die het „sanctum ministeriu‘n nut ex parte, directe aut indirecte, aperte ant tecte rejicinnt,” na rozenkruizers en annbaptisten eene plaats‘ wordt ingeruimd aan de: „Cornhertistae, quorum maledicus magis ter, inter omnes ministro-misos, ministro-mnstigas, aquilifer merito
cluit. Ipse semi-paganus, semi-idiota ad sacrn theologorum mugno numero libellos hunc contemtum unice spirantes attulit: sed in
libello de minnendis sectis in altero de ecclesia semi-libertinismnm suum plenius npernit." 21 Godfrîed Arnold (t. u. pl. III D. bl. 105) roert er eene plaats uit Hoornbeeck (Summa C'ontroversiarum Lìb. IV, p. 469.) ‘ voor aan, welke hij aldus vermeldt: „Hoornbeeek zegt: „„Niemant be hoeft Koornherts Boeken zo hoog te achten, dat hij die koopen of lcezcn wil, wyl hy nu het geld. de tijd en moeite vergeefs aanwenden zal,”” omdat ze onderdrukt waren." (Vertaling van Romeyn de Hooghe.) 22 Prof.
Matthijs Siegenbeek wijdde een beknopten arbeid aan
Coornherts Wellevens-kunst in zijn M‘useum enz. (Haarlem 1813.) II
Deel, bl. ‚1-53, onder den titel: Over de verdiensten van Dirk
Volkertsz Coornhert, als zedesclirzjver. Behalven eene korte inhoudsop gave, met enkele citaten, zoowel der Opperste Ghoedts Nasporínghe als der Wellevens-kunste, bevat dit opstel slechts lofspraken, die, hoe geldig ook meestal, met te weinig naauwkeurigheid en fijnheid zijn voorgedragen en met te veel
gemeenplaatsen zijn gestoffeerd om den
juiszen indruk te maken. Behartígenswnardig is zijne opmerking, bl. 8, 9: „Waar is het volk, dat zich beroemen kan, voor het einde der ‘
zestiende eeuw, een’ zedesehrijver in de moedertaal te hebben voortge‘ brngt, wiens werk, ofschoon dan ook niet in alle opzigten aan de voor trefl‘elijkheid van latere zedeschriften gelijk, echter ook na de vorderin
gen, die de zedelijke wijsbegeerte, even als andere deelen van kennis
XXVIII
INLEIDING
Remonstranten, de katechismusbestrijder, met het oog op de geschiedenis der nederlandsche Hervormde Kerk eene even naauwgezette aandacht,—ons‚wie Coornhert hetkrach tigst boeit, waar hij kalm en smaakvol de uitkomsten zijner levenservaring‘ tot ethieschdoel in ‘pittigen en puntigen stijl te-saâm-trekt, ons, wie het niet altijd even rustig te moede is, waar hij’in zijne tallooze worstelingen tegen kerken en ketters den schellen toon zijner eeuw doet hooren, ons kwam het eene dankbare taak voor zijne Wellevens kunst in nieuwer vorm over te brengen, diep doordron en b€SCl1ûfifdl1eld,‘Sederl‘ maakte, nog steeds verdient gelezen en beoe fend te worden? Buiten de Nederlanders, geloof ik niet, dat eenig
volk op deze eer aanspraak kan maken; en het zijn de verdiensten van Coornhert, het is in ’t bijzonder zijn voortrefl'elijk werk, in zes
boeken een geregeld en volledig zamenstel der Zede- of Wellevenskunst bevattende, waarop zj die aanspraak met regt mogen vestigen." An dere lettergeschicdschrijvers hebben dit oordeel onderteekend. — „Coorn hert trachtte in den geest van Cicero eene Zedekunst te vervaardigen, waartoe hem de nog onbeschaafde Nederlandsche taal wel bergen van zwarighedeu in den weg legde, die hij echter, altans wat de zuiver heid der tale betreft, vrij wel(!) wist te boven tekomen.” Van Kam ’ pen, Beknopte Geschiedenis der Letteren, enz. ('s Grav. 1821.) I Deel,
bl. 114. — Niet minder latitudinaristiesch zijn de volgende uitspraken ‘ van Collot d’Eseury, Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen (Amst. 1826): „Hetgeen hem bovenal aanspraak geeft op den roem van een onzer voortrefl'elijke zedoschrijvers te zijn, is zijn groot zede— werk bevattende eene "olledig en geregeld zamenstel van zedepligten
onder den titel van Z. of W.” 111 Deel, bl. 256. „vergelijkt men,l‘ij hetgeen onder onze landgenooten onze opmerking (treft), toen Coorn hert en Spiegel bloeiden, wat andere landen opleverden, dan geloove ik,’ dat wij vóór het aanlichten van de eeuw van Lodewijk XIV ons met de Fransehen kunnen gelijk stellen, om met dezelfde openhartig
heid te bekennen, dat, toen deze was opgedaagd, alle denkbeelden van zoodanige vergelijking moeten ophouden. Montaigne en Charron,
schoon vooral de eerste als wijsgeer in aanmerking komt, schreven niet beter dan men hier deed, en Coornherts krachtvolle stijl met het
oorspronkelijke, dat hij bezat, kan in vele opzigten met dien van Mon taigne de vergelijking doorstaan, terwijl Charron voorzeker achter bei
dan moet gerangschikt worden.” lV Deel, I St. bl. 83.
.\r__g
_.
INLEIDING.
XXÏX
gen van de overtuiging, dat hij ook nog heden de beste advokaat in zijne eigene zaak zoude zijn. En, wat niet op den achtergrond behoeft geschoven te worden, de Welle‘
ven s ku 11 st is een kostbaar kleinood der nederlandsche Let
terkunde, ’t welk slechts van wat stofs en spinrags behoeft gezuiverd te worden, om op nieuw in frisschen gloed te schitteren. Want niet alleen mag zij de eerste populaire’
bewerking der christelijke Zedeleer in ’t Nederlandsch ge noemd worden, voor zoover wij hebben mogen ontdekken, voert zij tevens denzelfden titel voor het uitgestrekt gebied der ‘moderne europeesche talen. 23 23 Zoo wel Lntherschen als
Hervormden, die de
moraal in min
of meer wetenschappelijken vorm hebben beoefend, schreven allen vóor Coornhert Latijn. De neurenberger prediker, Thomas Venatorins ‚ schreef het eerst onder de Lntherschen eene ethiek in 't Latijn met den
titel: Th. Venatoríí de vírtute christiana líbri III, Norimhcrgîe MDXXIX. ’ (Vergel. Dr. J. C. E. Sehwarz,
Thomas
Venutoríus und die er
sten An] änge der protestantischen Etlik ím Zwammenhange mít der Ent wickelung der Rechtfertigungslehre. Theologische Studíen und Krítíkeu. Jahrgang 1850, erstes Heft S. 79-142. Melanton volgde met zijn Epítome P/‘ílosophíae Moralís. Vitebergw 1537, geheel aristotelíesch van
strekking: voorts Chytraeus met zijne Regulae vítae, Víteb. 1555‘ ’ Calixtus; Dürr, Meier en lateren schreven nog Latijn. In de Hervormde Kerk doet zich geheel hetzelfde verschijnsel voor. De eerste der Hervormden, die de Ethiek als wetenschap beoefende is Lambert Dnneau, leidsch hooglecraar "m‘ 1581 tot 1582, die in 1577
zijne Ethíces christíanae líbrí tres door den druk gemeen maakte. De dnnzigsehe hoogleeraar Barthol. Ket‚kermann bewerkte voor 1609 een ’ Systema Ethícae tríbus librís adornatum, na zijn dood in 16l4 onder zijne verzamelde werken uitgegeven. Zoo schreven ook William Ame sìus, Polanus a Polensdorf en Antonius Walaens Latijn. Naast Coornherts Nederlandseh, komt het eerst William Perkìns‘ En
gelsch in aanmerking‘, die (geb. 1558, gest. 1602) praktiesch-ascetische verhandelingen schreef, welke in 1603 onder den titel: Casus Conscíen tíae zijn vertaald. Hierop volgt het Fransch van B. de Loque: Trope logíe 0u propos el_‘ discours des moeurs, contenomt 1me exacte descrl‘ptíon des’verlus príncípales. 1606. Vergel. Dr. Alex. Schweizer, Die Entwíckelung des Moralsystems ín der reformírten Kirche. S/ud. und Krít. t. z. pl. 1-79.
XXX
INLEIDING.
Al wat we ons nog veroorloven, voor we met deze taak
aanvangen, is eene vluchtige schets van ’t leven des schrij ver der Wellevenskunst met ruwe potloodstrepen te ontwerpen. Wel verre van eene uitvoerige biografie te
mogen aanbieden, staat de omvang dezer Inleiding slechts zoodanige levensbeschrijving toe,
die tot recht verstand
van een werk, als Coornherts Moraal, volstrekt noodzakelijk
is. Of deze‚lijnen en omtrekken later niet door eene uitvoe
rige schilderij behoorden te worden opgevolgd, is eene vraag, welke even gaarne door den steller dezer regelen toe stemmend zou beandwoord worden, als hij thands dringend om verschooning voor deze veelzins gebrekkige proefne ming durft vragen.
DE AUTEUR DER
WELLEVENSKUNST
„Een man, die priester noch leeraar aan zijne
doodsponde riep, en die toch niet is gestorven, zonder met innige ove1tuiging gesproken te heb
ben van zÄłne blijde hope op Gods genade." A. 1.. o. TUUBsAINT
EEN SPAANSCH
STADSGEZICHT IN
1539.
„The Emperor Charles and his edicts were re alities, the axe, the stake ware realities, and the heroism with which men took each other by the band and walked into the flames, or wíth which women sang a song of triumph, while the grave digger was shovelling the earth upon thelr living faces, was a reality also.“ uo'run.
Juist kondigde het klokgeklep der Sint-Isidorakerk van Sevilla elf uren aan. Twee vreemdelingen, die de meizon
van Andaluzië meer schenen te schuwen dan te genie ten, vervolgden met deftigen, langzamen tred hun weg
door eene der hoofdstraten, angstig de strepen van don kerblaauwe schaduw zoekend, die zich schaars genoeg vertoonden langs de hooge burgerhuizingen, hier in go thischen, gints in moorschen stijl opgetrokken. Er was
ongewone drokte in de stad. Reeds eene enkele reize hadden onze vreemdelingen eene pooze stand gehouden, waar bij de kromming van hun weg eene breedere scha duw hun gastvrij verademing bood, en telkens hadden zij in zoo hooge mate de aandacht der voorbijgangers ge
trokken, dat ze zichras met ietwat haastiger tred voort o
XXXIY
lNLhIDING.
spoedden, na malkander even met een snellen glimlach te hebben aangespoord. En ’t zij een in lompen gewik kelde gamin de ‘bruine, morsige hand tot eene aalmoes naar hen uitstrekte, ’t zij een barrevoeter franciskaan de kleine, flikkerende oogen uit de diepten van eene ver over de kruin getrokken kap naar hen opsloeg, ’t zij eene
sevillaansche poortersche hen met dien wonderkleinen voet voorbijgleed, welken bijna ieder dichter van ’t schiereiland sints onheuglijke tijden heeft geprezen, altijd trof het hen, dat men met zekere verbazing naar hen opzag en soms eene poze stil bleef staan om hen na te staren, ’t Was eenvoudig aan hun voorkomen en kleeding te wijten, welke laatste hen beiden terstond als vreemdelingen deed in het oog vallen, schoon ook eenigzins aan het vrolijk, blozend en welgevuld gelaat van een hunner toe te schrijven, een jonkman, die van goeden huize scheen, en door zijn gezel met zekeren eerbied gevolgd en toege
sproken werd. Beiden waren Hollanders, de jongeling de zoon van een vermogend amstcrdamsch poorter, en zijn
geleider de opperbootsinan van een ter koopvaart gezon den driemaster, die ter reeds van Cadix lag.
Het gelaat van den jonkman mocht inderdaad inne‘ mend gekeurd worden.’ Uit den grijs vilten hoed met smallen rand sprong een overvloed van donkerblonde, krullende hairen te voorschijn, welke hij thands menigmaal, met een
zucht over de brandende hitte, van de slapen
wegschoof. Zijne levendige. donkerblaauwe oogen schitter den van zoo zeldzaam vuur, alsof ze altijd de flikke ring der zou van Sevilla hadden weerkaatst, in plaats van de trage stralen der Yzon. Om den ietwat broeden
mond krulde zich reeds een doorzichtig rosblond knevel tjen, terwijl om kaak en kin meer sporen van een toe komstigen baard konden worden opgemerkt, dan met den
ouderdom des zeventienjarigen jongelings scheen te Stroo
INLEIDING.
xxx’v
ken. Zijne gantsehe gestalte was breed en gezet, van het voorhoofd en den neus tot aan de ietwat groote handen
en voeten. Schoon zijn kostuum den edelman gantschelijk niet verried, mocht het toch aan iets meer dan aan een
eenvoudigen hollandschen poorter doen denken. Men schreef toen MDXXXIX, en
de broeders uit het St. Joris- en
St. Sebastiaans-Gilde van
Amsterdam droegen nog die
prachtige stalen pantsers en kostbare kanten kragen niet, welke hen eene eeuw later tot de schilderenswaardigste figuren vormden, die ooit op paneel of doek de bewonde ring van het nageslacht hebben weggedragen. Maar reeds nu, als toen, straalde er van hunne goedronde troniën
die mengeling van fierheid en schalkheid, welke ook on zen jonkman, hunnen zoon, karakterizeerde, en hem, zelfs
bij gebrek aan allen niterlijken tooi, eene meer dan ge wone opmerkzaamheid zou hebben verzekerd. Thands heeft hij wellicht met opzet die fraaye, witte pluimen aan
de zijden koord van zijn hoed vastgehecht, misschien niet zonder overleg dat naauwsluitend wambuis van donker groen delftsch laken met zilveren knoopjens gekozen, veel
licht met welgevallen dien breeden, hagelwitten halsboord zoo verre omgevouwen, dat er de gespierde hals voordee lig door uitkomt. Want hij herinnerde het reeds ten tweeden male aan zijn reisgezel, den opperbootsman — een stoer zeeman, met door de zon gebruinde kaken. een langen grijzen baard, eene lakensche muts met marterbont
omzoomd en een wijd overkleed van blaauwe sergie — Sei'ior Pedro Ruyz woont in de nabijheid’ der kathedraal, als deze zelf ten vorigen jare in Amsterdam hem op het hart had gedrukt. Ze zouden zeker gul worden ontvan gen, voegde hij er bij. want Pedro Ruyz was reeds sedert jaren de wellieve vriend zijns vaders, had steeds zijne hol landsche lakens door dezen ontvangen en hem zelven meer malen uitgenoodi‘gd, om Spanje en Sevilla te komen bezoe C'Ií=
XXXVI
INLEIDING.
ken. Gelukkig dat Sefior Ruyz een woord Dietsch verstaat en dat Jansen, de bootsman, wat Spaansch kan kallen,
anders -‘- besluit hij — had hij zich nooit bij den rij ken sevillaanschen koopman durven vertoonen, daar hij slechts eenige spaansehe uitdrukkingen met moeite heeft
leeren gebruiken. En ten huize van den handelsvriend zijns vaders zijn er twee, zeker heerlijk schoone dochters, tot
wie hij zonder tolk geen woord zou durven richten. Jan sen lacht even bij dit laatste woord van zijn jongen reis broêr en werpt een tevreden blik op diens kloeke en beval lige gestalte. Bij eene nieuwe kromming van de straat,
welke ze tot nog toe volgden, worden ze plotseling de reusachtige kathedraal gewaar, die op geringen afstand hare tallooze fijngetakte torenspitsen en cierlijk golvende rondbogen tot op verbazingwekkende hoogte in de helder blaauwe lucht opschoot. Wel had de jonkman, toen ze op hunne reize Andwerpen
aandeden, naar de Lieve-Vrouwekerk met verbazing opge— zien, thands echter houdt hij in stillen eerbied stand, om dit wondergewrocht van zooveel vroomheid, onverschrok
kenheid en genie eene poze aandachtig en getrofl'en te ge nieten. Maar Jansen, die hijgend de bootsmansmuts van het geblakerde voorhoofd grijpt, Jansen, die er zich wei
nig om kreunt of de éene kathedraal van de andere ietwat in hoogte en pracht verschilt, -— die er luttel naar
vraagt, of gints in ’t choor der kerk ook wellicht op een vergeten hoeksteen de naam van den onsterfelijken bouw meester gelezen wordt, Jansen wenkt ongeduldig zijn jongen vriend hem te volgen, om toch eindelijk eens in de
woning van Ser‘ior Ruyz eene poze verademing en rust te smaken. Weldra zijn ze aan den hoofdingang der kathedraal ge komen; slechts éen vleugel der ontzachlijke deur is ge opend. Toch is het hun niet vergund een blik naar binnen te
INLEIDING.
XXXVII
werpen, daar eene breede rij van trappen hun blik onder schept en het poortaal in geheimzinnig donker gehuld
wordt door ettelijke nisseu, die allen de deur met een spits boog overwelven en door een of ander kolossaal beeld de
aandacht afleiden. Juist vertoonde zich eene van ouderdom gebogen vrouw, die langzaam den poortaaltrap wilde op stijgen, toen ze door Jansen werd aangesproken, die haar in vrij verstaanbaar Spaansch vroeg, of de woning van Senor Pedro Ruyz in de nabijheid lag. Met ongeveinsde verwon
dering zag de oude den bootsman aan, gilde eene schelle kreet tot de heilige Madonna en de heilige Agatha en ving aan 200 snel en overvloedig te spreken, dat de jonk man wanhoopte er iets van te verstaan. Het drietal was in
de schaduw van éene der nissen geweken, aan de voeten van een reusachtigen steenen Sanctus Ambrosius. Jansen luis
terde met inspanning, teleurstelling en ongeduld, de matrone kalde rustig en onafgebroken door, soms den krucifix van haren gordel ophefi'ende en met hartstocht aan de kleurlooze
lippen drukkend, soms ijlings een kruisteeken met den vin gertop afbeeldend, zoo spoedig de naam van Pedro Ruyz in haar verhaal voorkwam. Eindelijk stegen ze gesamendlijk de trappen weder af, het bestjen wees daarop eene lange smalle straat aan, die ze te volgen hadden, en verdween
oogenblikkelijk weder in de schaduw van ’t poortaal. ’t Was eene lange en vreeselijke geschiedenis, die Jansen
thands zijn reisgezel verhaalde. Ze zouden hun bezoek niet mogen afleggen. De man, dien ze met zooveel verlangen en
opgeruimdheid gezocht hadden, werd in dat uur aan de andere zijde der stad in naam ..... .. der Heilige Inquizítie ter dood gebracht. Van daar de beweging en het groot aantal voorbijgangers, die allen naar een plein stroomden
in de nabijheid der Puerta de Triana, de plaats der terecht stelling. Senor Pedro had veel gereisd, had in de Neder
landen, Vlaanderen en Engeland met de afschuwelijke do
ÄXXVIII
INLEIDING.
lingen der luitherije kennis gemaakt en was welhaast zoo gruwelijk een libertijn geworden, dat hij, naar ’t zeggen der oude vrouw van ’t poortaal, zijne beide dochters, bij zijne terugkomst in Sevilla, wreedelijk wilde beletten heure vrome gaven in de kloosterkas der eerwaarde vaders Dominikaneu te storten. Seriora Inez, zijne oudste dochter, had zich in
het eind tegen hem verzet, en toen had hij haar verboden immer weder ten zijnent kanunnik of kloosterbroêr te ont vangen. Zoo ongehoorde vermetelheid was weldra ruchtbaar
geworden. De paters Dominikanen hadden er Ruyz ernstig lijk over bestraft, en toen deze niet een enkel spoor van berouw deed doorschemeren, was hij weldra voor de heilige rechtbank des geloofs geroepen. ’t Was‘ onbegrijpelijk, had de oude vrouw verhaald, wat al goddelooze ketterij er uit zijn verhoor aan den dag kwam, en schoon hij drie maan den lang door allerlei middelen, door pijnbank en foltertuig tot berouw was opgewekt, hij bleef bij zijne heidensche dwalingen volharden. Te vergeefs hadden zijne dochters
hem in den kerker om herroeping van zijn wangeloof ge beden, te vergeefs hadden de heilige‘ vaders hem dag en nacht tot bekeering vermaand, — thands boette hij zijne verstoktheid door het zwaard des heiligen gerichta. De amsterdamsche jongeling had gedurende het verhaal
van den bootsman een gespannen zwijgen bewaard. Onbe wust hadden beide hun tred versneld en waren de menigte ge volgd, die nu onder het kleppen en galmen van alle kloos ter- en kerkklokken, waaronder men het dof gedreuu der groote kathedraalklok duidelijk kon onderscheiden, drif tig vooruit streefde naar het plein bij de trajaansche poort. De wangen van den jongen hollander waren plotseling ver bleekt, hij had het hoofd gebogen en met driftigen greep de korte dagge omklemd, die aan zijne zijde hing. Jansen
had eens hartig geklaagd over hunne mislukte reize, over de buitengewone felheid der zonnestralen te Sevilla, en
_‚‚—-‘——- ._ _u Mug_‘
INLEIDING.
XXXIX
toen hij zag, dat zijn reisbroêr hoe langer hoe haastiger
voorwaart snelde en geen enkel Woord op zijne vragen andwoordde, had zich wrevelig naar zijn wil ge
voegd en zich bij den stroom van voorbijgangers aange sloten, die zich allen naar het plein der tereehtstelling
spoedden. Eene korte zijstraat brengt hen onverwacht ter plaatse hunner bestemming. Een ruim plein met eene woelige menigte overdekt, een schavot met zwart laken omkleed. eene
schare van monniken en geestelijken, waarboven de schar‘ lakenroode banier der heilige Inquizitie is opgestoken, trek ken onmiddellijk hunne aandacht. Plotseling staakt het ge klep der klokken. ‘Er ontstaat eene plechtige stilte onder de dicht opeengepakte schare‘ De veroordeelde wordt hal verweg den schavottrap opgeleid. Pedro Ruyz is een vijfti ger met grijzende zwarte hairen, een kalm gelaat en eene lange, ongebogen gestalte. Hij draagt het geele boetgewaad der veroordeelde ketters, zijne handen zijn gebonden, de mond met een prop onbeweeglijk gemaakt. De Opper—In— quiziteur heeft intusschen het schavot bestegen, om voor den volke te prediken. werpt de kap van zijn donker
bruine pij op de schouders terug, omklemt met beide han den zijn zwart ivoren krucifix met wit cbrístusbeeldjen en
vangt aan met geestdrift van de glorie der alleenzaligende kerke en haar heilig gericht te spreken. Waren het zijne flikkerende zwarte oogen, zijn geelbleek wezen van ‘rimpels doorgroet'd, zijne krijschende stem, die den amsterdamschen jongeling zoo onweêrstaanbaar boeiden, dat dus onder de menigte driftig doordringt? De spaanscbe tale is, als we zagen, onzen jonkman slechts ten deele bekend en toch vangt hij met strakken blik elk woord van den groot-inquiziteur op,
als ware het om het heil zijner ziel te doen. De predika tie duurt lang, de menigte begint hier en daar teekenen van ongeduld te vertoonen, hij alleen luistert kalm en
XL
INLEIDING.
ernstig, terwijl zijn gelaat in bleekheid met den prediker meer en meer wedijvert en zijn groot donkerblaauw oog vonken schiet, die van meer dan simpele belangstelling spreken. Niets vermag dan ook zijne blikken van het afschu
welijk drama. ’t welk daar vóor hem gespeeld wordt, af te trekken. Mocht het al‘geen wonder zijn, dat hij thands
geen oog heeft voor de hemelhooge, rooskleurige spits der kathedraal, noch voor de talrijke koepeltorens van "t Al cazar, het oude paleis der moorsche koningen, die beiden
aan zijne rechterzijde oprijzen, eenige bevreemding zou het
kunnen wekken, dat hij gants geene bewustheid schijnt te hebben van de nieuwsgierige blikken, welke men van alle
zijden op hem begint te vestigen. Eene schoone sevillaansche jonkvrouw heeft haar gitzwart oog reeds meermalen op hem gevestigd, en haren geleider eenige haastige woorden over zijne zonderlinge houding ingefluisterd. Juist heeft de prediker een perkament ontrold, dat het vonnis van Ruyz bevat en thands door hem met krachtiger stem dan
ooit wordt afgelezen. En wederom grijpt de hollandsche jonkman naar zijne dagge en ziet voor ’t eerst met toor nige blikken om zich heên. Ettelijke verbaasde, spottende,
sombere en fonkelende oogen zijn op hem gevestigd. Een purperblos overstroomt eensklaps zijn gelaat. Hij steekt de rechterhand uit, zijne mond opent zich om te spreken ....... .. Op dit oogenblik grijpt Jansen hem bij den arm en ter wijl de menigte met luid gejuich bij het slot van het von nis invalt, zijn de twee vreemdelingen in de richting der
Puerta de Triana verdwenen. 1
1 Bij de meeste van Coornhercs biografen “índt men het bericht, dat hij in zijn jeugd eene reis naar Spanje en Portugal heeft onder nomen. „Dirck Coornhert” — schrijft de auteur van „Het Leven van D. V. U.” voor het eerste deel zijner werken —‘ „is‘in syne Jonckhcydl, naer
INLEIDING.
XLI
U. „IN na GHEVANCKENISSE ons nnn'roemv VAN ALvA.”
„Ter noot magh ick u niet verlaten, Mijn ghetroude man en uytverkoren hert.“ ooommaa‘r.
I. Dat Dirck Volckertsen Coornhert in 1522 te Amsterdam van welgegoede en aanzienlijke ouders geboren werd, dat zijne broeders Clement en Frans „om des Vryheydts voor standt" ballingen geworden zijn, dat hij zelf in zijne jon ghewoonte deses Landts, om wat te besonckeu in Spangien en Portu gael gheweest." Spanje gedurende 1538 tot 1540 - in welk tijdsverloop Coornherts reize moet gesteld worden — te bezoeken zonder op de eene of andere wijze met de daar zoo welig bloeyende Inquizitie kennis te maken, zou eene toevallige uitzondering zijn, welke voor Coornherts verblijf op het schiereiland niet behoeft te worden aangenomen. Zijn gantsche le ven en schrijven bewijst het ten stelligste, dat hij reeds vroeg van dien nobelen haat tegen konscientiedwang en ketterdooden vervuld was, welken hij zoo roemvol aan zijn naam heeft verbonden.Psychologiesch zou men mogen eischen, dat hij op zjne reize door Spanje ooggetuige is geweest van een moord door het heilig geloofsgericht in naam der
alleenzaligende Kerke gepleegd, en dat hij in dat uur de plechtige ge lofte afiegde, zijn gantsche leven aan een hardnekkigen strijd tegen ge
loofsvervolging te wijden. Ten overvloede bericht nog Witsen Geys beek, schoon
deze verzuimd heeft het feit nader te staven: „Daar bij
in zijne jeugd eene reis naar Spanje en Portugal gedaan had gruwelen der inquisitie van nabij gezien had, kreeg hevigen afkeer van ketterdooden en gewetensdwang.” Bíograph. lag. en Crilísch lVoordmboelc der Nederduítsche Dichters. (Amst.
11 n. bl. 7e.)
en de hij een Aatlo- ‚ 1822.)
XLII
INLEIDING.
gelingsjaren eene reize naar Spanje en Portugal ondernam, zijn genoegzaam bekende feiten, waarin al zijne levensbe schrijvers1 overeenstemmen. Van zijn vroegtijdig huwelijk met Cornelia Symonsdochter behoeven wij slechts den juisten Hoe weinig evenwel door deze laatste getuigenis historiesch ge staafd wordt, zal ieder'in 't oog vallen. Zoo lang echter daarentegen niet met voldoende zekerheid is bewezen, dat de jeugdige Coornhert zoodanigeu indruk op zijne reize naar Spanje niet heeft kunnen om‘ vangen, wensehen we bovenstaand schetsjen als de veraansohouwelij king van een zeer waarschijnlijk feit te doen gelden, 't welk in me nig opzicht een helder licht over vele zijner volgende handelingen en schriften verspreidt. 1 Min of meer uitvoerige berichten over Coornherts leven of over gewichtige tijdvakken daarin, vindt men in de volgende werken: Het leven van D. V. Coornhart, fol. 1-8 van 't eerste deel zijner verzamelde
werken, wellicht van den uitgever Jacob Aertsen Co
lom (1630); Carel van Mander, Het Leven der oude antijcke Door
luchtíghe Schilders... (Alckînaer 1603); G. Brandt, Historie dcr Refor
matíe (Amst. 1677) 469, 470, 517, s3s-37, 597—99, 667, 760-769; Samuel Au1pzing, B’schryving ende 10] der stad Haerlem (Hnerl. 1628) bl. 470-482; Godfríed Arnold, Historie der Kerken en Ketteren, in ’t Neederduyts vertaald door den Heer Romeyn de Hooghe. (Amst. 1701) I Deel bl. 785. III Deel (1729) bl. 103—111; Da vid van Hoogstraten, Groot Algemeen... Woordenboek, (Amst. 1725) VI Deel, h]. 125; Geerlof Suikers en Isaak Verburg, Algemeene kerkelijke en wereldlijke Geschieden‘'ssen (Amst. 1728) VII St. 11 D. bl. 223, 232; IX St. II 1). bl. 482; Joon Francist‘us
Foppens, Bibliotheca Belgica (Brux. 1739, 11 Tom. i. v.) Pierre Bayle, Dictíonnaire historique ei crin'que (Amst. 1740) Tom. 111 fol.
13-15; Wagenaar, Amsterdam, III Deel (Amst. 1760.) €01. 200-203; Levensbeschrijving van eenige voornaarne meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, 11 Deel (Haarlem 1794) bl. 101-113; Mr.Jae.
Scheltema, Staatkundig Nederland, 1 Deel (Amst. 1805.) bl. 262; Marron in de Biographt‘e universelle ancíenne et moderne (Paris 1813) Tom. IX p. 636; Siegenbeek, Museum (Haarlem 1813) II bl. 1—‘-52; Van Kampen, Beknopte Geschiedenis der Letteren en Weten‘
schappen in de Nederlanden, (’s Gravenh. 1821.) I 1). b]. l11——115; Witsen Geysbeck, Biograph. Anthol. en Critisch Woordenboek der Nederd. Dichters, (Amst. 1822) 11 Deel, bl. 74-‘88; Baron Collot d’Eseur y, Hollands ‘Roem in Kunsten en Wetenschappen, III Deel.
’‘ ‚u‘ Ü_—K‚ ‘Mw/‘mi’ ‚in
INLEIDING.
XLIII
tijd aan te stippen. En daar hij in 1568 — weldra zal blijken bij welke gelegenheid —- verklaarde, na zijn huwe lijk te Haarlem twintig jaren poorter en zes jaren sekre
taris der Vroedschap te zijn geweest, volgt hieruit, dat hij omstreeks 1540 of 1541, na zijne terugkomst uit Spanje, op negentienjarigen ouderdom in den echt is getreden. Immers alle biografen, die dit feit aanmeren, berichten, dat hij,
om dit huwelijk door zijne moeder onterfd, zich eene pooze als „conciergie ende toesiender” in ’t gevolg van Graaf Rey noudt van Brederode heeft begeven. „Syn zinnen (echter) niet tot het hof streokende”, 2 begaf hij zich „metter woon
tot Haerlem” en bracht daar zes-en-twintig jaren als amb teloos burger, als notaris en als „Secretaris der Burghe
meesteren” door. Het huwelijk met Cornelia Symonsdochter was in ’t oog
zijner moeder, der rijke echtgenoote eens lakenhandelaars, eene mésalliance. Allereerst bezat zijne bruid „weyních ofte
gheen goederen," 3 — eene zeer gewichtige hindernis,--en daarbij kwam, dat hare zuster Anna de bijzit van graaf
Reynoudt van Brederode was, — een wellicht even druk kend bezwaar. Dirck Volckertsen Coornhert kreunde zich echter te weinig om de vooroordeelen zijner verwanten en (Alm. 1826.‘) bl. 3e, 256; W 1). 1 St. b1.83‘; Bowring, Sketch of the Language and Líterature of Holland. (Amst. 1829) bl. 30; Lauts, Voorlezíngen over de Ned. Lett. (‘Brussel 1829) bl. 94-100; Visscher. Beknopte Genlied. der Ned. Letterkunde, II 1). 1. St. (Utrecht 1851) bl. 12-14; Leiddraad, II D. (1854) bl. 10-12; B. Gla
sius, Godgeleerd Nederland, Biogr. Woordenboek van Neder]. Godge‘ leerden. VII Afl. (‘s Bosch 1853) bl. 306-312; H. (J. Rogge Cas par Janszoon Cao/haas, de voorlooper van Arminíus en de Remonstran ten. 1 Deel (Amsc. 1856) bl. 4. 109, 129, 135, 249; Dr. R. Fruin,
T‘en jaren uit den tachtigjarige’: oorlog (Program v. ‘t leidseh Gymn.) 1858. bl. 175-- 178. 2 Het Leven van D. melde Werken, fol. 1.
s Aldaar. t. z. pl.
V.
Coornlzart, vóor het 1. Deel der Verza‘
xmv
INLEIDING.
was van veel te rechtschapen en tieren aard, om de geliefde zijner ziel niet terstond tot zijne echtgenoote te verhefl‘en. Of hij gelukkig met deze gade geweest zij, beandwoorde zijn roerende en kalme brief aan Hendrick Laurensen Spieghel, 4 waarschijnlijk omstreeks 1585 5 geschreven: „Amice! Ick groet u vriendtlíjck metulieve Huys vrouwe, de mijne is by haer Heere: diese my langhe
gheleent heeft ghehadt. Mach schoonheyt (soo haer Jeught was) denghdelijckheyt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendelijckheyt (soo al haer leven was) een mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer lief te hebben. Dat is ook so gheweest. Of nu het langhsaem sterven (zjr is nu al langher dan een Jaer daer over doende gheweest) dan des Hee ren gave van haer, ende 6
om hem lief te heb
ben, dese ghelijckmoedigheyt in my veroorsaeokt en 4 Bríevenboock. III. Deel. fol. 94. Als humanisten en dichters zouden Coornhert en Spieghel malkander met eene warme sympathie de hand reiken, welke door het bezadigde katholicisme van dezen en het wel‘
begrepen protestantisme van genen nooit gevaar liep van op godsdien stig of theologiesch terrein tot eene onaangename botsing te komen. 5 Gedurende eenige maanden van 1584 eene poze in ’s Graven hage wonende ter voortzetting van zijn dispuut met Saravia, werd hij door voortdurende krankte zijner gade (zie de Voorraden aan de Hoog mogende Hoeren vóor zijne Dolínghen des Catechísmi, 1I. Deel. fol. 270, tegenzijde) genoodzaakt om in Juni van datzelfde jaar weder naar Haarlem
te
vertrekken. (Zie Request van Coornhert aan de Hoogm.‘
Hoeren, gevoegd bij de Haagsche Dísputatt‘e. 111. Deel. fol. 471.) Haar dood is wellicht aan ’t slot van dat jaar te stellen, daar hare ziekte reeds in 1583 vermeld wordt, daar Coornhert zelf in den onder
werpelijken brief er van spreekt, dat zij langer dan een jaar krank is ge weest, en wij later haren naam te vergeefs in opdracht, voorreden, of inhoud der geschriften van 1585-1590 gezocht hebben. Zijne in 1585 op nieuw bewerkte vertolking van Boethius’ Cansolatio Phílosopht'ae pleit tevens met kracht voor dezen datum. 6 Het verband geeft ons recht tot de gissing, dat hier een woord
„_“
’_; 1
‘_
‘_‘‘—d
INLEIDING.
XLY
wil ik hier niet segghen: maer wel datmen sonder merckelijcke droefheyt (op dat de roem wijcke) een
lief wijf kan op- ofl'eren den Heere, ende dat mijn komst van wel- leven in dit stuck, suleks by my be vonden is, dat ick mach waerachtelijck segghen, pro batum est. Kondy dese konst, het sal u namaels wel komen, kondys noch niet, oock niet voordencken al leenlijck niet wel, soo leert met my gesamentlijck, als
met vriendelycke mede‘leerlingh in wellevens konste, ende Gode in den gheloove bidden om een gherust ende ghelaten herte." Zoo schreef Coornhert als dríeënzestiger, geen wonder, dat
hij als jongeling van negentien jaren slechts luttel weifeling noodig had, om te beslissen tusschen een ouderlijk erfgoed en de fraaye oogen zijner veelgeliefde Cornelia, ——
mocht er zich al eenige finantiëele spijt in zijne sints die dagen gekozen lijfspreuk verschuilen: „Verkiesen doet verliesen.”
De verschillende betrekkingen, waarin hij in later dagen tot het grafelíjk huis der Brederodes stond, vinden allen hare oorzaak in dezen echt. Graaf Rey noudt van Brederode, die zich den kloekenjongeling, den echtgenoot uit hartelijke liefde van de zuster zijner bij zit, met hoogachting aantrok, was vader van tien wettige
kinderen en negen bastaarden. 7 Onder de eersten was het graaf Hendrick van Brederode, die in 1566 dikwerf
met den Sekretaris der burgemeesteren van Haarlem zou hebben te handelen. Onder de laatsten was het vooral de jongste 8 zoon van Anna Symonsdochter, Artus van Bre la uitgevallen. Wellicht dient er gelezen te worden: „ende ouse diere verplichtingh om Hem lief te hebben (? ” 1 Paulus Voet, Oorspronck, Voortganck en Daeden der Door- ‘ luchtiger Heeren van Brederode. (Utrecht 1656. 4°.) bl. IO3‘-—l05. 8 Ilaar oudere zoon Jonker Lancelot behoorde tot het ongelukkig
xLv1
mwmme.
del'ode, „Licentiaet in de Rechten en daer nae Raedts heèr in den Hove Provinciael van l’lollandt," 9 die eene
warme vriendschap voor den mm welken hij zijn oom noemde, opvatte, en hem in verschillende omstandigheden zijns levens met zorgende genegenheid ter zijde stond.
Na een kort verblijf als ,;conciergie ende toesiendcr" bij graaf Reynoudt van Brederode, begaf hij zich, als ge meld werd,
naar Haarlem, om er sesentwintig betrekke
lijk rustige jaren, wellicht de gelukkigste zijns gantschen levens, door te brengen. Twee omstandigheden trekken gedurende <dit tijdvak van 1542 tot 1567 onze aan dacht: Coornherts latijnsche Studiën en zijn deel
in de staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1566; —- weldra in den kerker en in ballingsehap
geboet. Vóor we pogen
beide aangelegenheden, met het
oog op zijne Wellevens-kunst, in korte trekken te herinneren, lasschen we hier nog de karakteristieke woor den van den ongenoemden biograaf in, die zijn leven
bij de uitgave der verzamelde werken in 1630 beschreef en aan zijne veelzijdige talenten aldus recht deed: ‚,(Na) zich tot Haarlem inetter woon begheven (te) hebben, heeft
(hij) het plaet-snyden in "t coper, ende ooek etsen aen ghevanghen, ende daar in, ende oock in ’t inventeren, ende
wat die conste aenginck, sulcx toeghenomen, dat hy daer
eerlijck syn noodtdruft mede verdiende. 1° — ‘In syne garnizoen van Haarlem, ’‘welk genoodzaakt was een verdrag met Don
Frederik te maken. „Den 22 Julius (1574)” - schrijft Ampzing t.a.pl. M. 232. — „werden Lauzelot van Brederode, Rosoni enz., gevangen genomen ende werden daer na den 18 Augustus te Schoten onthoofd} a Paulus Voet r. a. pl. bi. 105 10 Marron deelt in de Bíographíe uníverselle IX. p. 636 nog meê: „C'est lui (Coornhert) qui n0us a transmis par son burin les peimuree capitales de Martin de Heemskerk, telles que l'InfanÍicíde de Betlé/zem, les Bacc/ìanales, le grand Crucijìement, la Pûutre dans l‘oeíl, les douze
Patn‘arches, e1c., estampes eueore recherchées aujourdhui." (1813)
‚HL_ ‚ -‘— ‚m
INLEIDING. ‘
XLVII l
jonckheydt heeft hy hem oock gheoefl‘ent inde Musycke,
ende in ’t Rymen: Hy conde seer meesterlíjck spelen op de duytsche Fluyte, ook op de Luyte, ende Clavecimbal: Van schermen is hy meester gheweest, ende van alle eer lijcke, loflijcke ende gheoorloofde consten ende oefl’eninghen heeft hy eenigh verstandt ghehadt. In maalt‘yden heeft hy seer vermakelijck van propoosten oock stíchtelijck gheweest,
ende hem altijdt sober ende nuchteren ghehouden, hy was een vyandt van ledicheydt, syn ghewoonte was meest ’s avondts ten thien uren slapen te gaen, ende wederom ‘s morghens ten
vier uren op te staen, 11 segghende dat ses uren te slapen meer dan ghenoech was, ende dat men deur ’t langhe sla pen, het leven vercorte, ende, met vroech opstaen ende
waken, het corte leven verlenghde.” 12 11 Nog een zeer trefl‘clijk bewijs van dezen ondhollandschen, dege lijken levensregel geeft Coornhert in den aanvang van zijn Waarach‘ tíge Aflaat van zonden (I. D. fol. 250). Zeer vroeg in den morgen komt een „Ghercf0rmeerde” zich bij Coornhert aanmelden en vangt de
volgende dialoog aan: „Ghereformeerde. Goeden morghen vrundt, segt doch woont hier Dirck Volckhcrts Coornhert? — Coornhcrt. Ja vrnnt,
ick bent, ghelieft u yet? — Gher. Ja ‘vaarlijkgoede man, soo vele, dat ick uyt een ander Landtschappe hier kome rcysen, om met dy te spre ken, soo 'tjdy nu ghelegen wuere, buyten versuym of hinder, dat waar mijn wensche. -- C. Waar af suldy spreken? — Gher. Van sakcn de H. Schrift beroercnde. Die gaan my hoven al ter herten, ende die doen my dese moeyten ende kosten doen. — C. Dat hoor ick oock gaarne, daaraf handele ick oock boven alle dinghen gaerne. Dus sal ick oock gaarne mijn andere saken te rugghe stellende, met u daar afspreken vrunt. Comt binnen, sit ghy daar neder. Ick sal mijn Maarte (als die opstaat) bevelen dat sy tot yegbelijck segghe, dat ick onledigh ben, soo moghen wy gants onverstoort handelen. —- Gher. Tot noch toe verblijde ick my, doordien ick waarachtigh bevinde twee saken, my van eenen, dy nyet ongonstigh zijnde,
gbeseyi. — C. Men vindier soo wel die uyt al te blindejonst buyten waar heyt prijsen: alsmer vindt die uyt partyschappe hatelijck schelden. -- Gher. My was gheseyt dat du guerne vroegh op, oock dat du ghespraacksaam biste. Dat bevindt ick noch soo. Anders hadde ick soo vroegh nyet der ren bestaan aan ‘te kloppen, ghomerckt het noch eerst vier uren zijn.” 12 Het Leven van D. V. Coornlzart. t. a. pl. fol. 1.
XLÎIII
INLEIDING.
'
11. „Den kilhnen Seefahrern het es au Thellnahme und Wflrdlgung lhrer Geschlchte, an Forschern nicht gefehlt. D'agegen die sogenannte Wiederherstellnng der Wissensehaften, oder sagen wir trefi'ender die Wiederbelebung des classlschen Alterthums, gehört zu jenen vertrockneten Bcgrifl’en, die sich selt l1un— dert Jahren von einem Buche znm andern fort schleppen. ausgestattet mit einigen Notizen und Phrasen. die denn gleichfalls ihr originales Gepräge dureh dan vlelfachen Umsatz längst elngebüsst haben.“ onono vorcr.
„Coornhert was de eerste Nederlander, die den weldadi gen invloed van hetgeen hij van de Wijzen der oude we
reld vernomen had tot nut ‘van zijne medeburgers wist te doen strekken, en raad, troost en hoop in de bijzondere toevallen des levens, licht in de verschillende betrekkingen,
door de gebeurtenissen van zijnen leeftijd ontstaan, zocht te verspreiden.” Dit volkomen juiste oordeel van Willem de Clercq 13
nader aan te dringen en toe te lichten, is in de eerste plaats noodzakelijk, waar we aanvangen van den invloed te ge
wagen, door Coornherts latijnsche studiën op zijnen gantschen letterarbeid, als polemiesch en dogmatiesch schrij ver in ’t gemeen, als moralist in ’t bizonder, uitgeoefend.
„Als hy in de dertigh jaren oudt was heeft hy zich be gheven om de Latynsche tale te leeren, daer in hy onder
wesen is gheweest deur den gheleerden Doctor Johan Ba sius, die naderhant Raedt is gheweest van den Prince van Orangien. De oorsake waerom hy oudt zijnde de La
tynsche tale leerde is gheweest, dat hy in eenighe poincten der religie ongherust zynde, ende syn ghemoet niet con 13 Verhandeling over den invloed der vreemde Letterkunde... op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde sints het begin der ng‘îflíende eeuw. .. (Amst. 1824.) B1. 106.
INLEIDING.
XLIX
nende vernoeghen, meende dat hy in de boucken van Augustijn of andere Patres sonde connen onderrechtinghe ende vernoeginghe vinden.” 1‘ Godsdienstige overpeinzing was aldus de oorzaak, welke Coornhert tot een dertigja rigen scholier maakte dier allesbelovende latijnsche taal,— eene eeuw later wederom als recept tegen smakeloosheid
en wanluidendheid bevolen aan Joost van den Vondel. Dat Coornhert, in zijne jeugd onder roomsch-katholieke indrukken opgevoed, 15 reeds aanstonds eene warme en ern
stige sympathie voor het werk der Hervormers koesterde, waarborgt niet alleen zijn gantsche levenstrijd voor de
vrijheid van het individuëele denken en gelooven, maar wordt anderzijds door zijne vroegste geschriften voldingend
gestaafd. 16 Doch aanstonds ook begint hij dien gevaar vollen kruistocht, waarin hij onvermoeid en onversaagd,
als een nieuwe Godevaart van Bulioen, het heilige land der gewetens- en godsdienstvrijheid tegen de barbaarsche en wandalistische strooptochten dier zelfde hervormden zocht te veiligen, welke hij eerst als zijne tochtgenooten had begroet, om ze weldra als zijne krachtigste weêrpartij tot stervens toe te bekampen. Het was, omdat hij zich eene eigene levensovertuiging had verworven ten koste van bij stalen het vlijt verwerpen en ongehoorde van ’t oude inspanning; gezag, plechtig het was, gezworen omdat had
geen gezag ter waereld — behalven het bijbelwoord — immer meer te zullen erkennen. In naauw verband staat deze strijd met de vrucht zijner latijnsche Studiën, met hetgeen volkomen juist zijn hu manisme kan genoemd worden. Uit gewetensdrang had 14 Het Leven van D. V. Coornhart. t. a. pl. fol. l. 15 Aldus getuigt hij zelf in zijn‘. Oogh- Wateropten Etter des Voor oordeels enz. 11 Deel. fol. 559. 16 Zie de Chronologische Rangschikking van Coornherts geschriften aan ‘t slot van ons opstel, bl. 187 volg. D
L
INLEIDING.
hij de zware taak op zich genomen, om als man van mid delbaren leeftijd eene latijnsche spraakkunst te ontcijferen, en naauw had hij zich met bewonderingswaardige energie
van het recht verstand der hooggeroemde taal meester ge maakt, of terstond weet hij van de nieuw verworven weten schap een zoo nuttig gebruik te maken, dat hij zich niet
alleen als geestrijk dilettant in theologische disputatiën mag vermeyen, maar weldra als duchtig godgeleerd twistschrij ver met alle voorstanders van kerkelijke eenkennigheid een hardnekkigen kamp aanvangt. Want het is bij Coornhert een beslissend verschijnsel, van al zijne klassieke oefenin gen maakt hij gebruik tot ontwikkeling zijner ethische en godsdienstige waereldbeschouwin‘r. De dichter en de prozaïst mogen slechts naar zuivere taal streven, bij onbekrompen
waardeering van ’t pogen der meest verlichte rhetorijkers zijner eeuwe, den mensch is het om een onwrikbaar funda
ment te doen, waarop hij het gebouw zijner godsdienstige overtuiging zonder hangen twijfel mag optrekken.
Reeds had de geneefsche hervorming tot staving harer praedestinatieleer hetzelfde bijbelwoord gebruikt, 17 ’t welk voor hem met onschendbaar gezag omkleed was; reeds
was de mare van Servedes terechtstelling 18 tot hem doorgedrongen.
Juist deze „poineten der religie", welke
hem tot de studie van de taal der geleerden drongen, 11 Een uitgave van Kalvijns Instítutía had reeds in 1550 het licht gezien, onder den titel: Institutío Joh. Calvíni Genevae ex officinn Joan. Gerardi 1550,‘ eene nederlandsche vertolking volgde in 1560; „Insti tutíe ofle onderwijszhglze der Chrístelz'Jclte religie, glzemaakt door Jan Calvijn uyt Latyn verduytscht, Anno 1560. Beza had tevens in 1558 zijne apologie der praedestinatie in 't licht gegeven: Ad Sycophantarum quorundam calumm‘as, quíbus unicum salutis nostrae fundamentum, id est
aetemam Dei praedestínutíonem evertere conantur.
Excudebat Conrad
Badins (Genevae) 1558. Coornherts oefeningen in ’t Latijn beginnen 1557. 81
Den 27. Ociober 1553.
INLEIDING.
LI
zouden hem tot den eersten en grootsten der protes tantsche Humanisten in Nederland verhefi'en, zoo
als
diezelfde ‚studie
goed
Francesco Petrarca tot den eer
sten en grootsten der veertiendeëeuwsche, gants cicero niaansch gezinde Humanisten van Italië vormde. 19 Cieeroniaansch of platoniesch van belijdenis, was het dezen eersten „profeet en ontdekker der nieuwe waereld van
het Humanisme” eene levensquaestie geweest, tegenover het Ionverbiddelijk gezag der kerkelijke hiërarchie het we“ tensehappelijk, voor alles het ethiesch denken van ’t individu in zijne ongerepte vrijheid te handhaven. Een der gelijk streven koos Coornhert tot levenstaak. Door eene fiere,
nederlandsche poortersnatuur
en eene onbedorven,
slechts zelden overdreven bewustheid van eigen kracht, zoo
goed als door de bizondere omstandigheden zijns levens naar onafhankelijkheid en vrijheid van geloove hakend, zou hij
naauwelijks met de kerngedachte van het humanisme behoeven kennis te maken, om er als een wakker voorstander en wel
sprekend pleitbezorger voor op te staan. Het verzet van den
genialen zanger der Glorie, la bella donna, tegen de ijskoude maehineriën der Scholastiek, — ’t welk zoo innig verwant
bleek aan alle pogingen tot Hervorming,welke sints zijne dagen in kracht en aantal gedurig toenamen, — moest tegen de, elk
uur weliger aangroeyende, scholastiek en hiërarchie der Her vormden zelven op nieuw worden ingediend door Coornhert.
Hierin juist schuilt het verband van zijn humanisme met ‘zijne godgeleerde polemiek en zijne ethische geschriften.’t Zou‘ overbodig zijn, na het geestrijk en doorwrocht geschrift des münchenschen Hoogleeraars Georg Voigt, nog met een en
kel Woord zelfs de versleten definitiën te weêrleggen, ge19 „Der Prophet und zugleich der Emdec'ker der neuen Welt des Humanismus
war Francesro Petrarca.” Dr. Georg Voigt,
Prof.
hen. en der Univ. zu München, Die Wíederbelebung des classíschen Alterthums. (Berlin 1859). S. 12. D*
W ‚v‘
LII
INLEIDING.
woonlijk voor de herleving der klassieke Oudheid in om loop. Het Humanisme, gedurende den loop der veertiende eeuw door Petraroa in ’t leven geroepen, hnldigde van den aanvang af een eth i esch streven naast een aesthetiesch en thoeziasme. Aanvangende met jongelingsgeestdrift den zoe ten klank en den welluidenden rlzijlfimus van zijnen Cicero te
genieten, 2° had hij weldra in hem eene goudmijn van levenswijsheid ontdekt, welke hij te eer boven het dorre formalisme der Scholastiek de voorkeur gaf, omdat zelfs
een gezag als dat van Angustinus de beoefening van Cicero
met warmte had voorgestaan.21 Zoo was hem de weg gebaand, om, door zijnen ijver voor Cicero en voor diens
geestverwant Seneoa geleid, een aanval te wagen op den LAristoteles der kerkelijke wetenschap. 2” Zoo ontstak hij eene toorts, die het schrale schijnsel der middeneeuw sche kloosterluchters zegevierend overschitterde en gedu rende gantsch de vijftiende eeuw onuitbluschbare vonken van louterend en gloeyend vuur afwierp, waar zij ook ge zwaaid werd. Zoo opende hij een nieuw tijdvak in de ge
schiedenis der ontwikkeling van den menschenlijken geest, en hief hij voor het eerst de volschoone banier op, waar 20 Voigt. t. a. pl. S. 15. 21v0igt. t. a. pl. S. 17, 24. 22 „Aristoteles lehre wohl (erklärt Petrarca‘) was Tngend sei, aber
er lehre nicht mit dem feurigen Eifer cines Cicero oder Seneca die Tugend lieben und das Laster bassen. An einer andern Stelle seiner Schriften spricht er sich noch rückhaltloser über Aristoteles aus. Er will es wagen, dem „wüthendeu Haufen” der Verehrer des Aristoteles entgegenzutreten nnd „dem allgemeinen Irrthnm nicht still zu folgen." Ein solches Wort macht in der Geschichte der Wissenschaften Epoche, wie eine V‘ölkerschlacht in der Geschichte der Staaten. Petrarca trat damit nicht nnr einem einzeluen Gegner oder einer besondern Schule, sondern einer seit Jahrhunderten geläufigen nnd von niemand noch angefochtenen Autorität entgegen. Der Schlag traf nicht Aristoteles allein, zugleich auch die Kirche, das mittelalterliche System." Voigt. t. a. pl. S. 47, 48.
INLEIDING.
LIII
onder sínts met zooveel hartverhefl'enden moed voor de vrijheid van het individu is gestreden. 23 Negatief het kerkelijk gezag beperkend — onbewust van de konsequentie zijns beginsels 24 —‘was Petraroaas waereldheschouwing pozitief op eene moraal gericht, die, tegenover de voorschriften van den Magister Senáentiarum en den Doctor Angelicus, Ciceroos en Senecaas lessen als fundament/had aan te wijzen. 25 Zijne gantsehe levens wijsheid bepaalt zich daarom tot eene christelijke ideali
zeering der stoïsche ethiekú6 en wel verre van daardoor bij de vorsten der kerk in den reuk van ketterij te gera 2a „Wir nennen Petrarca den Propheten der neuen Zeit, den Ahnherrn der modernen Welt. Die Individualität und ihr Recht treten in ihm zum ersten Mahl kühn und frei mit dem Anspruch auf hohe Bedeutung hervor.” Voigt. t. a‘ pl. S. 81. 24 „Zwar hat, gleich dem Entdecker der neuen Welt jenseits des Oceans, der bekanntlich ohne die Ahnung gestorben ist, dass er eben eine neue Welt entdeckt, so auch Petrarca die neue Zeit nicht geahnt, die mit ihm anbricht; beide glaubten nur dem Alten auf einem neuen Wege beigekommen zu sein.” Voigt. t. a. pl. S. 82.
25 „Híelten ihm (Petrarca) seine Gegner vor, er sei ein allzu eifriger Ciceronianer, so antwortet er: ja ich bin Ciceronianer, aber wo die höchsten Wahrheiten der Religion, wo das ewige Heil in Betracht kommt, du bin ich weder Cieeronianer noch Platoniker, son
dern Christ.
Auch ist er überzeugt, dass Cicero Christ geworden
wäre, wenn das Evangelium an ihn hätte kommen können, gleiehwie Augustinus kein Bedenken trägt, dasselbe von Platon zu behaupten."
Voigt. t. a. pl. S. 57. 26 „Petrnrca findet, dass sein Geist sich in nllzu vielfachen Beschäf tigungen zerstrcue. ohne Plan hierhin und dorthin schwancke, nirgend ganz und einig sei. Er hat ja, was ihm dagegen noth thut: die Vor schriften der stoischen Philosophie —- aber freilich „sind sie der Wahr heit näher als der Anwendung” -— die Gebote der Religion, --- liessen sie nur dem denkenden Menschen einige Freiheit in seinen Meinungen,statt auch ihn unter eine und eine alleinige Autorität zü beugen. Aber diese Normen sind doch immer wahr. Der Stoieismus und das Leben in Christo können allein der Seele den Frieden wiedergeben, sie dulden keine Halbheit." Voigt. t. a pl. S. 93.
LIV
INLEIDING.
ken, huldigen ook zij den trots van Italië, den vriend der gekroonden, den gelauwerden zanger der Africa. Petrarcaas streven vond luiden bijval. Allereerst wierp ‘Giovanni Boccaccio de cierlijke maar dartele stift met ver ontwaardiging van zich, waarmeê hij zijne wulpschenovel len had volsehreven, om terstond in den hoogen eerbied van zijnen meester en vriend, Petrarca, voor de klassieke
Oudheid te deelen. Weldra vormt zich een uitgelezen kring te Florence in de zaal van de kloosterbibliotheek der Augustijners van Sam Spirito. Hier improvizeert een van
de geleerdste der monnikken, Luigi Marsigli, met wegsle penden gloed over Ciceroos en Senecaas wijsgeerte. Hier disputeert, die
eenmaal Florences wakkere staatskanselier
zijn zal, die als Petrarca zich beijveren zal een aantal keurig gestelde latijnsche traktaten over ethische en wijs
geerige stofl'en te schrijven: Coluccio Salutato. En mag nog vóor de uitvinding en algemeene toepassing der boek drukkunst het jeugdig Humanisme slechts luttel grondge bieds veroveren, weldra ontluikt in datzelfde Florence een nieuw Athene, waarvan Cosimo de’ Medici de schitterende
Perikles zijn zal. Gantsch Italië deelt in den letterkundigen ijver van hare groeten en aanzienlijken. Als Manuel Chry soloras in naam van den byzantijnschen keizer om hulp te gen de Turken komt smeeken, mislukt wel zijne politike zending, maar verbindt hij zich daarentegen, voor honderd
vijftig goudguldens een kollegie over de grieksche taal in Florence en Rome te zullen openen. Overal wordt er in
het stof der kloosterbibliotheken rondgetast. Elk nieuw handschrift van Cicero is een nieuw Evangelie. In ’t paleis van Cosimo sluiten de uitstekendste en smaakvolste gees ten zich in vernuftigen kout bij elkander aan. Daar klinkt de schelle lach van den kleinen, korpulenten Niccolo de‘
Niccoli, wien het spijt zijn gering vermogen gelukte eene verzameling van achthonderd banden, meest kostbare hand
_‚__ ‘ ‘g.’——
INLEIDING.
LT
schriften, bijeen te brengen; daar verschijnt de stugge, hoogst ernstige Lionardo Bruni in zijn langen scharlaken rooden mantel als eene toga gedrapeerd, de vader der mo derne Latiniteit, Florences eerste geschiedschrijver en hoog geroemde staatskanselier; daar babbelt de vrolijke en twist
zieke Camaldulenser-Generaal Ambrogio Traversari, de vertolker van Diogenes Laertius; daar wandelt de pauselijke sekretaris van ’t koncilie van Konstanz, Poggio Bracciolini, de bittere, gewetenlooze pamflettist der humanisten, naast
den ridderlijken Lorenzo de’ Medici, later toegenaamd il Magnifico, en den uitlegger der peripatetische wijsgeerte, Joannes Argyropulos.
Maar reeds genoeg, reeds te over, om het karakter van het Humanisme in zijne wording en ontwikkeling op het voetspoor van een bekwamen gids in gebrekkigen omtrek na te schetsen. Het slot der vijftiende en het begin der zestiende eeuw zagen de nieuwe leer doordringen in het studeervertrek van al wie door gantsch Europa zich den
naam van geleerd en geletterd auteur wenschte waardig te maken. Voor Nederland zoueene eenvoudigeherinnering aan Desiderius Erasmus volstaan, zoo ‘de vraag mocht rijzen. of men zich ten onzent bij de nieuwe beweging had aan gesloten, indien we niet juist de aandacht op onzen Dirck
Volckertsen Coornhert te vestigen hadden, den humanist na de Reformatie. Inderdaad, bij het optreden der Hervorming had het Huma nisme ’t belangrijkste deel zijner taak voltooid. Het had een streven naar vrijheid in denken en gelooven in’t leven geroepen, het had door zijne ethische strekking zelve een protest inge diend tegen de zedelooze verwildering der heerschende kerk. Maar zoo spoedig de Reformatie de levensquaestie der eeuw naar haar waarachtig gebied, het godsdienstige, had verwe zen, zou het ophouden eene hoofdrol te vervullen in de geschie
denis van de godsdienstige ontwikkeling der europeesche
LVI
INLEIDING.
menschheid. Invloedrijk en krachtig zou het nog werkzaam blijven, maar het meest zich een ander domein kiezen, en
het vond dat aanstonds door alle wijsgeerige en theologi sche vraagstukken ter zijde te stellen en in nieuweren‚ vorm, als de alom gehuldigde Renaissance, te voorschijn te
_ treden op het gebied der Kunst. Dirck Volckertsen Coornhert daarentegen ving juist zijne klassieke Studiën aan, toen de jeugdige Hervorming door den drang der omstandigheden tot tastbare inkonsequentiën verviel. Voor zijne bizondere behoefte had hij niets passen
ders noch gewenschters kunnen verlangen, dan juist dat nooit uit het oog verloren ethiesch streven der vroegste humanisten, 27 dan juist die trefl‘elijk praktiesch toe te pas sen, volkomen verstaanbare, maar ook geheel eklektiesch
ingerichte zedekunde dier christelijk-stoïsche ciceronianen. Met zijn helderen blik en zijn kloek verstand zou hij aan stonds de zwakke plaatsen in de leer der verschillende pro
testantsche kerken ontdekken en, echt protestant vóor alles, tegenover den nieuwen geloofsdwang niets beters te stellen hebben, dan een onbegrensden eerbied voor- en eene verbazing wekkende belezenheid in den Bijbel, wiens uitspraken hij
met onmiskenbare schranderheid naast enkele, aan de stoïsche wijsbegeerte ontleende, grondbeginselen plaatste, reeds sints Petrarcaas dagen, idealizeerenderwijze, tot christelijk ge meengoed gestempeld. In 1557 of 1558, op vijfendertigjarigen leeftijd, met Basius zijne klassieke oefeningen beginnende 98, ontwikkelt 21 „Der moralischc Tractat íst seit Petrarca der Tummelplatz antiker Philosophie und antiquarischer Kenntnisse aller Art geblieben.” Voigt. t. a. P]. S. 100. 28 Uit Coornherts werk: Een Líeflelijclte tsamenspreekinghe van de droqflzeydt (III
Deel.
fol.
379),
omstreeks 1569 geschreven, is deze
datum met zekerheid vast te stellen. Joan Basius zegt daar tot hem: „my ghedenckt noch wel, als ick u gheleden omtrent elf jaren, partes
m‘aliom's quoi sunt leerde.” enz.
INLEIDING.
LVII
hij sints dien tijd eene overvruchtbare veelschrijverswerk—
zaamheid, die zich de uiteenzetting en verdediging dezer beginselen ten doel stelt, en, ware zij naauwkeurig naar
tijdsorde af te bakenen, zijn leven beter beschrijven zoude, 1
dan de uitvoerigste biografie. Kozen wij zijne Wellevens kunste, als uitstekendste proeve zijns ethischen arbeids, we mochten zijne talrijke polemische en dogmatische geschrif ten niet met stilzwijgen voorbijgaan. In plaats van ze hier
in te voegen, beproefden we aan het slot van dit opstel eene chronologische rangschikking van zijne gantsche wetenschappelijke en letterkundige nalatenschap, welke ten deele althands rekenschap poogt te geven van het veelvoudig streven eens voor onze dagen in zoo vele opzichten merk waardigen mans. 29
‘
III.
Dirck Volokertsen Coornhert werd in 1561 door den Magistraat van Haarlem tot Notaris, den vijftienden Januari 29 „De wijze waarop het licht der hervorming in ons vaderland is doorgebroken, _de redenen waarom de nevelen van het bijgeloof zoo
spoedig zijn opgetrokken en de middelen waardoor men de waarheid, uog naauwelijks ontdekt, heeft weten te bewaren, de aard en de oor zaken der verschillen reeds bij de eerste vestiging der kerk, de betrek king der jeugdige kerk tot den even onvolwassen staat, — ziedaar reeds zooveel wat nog niet‚ genoegzaam wordt begrepen, en nog dieper on
derzocht en in helderder licht gesteld moet worden. Op de toenmalige toestanden toch rusten de verschijnselen, die wij thans aanschouwen, en niet weinig is er, waarin de overeenkomst ons maar al te duidelijk in ’t oog springt. Voorzeker, menig gebrek in de tegenwoordige kerk
kan verholpen, menige valsche verhouding hersteld worden, zoo wij de eerste beginselen daarvan hebben begrepen. De geschiedenis onzer vaderlandsche kerk gedurende het einde der 16de en het begin der 17de eeuw bevat het juiste antwoord op zoovele vragen van onzen tijd, zoo wij slechts met ernst en aanhoudend willen vragen.” — H. 0. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes, I D. bl. 2, 3.
LVIII
INLEIDING.
van het volgende jaar tot Sekretaris der stad, en den elfden Maart 1564 tot „Secretaris van de Burghemeesteren” be noemd, „ende in Politique
saken ghebruyckt, in welcke
bedieninghe hy veele moeyten gehadt heeft.” 3“ ’t Ligt geheel buiten het bestek dezer schets, de ontwikkeling eener staats omwenteling aan te wijzen, die eerst in onzen tijd hare geluk kigste en geniaalste geschiedschrijvers vindt. Toch verdient het bizondere deel door Coornhert, als sekretaris van Haar
lem, inzonderheid gedurende het woelige jaar 1566, aan
enkele gewichtige gebeurtenissen genomen, eenige meerdere aandacht. En daar hij in zijne gevangenis te ’s Hage in
‘1568 eene apologie opstelde, ter rechtvaardiging zijner handelingen, eene apologie, die zelfs den toorn van een Raad‘van lieroerten wist te bezweren, hebben we slechts dit
belangrijk stuk te raadplegen, waar het er op aankomt, zijne rol nader te bepalen, te midden der bonte menigte van akteurs, welke het jaar van ’t Compromis en van den beel
destorm ten staatkundigen tooneele zag verschijnen. Coornherts apologie voert den titel: Carl begrip,verll‚ael, ij‘te recueil by forme van advertisaement van ’t besoigne, by Dircl: Volclcerts Coomkert, nu gevangen, in den coorleden
turbulenten tijt gedaen, en berust nog heden in manuschript op het belgieseh Rijksarchief te Brussel, onder de papieren van den Raad van Beroerten. 31 Vooreerst verhaalt hij er den reeds vermelden duur van zijn verblijf te Haarlem. Terstond daarop vangt hij aan zijne handelingen van den jare 1566 uit een te zetten. Schoon sedert tien jaren in on min met Hendrick Grave van Brederode, „uyt oorsake van 30 Het leven van D. 7:. Coornhm‘t, t. a. pl. fol. 2, tegenzìjde. 31 Door de bízondere welwillendheid van Prof. Joh. van Vloten werd ik in staat gesteld mij van zijne, ten brusselschen Rijksarchief gemaakte nanteckeningen uit dit gewichtig stuk te bedienen. Hij ver gunne mij daarom ook hier mijn hartelijken dank uit te spreken, voor
de welkome en hoogst gewichtige dienst mm mij en mijn opstel met even hofi'elìjke heusehheid als trefi'ende hulpvaardighcid bewezen.
INLEIDING.
LIX
seecker proces, daerinne hy teghens den Heere van Bre derode voor den Gherechte van Haerlem ghetriompheert
hadde,” 31’ gelastte Mr. Lambrecht Nienterlong hem en den Schepen Hendrick van Waemelen, om op den 18. Mei van het vermelde jaar den Graaf, die te Haarlem kwam
„banketteeren”, te „wellecomen." En hoewel Brederode hem
des avonds onder luidruchtig feestgeraas de „ratificatie van ’t request der Edelen” ter teekening had aangeboden, had hij
het ronduit afgeslagen. Hendrick van Brederode en Dirck Volckertsen Coorn hert. Trefl'end kontrast wederom in dien aan kontrasten zoo schatrijken tijd. Deze, de nijvere en rustige amster dammer-poorterszoon, die ter nood van zijne graveerstift moet gebruik maken, om in zijn levensonderhoud te voor zien, gene, de trotsche en rustelooze hollandsche edelman,
wiens stamboom tot in de tiende eeuw opklimt en die kleuren op zijn blazoen voert, welke later Neêrlands natio nale vlag zullen eieren; 33) deze, de vlijtige geleerde en onvermoeide beoefenaar der latijnsche letteren, de naauwge zette en naarstige ambtenaar der stede Haarlem, gene, de
welbespraakte en woelige voorzitter van ’t schitterend geu
zenbanket in de huizinge der Culenborgs nog onlangs —- 8 April — te Brussel gevierd, de vriend van Oranje en Lode 32 Graaf Reynoudt was juist in het jaar van Coorherts proces met Graaf Hendrick overleden.
Paulus
Voet, t. a, pl. bl.
110. Wij‘
gissen dus, dat Hendrick zich tegen de eene of andere bepaling in het testament zijns vaders ten voordeele van Coornherîs schoonzuster, Anna Simonsdochter, had verzet.
33 Prof. J. van Vloten, Nederlands opstand tegen Spanje (15641567), heeft bl. 127 sant. 3 de mee1ling van Dr. Bakhuizen van den Brink (Het ZVederl. Rijks-Arclíq" hl. 28), die „de driekleur dor
Neder]. vlag uit de onderschcidingsklcuren van Brederodes lieden af leidbaar” acht, slechts in zooverre gewijzigd, dat hij het blaauw en het wit niet aan des Graven eigen wapen wil ontleend zien, maar aan het blazoen van het heyersche Huis, welke kleuren de hollnndsche Graven
uit dat blazoen hadden overgenomen.
1,;
INLEIDING.
wijck van Nassau, de afgod des volks; deze, de heftige
tegenstander van gezagsoefening in godsdienstige aange legenheden, gene de verklaarde vijand van Spanjaarden en van koud water.
Graaf Hendrick kwam juist uit Brussel terug, waar hij het request aan Madame de Parma had aangeboden, en zocht er thands overal in de noordelijke gewesten onder teekenaars voor te vinden onder de invloedrijkste poorters. Coornhert, die zijn oploopenden, onbesuisden aard wellicht reeds in ’t vermelde proces had leeren kennen, aarzelde te recht, toen de Graaf hem op het banket van den haarlem schen Magistraat tot teekening der ratifikatie van ’t request wilde overhalen. Mocht hij zich al niet tot de gewichtige gevolgen willen verbinden, welke zulk eene daad voor hem
persoonlijk moest meêbrengen, hij deinsde er tevens voor
terug een voorbeeld te geven van toejuiching in eene zaak, die met zoovele hachlijke kansen vergezeld ging, als
het request der Edelen. En daarenboven, Brederode moge in ’t gemeen zoo ijverig den geuzebeker niet gezwaaid hebben, als hem door Motley is verweten, 34 moge door goede eigenschappen 3'’ een deel van de achting herwinnen, 34 The Rise of the Dutch Republíc (Beetûns Uitgave, Londen 1859),
bl. es, 11e, 127, 130, 132, 134. 35 Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, Recensie der ge schriften van M1‘. M. C. van Hall en Mr. Groen van Prinsterer over Hendrik van Brederode. Gids 1845, No. 7, bl. 532-557, inzonder‘ heid 551, 552; M. L. van Deventer, Hetjaar 1566 (‘s Hage 1856) bl. 67, 68; en Dr. B Frnin, Het voorspel van den tachtigja
rígen oorlog. Gids 1860, Maart bl. 414. Als kurioziteit herinneren wij hier nog
het natuurlijk partijdige
oordeel
van Paulus Voet
(t. a. pl. hl. 132) over Graaf Hendrick: „’T was een Heer van een statelijck gesicht, in aensien wat maegerder, van hequaeme en wel gevoechde leden, van geest en gemoet uytnemende, liberael en min
lijck, en toegevende. In een goede saecke die hy voornam soo onver tsaecht en standvastich, dat niet veele sijns gelijcke, als blyckt uit alle
sijnen handel, gevonden wierden."
INLEIDING.
LXI
die hem zoo zelden in‘ de geschiedrollen des tachtigjari gen oorlogs is te beurt gevallen, menig hollandsch edelman zou in 1566 op een banket van poorters, ook zonder het aanzien der Brederodes, zich zoo stout aan den burgerlij ken wijn hebben kunnen vergrijpen, als Graaf Hendrick gewoon was elders op grond der traditiën van zijnen rang te doen. Zoo moest het oogenblik, waarop hij zijn voorstel
openbaarde aan Coornhert, den matigen dischgenoot, den smaakvollen voorstander van geestigen kout, bizonder on
gelukkig gekozen zijn. Daarenboven, de haarlemsche Vroedsehappen deelden in het gevoelen van haren Sekretaris weldra ten volle. Uit Coorn herts Cort Verkael blijkt het, dat hij, nog binnen acht dagen na het banket, den 25. Mei, zich met den Pensionaris Al
bemade naar Petten tot Brederode begeven heeft, om dezen
namens Burgemeesteren van Haarlem te verzoeken, hunnen poorters zijne ratifikatie van het request niet meer op te
dringen. Sints dien dag, voegt hij er hij, werd geen poorter van Haarlem daartoe meer aangezocht. Nog verklaart hij
in deze zaak een brief te hebben geschreven naar Am sterdam aan Willem Dircx, om ook daar de onderteekening
af te raden. Was er hier reeds eene wijze gematigdheid op te mer ken, die elken gewaagden stap zoekt te voorkomen, maar tevens gevaar loopt, zich het verwijt van zelfzuchtige over voorziehtigheid op den hals te halen, in Juli en Augustus
zou de Sekretaris der Burgemeesteren bij de eens gekozen gedragslijn op onbesproken wijze blijven volharden. Hage preek en beeldestorm vervulden in die maanden ieders ge
moed. „Na dat de predikatien in Holland lang in ’t heyme lijck gepleegd waren, S0 is de eerste opentlijcke predikatie buyten Hoorn met grooten toeloop van volk uyt alle de
omliggende Dorpen aengevangen der 14’. Julius 1566 — ende so werde de eerste Predikatie buyten Haerlem gedaen
LXII
INLEIDING.
den 2]. Julius des Sondaegs door sekeren Jan Aertszen,
Mandemaker, van Alkmaer geboren, in eene vergaderinge van ontrent 300. personen, waer onder ontrent vijftig man nen, ende de andere voords vrouwen waren; ende des ande
ren daegs wies het getal tot 700. personen: waer by ge melde Predikant de vrijmoedigheyd nam aen de Overheyd der Stad te schrijven, dat de Predíkatien huyten de Steden in ‘de andere Provincien van de‘ Gouvernante waren toege laten, ende dat sy daerom in Holland niet en behoorden verhinderd te worden.” 36 Het andwoord der Vroedschap was eene zending van haren Sekretaris naar Vianen,
om met Grave Hendrick van Brederode over het beletten der hagepreek buiten Haarlem te spreken. Coornhert be richt in zijn Cort Verlzael, dat hij deze reize van 30 Juli
tot ‘L Augustus gemaakt heeft; zonder iets van de uitkomst zijner onderhandelingen met den Graaf te melden. En ook 260 mag men met voldoende zekerheid onderstellen, dat,
ware Brederode al niet genegen geweest den haarlemschen Magistraat in ’t verhinderen der predikatiën bij te staan, hij toch op dat pas zich genoegzaam edelman moest gevoe len, om alles wat naar eene oproerige beweging van ’t graauw mocht zweemen, ten stelligste te miskeuren. Weinige dagen
later, toen de beeldstormerij over de noordelijke Provinciën was losgebroken, zorgde hij, om alle woelingen van ’t ge— peupel te beletten, dat de beelden in orde en rust‘ uit de
kerken en kapellen van Vianen werden weggeruimd. “7 De Burgemeesters van Haarlem echter voorzagen door een listigen vond in het weinig Voldoend rezultaat van de reize huns Sekretaris’. „Tot Haerlem, in ’t begin van Augusto" ——
schrijft B01‘ 38 —-— „d’ Overheid goed gevonden hebbende, u Samuel Ampzing, Beschrym'nge ende lof der Stad Haer‘lem.
(H. 1628, 40,) bl. 460. Y
‚11 Motley. t. a. pl. bl. 146. as I 81:. 11 Boek. (Amst. 1679) fol. 92.
IN LEIDING.
LXIII
om mette bequaemste middelen te beletten (dat de burgers ter predikatie zouden gaan) hebben doen aflesen dat een quaetdoender genaemt N. Kuit binnen Haerlem gekomen was, en gedreigt hadde de Stede aen brand te steken, ver biedende scherpelijck den selven te huisen noch hoven op lijf-strafl'e, en stellende loon op sijn lijf die hem aenbrachte en onder dit versierde deksel hielden sy de poorte twe da gen gesloten, om den selven Kuit quansuis te soeken.’’ Dat Coornhert den Magistraat tot het voorkomen der beeldstormerij opwekte, behoefde hij in zijne Apologie niet
te vermelden. Zoo Werden de kerken den 23. Augustus gesloten en het aanstootelijk schandaal te Haarlem verme den. 39) De gisting onder de menigte schijnt er echter zoo groot geweest te zijn, dat Coornhert, naar luid zijns Cort Verlmals, den volgenden dag de kelken, cieraden, beelden en ornamenten uit het Sint Ceciliën-konvent, aan zijn huis in de St. Jansstraat 4") palende, in bewaring moest nemen en de „benaude susterkens” troostte.
Hoe geheel deze handeling d'en Auteur der Wellevens kunste karakterizeert, behoeft naauw herinnering. Wak
ker voorstander van individuëele vrijheid op kerkelijk zoo goed als op burgerlijk gebied, verstond hij het zijnen plicht te zijn, de kloosterzusters voor dreigend onheil te waar
borgen en in hare verslagenheid bij te staan. Daarenboven, hij was‘ lid eener rechtzinnig-katholieke Overheid, die het reeds sints jaren hare edelste taak achtte met alle klem te 39 Ampzing. t. a. pl. ‘460. 40 Dat Coornherts huis in de St. Janssu‘aat gelegen was, blijkt nog uit zijn brief tijdens de hnagsche disputanie geschreven, waarvan het
opschrii'tluidde: „Eerbare ende Denghtsame Neeltjen Symons Dochter, Huysvrouwe van Dirck Volckertsz Coornhert, in de Sant Jans straîe tot Haerlem." (Haagsele Disputatz'e. 11 Deel. fol. 436 tgz.) „Het klooster van S. Cecilien” — schrijft Ampzing (t. a. pl. bl. 432) — „(was gelegen) in de St. Jans stmet, in de wijde en nauwe Cecilie— stegen."
LXIV
INLEIDING.
gen de minste ketterij te ijveren, en ten vure of naar de galg te verwijzen alwie slechts de verdenking van „lui
therije” of calvinisme op zich geladen had. Samuel Amp zing heeft in zijne Besc/ìryvinge ende Lof der Stad Haer lem eenige aanteekeningen uit het „Correctie‘Boek" meêge
deeld, die hiervoor met welsprekenden eenvoud mogen ge tuigen: „— Den 1 Jul. 1544’ werden Guerte Stelmees ende Neel tjen Klaes verdronken, ende onder de galge begraven. ,‚— Den 26 Apr. 1557 sijn Joriaen Symonszen, van Hallum in Vriesland ende Clement Dirkszen, van Haer
lem, Linnewevers, verbrand.
„- Den 29 Jun. 1568 werde Heynsoon Adriaenszen, Schoelapper, Factoor van de Oude Kamer der Pellikanisten, Poorter deser Stadt, alhier gehangen, omdat hy Liedekens, Baladen, ende Echoos gedicht ende in ’t openbaer verkocht
hadde.” 41 Coornhert, die gedurende de beide eerste gruwelen te Haarlem woonde, die, „willich ballinck”, van de laatste
wandaad geen getuige behoefde te zijn, Coornhert poogde 41 „Ende wanneer hy nu gerecht werde so quamder een groot ge‘
druys” ‘— gaat Ampzing (t. a. pl. bl. 447) voort - „oploop, ende verschrickinge onder het volk, ende de Heren, so dat men over al de deuren ende vensteren toesloot. Daar werden ook twee anderen‘ met hem gedood, de eene een linnewcver, omdat hy den Here van Breden rode gediend hadde, ende de andere van Utrecht, omdathij een houten beeld afgeworpen, ende verbroken hadde. Deze (twee laatste) vonniszen
en vinde ik in (het) Correctie-Boek onser Stad niet geregistreerd, ofre aengeteykend; maar hebbe dit uyt oude burgeren verstaen ende mede uyt geschreven Memorien van dien tijd bekomen." Als staaltjen
der echoos van Heynsojon Adriaanszen mogen de volgende regelen strekken:
„Waer voor achtmen nu Monnicken ende Papen? Wat soudet wel aen der Monnicken kappen horen? „Gy mogende God weest toch beschermer van Bram Dat hy 't volk in vrede houden mag te samen.
apen. oren. ero. amen.
INLEIDING.
Lx‘v
als lid van dien zelfden vervolgzieken Magistraat een voor beeld van zeldzame verdraagzaamheid en welbegrepen plicht besefte geven, ’t welk, ’t zij eene voorzichtige behoedzaam heid hem daartoe aanspoorde of niet, eene lofi'elijke getuigenis voor de konsequentie van zijn echt vrijzinnigen geest af legt. Van den 28. Oktober tot den 6. November, gaat het Cort Verkael voort, vergezelde hij Burgemeester van Duyvenvoorde
naar‚Schoonhoven, om met hem de vergadering der Staten van Holland bij te wonen. Daar ontving hij tevens van Graaf
Lodewijck van Nassau een in ’t fransch gesteld verzoek schrift van andwerpsche kooplieden aan koning Filips, om het in ’t ‚,Duitseh" te vertolken, vertrok op aanzoek van denzelfden naar Vianen en Utrecht, en voorts met een last
van Oranje naar Amsterdam. In Haarlem teruggekeerd, zette hij het request der kooplieden in ’t Nederlandsch over, en zond het Graaf Lodewijck over Amsterdam door Reynier Kant terug. Wellicht was het te Schoonhoven, dat Oranjes scherpe
blik het eerst op Coornhert gevestigd werd. In de eerste dagen van November als stadhouder van Holland en Zee land de Staten bijeenroepende, had hij hun uit naam der Goevernante te berichten, dat hem gelast was „ordre te‘ stellen” op de „beroerte,” „opdat sijne Majesteit niet meer oorsake sonde werden gegeven hem te verbitteren jegens sijne ondersaten, begeerende dat de voorsz Staten elx in
den sijnen haer devoir en naerstigheid daer in doen souden, en immers niet toelaten, dat de predieatien binnen eenige steden in de selve Provintien, gedaen werden.” 2 Omziende
naar iemant die hem in deze moeyelijke taak mocht bijstaan, viel zijn oog op den Sekretaris der haarlemsche Burge meesteren. Dirck Volckertsen Coornhert was de rechte man 42 Bor. t. a. pl. fol. 105.
LXVI ‚
INLEIDING.
voor Willem van Oranje. Beide met schitterende talenten bedeeld, die hen ongezocht op den voorgrond moesten plaatsen, beide verheven boven de jammerlijke vooroordeelen der eeuw—
vooroordeelen, die zoo menig voortrefl'elijken geest tot vergetel heid of schande hebben gedoemd — beide strevend om met rustig overleg in de behoeften van hun koortsachtig woelenden tijd te voorzien, zouden beide tevens een zoo
machtigen invloed op hunne omgeving uitoefenen, dat het misschien nog onzer dagen verbleven is hunne verdiensten, met veroordeeling van zouteloozen, overdreven lof, met ge
ringachting van bittere en hatelijke blaam, in het ware licht te beschouwen. Geen wonder, dat er zich sints dien tijd eene voortdurende betrekking tussehen beide mannen vestigt, waarin het Oranje om Coornherts welversneden
pen te doen is ter vervaardiging zijner talrijke politike vlugschrit‘ten. ‘8 De last, welke hij allereerst te Schoon 43 Mag men de kaiîteckening van de biografie “oor de “erzamelde Werken betrouwen, dan begint Coornherts werkzaamheid ten dienste van Oranje reeds met 1 December van dat zelfde jaar. „P. B01‘, lib. II. fol. 182" —- lezen we daar — „meldt dat Prins W‘lm l Decem. An. 1566 d’ eerst geschrift in syn leger uitgaf. Waersclouw aen de ingl‘ese
tene deser Nederlanden. Pm Lege Rage et Grege, dat 80:‘ monde lingh verclaert wel te weten Coornhert ínghestelt heeft.” t. a.pl. tot. 2 tgz. T.z. pl. wordt een brief van Coornhert meegedeeld, waarin hij van zijne onderhandelingen met den Prins gedurende zijne
ballingschap van 1570-72 spreekt. Hiervan getuigt ook eene aantee kening van Mr. G. Groen van Priusterer Arcln'ces etc., Tom I, pag. 140: „Le Prince écrivit en déceml’re (1567) de Siegen uno lettre avec l’adresse suivante:
„Eersaemen, besundoren, mynen
lieven ende
beminden N. Volckart, Secretaris der stede-van Haerlem en ter tydt tot Emmerijck." Il l’invite à se rendre vers lui a Dillenb." (M. S.) Van daar, dat Coornhert in latere jaren, trots zijne vijandige houding tegen alle kerkgenootschappen, betrekkelijk zoo weinig is vervolgd ge worden. Terecht merkt ook Bayle op, t. a. pl. Tom 111, p. 15: — schoon overigens eene volkomen onjuiste voorstelling van Coornherts beginselen gevende — „l'on ne comprcnd guerre que Koornhert eût pu resister a een ennemis si une protoction tres pnissante et sdroitc
INLEIDING. _
LXVII
hoven ontving, was „die van der nieuwe Religie tot Amstel redamme” in naam des Stadhouders te berichten, dat hun „in
geender wijs toegelaten conde worden een kerck of preêok huis binnen Amstelredamme” te behouden, en dat zij der halven van zijne Excellentie verzocht Werden eene schuur buiten de stad te bouwen. 4‘ Zoo iemant, dan was Coorn
hert hiertoe de geschikte persoon. Beide zijne broeders Frans en Clement behoorden met Reynier Kant, Laurens Jacobsen Reaal en Maarten Koster tot de aanzienlijkste hervormden van Amsterdam, die, mochten ze zich ook in
September op verzoek van Burgemeesteren tegen de uit spattingen van ’t graauw bij de plundering van ’t Minder broeders-konvent verzet hebben, ‘5 reeds lang onverbloemd
belijdenis van hun geloof door ’t bijwonen der preek en Ît
onderteekenen van Verzoekschriften
aan den Magistraat
hadden afgelegd. Dat hij niet mocht slagen behoeft geene herinnering, daar het bekend is, hoejsleehts des Stadhouders
persoonlijke bemoeying eenige schikking in de zaak der amsterdamsche Hervormden mocht trefl'en. 4“ Het moge wellicht te gunstig geoordeeld zijn, zoo men Coornhert wegens zijne nederlandsche vertolking ‘7 van ’t request der andwerpsche handelaren als schrijver van mem menagée ne l’eût sontenue clandestinement, cal‘ il nc gardoit
aucunes mésures par rapport a la doctrine publique des Églises." Vergelijk hierbij de allezins vooru‘efl‘elijke woorden van den biograaf vóor de verz. Werk: „S00 is oock wel te gheloven dat Coornhcrt, als een van de schranderste verstanden syns tijds. van Prins Wilm doorgaans, tot des ghemenen Landts beste, de handt boven ’t Hooft is ghehouden ghewcest, om alsoo de Roomsche, Luithersche en Calvinische
Politycken tot een wel bcdaerde humeur, ende clan‘ on‘lerscheydt H1‘: schen Politicq ende Kerckelick, door syn Schriften te beweghen.“ 44 Vergcl. Wagenaar t. a, pl. I D. 11 St. f. 291. 45 Wagcnaar t. a. pl. f. 286, 287. 46 Aldaar f. 292, 293.
41 Welke waarschijnlijk door Bor III B. 1:. a. pl. f. 122-124 is ingelascht. E‘
LXVIII
_
INLEIDING.
„de eerste oorkonden onzer onafhankelijkheid,” begroet, ‘8 de
zaak zelve strookte te zeer met zijne persoonlijke sympathiên, om er hem slechts als gedienstig vertolker een aandeel in af
te staan. De hoofden van den andwerpschen handel, zoo lutheranen als kalvinisten, hadden in Wijnmaand, ten huize van den „bekenden geuzekoopman” Marco Perez, een ver
zoekschrift in "t Fransch opgesteld, waarbij ze den koning dertig tonnen gouds aanboden, zoo hun vrijheid van gods dienst werd verleend. ‘9 Hoe euvel ook dit request door Madame de Parma werd opgenomen, 5° hoe ijverig Lode wijck van Nassau en Brederode zich betoonden, om „ieder
voor 10,000 kroonen” te teekenen, het aanbod der koop lieden was volkomen ter goeder trouw 51 en bevatte niets, te „Het mag niet onopgemerkt blijven” — teekent de Heer M. L. van Deventer, Hetjaar’läöö, bl.47 aan- „dat degeen,die het verzoekschrift in het Nederlandsch stelde, de beroemde Dirk Volkertzoon Cooruhert was, en alzoo hij en Marnix van St. Aldegonde, de stichters onzer letter
kunde, ook hunne pen wijdden aan de eerste oorkonden onzer onaf hankelijkheid.” Coornhert had — met hoeveel toejuiching hij het request
ook kan begroet hebben —- toch altijd slechts de taak eens vertolkers te vervullen. Mag de gantsche aangelegenheid daarenboven met Dr. Bakhuizen van den Brink (Gids. 1845. bl. 431) gcene plaats worden aangewezen onder de gewichtigste staatkundige gebeur tenissen van dat jaar, zoo mag er misschien ietwat op den bedoelden, aan Cooruhert geschonken titel worden afgedongen. 49 Vergel. Brandt t. a. pl. 393-396. Prof.Joh. van vloten. Nederlands Opstand tegen S. 1564-4567. bl. 113-116; M. L. van Deventer. t. a. pl. 45, 47; Dr. R. Fruin. Het voorspel van den tachtígy'arígen oorlog. Gids 1860. bl. 410, 411. 50 Zij schreef aan den Koning, dat zij hem het verzoekschrift zond „non pour les complaire en chose si deshontée, comme eulx me re quérent, mais afin que S. M. voye les abominations et impndences dont ces sectaíres osent‚ nser.” (Corr. de Guill. le Tac. II p. XCIX, aant.);
aangehaald door Prof. J. van Vloten. t. a. pl. bl. 114. 51 „Men doe hierin den geest der natie regt, bij welke toen, zoo als later, ten gevolge van den eigenaardigen gang harer ontwikkeling, de begrippen van vermogen en regt zich in geldswaarde verstofielijk ten. Waarom zouden wij dit veroordeelen, zoolang niet het geld den
INLEIDING.
LXIX
’t welk niet door den Sekretaris der haarlemsche Burge meesteren, zonder in ’t minst af te wijken van eene met
omziehtigheid gekozen gedragslijn, in de dietsche tale kon worden overgebracht. 52) Onder deze omstandigheden snelde het jaar 1566 voor Coornhert ten einde. Zijn Cort Ver/wel meldt thands nog slechts éene zending door hem als Sekretaris den 28. April van ’t volgende jaar naar Amsterdam volbracht — om maat regelen te beramen tegen de troepen van Brederode -- en be
sluit hiermeê zijne staatkundige handelingen in zijne be diening bij den Magistraat van Haarlem. Kort daarop, gaat het voort, was hij, „bemerckende den dangerensen tijt‚"on
danks de pogingen zijner ambtgenooten om hem te behou den, over Harderwijk en Deventer naar Keulen gereisd. Na een verblijf van drie weken te dier plaatse, had hij zich weder op reis begeven om zijn lijnwaad en boeken op te sporen, welke hij sints zijn vertrek uit Deventer gemist had.
Beide te Emmerik vindende, had hij de boeken naar Ken len gezonden, waar hij in de Rechten wilde gaan studeeren, en was met de „ton met lindewaet” naar Deventer vertrok ken, om er, ten huize zijns vriends Hendrick van Marokel,
Burgemeester, zijne vrouw uit Haarlem af te wachten
en dan met haar naar Keulen te gaan. Daar men hem ech ter berichtte, dat Brederodes knechten uit Haarlem en om
streken verdwenen waren, was hij aldaar teruggekomen,had hij op verzoek zijner vrienden besloten daar te blij ven, en eindelijk, na eenig aarzelens „mits de grote moeyten ende de sobere gagiën” zijne oude dienst weêr aanvaard. man, maar de man het geld beheerscht.” Dr. Bakhuizen van den
Brink. Gids 1845. bl. 432. 52 ’t Zon Coornhert in geenen deele hebben kunnen kompromit teeren, zoo hij zelf het stuk had onderteekend. „Zelfs (de) Roomsche burgers sloten zij (de opstellers van ’t request) daar niet
van
(de
onderteekeuing) nit:” bericht Prof. van Vloten. t. a. pl. bl. 113.
LXX
INLEIDING.
Tot dus ver het Cort Verhael. Zeker, er is eenig onderscheid op te merken tusschen Dirck en Clement Volckertsen Coornhert. Deze voert Graaf Hendrick van Brederode heimelijk binnen Amsterdam, om er „de vaan van den opstand” te ontrollen; gene, die
getrouw al zijne plichten als onderdaan, burger en amb tenaar heeft vervuld, poogt een onzeker gevaarin den vreemde
te ontvlieden. Zeker, de Sekretaris der haarlemsche Burge meesteren schuwde het gevaar. Maar hij had, als Oranje, begrepen, dat de verbitterde koning onverzoenlijk zonde
zijn, maar hij kon door zijne bizondere betrekking met Brederode alras de verdenking van rebellie op zich laden,en hij achtte het nuttiger zijn vaderland in betere tijden op nieuw ten dienste te staan, dan een marteldood te zoeken, waartoe hem en vurige moed en dweepende geestdrift ten eenen male ontbraken. Welonderrícht, dat de troepen van Brederode — voor wien hij nog eene verandwoording aan de Landvoogl desse gesteld had, als zijn Cort Verkeel bericht — voor goed uit de omstreken van Amsterdam en Haarlem gewe ken waren, en dus elke poging van opstand verijdeld was, waarin hij van ter zijde zou kunnen gewikkeld worden, keerde hij weifelend terug en aanvaardde hij zjne bedie
ning weder op nieuw. Hij mocht als vergeten burger, die zich in alles een trouw onderdaan betoond had, inderdaad
met goeden schijn hopen, dat men hem ongemoeid zou laten. Misschien ook aarzelde hij zich met zijne gade naar Duitschland te begeven, daar hij zonder vermogen, verstoken
van zijne inkomsten als Notaris en Sekretaris, slechts zijne graveerstift bezat om een sober levensonderhoud te winnen. Zijne eerste bekommering was juist geweest. Op den 29.
September 1567 had Don Sancho d’Avila in Brussel het zwaard van Egmond geëischt, nadat deze een schitteren den maaltijd en ten slotte eene militaire diskussie over de
INLEIDING.
LXXI
versterking van Andwerpen in het door Alva betrokken huis had bijgewoond. Op den 14. van diezelfde maand’ klopte er des avonds te tien uren een knaap aan de woning
van Dirck Volckertsen Coornhert in de St. Jansstraat te Haarlem, om hem, die reeds naar zjne gewoonte zich
ter‘ rust had begeven, bij den Schout te ontbieden. Beide feiten mochten uiterlijk een karakteristiek verschil aanbie
den, ze vloeiden geheel uit hetzelfde beginsel voort. De Raad van Beroerten ving zijne werkzaamheden aan.
In zijne apologie verhaalt Coornhert vervolgens, hoe hij door den Schout in naam van den nieuwen Stadhou der Bossu gevangen genomen, „als de minste quaetdoender gevlogelt, gebonden en geboeyent" naar den Hage gevoerd en daar in den kerker was opgesloten. „Monsu‘ens hielden langh ghebonden
‘l Ghetrouwe vroukens man, zy droeght gheduldelick. In hem wen quaad noch schuld bevonden.
Maar ghetrouwe diensten menighvuldelick. ’‘ Schrift zynder handen, zocht vry van handen Rechwuerdigheyd, die was ghevlucht met lcyd, Dies zocht hy haar in ander Heeren landen." 53
Zoo bezong later de gelukkig bevrijde dichter de geschie denis zijner gevangenschap. ’t Was omdat er zich eene trefl'ende
herinnering
voor
hem
aan
vastknoopte. „In
‘sGraven-Haghe (werd) hy langhen tijdt in soodanighen ghevaerlijckheydt des levens ghevanokelijck ghehouden, dat syn huysvrouwe van syn uytkomste Wanhopende, inde huy sen daer de peste was de arme luyden gingk dienen in haer zieckte, op hoope van de peste te crijghen ende bij haer man comende, ghesamentlijck daer van te sterven." 5“Bij dit
eenvoudig en roerend woord van den ongenoemden biograaf 5a Líed-Boec/c. I’ Deel. fol. 504.
5‘! Het Leven van D. V. C- t. a. pl. f. 2 tgz
LXXII
INLEIDING.
voegt zich des dichters eigen kopplet, waar hij de hem tot stervens toe liefhebbende, door de vreeselijke geruch ten uit Brussel verbijsterde en vertwijfelende echtgenoote
dus toespreekt: „Sy dy dul, lief, in dees noden, Dat ghy Godt de Heer om my ter zyden stelt? Die verbiet zich zelf te doden,
Lieft God boven my, die my uyt liefde knelt: Met zaligh lyden, hy helpt my stryden. Is Godt met my, al dood my mijn party Wy sullen hey hier na met God verblyden."
Onverwacht mocht echter „het schrift zynder handen,” zijn Cort Verkael, hem eene gedeeltelijke bevrijding be werken. Den 22. December gaf men hem „den gan schen Haeghe tot ghevanghenis.” daar veertien weken zitten hem in zijne gezondheid merkelijk hadden gekreukt.
Daarenboven, de gunstige getuigenis der zeer orthodoxe Overheid van Haarlem en der dankbare zusters uit het St. Ceciliën-konvent, beide in zijne apologie vermeld, moes
ten er veel toe bijdragen, om zelfs den Raad van Beroerten tot deze halve in-vrijheid-stelling te bewegen. „Daer naer
ghewaerschout zijnde datter schrijven was van Brussel om hem weder in de ghevanckenisse te stellen, is hy secretelijck (uytgheleydt deur Jonck-Heer Artus van Bre deroede) naer Haerlem, ende voorts uyt den lande ver
trocken ende willich ballinck gheworden.” 5” 55 Het Leven van D. V. 0. t‘. a. pl. f‘ 2 tgz.
INLEIDING.
LXXIII
„nnros AILLEUKS!”
„Tot zwijgen was hij niet te bewegen, hij hield vol, tot de dood hem tot rust bragt." n. FRUIN.
Toen Coornhert voor het eerst willig balling werd, had hij zijn zesenveertigste levensjaar bereikt. Nog had hij er tweeëntwintig te doorleven, die telkens, tot op den
dag van zijn verscheiden, rijker aan rusteloozen strijd,
armer aan ongestoord levensgenot zouden worden. ‘1: Ligt niet op onzen weg ter dezer plaatse een uitvoerig ver slag er van te geven. Slechts den Schrijver der Wellevens-kunste wenschten we eenigzins ‘recht te doen naar den rijkdom der schakeeringen zijns veelbegaafden geestes, slechts enkele trekken moesten hem op de keerpunten zijns veelbemoeilijkten levens herinneren. Het tijdvak der hef
tigste polemiek breekt thands aan. Men sla de titels op zijner wondertalrijke vertoogen en vlugschriften aan ’t eind dezer schets en men zal er de geschiedenis dier laatste levensjaren welsprekender verhaald vinden, dan in eenige
uitvoerige. of beknopte levensbeschrijving. Daarom stippen we thands de hoofdfeiten van dit tijdvak ten slotte slechts
vluchtig aan, om weldra zijn ethiesch meesterwerk zoo ge trouw het ons mogelijk is in nieuwer vorm terug te geven en, mocht het zijn, in eene schaars gewaardeerde voortref
felijkheid naauwkeuriger te doen kennen. De eerste periode van de ballingschap des haarlemscheu Sekretaris loopt sints ’t voorjaar van 1568 tot midden in
LXXIV
INLEIDING.
den zomer van 1572. 5“ Behalven zijne drokke staatkun dige korrespondentiën hielden hem toen zijne kunstoefenin
gen met de etsnaald —- tot onderhoud zijns gezins — zoowel te Kleef en te Xanten als elders onledig. ’t Was in dien tijd, dat hij het ontluikend talent van een veelbe roemd en veelgelíefd kunstenaar als Hendrick Goltzíns door voorlichting en onderwijs ontwikkelde. 57 In Decem ber 1570 had hij bovendien eene zending van Oranje naar Embden te vervullen. Men had daar eenige schepen, die op ’s Prinsen last bemand en uitgerust waren, het voortzetten ‘ hunner reize belet. Coornhert trad daarom den 3. December met den embdenschen drossaart Unico Mannínga in ‘onder 156 Vergelijk Coornherts brief dienaangaande in ’t Leven van D. V: G’. t. a, pl. 51 Carel van Mander geeft er in zijn Leven der oude antycke doorluclztige Schilders (Alkmaar 1603. hl. 282) de volgende getuigenis van: „Henderick Goltzius versochn (als knaap) in ‘n koper te leeren snijden, ’t welck hem een in ’t beginsel gelukte, dat Cornhardn doe ter rijdt vier mylen er van daan (een dorp in ’t Kleefsehe) wonende,
hem begbeerde aan te nemen te leeren Plaet-snyden. Den Vader was daer haest wílligh toe. makende een accoor: van twee jaren by Corn hardt te wesen; maer als Goltzio de conditien ofl. bespreken ‘van dit
verdragh niet bevielen, soo was dat te nieten. Weerdoor Cornhardt seyde, hij sondet by hem een meende of twee beproeven ende soo het hem niet
beviel, hy mochter
dan
uytscheyden.
Dit heeft Goltzius
ga‘erne bewillight, opdat hy de handeling sien mocht. Doch als Corn hardt seyde, soo ghy dan daer uytscheydm, sult my beloven by geen ander Meester noch by u selven u leven niet teleeren; des heeft Golîzius alles afgheslaghem, behoudende syn vrybeyt ende is met syn vader naer
huys
gbetrocken, niet
aflatende daeghlycx
in ’t Plaet
snijden hem te oefenen. Cornhardt dit merckende, heeft hem terstond werck ghegheven ende daerenboven gheraden hem in Hollandt te volghe‘n, ’t welck hy dede. Goltzins quam te Haerlem wonen corte naer ‘den groeten brandt omtrent S. Jansdagh. Cornhardt ghenoecht hebbende
in Goltzìj leeringh ende begin, heeft hem dickwels op de beste wyse (syns bednnc‘kens) onderwesen, nae syn uyterste vermoghen. Goltzius dus te Haerlem wonende, heeft voor Cornhardt en Philip Galle eenen tyd lang ‚ghesìneden.
INLEIDING.
LXXV
handeling, om zoowel in naam van Oranjes ofliciëelen Vloot voogd, Jonker Diederick van Sonoy, als van den Prins zelven,
den Magistraat tot toegevendheid te bewegen. Schoon zijn verzoek aanvankelijk werd afgeslagen, nam echter de embden sche Overheid reeds kort daarop zoodanige maatregelen, als „waeraf de Prince goed contentement” konde nemen. 58. Inden zomer van 1572 keerde hij voor korten tijd naar Haarlem terug. Reeds was de geschiedenis van den opstand volschreven en ving men aan een nieuw boek te ontwerpen, onder den
titel: Vrijheidsoorlog. Oranje had Coornhert in Juli 1572 „tot Aldekercken” opgewekt:
„sich te voeghen binnens
Landts, om daer nut ende vrucht te schafl'en.” 59 Naauwe
lijks had hij aan het verlangen van zijne „Furstelijcke Ghenade" voldaan, of hem werd de hooge eerebediening van sekro taris der Hoogmogende Heeren Staten van Holland opge dragen. Terstond ontving hij een last, hem allezins waar dig en geheel met zijne sympathiën strookende. Hem werd namelijk, met twee leden der Staten, een onderzoek opge dragen naar de knevelarijen van des Graven van Lumeys hoplieden ten platten lande. Hiertoe bescheidde hij schout en
overheden der dorpen in Kennemerland te Haarlem. Lumeys oflicieren, stoer en stout tot overmoedig wordens toe, had
den het voorbeeld van hun meester veel te goed begrepen en kenden zich daarbij veel te schuldig aan de hun ten laste gelegde misdrijven, om niet voor de uitkomst van
zoodanig onderzoek terug te deinzen. Al hunne‘verbitte— ring vestigde zich nu op Coornhert, het hoofd der kom— missie van onderzoek. „Welcke heure particulire hate” —
schrijft deze 6° — „zy bedeckten met een ghemeyne 58 Uitvoerig beschreven bij Bor. t. a. pl. V B. bl. 131, 132 en
bij Brandt, t. a. pl. bl. 517. 59 Vergelijk den reeds aangehaalden brief in het Leven van D. V. G‘. t. a. pl. fol. 2. ‘ 60 Wearachtig ‘Verhaal van de Leydtsclze Dz’sputatíe. I 11 Deel. fol. l57.
LXXVI
INLEIDING.
saecke, te
weten, dat ick my hadde laten mercken, wel,
billick te zijn ende oock voorderlijck tot onderhoudt van inwendige eendracht, dat men den Catholijcken geloof
hielt inde beloften henluyder ghedaen tot Dordrecht,‘ / nopende ’t ghebruyck van haer Religie ende anders, daer-_ door zy my vast schelden en lasterden voor een arch Papist." Op de eerste vrije Statenvergadering te Dord trecht had men door Oranjes kloeken en nobelen raad
zoowel aan katholieken als aan hervormden, eene vrijheid van godsdienst toegezegd, “1 die in elk geval genoeg in druischte tegen den geest der eeuw, om slechts enkele maanden te mogen worden gehandhaafd, maar tevens zoo volkomen met Coornherts overtuiging instemde, dat zijne
hartelijke goedkeuring een nieuw bewijs voor zijn onbe krompen en achtingswaardigen vrijheidszin mag genoemd worden. Lumeys hoplieden scholden er hem een verfoei lijken papist om en hadden hem weldra op diens bevel, „’t gheweldt boven de Policiën stijghende,” vogelvrij ver? 'klaard. De Sekretaris der Staten was evenmin als die der
haarlemsche Burgemeesteren gezind, om martelaar te wor den in eene zaak, die toen, mocht zij al niet door het
brutaalst geweld worden verdrukt, in het gemeen te wei nig bijvals vond, om met eenige vrucht te mogen wor
den
voorgestaan.
Hij
nam
andermaal
de wijk naar
Xanten. En Oranje, die weldra tot weenens toe ver bitterd zou zijn over den schandelijken moord door Lumey aan Pater Cornelis Musius gepleegd, Oranje mocht niet anders,
als
de verontschuldiging
van zijn
veelbegaafden dienaar aannemen, wiens streven hij vol komen billijkte en wiens vluchten hij niet mocht mis keuren.
De tweede periode van Coornherts ballingschap valt BI) Verge]. Inleid‘ng. bl. XVII.
INLEIDING.
LXXVII
tusschen den herfst van 1572 en de lente van 1577. 6“
Eigenaardig is het verschijnsel, dat men zijn naam onder diegenen leest, welke Requesens van de ‘algemeene amnestie op 6 Juni 1574 uitsloot. “3 Oranjes geestverwant zou door Filips’ landvoogd slechts als een doodschuldig oproerling
kunnen worden begrepen, en zoo ontving de halling de treurige overtuiging, dat er voor hem geene plaats bij beide partijen meer overig was. Weldra bleek hem dit te over, toen hij eindelijk na de gendscbe bevrediging voor goed naar Haarlem terugkwam. Velerlei geschriften, bro churen en brieven hadden zijne geheel van de Hervorm den afwijkende beginselen op het helderst in ’t licht ge steld. Een enkel woord te Haarlem gesproken gaf aanlei ding tot eene bittere korrespondentie met de delftsche predikanten Arent Cornelissen en Reynier Donteclock,wel dra tot eene openlijke disputatie, op den 14. April 1578 te Leiden in tegenwoordigheid van de kommissarissen der Hoogmogende Heeren aangevangen. Men leze Coornherts Waemcktig Ver/ael van den Leydtscle Disputatie in het derde deel zijner werken, 64 ‘- zoo trefl’elijk en treurig tevens getint met de karakteristieke kleur’der eeuw, dat het allezins de moeite eener bizondere studie zou Iconen,
hier zij het genoeg opgemerkt te hebben, hoe de predikan ten hunnen geduchten wederstander slechts met het gezag
der kommissarissen een alleronbillijkst zwijgen konden opleggen. Daarenboven Werd aan Goornhert, op last van de Staten, door de Vroedschap van Haarlem verboden:„be langende dese disputatie iet in druk te geven,” “5 zoodat
hij met de rechtvaardigste verontwaardiging in November 62 Zijn eerste geschrift na zijne tweede uîflandigheid dagteekent uit Haarlem, Mei 1577.
03 Brandt. t. a. pl. bl. 553. 64 F0]. 156-170. 05 Brandt. t. a. pl. bl. 599.
LXXVIII
INLEIDING.
van ’t volgende jaar eene brochure moest voltooyen, die tot titel voerde: Van den ‘lenglrekenen dwanglz in der Conscientien binnen Hollanrlt. In dat zelfde jaar 1579 stelde hij zijne vaardige pen ten dienste der leidsche Overheid, die omtrent het kiezen
van Ouderlingen en Diakenen in heftig geschil met het grootste deel der hervormde gemeente en den predikant Pieter Cornelissen gewikkeld was. “6 „Want de magistraet my tot sulcx aenghesocht ende verwillight heeft” — ver haalt ‘Coornhert zelf — „die my van dien oock vereert
ende gedanckt hebben, soo heur stadswapen in vierkanten fijnen gonde ende henr schrijven van Jan van Houten henr Sekretaris aen my moghen ghetuyghen.” 67 Of het schrijven dezer Justi/icatie den delftschen predikanten niet eenigen grond mag gegeven hebben tot verbittering tegen ’ hunne strijdlustige weêrpartij, die waar het haar mogelijk was de hervormde leeraars aantastte en lastig viel, moge eene vraag zijn, die. met veel waarschijnlijkheid toestem mend zou kunnen beandwoord worden, zeker is het, dat
gedurende de jaren 1580 en 1581 tusschen hen en Coorn hert eene nieuwe wisseling van strijdschriften plaats greep, die de proloog van een nieuw twistgesprek zou worden. Als Notaris —- hij had zijne vorige betrekking na zijne terugkomst weder aanvaard — ontwierp hij daarenboven in Mei 1581 voor zijne Roomsch-Katholieke stadgenooten,
een request, om aan den Prins vrijheid van godsdienst oefening te vragen, ’t welk der oude beschuldiging van pa pisterij weder nieuw voedsel gaf. In ’t voorjaar van 1577 had Haarlem zich aan ’s Princen zijde geschaard. Niet
zonder eenige ongeregeldheden werd daarop het volgende 60) Zie de naanwkeurigc beschrijving dezer oneenígheden bij H. C.
RoggeY Caspar Jansz. Coolhaes. I D. bl. 62 en volgende. 81) Verantwoordínghe van ’t Proces van den Ketteren niet te dooden.
111 Deel. fol. 484 tgz.
INLEIDING.
LXXIX
jaar de groote kerk voor de hervormden ingeruimd. “8 De
vroeger zoo onverdraagzame Magistraat, thands door de aanzienlijkste hervormde poorters vervangen, had echter nog te talrijken aanhang onder de meest gegoede inwoners der stad, om zich zonder eenig verzet de vrije oefening
zijner godsdienst te zien ontnemen. Enkelen der invloed rijksten besloten derhalven, bij ’t klimmen der thans tegen hen gerichte onverdraagzaamheid, in de eerste dagen van Mei 1581 een request aan den Prins te zenden, „ten eynde
sy souden werden gemainteneerd in haer exercitie, doe noch tot
Haarlem wesende,” “9 en als notaris tot het ont
vverpen van dit verzoekschrift koos men den hiertoe gunstig gestemden Coornhert. Oranje gaf het request aan de Staten over, die het „seer qualíjken genomen ende verstaen (hebben), dat het inhoud van deselve Requeste was contrarie de waer heyd gefabriceerd, tot groote iujurie, ende blamatie ende onere
van den selven Staeten, ende mitsgaders in vilipendentie ende verminderinge van hunne autoríteyt, ende werde bysonder seer qualick genomen, dat de voorseh. Koornhert hem daartoe
hadde laten gebruyken.” 7° Weldra werd er eene kommissie
van onderzoek omtrent het ontwerpen vau’t verzoekschrift benoemd, waarvoor onderteekennars en notaris zich moes ten verandwoorden. De eersten gingen er al spoedig toe over om hun naam te „roijeren, tot een teken van dat sy desis teerden van hen verzoeck;" de laatste gaf — is Amp
zing goed onderricht — het volgende kloeke andwoord: „dat hy versocht sijnde om de Requeste in questie te ma ken, verstond ’t selve als een publijk persoon niet te mogen weygeren, bysonder dat hy niet koude geloven, dat sijn Pr. Excel]. ofte de Heren Staeten van Hollandt ’t selve qualick souden konnen nemen, na dien hem wel voorstond 68 Ampzin g. t. a. pl. bl. 293, volgenden. 69 Ampzing. t. a. pl. bl. 470. 10 Ampzing. t. a. pl. bi. 476.
LXXX
INLEIDING.
gelesen te hebben inde verandwoordinge lentie anno 1568 in druck uytgegaan, dat geenzins voor rebellie ofte strafbaer hadde bond der Edelen, ende het presenteren van
van sijn Excel sijn Excellentie geacht het ver de Requeste tot
Bruyzele, dat wel een ander werk was, dan ditte; (dat)
hy noyt sijne dagen voor recht ofte schriftmatig hadde kunnen houden over geene sijde den dwang inder conscieu tien, maer achtte (onder reverentie) als ’t noch ’t selve te strijden
tegen de wet der naturen ende tegens de goddelijcke schrif ture; doch was sijn voornemen geenzins, so ’t oock noch niet en was, sijn Excellentie ofte Here Staeten limijten te
stellen van haere authoriteyt,maer alleenlijck ’t selve met 00t moed te vermanen, tot naerder bedenckinge van dese so hoog wichtige sake. Die hem kenden, wisten wel dat hy een groot deel der Roomscher leringen ende exercitien was houdende voor schadelijcke logenen, voor grove afgdderijen, ende voor ydele superstitien, immers die meeste hoofden of harders van de Roomsche Kerke voor verslindende wolven: sulcx dat het verde van hem was die selve te willen voor staen. Maer in dit verbod van henlieder exercitien en hadde hy (onder reverentie gesproken) niet konnen verstaen, dat
hen lieden billickheyd geschiede: maer gemeynd dat sulke onbilliokheyd was eene verstoringe van de eendracht." 71 De kommissie van onderzoek deed hem daarop de minuten van ’t request in hunne tegenwoordigheid verscheuren, „ende
is (het) daer bij voords gebleven." Reeds bij vele hervormden verdacht, door bijna alle par tijen gehaat en slechts van enkele uitstekende mannen ge acht, zou dit veelzins prijselijk gedrag hem ook bij de Hoog
mogende Heeren, spijt Oranjes welgenegenheid, in kwa‘ den reuk gebracht hebben, had hij niet in den herfst van 1582 het jeugdig Gemeenebest der geüniëerde Provinciën ‘n Ampzing. t. a. pl. bl. 480, 481, 482.
INLEIDING.
LXXXI
eene zoo uitstekende dienst bewezen, dat de bitterste kerk
genootschappelijke haat zich althands nog eenige jaren moest
schuil houden. Enkele schippers van Enkhuizen hadden in Portugal een goed onthaal gevonden, toen ze, gedurende de schitterende feesten van Filips’ krooning te Lissabon, zich daar met hunne schepen voor eenigen tijd hadden bevon
den. Teruggekeerd brachten ze het verhaal „van ’s konincx minlycke goedertierenheyt” meê en werden ze weldra onder steund door een gezant, die in ’t geheim „pronkende brie ven (vertoonde), gestofl'eert met milde aanbieding van genaade en vergeldenis voor de geenen, die zich in de armen zjner Majesteit wilden werpen.” Een aanzienlijk burger van Enkhuizen, Wouter Verhee, las die brieven, maar aarzelde
de zaak ruchtbaar te maken, daar er reeds velen van zijne vrienden in gewikkeld waren; „diesweghe hy” — schrijft de muider Kastelein, wiens cierlijke historieveder we reeds even ter hand namen - „dit hachlyk geheym een tijdt lang draagen bleef. Koomende thans door Haarlem gereyst, meldd’ lly ’t, in gemeynzaame kont zijnen vertrouwdeling Dirk Volkaartszoon Koornhert, die ’t gevolgh dieper inziende,
hem uitgehoort berispte dat hy ’t der overheyt verzweeghen had; en rondel’yk verklaarde, noch dien aavondt naa den Haaghe te willen gaan, om het, den Staaten aldaar ver gaadert, aan te gheven. Verhee, hiermeê belaaden, pijnde
zich hem van dit voornemen te brenghen, zegghende dat Enkhuyzen een goedt Vendel soldaeten in hadt. Koornhert, blyvende bij zijn opzet eyschte ’t afschrift van ’s Koninx brief; doch verplichtte zich, zijn best te doen, om de zaak zulx te beleyden, dat zy niemands bloedt quaam te kosten. Hierop beloofd’ hem d’ ander het afschrift, dat hy niet
by zich had, ten naasten daaghe toe te veyrdighen: daar Koornhert niet naar toeven wilde. Ghereyst dan, oover nacht, en ’s morghens in den Haage koomende, verwit
tighd’ hy zijn weedervaaren aan Niklaas van der Laan,
F
LXXXII
INLEIDING.
l‘ìurghermeester van Haarlem, die, daar ter daghvaart zynde, alles in de vergaadring der Staaten braght.” 72) Aldus op het spoor gekomen, viel het den Hoogmogende Heeren niet moeyelijk, dank zij Coornherts voortrefi‘elijken ijver, de onderneming in den aanvang te stuiten. Intusschen hadden schrift en weêrschrift zoowel der delft
sche Predikanten als van hunnen ouden tegenstander der leid sche disputatie elkaâr gedurig opgevolgd. Een nieuwe strijd deed zijn in 1582 uitgegeven Proeve van de Heydelbergk scìle Cateclrismo ontstaan. Aan de Staten opgedragen, mocht
dit geestrijk geschrift hunne toejuiching niet verwerven, had ‘ook de Auteur hun in zijne opdracht „een salomonische Wijs heyt in Beligions-saken” toegebeden. Daarenboven de Predikanten achtten het thands meer dan tijd, om aan de Staten eene remonstrantie in te dienen tegen den bijtenden pam flettist, den ongeleerden
dilettant, die zich
veroorloofde
over godgeleerde quaestiën zoo ongepast als onpasselijk meê te spreken. Maar nog zorgde Oranje, dat men den sestig
jarigen welgeachten vriend met onderscheiding bejegende. Men zond zijn geschrift ter beoordeeling aan den leidschen hoogleeraar Saravia en besloot, dat hij met dezen en de Predikanten te ‘s Gravenhage een openlijk dispuut zou voe ren, om zijne meening mondeling breeder te staven. Wederom verwijzen we naar de Disputatie over den Ca
teckísmus van Heydelberg/l, openöaerlyc/c voor den volcke gehouden op ‘t Hof van ’& Graoenkage in Hollandt, Anno 1583, in het derde deel zijner werken, 73 en stippen hier
alleen aan, dat het twistgesprek onder voorzitting van „vijftien Heeren, ses uit den Hoogen Raedt, een uit het Hof en acht uit de vergaedering der Staeten” op’ den 27. Oktober werd aangevangen en tot den 80. November 12 Hooft, bl. 822.
Nederlandse/ze
73 E01. 429-461.
Hístor1'en,
(Amst,
1642.)
XIX
B.
INLEIDING.
LXXXIII
voortgezet, toen Coornhert, wegens toenemende krankte zij
ner echtgenoote voor eenigen tijd naar Haarlem moest terug‘
keeren. Op den 28. dierzelfde maand hervat, vingen de schriften van beide partijen aan zoo uitgebreid te worden, dat de heeren voorzitters besloten de openbare disputatie
af te breken en gelegenheid tot schriftelijke voortzetting van den strijd aan te wijzen. Coornhert bleef hierin ’t laatst aan _'t woord, ’t zij zijn vernuftige en klemmende betoogtrant den Predikanten den lust tot andwoorden be nam, ’t zij ze zich niet verwaardigden op de tallooze „kijf boecken” van den leek acht te slaan. ’t Mocht hem niets
baten, of hij met zijne ziekelijke gade zich in Mei 1584: voor korten tijd in den Haag vestigde, het dispuut werd niet weder hervat en zijne eehtgenoote drong er op aan
om naar Haarlem terug te keeren. 74 Thands was een tijdvak aangebroken, waarin den moedi gen en rusteloozen kampioen weinig vrede meer zou ge gund zijn. Oranje was hem ontvallen, en zoo stond het
te voorzien, dat men weldra de oude grieven met bittere klem zou herhalen. Nadat ook omstreeks dezen tijd zijne gade overleden was, 75 mocht lllj nog slechts de jaren 15851.
en [586 aan rustigen letterarbeid wijden, aan eene vertolking van Boëthius’ De consolatione Pfiilosoplziae en op raad van zijn veelgeliefden vriend Hendrick Laurensen Spieghel aan eene systematische ontwikkeling zijner ethische waereldbe
schouwing, waarvan de Wellevens-kunste de vrucht was. Zijne derde letterkundige onderneming mocht hij zoo rustig niet voltooyen. „Ic hadde” — zoo beschrijft hij zelf de zaak 7“ — „by my menigte van aentekeningen
van gemeene plaetsen die men noemt Loci communes, in 14 sche 75 îe
Verg. Request 1:. D. V. 0. aan de Siaten. gevoegd bij de Haag Dr'sputatie. III. fol. 471. Verg. bl. XLIV. Naemscherm van D. V. O. III Deel. f. 294.
LXXXI"
INLEIDING.
korte ende klare schickinge gestelt zijnde uyten Bibele, alle dingen met heuren ommestanden so naecktelic tefi'ens voor oogen toonende dat sy velen (sonderlingen Predicanten, so ’t Latijn is) nut, maer niemant schadelic sonde mogen zijn, L dan de misbruyckers van de Bibel selvgj so ooc veel andere, diese gesien hebben dochte. Nu lagen deselve in verschey den hoecken ende papieren so onschickelick verstroyt, als wesende in verscheyden plaetsen huyten lants by my wten Bibele aengetekent: dat ick my liet voorstaen: dat qua lijck yemant na mijn overlijden, die wel soude hebben’kon nen voegen in een werc. Om dan sodanige mijne nutte ende lange arbeyt (so ic Lnu by dertieh jaren daer over hadde vergadert) niet verloren te laten gaen, by aldien ick voor desselfs vergaderinge quame te sterven, wert ie van ernstich voornemen het cleyn overblijfselen mijnre oude dagen gantse lijc int vergaderen der selver te besteden. Maer want ick tot Haerlem dagelijcx, so seere veronledight werde met
vredemakerien (als Notaris): dat ie daer blijvende geen hope en sagh, om mijn voorgenomen werc voorsz by mijn leven te mogen voleynden: nam ic in Decembri laestleden (1587) voor my, om my selve wt die moeyten te ontstel len, ende een jaar lang my in stilheyt te onthouden tot Delft, by mijne vrient C. A. Boomgaert."
Delft was echter.... de standplaats van Arent Cornelissen en Reynier Donteclock. Zoo spoedig zijn plan daar bekend werd, liet de Schout hem weten, dat men hem „aldaer mette
wone niet en wilden gedogen.” Omtrent St. Jan 1588 echter voor een drietal weken bij Boomgaert verblijvende,
scheen hem de Magistraat ietwat gunstiger gestemd. Hij vertoefde er tot den derden Oktober, toen „twee Roey
dragers (hem) quame voorlesen een geschrift van wegen den Burgerm. der stede Delft: daer by (hem) wert bevolen op
sekere straf te gaen wt Delft binnen XXIIII uren." 77 ‘n Naemscheî‘m, t. a. pl. f. 295‚
INLEIDING.
LXXXV
„Ook sochten hem eenigen in een’ eeuwige gevangkenisse te doen opsluiten, op den huíse te Muiden, of elders; meer de hooge Overheit noch de Prins van Oranje (Maurits) was
daertoe niet gesind." 7“ Uit Haarlem geweken en uit‘Delft verjaagd, nam hij eindelijk de wijk naar Gouda. Zijn eerste geschrift aldaar was een Naem-scherm D. V. G. tegen de ondaet tot Delft aen Item betoont den iij Oktoöris 1588.
Dat dit schandelijk geweld den ouden leeuw weder tot ver jongden strijdlust deed ontwaken, moge blijken uit zijn request aan de synodale vergadering, die in 1589 te Gouda werd gehouden. Te vergeefs echter vroeg hij wederom, dat de haagsche disputatie mocht worden voortgezet. In dat zelfde jaar zag nu juist het boek van den beroemden en beruchten 79 leidschen Hoogleeraar Justus Lipsius: Libri sex Politicorum aive Civilis doctrinae het licht, waarin die
veelbesproken bladzijde 8° te lezen was, welke het ketter 18 Brandt, t. a. pl. bl. 758. w ’t Heeft
Lipsius alrhands zoo weinig aan hatelijke blaam als aan
hoffelìjken lof ontbreken. Wat de
eerste betreft zal een enkele rc
gel uit Gisbcrtus Voctíus genoegzaam kunnen volstaan, daar zelfs Coornhert boven den schrijver der Politica wordt verkozen." Cornhcr— toe in refutatioue libclli Lipsiani a. 1591 (1590) ita constrinxit Lip-’ sium, ut b. Papisticâ, nut Ethnico-Machiavellicâ (quarum nltcrutmm
pectore prcmebat, quamvìs tune Leida‘. conciones publicas frequeniaret) suspicione se liberare non potuer‘t. Et hanc unam putantex causis praecipuis fuisse, cur statione Leidensi turpiter desertâ. hypocrisios larvam de poneret, ad partes hostiles transfugeret, atque ibi Papísmi professionem
suseiperet.” Voetius, Politica Ecclesiastíca, Lib. IV. C. IV. Part. 1.1 (Amst. 1766) p. 433. 80) Tot opheldering van den twist moge zij hier eene plaats vinden z'l „Sententìa nostra est unam rcligionem in uno regno seruari. Quaeri in‘
men duo possunt: Scmpérno puriendi qui dissenîiunt & An onnes? Qua de re vt disseram, non Curiositas me impellit, scd publica vtilitas & praìsens
hic
Europa: status, quem nego, me sine lacrimis intueri.
O melior mundi pars, quas dissidiorum faces rcligio libiaccendit! Colli dunter inter se Chrisiianae reipubl. capita & milleni aliquot homines perierunt ac pereunt per speciem Pietatis. Vt rem íntelligas, duo ge‘
LXXXVI
INLEIDING.
dooden zoo onbewimpeld en zoo hooghartig den Magistraat aanprees, dat Coornherts strijdlustige stemming nimmer prik kelender aanmoedigingr had kunnen ontvangen. En schoon het nog niet ten volle gebleken was, in naam van welke
godsdienst Lipsins op geloofsvervolging had aangedrongen, ving de achtensestigjarige grijsaart thands wederom aan den gedachten strijd zijns levens te voltooyen, — totdat klimmende zwakte hem in Oktober van 1590, bij het einde van zijn derde geschrift in deze aangelegenheid, allen ver
deren arbeid onmogelijk maakte. Zijn verscheiden was kalm, zonder bekommering en zon der ziekelijk zwoegen naar den dood, „soo dat het de ghe tuyghen een verwondren was, verclarende weynich gezien te hebben soodanighe goede ghesteltenisse in een mensche die de ure syns stervens so naer ghekomen was. Ende onder andre soo verciaert ende ghetuycht Cornelis Willemsz open baer Notaris ende oock Secretarius van de Weescamer bin nen der Goude, dat hy op den XXVII Octobris naermid-‘ daeghs omtrent ten vyf uren hem quam besoucken, zittende in syn klederen op het voet-eynde van syn koetsbeddeken, aen d’een zyde van den haert met kussens onderset: Dat hy tot hem onder andre met een grooten yvel‘ sprack in efl'ecte dese woorden: Ick bebbe van Godt een ziele ont fanghen, die behoort hem toe, indien ick die besitte als
nera eorum fucio qui in Religione peccant: qui Publicé & qui Pri‘ natim. Publicé peccal‘e díco, Qui et ipsi male de Deo Receptisqlle sa. cris sentinnt et alios ad sentiendum impellnnt, Prinatim qui pariter male seminnt,
sed sihi. De primís primo quaerítur,
an talibus esse
debeat ímpune? Nego. Maxime si turbant. „„Me1ins ením es‘t, ut pe reat "nvs‚ quam ut pereat vnitns”". (Augustinus) „„Vio1atarum reli gionum alinbi ntque aliubi diuersa poz‘na est sed ubique niiqva."" (Seneca De Benefi'ciís III C. H) „ „Clementîaa non hîc estlocns. Ure, seca, ut membrornm potius aliqnod quam totum corp’ns intereat.””
(Cicero, Phil. IX.) - Lipsius, Politica (Lugd. Bat.
Plant. i589, 40) Lib. IV. Cap, III, p, 108, 109,
INLEIDING.
LXXXVII
myn eyghen, soo doe ick qualijck: maer besitte ick die als
Godes, soo doe ick recht, ’t is gheen eyghendom, hy mach die verwerpen of behouden so het hem ghelieft, ick hebbe ghcen claghen, maer God is goet, hy doet niet dan goedt
ende sal mitsdien syn goedt schepsel niet bederven. Hou dende daermede op, vermits het spreken hem moeyelijck
viel.” 81) Hij ontsliep den 29m“ Oktober 1590 en werd in de schoone goudaasche kerk ter stille ruste neêrgelegd. „Repos
ailleurs !” Zoo was dan het schoone en roerende woord van Marnix tot eene tastbare daad geworden in ’t leven van Dirck Volckertsen Coornhert. „Elders ruste!” had ook hij
in stilte tot zich zelven gesproken, als hij in zjn eenvou dig studeervertrek te Haarlem de immer rustelooze pen op‘ greep, terwijl de _eerste rozenroode stralen der morgenzon
door de looden ruítjens schitterden en papier en boeken met een lachend goud overstroomden. „Elders ruste !" had ook
hij in stilte tot zich zelven’ gezegd, als bloedverwant en vriend zijn groet niet beandwoorden, zijn handdruk afwezen, zijne woning vermeden. „Elders ruste !” had ook hij tot zich zelven in 'stilte gesproken, als hij voor stad of staat tot moeyelijken arbeid werd opgewekt, als hij zich tot vertwij felens pijnde, om de goede zaak der gewetensvrijheid in eene
eeuw, die de onverdraagzaamheid als alleenhecrschende ko ninginne had gehuldigd, een onmogelijken triumf te bereiden, als hij een bitter strijdschrift in de krachtige hand hield, om er een even hevig andwoord tegen op te stellen. Was het wonder, dat hij krachtig zou instemmen met het grondak
koord zijner eeuw en kampioen zou worden voor zijne beginselen met denzelfden toomeloozen ijver zijner tegen partij, — maar zonder hare blinde onverdraagzaamheid. Dat is de onverwelkelijke lauwer, dien leven en schriften om 81 Het Leven van D. V. C. t. a. pl. fol. G.
LXXXVIII
INLEIDING.
het hoofd vlochten van dien haarlemschen poorter, van dien vriend van Oranje, van dien vijand der katechismus
predikers, dat hij verdraagzaam was, Verdraagzaamheid zou in die eeuw van dweependen geloofsmoed eene even zeld zame munt zijn, als in onze eeuw van koele verstandskracht de onverdraagzaamheid ........... schaarsch had moeten zijn. Coornhert, de zoon der zestiende eeuw, heeft hare liefde
looze vervolgingszucht, voor zoo verre de omstandighe
den het gedoogden, in ruime mate ook in eigen lotgevallen ondervonden. Gelasterd en gescholden, — van den kansel gescholden en gelasterd, zocht men naar hatelijke namen,
waarmeê men den goddeloozen libertijn mocht „Hij is —” schrijft de Uitgever zijner Werken veele desestijts Wet-kundighe Priesters, ende Schrift‘geleerden op ’t lijf (gevallen) met dese
vonnissen. 82 — „van Levijtsche vinniehste
bejegeningen van Hollandsche Boeve, Rasenden Hondt, Onbesneden Goliath, aenblaser des Satans, Prins der Liber
tijnen, dien den Vryen wille uyter Helle brocht, Smitvan alle Ketteryen, oproerighen Teudas, of Judas, ende sulcx
als meer blijct in druc teghen hem uyt-ghegalt." — „Hy werd uyten name van de Kercke voor al de wereldt uyt
gheroepen voor een valsch oproerder, aldermeest waerdigh by d’ Overheyt ghestraft te worden, voor een rasent men sche, Bedriegher, Nieu Machiavel, Calumniateur, Pluym strijcker, Vermetel, Onschamel, ‘33 Propheet, Droomer
Kerck-uyl, ende de Smit van alle ketteryen, een Procureur van quade saeckcn ende van quade conscientie, ende die van de H. H. Staten immers soo quaden ghevoelen sonde hebben, als van de Predicanten ende met dierghelijcke
bloemkens meer. Waer nae oulanghs oock een R.Donteclock, neven anderen, hem noch bekladt ende ghescholden heeft 82
Voorreden voor het 11 Deel der Verzamelde Werken door Jan
Aertsen Colom. 83 Onbesc/mumd.
XNLEIDING.
LXXXIX
voor een ghes‘woren vyandt van de Religie, voor een spot ter, spot-Veghel, groot-spreker ende lasteraer, sonder Reli gie of gheloove &c. segghende dat de Coorhertísten, de nieuwe Pelagianen, d’ alder grootste secte zijn, met de natuer ende conditie van de Hollanders wel over-een ko
mende, die gheen werck maeeken van Religie, niet verre verscheyden van de Franckisten, gheest-drijvers,vryeghees ten ende van de gronwelijcke seeten van H. Nielaes ende D. Joris &c. met meer dierghelijcke sehand-namen ende ealumnien sonder eenigh bewijs altoos." 84 — Dat Trig landt in hem: „een van de grootste vijanden ziet, die de Gereformeerde leer‘ en kerk ooit gehad hebben; die de
Christelijke religie op het hoogste gehaat en op het gemeen ste gelasterd heeft,” 85 kan geene verwondering wekken, als we herinneren, hoe hij door Gisbertus Voetins eene eeuw later : „inter omnes ministra-misos, ministro-mastigas aguilg‘fer,
‘ipse semi-pagamzs, semi‘idiota” 8“ werd genoemd. Nog bij Coornherts leven — om met een enkel trefl'end voorbeeld
uit velen te besluiten — hadden sommige predikanten van hem verhaald: „dat (hij) erghens teghen twee Mannen disputerende, ende (zich) overwonnen siende, so toornigh glreworden sonde sijn, dat (hij) die woordelijcke disputatie in dadelijcke veranderde, ende met vuysten sloegh op beyde die mannen: welcker lasterlíjcke loghen” — gaat hij voort — „my by den E. Heere Thomam van Thielt vrund
lijcker wíjse, doch met ernst aengegeven sijnde, boodt iek hem onder mijn handschrift een merckelijcke somme te
schencken tot kosten van ’t beleden van suleke tuyghenisse teghen my, indien men daertoe twee geloofs-waerdighe 8-1
Voorreden aan den goetwillighen Leser voor de Theríaksl. 11 Deel.
fol. 238.
85 Kerckelycke Geschíedem'ssen bl. Fruin. Tien jaren . .. II. bl. ì176.
86 Zie Inleiding bl.
187. Aungehaald door Dr. R.
'
XC
INLEIDING.
Menschen conde becomen. Maer alsoo ’t noyt en was ge schied; also en moght het oock noyt met waerheyd betuyght worden. Geen cleynder loghen en wast 000 dat eenighenoch nergens na heel gereformeert, van de gereformeerde Religie
wesende, over een Tafel, ten aenhoren van veel.goede luy den niet weynigh quade stucken van my gheloghen, of ander
Luyder loghen na-geclapt hebbende, daeraf hooghelijck sagh verwonderen twee eerlijcke Matronen, die van Haerlem waeren ende my beter kenden dan hy. Derhalven hy totten
selven seyde also: Verwondert ghy u daerinne? hy (meynen de my) bedrijft noch al leelijcker stucken; ja hy boeleert 000 met sijn eyghen Dochter, dat men wel weet. ’t Welck die Matrone hoorende, seyde een van beyde half lachende: sijn die andere quade stucken Coornhert daer na
geseyt, niet waerachtigher dan dat stuck, 50 hebben zy weynigh schijns van waerheyd. Want hy en hadde noyt sijn daghen,
nochte en heeft noch niet daer men af weet eenigh Echt of onecht Kíndt of Kinderen.” 87
Quinet wilde niet naar het standbeeld van Marnix van St. Aldegonde gevraagd hebben, maar onderzocht alleen naar zoovele zijner verdwenen werken. Voor Coornhert de
eerste vraag volkomen onverschillig ter zij schuivend, nio gen we als andwoord op de laatste naar de bekende uit gave van 1630 in drie deelen verwijzen. Eene waardeering van dat reusachtig aantal schriften op hun juisten prijs,
zou eene passende taak voor onze dagen zijn, nu geen Danaeus of Donteclock hunnen auteur van ketterij meer zou
mogen beschuldigen.
Zoo zou
Dirck Volckertsen
Coornhert eindelijk recht gedaan worden, en het volkomen blijken, wat er in dien vriend van Spieghel, dien dienaar van Oranje, dien meester van Arminius, geleefd en gestreefd had, waarin zijne pogingen miskend, waarin zijne verdien 81 Voorraden van Coornhen voor den Synodus van der Conscíentien Vryheidt. 11 Deel. fol. 2.
INLEIDING.
XCI
sten overdreven waren. Toch scheen die taak niet aanlok kelijk en bleven Coornherts drie foliodeelen slechts der zeldzame belangstelling van den geletterde overgelaten. Zoo het om het ijzerharde, hoekige, zestiende‘eeuwsche hollandsch mocht zijn, ’t welk bij hem gelukkig zoo ijzer hard en hoekig niet is, als bij de overige veelschríjvers
zijner dagen — de le Nôtres van den nederlandschen stijl — kon eene vertolking van een enkel zijner degelijkste schriften wellicht aanlokken om de overige te beoefenen. Met dit doel bieden wij thands onze bewerking der Wel levens-kunste aan. Zij het een eerste steen voor ’t let‘
terkundig gebouw, ’t welk thands eindelijk mag verrijzen tot glorie‘ van den schaars gekenden Coornhert, den eersten populairen zedeschrijver en tevens den eenigsten waarachtig konsequenten protestant zijner eeuw, den wakkeren strijder voor Neêrlands vrijheid, den geniaalsten, oudsten en in vloedrijksten hervormer van Neêrlands taal.
WELLEVENSKUNST VAN
DIRCK VOLCKERTSEN COORNHERT
„Men wroet diep om te gronderen do drievnldig‘ heydt der dryer persoonen underscheydt, de twee naturen in Christo, oock de wijse van de Mensen wordingi1 Chrisli, ende of Christus na sijne Menscheydt een sone, dan een schepsel Godes is, of Christus na sijne Menseheyt over al is, ooek de predestinatie, de verkiesinghe Goden (nu God betert by na noodtiiicke suken gheworden) met meer andere deser gheiiìcke hooge trappen inde leere, die de Leeraren meest ni ueive segghen voor aiien menschelijckeu verstanden te hooge. ja onbegrijpeiijck te wenen. 1st nyet een lou îere zotheydt dat Wy wanen d‘ onghemeten Godheydt met zijne Godlijcke verborghen weghen te doorgron den: duur wy onse bepaalde menscheydt ende miss eyghen Weghen noch in ‘t minste nyet en kennen verstaan?" Uit den „Toe-eyghen Brief" aan nmmmcx Lumuns‘m svieoman.
„lek hoope, de wercken van dit cloeck verstant niet onnut en sullen zyn, om eenige niet al te verre ingenomene te brengen tot meerder vrede, rust ende tot bevordring van die saken, waar inne eygentlijck de Christelijcke religie bestaat." HUIG DB GROOT.
WELLEVENSKUNST.
EERSTE BOEK
WELLEVEN
IS
DEUGDZAAM
LEVEN.
Menschen en dieren is‚ het leven aangeboren, geenzins de kunst om wel, dat is: dleuìgdzaarn, te leven.
De mensch is met rede begaafd. Zoo ontving hij het vermogen, om zich tot deugdsbetrachting te ontwikke len,
de keuze van wel of kwalijk te leven.
Zeker zou
ieder veeleer in gestadige tevredenheid, dan in gedurigen kommer willen leven. 1
2
En toch leeft de groote meerderheid der menschen in drukkend verdriet. Want het schort haar aan kennis
van de midde‘ ‚
len om wel en deugdzaam te leven, aan oefening in die moeyelijkste aller menschelijke kunsten. Een verstandig vader zal zijn éenjarig wichtjen niet berispen, dat het niet lezen of schrijven kan, maar den jongeling, wien "t niet
aan gelegenheid ontbrak om lezen en schrijven ‘te lee ren en die zijn tijd bij bierkroes en verkeerbord ver kwistte, zal hij streng en straf om zijne onkunde beris
pen. Alzoo zal men ook een jongen boom met zorg ver plegen en besnoeyen, en geene vrucht van‚ hem wachten vóor den
tijd; maar is hij
sterk
van wortel, dik van
stam, breed van takken en bekwaam geworden om vrucht
te dragen, dan zal men hem uitroeyen, zoo hij geene
vruchten voortbrengt. Geheel op dezelfde wijze zal God van geen zuigeling vorderen de kunst van wel en deugdzaam leven volko
‚men te verstaan, maar des te eer rekenschap vragen van den volwassen mensch, die zich lafhartig gebogen heeft in ’t gareel der zinnelijkheid en in de kunst des welle
vens een kind gebleven is — een kind met grijze hairen. Is welleven eene kunst, zij eischt dan een Leermees ter. God is de waarachtige Leermeester dezer
heilige kunst. 1 Slechts enkele menschen toonden door wandel en
schrift den ecnigen Leermeester naar
eisch te hebben begrepen. Gelijk de gantsche natuur in hare oneindige schoonheid en verscheidenheid, getuigen ook zij van den waren Leermeester, en van zijn wil, dat men deugdzaam en wel leve.
Maar de getuigenissen der natuur en van den vrome baten luttel, zoo men zelf niet naar kennis van God en
3 zijn wil verlangt te streven. Hunne stemmen spreken te vergeefs, zoo men niet door eigen ervaring des gemoeds ‚God in waarheid heeft aanschouwd, waarachtig kent en krach
tig lieft. ‚Of zou iemant, die veel van de lieflijkheid des honigs gelezen had, eene wezendlijke kennis van honig hebben, voor hij hem immer gesmaakt had? Zij daarente
gen, die het rechte gebruik van deze getuigen weten te maken, komen eindelijk in de school des eenigenLeermees
ters, die hen onderricht met zijnen heiligen geest der wijs heid. Zij zullen niets schooner noch beter achten, dan
deze leering, zij zullen den waarachtigen Leeraar liefheb ben, zij znllen de goede leerlingen zijn, die elken dag toe nemen in oefening der goddelijke wcllevenskunst.
1I. DE
ZIEL
EN
HARE
KRACHTEN.
Gelijk schoonheid en kracht het lichaam tooyen, zoo is
de deugd de luister der ziel. Om de deugd teleeren ken nen, neme men derhalven de ziel des menschen waar,
bare woonplaats. God heeft der menschelijke ziel tweeërlei krachten inge
plant: rede en hartstocht. De Rede heeft geene gemeen schap met het lichaam; zij is hemelsch als eene star, die
pa
4
haar licht van de goddelijke zon heeft ontvangen. Schoon de Bede heerschappij moest voeren over de tochten der ziel, ziet men deze dikwerf teugelloos voorthollen, als wilde
rossen, die den dwazen voerman in onstuimige vaart voort slenren naar den afgrond der verderfelijkheid.
De Rede heeft tweeërlei vermogen: een ontvangend en een oordeelend vermogen. De ontvangende Rede or dent de voorstellingen, die, door middel der zintuigen
ontstaan, uit de verbeeldingskracht vloeyen, en legt ze ter bewaring in de schatkamer des geheugens. De oordeelende Rede overweegt de dus verkregen ge dach ten en spreekt er
haar vonnis over uit. Deze speurt na wat goed of kwaad, gene wat waarheid of logen zij.2 Daar er reeds met een enkel woord van verbeeldings kracht, geheugen en zinnelijke waarneming gespro ken is, eischt een en ander nadere verklaring. Verbeeldingskracht staat beneden de Rede en vormt slechts voorstellingen van tegenwoordige of afwezige voor
werpen. Voorstelling van ’tgeen afwezig is, draagt den naam van herinnering en kan ook in geringe mate bij de dieren opgemerkt worden. Daarom zal reeds een hond bij ’t zien van den stok, waarmeê hij eens geslagen werd, uit angst wegvluchten. De bron van elke voorstelling ein
delijk ligt in de zinnelijke waarneming, het opne men van den indruk door de buitenwaereld op de vijf zin tuigen geoefend. ‘
III. DE HARTS'I‘OCHTEN.
De lagere krachten der ziel worden Hartstoch ten genoemd. Zij zijn van tweeërlei aard: hartstochten van begeerte en hartstochten van afkeer. Hieruit vloey en in de eerste plaats: hoop en ‘vreugde, vrees en
d r 0 ef h e i d. Eenvoudig en zonder geleerde spitsvondigheid wenschen
we hierover voor den ongeleerde te handelen, daar deze stofl'e nog nooit in onze moedertaal is beschreven. Op het gebied der rede heerscht stille rustigheid, als over den vlakken waterspiegel eener doorschijnende bron. Maar de Hartstochten stormen en bruischen, als de beroerde
baren eener verbolgen zee, met eb en vloed van afkeer en begeerte. Alle Hartstocht is afhankelijk van een oordeel der
rede. Immers de rede oordeelt wat goed of kwaad zij en uit dit oordeel spruit de begeerte, om het gekozen goede te verwerven en het verworpen kwade te vlieden. Deze
begeerte nu teelt den wil, den onverbiddelijken koning van alle krachten der ziel. Treden de Hartstochten uit een oordeel te voorschijn, zoo volgt hieruit, dat zij, als dit, juist en goed of onjuist en kwaad kunnen zijn. Hoop en vreugde, vrees en droefheid zijn op zich zelve noch deugd, noch
6 zonde, maar hangen af van de oorzaak, waarom men zich verheugt of hoopt, vreest of treurt. Vreugde is een hartstocht van begeerte, gegrond op kennis of waan, dat men eenig goed verworven
of
eenig kwaad vermeden heeft. Geheel hetzelfde kan op de Hoop, met eene strekking naar de toekomst worden toe gepast. Vrees en Droefheid zijn hartstochten van af
keer, wortelende in de bewustheid, dat men eenig goed verliezen zal of verloren heeft, en omgekeerd. Uit deze vier bronnen vloeyen vele beekjens, als: Min, Liefde, Genegenheid, Vriendschap, Barmhartigheid en Me
dedoogen; Haat, Vijandschap, Twist, Nijd, Afgnnst en VVanhoop; evenzoo Angst, Schrik, Bezorgdheid, Traagheid
en meer anderen.
IV. ZIJN
DE
IIARTSTOCHTEN'
AANGEBOREN?
Terstond rijst hier de vraag: zijn de hartstochten aangeboren, of is der ziel slechts de mogelijkheid
tot hunne ontwikkeling ingeplant? 3 Die het eerste beweeren, wijzen op de dagelijksche ervaring, dat ieder mensch eene kwade neiging is aangeboren, welke hij nim mer kan uitroeyen en die zoo waarachtig een deel zijner
7 natuur uitmaakt, als de ademhaling tot zijn leven behoort, als de hitte met het vuur is verbonden. Want ook bij
waarlijk deugdzame menschen merkt men op, dat zij er nooit in geslaagd zijn het kwade beginsel volkomen te
verdrijven. Zij echter, die de aangeboren hartstochten bestrijden, ontkennen die voorgewende ervaring. ’t Blijkt
hun immers uit waarachtige, geenzins uit verzierde ervaring, dat men kwade neigingen volkomen kan over
winnen, daar deze slechts door doling der rede ontwikkeld en tot kwaden hartstocht ontaard zijn: waanden de voor standers der aangeboren hartstochten het uitroeyen van
booze begeerte niet onmogelijk, zij
zouden het in
‘t bedwingen er van verder ‘gebracht hebben. Ook hunne
beweering, dat de vrome nooit het kwade beginsel heeft overwonnen, is onjuist. Hebben zij den vromen man van alle tijden in al de uitingen van zijn zieleleven waarge nomen en is hun het geheim des harten bekend, ’t welk
alleen den alwetenden God geopenbaard is? Ook zouden zij hun betoog in anderen vorm moeten kleeden. Zij zouden moeten beweeren: wij kennen ons de deugzaamste aller menschen van alle tijden, wij hebben ons het vlijtigst op ’t uitroeyen des kwaads toegelegd en toch mochten we niet slagen. En dan nog zou hunner redeneering niet meer
klems mogen worden toegekend, dan aan het bewijs van iemant, die om te staven, dat geen mensch ter waereld honderd pond gewichts van de aarde kan ophefl'en, stout
moedig verzekerde: ik kan die honderd ponden niet tor schen, derhalven kan niemant het.
V. NEIGING
EN
BEGEERTE.
Vele geleerde mannen wanen, dat er aangeboren kwade hartstochten zijn, omdat zij geen behoorlijk onderscheid
weten te maken tusschen Neiging en Begeerte. Neiging is de stem der natuur, het gevoel van behoefte, van honger, dorst, vermoeidheid, enz. De wijze
Schepper onlust de eisch veel van
heeft met die verbonden, dat der natuur is lust ook na
neiging een gevoel van lust en terstond verdwijnt zoo spoedig bevredigd. Velen trachten dit ge‘ de bevrediging van de nooddruft
der natuur te behouden en schrijven hunne eigen gulzig
heid aan de miskende natuurlijke neiging, nooit aan hunne onmatige begeerlijkheid toe. Maar zou iemant wel immer, na verzadigd te zijn, zich te buiten gaan in ’t
gebruik van droog brood of helder bronwater?
De dwaling ontstaat hier door verwarring van Nei ging en Begeerte. Elke neiging tot spijze b. v. is een billijke, aangeboren eisch der natuur, waarbij de verbeeldingskracht gants buiten spel blijft. Elke begeerte naar spij ze daarentegen grondt in eene voor
stelling der verbeeldingskracht, en strekt tot her haling van ’t herinnerde gevoel van lust. Bij de begeerte doet zich het gevoel van lust met bewustheid voor, bij de neiging werkt het zonder weten
des men-'
9 schen. Streven alle lichamen door hunne zwaarte naar de aarde, zoo neigt ook de menschelijke natuur tot vol doening harer behoeften; van daar de naam: neiging of
genegenheid.
VI. MIN.
Reeds de Ouden verstonden, dat de Liefde een reine,
de Min een onkuische tocht des harten is. Dezelfde
opvatting heerscht in oude neĂŞrlandsche gedichten en lie dekens, zelfs in â&#x20AC;&#x2122;t overlandsche spraakgebruik, waar het woord min n e n tot de allerdorperlijkste bordeeltaal gere kend wordt. Heeft de Min haar oorsprong in onkui sch en klap 'enineene wulpsche verbeeldingskracht, daneerst verdient zij den naam van booze hartstocht; de nei gingdernatuurtot voortplanting van "t geslacht
is op zich zelve beschouwd even billijk als het gevoel van honger en dorst. Het misbruik alleen dezer neiging baart de onreine Min. Zoo merkten reeds eenige geest rijke schrijvers der Oudheid op, dat veler lieden echt niets anders dan een eerbaar overspel was.
Tegen deze schandelijke Min behoort ieder te waken.
10 Want een molen, die zonder ophouden draait, zal dan slechts deugdzaam meel malen, als men er goede tarwe
in strooit. Vermijd elke wulpsche voorstelling, speel nim mer met deze gloeyende kolen, en wees indachtig, dat spâ berouw, wroegende zonde, verfoeyelijke schande en knagende straf de booze Min onafscheidelijk vergezellen. Schijnt zij al stroomen wijns te beloven, zij schenkt slechts een toelast azijns, vol doodelijk venijns. 4 Geen
tocht is den mensch vijandiger, dan deze valsche Min, die hem jammerlijk en ellendig doet sterven._ En daar ’t ons licht valt een vijand te haten, zoo zal
ieder, die inziet, wat onheil ze wrocht, haar gemakkelijk met hart en ziel vijandelijk kunnen bevechten. 5
VII. LIEFDE.
De Liefde is s’choon, waarachtig,wijs en goed.
Hare hemelsche schoonheid maakt haar beminnelijk en onschatbaar voor allen, die uit de waarheid zijn. Want de Liefde alleen heeft de waarheid, en bemint alleen
het goede, bovenal het oneindige en eeuwige goed. Dit opperste goed lieft zij met onbegrensde liefde, de goe deren dezer waereld slechts met tijdelijke en begrensde ge
..
.‚—‘— ‘
._’___„_
11 ncgenheid. Schatten, gezondheid, echtgenoot en kinderen heeft ze alzoo lief, dat zij ze willig teruggeeft, als ’t den
Schepper gevalt ze weg te nemen. Liefde is Goed heid, zij is als de zon, warmte stralend niet voor haar zelve; als de dauw, lafenis biedend niet voor zich zelf; als
de aarde, vruchten dragend niet voor haar zelve; als het
schaap, melk en wol verschafl'end niet voor zich zelf. De Liefde zoekt nooit bare eigene eer, daarom is zij uit
God. God ontvangt noch begeert immer iets: alzoo ook de Liefde. De Liefde zoekt het goede, niet op hoop van loon, zij stort hare gaven mildelijk om niet.
'
De Liefde is de fontein van alle Weldadigheid, zij is als de teederheid eener moeder, die zich zelve de laatste bete
‘ ontvreemdt, om heur wichtjen te voeden.
Die d e L i of d e
betracht, verstaat de kunst van. wel en deugd‘ zaam te leven. De Liefde brengt in stage blijdschap tot Gods eeuwige Liefde, want hare wijsheid kent zjne schoon heid en goedheid zoo verre boven die zijner schepselen verheven, als ’t bleeke licht van starren en maan boven den
vollen gloed der zon. Niemant zal ontkennen,
dat God zelf het
opperste goed is. 6 En gelijk de goudsbloem de zonne volgt, zoo is het de Liefde, die gedurig dit opperste goed
nastreeft. Alzoo is de Liefde de moeder van de Matig heid, van de Standvastigheid, van de Rechtvaar
digheid en van de Wijsheid. Niets is zoo hard, ’t welk niet door den gloed der Liefde wordt verteerd. Ofl'ert de slaaf des gelds, der eer
zucht en
der
vrouwen
zijn leven ter wille van zulke
liefde, hoe veel te meer zal de ware Liefde hare zonen tot
zelfverloochening ontvlammen. Hebben zich niet weleer mar telaren voor hun geloof, zelfs ketters voor hun wan
12 geloof, vrijwillig in den dood begeven? Gelijk een jonge boom in den aanvang, slechts luttel vruchten draagt, maar
later een rijken oogst aanbiedt, zoo is het met de werken de Liefde, daar beide hunne gaven zoowel in onvolwassen jonkheid, als in krachtigen ouderdom om niet schenken. Valsche Liefde wordt er niet gevonden, wel val
sche begeerte. Mag er van valsche waarheid niet ge sproken worden, evenmin van valsche Liefde. De Liefde is
de koningin van alle deugden: hoe zou zij,
die nooit
haar eigen voordeel zocht, valsch kunnen genoemd wor
den? Zoo zou men waarheid logen, deugd zonde, en hitte ijskoรป moeten heeten.
VIII. BEGEERTE.
Daar begeeren uit oordeelen ontstaat, kan ergeene Begeerte gedacht worden, die niet waant, dat het begeerde goed zij. Gelijk nu de Liefde slechts het goede lieft, zoo waant ook de Begeerte slechts het goede te begeeren. Afhankelijk van den waan, is de uitkomst
der Begeerte steeds onzeker. Mocht zij al op den goeden weg voeren, 't is onbewust en zonder overtuiging. Men be denke daarom vooraf, of het begeerde inderdaad goed is en
13 aarzele nimmer zich zelven openhartig te bekennen, dat men sehelíjke kennis dikwerf te kort schiet. Hiertoe is een juist oordeel volstrekt noodzakelijk. Of zou iemant, die het kwade volkomen heeft leeren kennen, het immer
kunnen begeeren? Zou iemant, die de kracht des vuurs kent, zijne hand in de vlammen steken. om haar te ver
koelen? Zoolang men dus geene zekere kennis heeft, dat het begeerde voorwerp inderdaad goed is, schorte men
zijn oordeel en temet zijne begeerte op. Aan de juistheid van het oordeel is alles gelegen. Want gelijk het oordeel is, zijn de Begeerten, en gelijk de Begeerten, Wandel ‚en leven. Is het oordeel valsch, dan is
de Begeerte valsch, dan verderft zij wandel en leven. Geheel anders is het met de Liefde. De Liefde is niet uit den Waan, maar uit de waarheid. De waarheid is
standvastig en onveranderlijk, de waan en zijne dochter, de Begeerte, zijn wuft en beginselloos en dikwerf zoo vol komen zich zelve ongelijk, dat de waan en begeerte van ’t
heden den waan en de begeerte van ’t voorleden verdrijven.
.
’
LIEFDE
IX. EN
BEGEERTE.
De L i e f d e kiest slechts de dingen, die waarachtig
goed zijn, de B e g eer t e hangt meestal het k w ade aan.
14
De Liefde maakt g elukki g en t ev r e de n, de Be‘ geerte teelt kommer en a ngst, tot ram pzalig wor dens toe. De Liefde schat tijdelijke goederen op hun w aren prijs, de Begeerte vergoodt ze ver b 0 v e 11 h u n n e w a ar d e. Alle Liefde is w ij s, maar de meeste Begeerte is d w a as.
De Liefde wil geven, de Begeerte o n‘t vangen. De Liefde zoekt het h e il v a n a n d ere n, de Begeerte eigen b ela n g te bevorderen. De Liefde is niemant s ch a del ij k,
de Begeerte baart onheil en ramp. De Liefde bevordert e en d r a 0 h t, de Begeerte doet t wist ontstaan. De Liefde streeft naar vereeni ging met het geliefde, de Begeerte
haar bezit van het begeerde. Zoo mijn gevoelen, hier uitgebracht, niet mocht strooken met de meening van vele geleerden, die volhouden, dat
er zoo wel goede als kwade liefde bestaat, verwacht ik, dat ze mij op dit stuk zullen behandelen, als zij wenschen door anderen behandeld te worden, dat is: mij te onderrich— _ ten, zoo ik dool, en het mij
ten goede houden, zoo ik
hen niet mocht vatten. En dit zullen ze te eerder doen, als zij letten op de woorden door den grooten Beschrijver
der Liefde gebezigd, die voor mij het hoogste gezag hebben en het voor hen ook moeten hebben.
X. HAAT
EN
AFKEER.
De Haat is uit de waarheid en verzet zich alleen
tegen het kwade. De Haat kan het goede niet baten,
15 want de waarheid heeft haar 7 het goede als schoon en lief lijk leeren kennen. Maar de Afkeer wordt door den
waan geboren en is onzeker in bare uitingen. Waarheid geeft zekere kennis, die volkomen overeen
stemt met het gekende voorwerp; waan verschaft on zekere wetenschap, die waarachtig en valsch kan zijn. En toch is de waan zoo dikwerf alleenheerscher in
’t gemoed des menschen. Menigeen zal dus de heelende straf der zonde vlieden, of ’t kwaad ware. Zoo blijft de schrijnende wond der zonden ongenezen, wijl men vreest er den bijtenden alsem der straf in te droppelen. Maar die den waan mistrouwt, wordt van zijne boeyen ontsla
gen en zal het kwade niet begeeren noch het goede vluchten. De Haat, die op zekere kennis rust, zal alleen het kwade vervolgen, daar zij volkomen overtuigd is, dat
het goede zóo goed en het kwade zóo kwaad is, als het zich in de werkelijkheid vertoont. Zoo wordt de Haat de bitterste vijandin van de zonde. De Afkeer verzet
‘zich wel tegen den zondaar, maar niet om de zonde zelve, slechts om het kwaad, dat men haar zou kunnen
berokkenen. De Haat weet zeker wie en wat te haten, de Afkeer waant iets te moeten vlieden, schoon zij niet zelden aldus het goede verlaat.
Alle Haat is goed, maar alle Afkeer is verwerpelijk. Mocht iemant beweeren, dat er ook eene kwade Haatis,
ik zou zulks toestemmen, onder beding, dat men slechts
onjuist kan beweeren eenig mensch, de waarheid of God te haten. ’t Is bloot afkeer van een gewaand onrecht, ons
door een mensch gedaan; van de beschaming, waarmeê de waarheid ons ‘verootmoedigt; van de strafl'en, waarmeê God
ons bezoekt. Zoo ook zet een hond de tanden in een
16 steen, waarmeê hij geworpen werd, zonder naar den wer per om te zien.
XI. HOOP.
De H 0 o p is een hartstocht van begeerte, gegrond in ware of valsche kenni s, dat men eenig toekomstig goed zal verwerven of eenig toekomstig kwaad zal vlieden. 8 De goede Hoop, die uit de waarheid is, heeft
tweeërlei trap. In den aanvang hoopt zij op d e n g d en v erli es v a n z on d e , later stijgt zij tot den wensch om den S chepper geheel onderdanig te worden en Hem
meer en meer 11 a b ij te k o m e n. Hare verwachting is niet ij del, daar zij door vast g el 0 of, zuivere li e f d e en volharding in deugdsbetrachting de opperste goedheid hoe langer hoe meer nadert. De kwade Hoop streeft naar rijkdom, aanzien
en zin g en o t. Want niemant weet zeker, dat hij deze dingen verkrijgen zal, waarvan het misbruik zoo velen
verdorven en het verlies zoo menigeen rampzalig heeft ge maakt, totdat een te laat
berouw eindelijk’ ontdekt, hoe
deze dwaze Hoop de eeuwige zaligheid heeft doen verbeu
17 ren. ’t Is omdat zij in den valschen waan wortelt, dat men zonder deugd zalig zou kunnen worden. Zalig wordt niemant, die niet van de krankte der zonde is genezen
door het eenig medicijn: de deugd. Volstrekt slechte hoop is de zoodanige, welke_ op geheel kwade dingen, als wraak, overspel, woeker en soortgelijke peinst, welke onvermijdelijk
in ’t onheil zullen storten. Maar de heilige en veilige Hoop is de beminnelijkeleids
vrouw des levens, die den arbeid verlicht, in tegenspoed troost en in kommer bemoedigt. Zij alleen verkrijgt het begeerde goed. Want zij bouwt niet op zwakke schep
selen, noch op ijdele logen, maar alleen op den getrouwen en eeuwigen Schepper. Daarom is het ware Geloof al tijd eene onafscheidelijke gezellin der goede Hoop. Beide zijn zóo naauw verwant, dat het hoogst moeyelijk valt altijd een juist onderscheid tusschen deze tweelingzusters
te maken. Het Geloof omhelst echter voorleden en toe komst, de Hoop streeft alleen naar de toekomst. Daarom is het Geloof de oudste innig verbonden met de jonkheidsbloei onder den Ìijheid ware weggekwijnd,
der tweelingszusters, maar zoo Hoop, dat het Geloof in prillen verschroeyenden adem der zinne had niet de zoete lach der Hoop
haar ’t leven gered.
XII. VREES.
Schoon Angst en Bezorgdheid ook veelal Vrees worden genoemd, houde men ’t onderscheid echter naauw 2
18 keurig in "t oog. Bezorgdheid gaat meest met voor zichtigheid gepaard en is niet altijd van kommer
vergezeld. Angst is zelden voorzichtig en dikwerf b e k o m m e r d. Vrees is een hartstocht van afkeer, wortelende in
de bewustheid, dat ons eenig goed zal ontsn appen of eenig kwaad zal treffen. Alle Vrees is goed, middelbaar of kwaad. Goed is de ware Vrees voor God, die ducht God
te mishagen. Kwaad is de valsche Vrees voor God, die de zonde liefheeft, maar hare straf ontvlieden wil.
Deze is als de boeleerster, die haren overspeler ontziet, schoon zij hem niet liefheeft; gene als eene kuische vrouw,
die haren echtgenoot met eerbiedige vrees nadert, daar ze hem hartelijk bemint. Goede Vrees is eene dochter der Liefde. En ge lijk de‚slaaf zijn meester vreest, maar de zoon des huizes den wil zijns vaders vrijwillig volbrengt, zoo zullen ook de verstandige kinderen Gods voor zijn goeden wil buigen,
mochten ook bekrompen slaven zijne geboden aan fellen toorn en strenge tyrannie wijten. Is goede Vrees eene dochter der Liefde, zij spruit evenzoo uit haat der zonde en vindt haren eersten grond in eene zekere kennis der waarheid. Middelbare Vrees is slaafsche vrees voor de straf
der misdaad. Zij keert het gemoed wel niet van de zonde af, uit haat tegen de zonde zelve, maar vliedt toch
het kwaad uit vrees voor kastijding. Mocht deze Vrees sommigen tot wanhoop voeren, an deren heeft zij tot de zaligheid der kinderen Gods ge
bracht. Want gelijk een huurling voor soldij dient, zoo zoekt ook deze Vrees de deugd uit hoop op loon. Maar heeft zij eenmaal de goede vruchten der deugd gesmaakt,
„n“
‚’w-MAM‘ ‚‚
û
19 zoo begint ze allengs de deugd zelve alleen om hare schoonheid en goedheid lief te hebben. En zoo is de slaaf
sche Vrees verdwenen, om plaats te maken voor de reine Vreeze des Heeren. Kwade Vrees is het duchten voor straf, tot wan
hopens toe. Er zijn er die de zaligmakende roede Gods niets minder vreezen, dan de duivel het kruis, als men
pleegt te zeggen. Deze Vrees spruit uit eene gants ver keerde voorstelling, als of God een tyran ware. Die God aldus waant, mag op geene genade hopen, kan zich nim mer op bekeering toeleggen, zonder welke niemant za— lig wordt, en moet steeds van God vlieden, zonder immer zijner goedheid deelachtig te worden. Deze Vrees is de
vreeselijkste van allen, de voorsmaak der eeuwige verdoe menis. Ellendiger nog is de toestand van den zondaar, die roekeloos in ’t kwaad volhardt, zonder eenige vrees. Zonder vrees te zijn is het afschuwelijkste kwaad.
X111. BLIJDSCHAP
EN
VREUGDE. o
Het onderscheid tusschen Blij d s c h a p en V 1‘ e n g d e schuilt in de m a t e dezer hartstochten. Blijdschap is eene z a 0 h t e , Vreugde eene k r a 0 h t i g e gemoedsbeweging. 2‘
20 Blijdschap is eene zoete aandoening des gemoeds, over ’t goede, dat men ontvangt, en ’t kwade, dat men verliest.
Blijdschap is goed of kwaad, naarmate het oordeel over haren grond juist of onjuist is. Goede Blijdschap wordt alleen gesmaakt door hem, die
het kwade verderfelijk kent en het goede lieflijk acht.
Zulke Blijdschap is gestadig en waarachtig en verkeert nooit in rouwe, als de kwade Blijdschap. Zij is als een altijd heldere zonneschijn, die door geen dreigende storm
wolken wordt onderschept. Hare dochteren
heeten: Vreugde,
Vrolijkheid,
Gemoedsrust en Tevredenheid, welke allen door
Gods genade den mensch in den strijd des levens liefde rijk worden toegestaan. Kwade Blijdschap wortelt in valschen waan en geenzins in trouwe waarheid. Zij spruit uit het verkrijgen
van de dwaze begeerten der zínnelijkheid, en verbeurt daardoor de ware en eeuwige goederen der deugd. De snoodste Blijdschap is de duivelsche lust des god deloozen in denjammer van den vrome; de hoogste graad van alle boosheid, het afschuwelijk vermaak in het leed aan anderen toegebracht.
XIV. DROEFHEID.
Droefh eid is eene aandoening van afkeer, veroorzaakt
door de kennis, dat men eenig kwaad heeft ontvan gen of eenig goed moet on tbeeren.
21 En ‘wederom hangt hier alles af van eene zekereken nis, daar menigeen, door den schijn bedrogen, waarheid
voor logen waant.
Meestal bedenkt men niet, dat alle
dingen, of goed, of middelbaar, of kwaad zijn.9
Mi d delbare dingen geven ’t meest aanleiding tot dolen. Ze zijn van drieërlei aar‚d: eigenschappen des lichaams en der ziel, alsmede de goederen en de rampen der waereld.
Zoo acht men gezondheid, kracht en schoonheid goede, krankheid, zwakheid en leelijkheid kwade dingen.
Zoo
prijst men vernuft, geheugen, geleerdheid en kunstvaardig heid, terwijl men botheid,
stompzinnigheid, domheid en
onbedrevenheid ten strengste laakt. Zoo lieft men rijkdom, macht, beroemdheid en eer, en schuwt men armoede, onvermo
gen, vergetelheid en verachting. Al deze dingen echter worden eerst door gebruik of misbruik goed of kwa a d.
De Ervaring, de zekerste leermeesteresse van
alle dingen, heeft dit ten volle gestaafd. Of heeft zij niet overvloedig geleerd, dat menigeen door zijne schoon heid tot onkuischheid is gedreven, door leelijkheid voor schande is bewaard? Of heeft zij niet bewezen, dat schat ten hunnen slaaf rampzalig konden maken, terwijl armoede
dikwerf oorzaak van heil was? Heeft misbruik van ver nuft niet in de ergerlijkste dwaling gebracht, terwijl een voud van geest rustig en tevreden deed leven? Zoo zijn
deze dingen noch volstrekt goed, noch volstrekt kwaad, daar hunne gevolgen zoowel goed als kwaad kunnen zijn. Daarom zal vrome vroedheid zich noch over hun gemis bedroeven, noch over hun bezit verblijden.
Eens zou een mijner vrienden voor handelsaangelegenheden naar Spanje reizen en wachtte slechts op goeden wind, om den tocht te aanvaarden. Onverhoopt brengt hij zich zelf eene zoo zware wonde in ’t‘been toe, dat het schip zonder hem moet
22 vertrekken, Luide klaagde hij over zijne ramp en zijn ver lies, toen hem de tijding gewerd, dat het schip met man
en muis was vergaan.
Zoo kiest God somtijds tijdelijke
smart, om grooter schade voor te komen. 1° Volstrekt kwaad is altijd de zonde.
Zonde is ongerechtigheid. Zonde scheidt den mensch van God en zijne goedheid, en is de dood des rustigen levens. Zonde brengt jammerlijke droefheid
en belet alle waarachtige blijdschap in God. Volstrekt goed is eene rustige konsciëntie.
Een kwaad geweten is daarom als een knagende Worm, die gestadig nieuwe droefheid berokkent, het gemoed af keerig maakt van de deugd en tot vertwijfelens toe foltert. Zulke Droefheid kan geene goede ‘zijn. Zoo mag ’t even
min goede Droefheid heeten, als we over de strafder zonde klagen, die, als we ze willig aannamen, ons heilrijk zijn zou. Want God heeft met elke zonde hare straf
verbonden, opdat we den rechten weg der zaligheid zouden kiezen, wanneer onze voet op den doolweg der ondeugd zich aan hare scherpe doornen heeft verwond.
Droefheid om middelbare dingen is evenmin juist. ‘ Of treurt men over ’t verlies van een geliefd kind, in het
belang van ’t kind of van zich zelf P Zoo zag ik eens eene moeder weenen, omdat heur jongsken gevaarlijk krank was. Het kind herstelde, werd als knaap reeds een dief en voor spelde weldra zijne moeder in ramp en rouw te zullen dompelen. Toen werd hij wederom ziek en stierf. En de
moeder verheugde zich, dat God haar zoon tot zich ge nomen had, daar ze hem anders wellicht met onuitwischbare
schande had moeten zien sterven. Zoo behoeft li chamelij ke pijn niet noodzakelijk oorzaak van droefheid te wezen. Immers doen zich voorbeelden in ziekte voor,
_ „
‚
__MÀ,MW.
waar pijn
‚
__„,__ u‘
23 als een heuchlijk teeken met blijdschap begroet wordt. ‘ Van goede Droefheid kan slechts oneigenlijk ge sproken worden. Alle Droefheid wordt slechts door zonde geteeld. Somtijds kan zij echter ten goede leiden. Zij kan oorzaak worden van het afzweeren der zonde. Dan valt elke hinderpaal voor Gods genade weg, dan komt blijdschap de Droefheid vervangen en ’t wordt vrede en
licht in ’t gemoed van den zondaar, even zeker als de zou de duisternis verdrijft, zoo hare stralen niet zijn afgesloten.
XV. TOORN.
De Toorn zal zich bij den een spoediger vertoonen, dan
bij
den
ander, naarmate deze van heftiger, gene
van rustiger natuur is. De neiging tot Toorn is
ieder aangeboren, hare uitbarsting is het werk van ’s menschen wil. Kan geen buskruid zonder een vonk vuurs ontvlammen, de oorzaak der Toorn is steeds de
waan of de kennis, dat iemant eenig onrecht is ge schied. De Toorn is dus een hartstocht van af keer,daar
zij het ontvangen leed poogt te vergelden.
Gelijk de storm den efl'en spiegel der zee beroert, zoo benevelt de Toorn de rede. Straflnstig in ’t strafl'en van eens anders misdaad, wordt de strafl‘ende Toorn zelve straf
24 waardig. Reeds de afzichtelijke vorm, waaronder zij te voor schijn treedt, geeft dit overvloedig te kennen. Het voor hoofd rimpelt, de oogen vlammen, de lippen beven, de
tanden knersen, de hairen rijzen te berge, de kleur van
’t gelaat verschiet, de adem stokt in de keel, een stort vloed van laster, dreiging en verwijt stroomt uit den mond. 11 Een heir van rampen, twist, vijandschap, krakeel
en moord wordt dagelijks door de Toorn veroorzaakt. De Toorn van een enkel vorst heeft menigwerf eene gantsche landstreek verdorven, akkers verwoest, dorpen verbrand en
bloed en doodslag in de steden gebracht. En toch meenen sommige hoogachtbare geleerden, dat de Toorn nuttig kan zijn, als zij matig gebruikt wordt. Zoo mag men ook van een matig gebruik der onrecht vaardigheid, der gulzigheid of des nijds spreken. Zoo zou in een leger eene gematigde muiterij haar nut kunnen
oefenen. Doch wie zal dezen storm, als hij eens losgebro ken is, kunnen breidelen? Maar, beweeren ze verder, de
Toorn kan den krijgsman baten, daar zij hem krachtig en moedig maakt. Kracht en moed zijn deugden, die geen zins de hulp van eene ondeugd, als de Toorn, behoeven. Ware moed is omzichtig, maar de Toorn maakt roekeloos
en blind. 12
Mocht men hier opmerken, dat Toorn tegen de zonde een prijselijke hartstocht is, gelijk ook God zelf, de hoog
ste goedheid, tegen de zonde toornt, zoo zou ik dit kun nen toestemmen,‚ als deze Toorn waarlijk toorn mocht genoemd worden. Niemant zal ontkennen, dat God onver
anderlijk is. toornig moeten stelt men zijn tijding en zijn
Zoo zal God steeds vertoornd of nimmer zijn. Inderdaad is God nooit toornig en rechtvaardig oordeel, zijne vaderlijke kas afkeer van de zonde op rekening van zij
_ __
__ u‘ __“m “—.‚—n--—...__..‚sù_.__
25
nen toorn. Óp deze wijs alleen ook mogen Gods kinde ren tegen de zonde toornen, niet uit lust om den mensch te strafl'en, maar om het kwade te bevechten.
XVI. LANKMOEDIGHEID.
Zoo verderfelijk als het gebrek van de bittere Toorn is, zoo heilzaam is de deugd der zoete Lankmoedigheid.
Lankmoedigheid openbaart zich in het dulden van iemants doen of laten. Zoo kan God of de mensch onze Lankmoedigheid op de proef stellen, of wel God met den mensch te saâm. God zendt ons hongersnood, pest
en overstrooming, welke de vrome met droefheid maar zonder toorn verdraagt. De mensch bestormt ons met
nijd, wraak en vijandschap. Gelijk God de hoogste goed heid is, zoo is Hij ook de hoogste wijsheid. Daarom zendt Hij elk ramp of voorspoed naar bizondere behoefte. Daar
toe kiest Hij dan zoodanige menschen, wier eigen verdorvenheid hen zelven heeft verdorven: tyrannen, roovers en schavuiten, tot ‘straf der boozen en beproeving der vro
men. Wordt eene gantsche landstreek weelderig en godde loos, dan zendt God een bloeddorstigen beul, die zijn boozen aard onbekrompeiì botviert, onbewust van een werktuig in Gods
26 hand te zijn. En gelijk een goed arts doodelijk venijn weet
aan te wenden in hevige krankte, zoo ontleent hij zijn middel niet aan zich zelf maar aan eene giftige plant. De vrome man zal zoodanige kastijding, hem door God of de menschen berokkend, nimmer als iets kwaads be
schouwen en haar dus lankmoedig dragen. Niemant echter
mag ‘op het Godsbestuur betrouwen, zonder kennis van Gods goedheid en wijsheid, welke zonder liefde nimmer verworven wordt. Want de Liefde maakt lankmoedig, ver draagt de beleedigingen van den zondaar en heeft hare vijanden lief om den wilder goddelijke liefde. Voor wie
God liefheeft is dit eene lichte taak. Want de Liefde wederom is even machtig als de dood, zij verdraagt en overwint alle dingen. De Voorzichtigheid is de zuster der Lankmoedigheid. Zij bezweert den storm der Toorn, en voorkomt het spade
berouw. Zoo weet de Lankmoedigheid zich in eene vesting van geduld en goed beraad te versterken, waartegen elke
aanval van zonde of Toorn ijdel blijft.
‚„_ - Ard-“ì-„n-Llí- “
TWEEDE BOEK.
WIL.
Men pleegt van deugd en zonde te handelen na de be schrijving der hartstochten. Wil men echter met vrucht over deugd en zonde spreken, zoo lette men vooraf op de Wil, de Rede, het Overleg, het Oordeel en
de K e n nis , waarbij zich altijd het G e w e t e n voegt. De Wil is eene toegestemde begeerte, om ietste d een , dat men zou hebben kunnen la ten , of iets te la ten, dat men zou hebben kunnen d oen. Of wel, als anderen
beweeren, de Wil is eene handelende kracht des ge moeds, die vrij en redelijk het goede kiest en
het kwade verwerpt. De Wil openbaart zich derhalven in tweeërlei werking:
het
agen naar ’t goede en het vlied en van ’t /
28
kwade. Hiertoe moet de Wil uit de waarheid zijn. Want nooit is de Wil te voorschijn getreden, zonder voorafgaand beraad, om iets te doen of te laten, zon der voorafgaande keuze, wat te laten of te doen. Wordt nu de Wil uit kiezen en uit t‘oestemmen der vol
brachte keuze geboren, zij treedt dan terstond als op— permachtige koningin over alle krachten der ziel op. ‘Mocht zij nog twijfelen, zij roept dan terstond de Rede,
de Kennis, de Willekeur en het Oordeel ter raadzaal des verstands, om saâm te raadslagen. Is zij uit de kennis der waarheid geboren, dan is zij goed en blijft bestendig goed. Is zij uit den waan of logen, dan verandert zij zoo ras de waarheid de 10
gen heeft verdreven. Daar nu de Wil uit kennis of waan is geboren, volgt hier terstond uit, dat niemant iets voor zich zelf zal willen, waarvan hij weet of meent,’ dat het
hem kwaad zij. De Wil is dus van alle noodzake lijkheid ontheven. Want niemant zal iets onmogelijks of schadelijks willen. Waar keuze blijft bestaan, tusschen twee omstandigheden, die beide met dwang vergezeld gaan, kan de Wil niet geheel vrij blijven. Had iemant te kiezen tusschen den marteldood of een ofi'er aan afgoden, hij zou een van beide willig, maar niet vrijwillig doen.
Uit het gezegde blijkt, dat zondigen of niet zondigen vrijwillig geschiedt. Slechts éen van beide is mogelijk:
ofde zonde staat in ’s menschen macht, ofzij ge schiedt met noodzakelijkheid. Die ’t laatste beweeren,
hefl‘enalle onderscheid tusschen deugd en zonde op, vernietigen alle vrees voor straf en hoop op loon, en vernederen den mensch tot een paard of muilezel, wien zonder verlangen een zware last wordt opgetast. Daarom is ’t noodzakelijk, dat God het willen zondigen of
29
niet wilijen zondigen aan de willekeur der men schen heeft’ overgelaten. Daarom is alle macht in den mensch van God, maar niet alle wil. immers God is goe d, hoe zou het
kwade uit Hem kunnen ontstaan? Terstond rijst hier de vraag: zijn alle daden en handelingen des menschen door God van eeuwigheid voorzien of niet? Luidt het and
woord toestemmend, dan geschiedt alles met noodzakelijk heid, of Gods voorzienigheid zou in twijfel getrokken wor den. Luidt het andwoord ontkennend, zoo heft men de
voorzienigheid Gods op. En daar deze laatste meening on
juist is, volgt hier slechts uit: dat alles noodzakelijk en onvermijdelijk geschiedt, zonder eenige vrijheid van wil. De fout dezer redeneering schuilt in haar verkeerd Godsbegrip. Immers men plaatst God in den tijd, en
God is eeuwig. Men verziertGode tijdelijke eigenschap pen en vergeet, dat in God noch heden, noch voorleden, noch toekomst is, maar een eenvoudig tegenwoordig
aanschouwen van alle dingen en van alle da den. Een voorbeeld moge dit nader ophelderen. Terwijl ik dit schrijf, komt iemant bij mij staan en ziet mij schrij‘
ven, indien hij niet opzettelijk zijne oogen sluit. Dwingt nu het zien van dezen mij tot schrijven, en is mijn vrij willig werk nu daarom noodzakelijk gewordenÎJ In tegen deel, mijn schrijven noodzaakt hem het te zien. Niet de
spiegel is oorzaak, dat er zich een beeld in zijn vlak ver toont, maar de persoon, die zich voor den spiegel in ’t licht plaatst. Zoo is ook Gods alziend oog geen oorzaak van ’t doen en denken der menschen, maar omgekeerd gedach ten en handelingen voor Gods alziend waar zijn: of God gelijk ik volhoud;
oorzaak, dat ze aldus en niet anders oog verschijnen. Een van beide moet ziet onze werken, omdat we ze doen, of wij doen ze, omdat God ze alzoo
30 wil. De eerste stelling bevat niets ongeríjmds, de tweede schrijft het ‘kwaad aan den goddelijken wil toe. En nie mant, die Gods almacht aanneemt, zal volhouden, dat er
van eeuwigheid ooit eenig verzet tegen den goddelijken wil is mogelijk geweest. Alzoo kan men de zonde, of al leen aan den menschelijken wil, of aan samen werking van goddelijken en menschelijken wil
of aan den goddelijken wil alleen wijten. Alleen het eerste is juist, daar Gode niet in de gering ste mate eenig deel kan worden toegeschreven aan men schelijke zonde. Die dit ontkennen. brengen den mensch onder ’t juk eener eeuwige praedestinatie en helïen
alle betrekking der begrippen van deugd en zonde, loon en straf, eer en schande op. 13
II. REDE.
Rede en onsterfelijkheid onderscheidendenmensch van het dier. De Rede is eene kracht der ziel, die ve r -
schillende voorstellingen met elkaâr vergelij kt. de onjuiste verwerpt en de juiste aanneemt. De Rede be stiert de gedachten, om door het b e k e n d e tot het 0 n -
b e k e n d e op te klimmen. De Rede is als de wakkere
huisvrouw, die hare maagden bewaakt en tot werken op
31 wekt. Is de Rede afwezio’ gelijk in den droom, dan vor n’
men de gedachten de gedrochtelijkste voorstellingen. De vorm, waarin zij
’t meest te voorschijn treedt,
is een
besluit uit twee bewezen stellingen afgeleid: b. v. geen tijdelijk verstand kan een eeuwig verstand volkomen be grijpen; Gods verstand is eeuwig; dus kan geen mensche lijk verstand, dat noodzakelijk tijdelijk is, Gods verstand begrijpen.
De Rede is den mensch geschonken om het goede te ontdekken, opdat de Wil het betrachte en men wel leve; maar wie haar misbruikt tot verwerven van schatten,
eer en zingenot, maakt ‘s menschen edelste gave tot scha
delijke ramp. Daarom heeft de Rede onderrichting noodig, wil zij de hartstochten in toom houden en tot leidstar op de donkere paden des levens verstrekken. Ge lijk de magneet naar het noorden, zoo streeft de Rede steeds naar waarheid en deugd.
Er is eene hoogere en eene lagere Rede. De hoogere gebiedt in alles den Schepper te gehoorza men en den menschen te doen, ’tgeen men wenscht van hen te ondervinden. Zij heerscht, na wel geoefend te zijn, over
de hartstochten, als over hare vazallen. Zij is niet op eigen nut, eer of genot bedacht, maar streeft alleen naar het
einddoel van alle volmaking, Gods goedheid nabij te ko men. Zoo koos Regnlus den dood voor ontrouw aan de deugd. En zoo men hier mocht tegenwerpen, dat deze vrome heiden slechts uit eerzucht aldus heeft gehandeld, heb
ik geen ander andwoord, dan dat ik ernstig wenschte, in
alle christenen zoodanige eerzucht te mogen laken. Daaren boven, heeft Titus Livius, Plutarchns of Diogenes Laërtius
hen op dezen inval gebracht of heeft hun eigen hart dit uit arglistigheid besloten?
32 De lage re Rede ziet op tijdelijke en zinnelijke dingen. Zij
zoekt slechts wat den vleeschelijken mensch welaangenaam zijn kan. Zij vermijdt de misdaad om de schande, zij han delt rechtvaardig uit winstbejag. Zij vliedt de zonde uit vrees voor straf, maar zou naar hartelust zondigen, zoo er
geene straf ware. Zij kan echter door deze slaafsche vrees
tot betere vrees opleiden en de ontwikkeling van een deugd zaam leven bevorderen. 14
III. OVERLEG.
Het Overleg is het naatstc doel der Rede bij haar on derzoek naar waarheid of logen, naar goed of kwaad. Het
Overleg bedient zich van eene schaal, waarin ze voor en tegen legt, om te beslissen, wie van beide ’t zwaarste weegt. En gelijk tot zuiver wegen eene goede balans onont
beerlijk is, zoo mag bij ’t Overleg geen vooroordeel of partijdigheid in ”t spel komen. De aanleiding
tot alle Overleg is twijfel. Hoe zwakker men zich kent, hoe eer men zal twijfelen en tot verstandig overleg beslui ten; hoe sterker men zich waant, hoe eer men die over
33
legging ter zij zal schuiven.
Het Overleg heeft de
keuze van ’t goede tot doel, en gelijk iemant, die
tusschen twee zilveren bekers te kiezen heeft, lichtelijk met eene schaal kan onderzoeken, welke de zwaarste is, zal het Overleg te beslissen hebben tusschen kwaad en goed.
Alles komt wederom op eene zuivere balans aan. Door een rood of blaauw glas zal alles blaauw of rood schijnen,
evenzoo zal een partíjdi g gemoed geenegeldigeoverleg ging plegen. Daarom behooren er vier eigenschappen toteen goedOverleg: onpartijdigheid, aandacht, geduld en kennis van zaken. Hij echter, die zich van zijn vooroordeel niet kan los maken in den tijd hem tot beraad toegestaan, stelle zich in de plaats zijner partij enoverlegge
het gevoelen van deze, of het zijne meening ware. N ood zakelijke, onmogelijke en voorleden dingen
worden nooit in Beraad genomen. Overlegt iemant ook, of hij van ouderdom wil sterven en of hij een steenrots wil
worden?
Het Beraad dient daarenboven niet om het
doel van eenige daad te bereiken, maar om er de mid‘
dele u voor te kiezen. Een goed arts overlegt niet, of hij den zieke genezen wil, maar beraadt zich over de medicijnen, welke tot zijn herstel strekken. ’t Spreekt van zelf, dat alle Overleg tot het betrachten van deugd en tot het schuwen van zonde volkomen nutteloos is volgens de leer van de nieuwe Stoïcijnen dezer dagen, welke beweeren, dat Gods eeuwige praedestinatie alle han
delingen der menschen vóorbeschikt, en dat wij slechts als instrumenten te handelen hebben, gelijk God het vooraf heeft bepaald.
34
W. ‚oononnn.
Het Oor d eel volgt op het Overleg. De overdenking, die door de Rede geregeld en door het Overleg getoetst is,
wordt door het Oordeel verworpen of goedgekeurd. Het Oordeel is geheel vrijwillig en ontsnapt aan allen dwang. Grondig betoog alleen kan een valsch Oordeel aan ’t wankelen brengen en mocht het al niet krachtig genoeg zijn, om een nieuw en gezond Oordeel voor het oude in de plaats te stellen, het brengt heilzarnen twijfel en verlost van vooroordeel. Vurige jonge lieden oordeelen snel, met vast betrouwen op de juistheid hunner meening. Al leen rijpe ervaring leert, dat de waarheid eenvoudig, maar de waarschijnlijkheid veelvoudig is. Daarom is het Oordeel van den man op gevorderden leeftijd voorzichtig en langzaam. Alle Oordeel is juist of onjuist. Een juist Oordeel stemt volkomen overeen met het be—
oordeelde
voorwerp, gelijk een bekwaam goudsmit een
Vergulden koperen penning voor koper, een gouden voor
goud acht. Een onjuist Oordeel verschilt volkomen met het beoordeelde voorwerp. Daarom zal iemant zonder oordeel lichter tot een juist Oordeel komen, dan hij, die reeds lang een vooroordeel gekoesterd heeft. Niets is heilloozer dan vooroordeel. Het onervaren kind waant de vermaning
35 zijner ouders onnut en wil naar eigen oordeel leven. De hoogbejaarde grijsaart kan zich niet naar Gods wil voegen en meent, dat het beter ware, zoo de dingen naar zijnen
wil werden bestuurd. En gelijk wij bejaarde mannen wijzer zijn dan onze jonge kinderen, zoo is God oneindig wijzer dan wij, die, oud van dagen en grijs van hairen, jong van
verstand blijken door onze volharding in vooroordeel. Een juist Oordeel onderwerpt zich gaarne aan den god
delijken wil,overtuigd, dat haar besluit althands hierin onfeil baar is, dat Gods Wijsheid immer het beste zal beschikken,
dat zijne goedheid zich rijkelijk zal openbaren. Een goed Oordeel beslist over â&#x20AC;&#x2122;s menschen begeerten, wil, leven en wandel. Daarom zijn ervaring, geduld, kennis en om
zichtigheid tot goed oordeelen noodzakelijke voorwaarden; zonder deze tast de roekelooze slechts in het donker rond.
V. KENNIS
EN
WETENSCHAP.
Gelijk een juist Oordeel zonder Overleg niet tot stand
komt, alzoo ook geen juist Oordeel zonder Kennis. Kennis heeft tweeĂŤrlei werkzaamheid: het toetsen van voorwerpen en voorstellingen aan den inwendigen zin des
3*
36 verstands, en het af- of toestemmen van ’t gevelde oordeel.
Deze toestemming geschiedt zonder en met betoog. Zon der betoog kan zij op vier wijzen plaats grijpen. Allereerst stemt de Kennis eene eenvoudige gewaarwording der zintuigen toe: dit vuur, ’t welk ik aanraak, is heet;
deze schilderij, welke ik zie, is schoon. Vervolgens stemt zij de uitkomst van eene door vele ervaringen ge staafde gewaarwording toe, die gebleken is altijd dezelfde te zijn: hij, die zich dikwerf gebrand heeft,
zal steeds het vuur vermijden. Voorts de am'omata: dat
niets uit niets voortkomt, dat het geheel grooter is dan zijne deelen, enz. Eindelijk neemt de christelijke kennis eene uitspraak zonder bewijs aan, wanneer zij van de geloof waardigheid des sprekers overtuigd is, gelijk men terstond toegeeft
als
iemant beweert, dit zegt Christus, Mozes,
Jesaja, Mattheus of Paulus. Zoo doen er zich tevens vier gevallen voor, waarin de Kennis slechts na een betoog toestemt, waarvan drie na een waa r schijnlijk, éen na een noodzakelijk betoog. De drie
eerste gevallen berusten op vermoeden, zinsbedrog en logen. Het betoog van ’t vermoeden luidt: deze man is schamel gekleed, dus zal hij arm zijn. Wat zinsbedrog
schijnt te bewijzen, blijkt uit het gordijn,’t welk Parrhasius zoo trefi'elijk geschilderd had, dat Zeuxis hem verzocht het
weg te schuiven; wat schoonschijnende logen vermag te staven, behoeft geene herinnering. Het vierde geval alleen bestaat uit toestemming der Kennis van een ontwijfelbaar bewijs, gegrond op ervaring, een axioma of eene na
tuurwet. Zoodanige Kennis mag den naam van Weten schap dragen.
Men vindt dus acht soorten van Kennis,
welke alle, met uitzondering der zinnelijke gewaarwording, op
eene werkzaamheid van verstand of rede berusten: Kennis
37 door gewaarwording,‚ door ervaring, door verstand, door geloof, door vermoeden, door zinsbedrog, door
waan en door wetenschap. 15
Kennis is een recht verstand der dingen, Weten schap eene naar den gantschen omvang der menschelijke kennis bewezen waarschijnlijkheid of zekerheid. Zoo hier de woorden Wetenschap en Kennis zonder onderscheid wor den gebezigd, geschiedt dit naar ’t gemeen gebruik des volks, daar er wel degelijk onderscheid tusschen beide be staat. Heeft men iemant eene juiste voorstelling van honig gegeven, zonder dat hij dien ooit zag of smaakte, dan heeft hij kennis van honig. Zoo spoedig hij hem echter heeft ge
zien of geproefd, heeft hij wetenschap van honig verkregen. Daar aan ’s menschen Kennis zijn heil of zijn verderf
gelegen is, dunkt het mij noodig, hier inzonderheid wat bree der van het onderscheid tusschen Geloo ven en Weten te handelen, daar sommigen het eerste hooger schatten dan het
laatste. Ge l o o v en en W eten verschillen echter naar oor sprong,
vorm, wezen, doel, werking en vrucht.
Naar oorsprong: een blindgeborene gelooft, dat er zijn die zien, een ziende weet het; het geloof van dezen spruit uit ervaring, het ‘weten van genen uit getuigenis. Naar vorm: het geloof kan waarachtig zijn, kan iets anders omhelzen, dan men hoopt, en is dikwijls onjuist; hetwe
ten kan niet anders dan waarachtig zijn. Naar wezen:
het geloof hangt van de geloofwaardigheid des be richtgevers af ; het weten bestaat in onomstootbare waar
heid. Naar doel: het geloof kan waarheid oflogen be doelen, het weten alleen waarheid. Zoo geloof ik, dat mij binnen eenigen tijd eene beloofde betaling zal geschie den, maar ik kan niet gelooven, dat de betaling van gis
teren mij morgen zal gedaan worden, vermits ik zeker weet,
38 dat ze reeds geschied is. Naar werking: het geloof schenkt
slechts een beeld van eenig gedacht voorwerp; het weten stemt volkomen met het wezen der dingen overeen. Naar vruchten: het geloof verkrijgt niet alles wat het hoopt;
het weten bezit alles wat het weet. En daar ik het Ge loof onder de verschillende soorten van Kennis heb opge nomen, ziet men gemakkelijk in, waarom ik onderscheid heb gemaakt tusschen Kennis en Wetenschap. De eerste bron van alle Wetenschap in den mensch is de aangeboren weetgierigheid der menschelíjke natuur. ‘6 Daarom zal niemant, die reeds waant veel te weten, tot Wetenschap komen, maar slechts hij, die zeker is luttel te Weten en veel twijfelt, zal tot waarachtige Wetenschap kun nen geraken. Men drijve die natuurlijke weetgierigheid niet te verre, daar zij lichtelijk in nieuwsgierigheid zou kun nen ontaarden. Noodzakelijk echter is de wetenschap, die de hartstochten in bedwang houdt, en verfoeyelijk de kennis, die hun voedsel geeft. Een diepzinnig onder zoek naar ’t wezen van den oneindigen Schepper is even nutteloos, als eene volkomen ke'nnis van
onzen zondigen staat nuttig is. 17 Wie zijne eigene ‚verdorvenheid kent, beseft ook de goedheid Gods. Ken nis zonder godsvrucht is in elk geval overbodig. Weten schap, om te weten, is ijdele weetgierigheid, wetenschap,
om er handel meê te drijven, lage schraapzucht, weten schap, om er
roem meê te verwerven, trotsche eerzucht,
maar wetenschap, om beter te worden, is ware
wijsheid. Deze alleen heeft logen voor logen en waar heid voor waarheid leeren kennen, terwijl zij, door ’t licht der rede bestraald, door schrandere aandacht en vlij tige oefening den duisteren nacht der domheid eerst voor de weifelende schemering des waans en eindelijk
39 voor den helderen dag der wetenschap heeft verwisseld.
Zonder oefening en vlijt komt geene Wetenschap tot stand. Verkeer zoo lang gij wilt in eene gondsmids- of schrijn
werkers-werkplaats, zoo gij niet op de gereedschappen en hun‘recht gebruik let, zult gij nimmer tot kennis dezer ambachten komen. Onachtzame luiheid teelt het onkruid der onwetendheid, maar aandachtige arbeid brengt het koorn der bedrevenheid voort. Zoo blijkt het hier duidelijk, dat er tweeërlei Wetenschap is, Wetenschap in beschou wing en Vl/‘etenschap in daad. Wat niet vooraf goed‘door de beschouwing is begrepen, kan nimmer in daad worden overgezet, waar het daarentegen alleen bij de beschouwing blijft, kan nimmer eene deugdelijke handeling ontstaan. De beschouwende Wetenschap is als een cijfermeester, die met zijn verstand alleen getallen behandelt; Wetenschap in daad is als een schilder, die zoowel de werkzaamheid zij ner ziele, als de vaardigheid zijner hand behoeft. Zooda nige Wetenschap is tot beoefening der deugd volstrekt noodzakelijk. 18 Velen hebben groote vaardigheid van ver nuft en kennis, maar weinigen munten uit in betrachting der deugd.
VI. GEWETEN.
Geweten, in "t Hoogduitsch: Gewiaaen, is een medeweten van ‘s menschen doen en laten, oordeelende of
40 het goed dan kwaad zij. De syllabe: ge duidt, evenals in de woorden: gevader, gebuur, gespeel, eene naauwe be
trekking tusschen twee voorwerpen aan. Zoo is hier ook tweeërlei Weten innig
saâmverbonden,
een
Weten van
ons doen en laten, en een Weten, of we wel dan kwalijk gehandeld hebben. Het eerste Weten is z eker en trouw, daar het een spiegel der menschelijke handelingen mag ge noemd worden, die zoowel de schoone gestalte des zede lijken wandels, als het gedrochtelijke beeld der onzede_ lijke daad onverbloemd voor oogen stelt. Het tweede Weten, ’t welk een oordeel over alle handelingen velt, is niet
altijd even zeker en juist. Het eerste Weten geeft onpartijdig en onbewust getuigenis van, het tweede een zedelijk oordeel over het gepleegde feit. Niemant meene, dat door het s ch ei de n dezer beide werk
zaamheden des Gewetens het Geweten zelf in twee op
zich-zelve staande krachten zou gesplitst zijn, daar beide zoo naauw zijn saâmgeweven, dat de eene zon der de andere niets zou vermogen, noch aan gene zonder deze eenige waarde zou kunnen worden toegeschreven. Stemt
echter het gctuigende Geweten volkomen overeen met eenig feit, het oordeelende zal geheel evenwijdig zijn aan ’s menschen zedelijken toestand. Is deze goed of slecht, ook het oordeel over eenige daad zal goed of
slecht wezen. Daarom alleen kan er sprake zijn van een goed of kwaad, van een waarachtig of valsch Geweten. . w
Noemde ik het getuigende Geweten zeker en het oor deelende onzeker, ik had het laatste daarom eene kennis
moeten noemen, en heb slechts, met het oog op den on breekbaren band, die beide samensnoert, den naam: l/Veten
behouden. Daar ik echter in het vorige hoofdstuk Weten schap en Kennis streng heb onderscheiden, meene niemant
41
dat hierdoor eenig onrecht aan deze vroegere bepaling is geschied. Inderdaad blijft zij hier ten volle van kracht, â&#x20AC;&#x2122;t welk genoegzaam blijken zal, als men de aandacht op de
twee volgende voorbeelden gevestigd heeft. Iemant kent het eten van vleesch op zekere dagen zondig, een ander acht het volkomen onverschillig. Wanneer nu beide op zulken dag vleesch eten, zal deze het met een gerust geweten,
gene het met gewetenswroeging nuttigen. En beider ge weten zou eene volkomen juiste uitspraak doen, indien het oordeelend weten op onwraakbare wetenschap gevestigd ware. Sokrates hield de zon voor een schepsel Gods en geenzins voor God, terwijl zijn aanklager Melitus haar als
godheid vereerde. Van daar, dat de eerste zijne mede burgers met gerust gcweten van de waarheid zijns geloofs wilde overtuigen, terwijl de laatste voorgaf uit gewetens drang genoopt te worden, Sokrates van snoodheid te be
schuldigen. En wederom zou beider geweten eene volko
men juiste uitspraak gegeven hebben, had beider oordeel op zekere wetenschap berust. Zoo is dan het getuigende weten des Gewetens, als een heldere spiegel of een geopend boek, waarin alle han delingen des menschen met hare oorzaken en omstandig heden gelezen worden, gelijk ze in waarheid geschied zijn: maar het oordeelende weten is gelijk aan den zedelijken toestand van den oordeelende zelven. Ware bij allen dit oordeel juist en waarachtig, wij zouden alle menschen om
hun vromen, verstandigen en deugdelijken wandel behoo ren te prijzen.
DERDE
BOEK.
DEUGD.
Gelijk God de oorsprong is van alle dingen, zoo is God ook het laatste doel, waarheen elk wijs mensch be
hoort te streven. De weg om dit doel te bereiken is de Deugd. De Deugd is geen erfstuk, dat men van zijne ouderen erft; de Deugd is niemant aangeboren, maar
wordt aan elk door God aangeboden, om vrijwillig te ver kiezen en te betrachten. Ware de Deugd den menschen aan geboren, en niet alleen de mogelijkheid om tot deugds betrachting te geraken, geen enkel mensch zou eene zondige daad kunnen plegen, zoo min als een steen, dien men op
waart in de lucht werpt, steeds naar boven zal kunnen stijgen,
of de vlammen des vuurs immer naar beneden zullen dalen. 19
43 Dat er Deugd is, blijkt uit deugdzame handelingen en be
hoeft geen betoog. Maar er zijn vele en verschillende deug den, daarom wensch ik hier eerst van Deugd in ‘t ge meen te. spreken, daarna over verschillende deug den in ’t bizonder. De verstandigste der Ouden noemde de Deugd eene’gelijkenis Gods. Horatius zong: „’t Is Deugd te vliên de zondige begeerte.”
Daarom beschrijf ik de Deugd als eene vrome ge woonte des gemoeds van wel televen. Door oefe ning alleen komt Deugd tot stand, want gelijk éene kraai, als men zegt, den winter niet maakt, alzoo maakt éene aal
moes geen weldadig mensch, evenmin als éenc dronkenschap
den dronkaart maakt. De Deugd behoort eene tweede natuur te worden, wil zij inderdaad dien naam verdienen. Zij blijft dan niet alleen de uitkomst eener overtuiging, maar zij gaat over in daad en brengt de liefelijkste vruchten voort: een goeden wil, vrome handelingen, een deugdelijk leven en een rustig geweten, het beste gezelschap, waarin men zou kunnen verkeeren.
Het doel der Deugd is God, is der goddelijke goedheid deelachtig te worden, maar de oorzaak der Deugd is God en mensch te saâm. God is de milde gever, de mensch de
blijde ontvanger; God biedt de Deugd door het licht zij ner algemeene genade, door zijne verschijning in datzelfde genadelicht. Hij die deze dingen heeft verstaan, zal de edele gave der Deugd ontvangen, daar hij een ge
zond oordeel aan een goeden wil huwt. En gelijk het oor deel naar waarheid, zoo streeft de wil naar goedheid, waar
uit tweeërlei soort van Deugd geboren wordt: redelijke en zedelij ke Deugd. De redelijke Deugd ontstaat uit een recht verstand der goddelijke openbaring, de zedelijke uit een toepassen in daad van ’t geen men
44
door een gezond oordeel heeft verstaan. Deze toepassing moet wederom eene gestadige zijn,daar men anders even min tot Deugd komt, als men door éen schot een goed schutter wordt, of door eene enkele reize iets te verdragen
in geduldsoefening toeneemt. Sommigen wanen, door een enkel vernuftig woord over ’t wezen der Deugd na te klappen, reeds zeer deugdzaam te zijn, gelijk sommige zieken den arts wijdloopig over den
aard hunner krankte en de middelen tot herstel onderhou den, zonder zijne voorschriften getrouw op te volgen. Zoo
moge ook de redelijke Deugd zich in eene naauwkeurige kennis der waarheid verheugen, ‚de zedelijke eischt eene
bestendige toepassing van ’t geen men als goed of kwaad heeft leeren kennen. Zij eischt die evenwel zoodanig, dat
men eerst het goede erkenne en het dan in daden over zette.
Het karakter der Deugd is anderen wel te doen, zoodat de deugdzame, uitgezonderd in ’t spreken der waarheid, bij ieder welaangenaam is. De Deugd heeft hare belooning
in zich zelve, daar zij de gezondheid des gemoeds en de schoonheid der ziel schenkt: eene schoonheid zóo uitste kend, dat ieders hart haar zou lief hebben, als een der
Ouden trefl'elijk opmerkt, wanneer zij met het oog kon aan
schouwd worden. 2° ’ Onderzoeken wij thands of de werken der Deugd wil lig geschieden of niet.
Iedere daad heeft hare oor
zaak. Deze kan gesteld worden, of in den mensch, of buiten den mensch, of in beide te saâm. Werkt God
iets in den mensch zonder zijnen wil, dan mag hem zulks gantschelijk niet tot deugd of zonde gerekend worden. Wortelden alle menschelijke handelingen in zijne natuur,
gelijk het ademen, men zou slechts van noodzakelijke en
45
onvermijdelijke daden, geenzins van deugd of zonde kun— nen gewagen. Dwong de natuur even sterk tot goed en kwaad, als eene hongerige koe in eene grazige weide met noodzakelijkheid voedsel neemt, zoo zouden alle menschen
steeds goed of steeds kwaad handelen. Maar gelijk men, om niet te beweeren, dat de natuur zich zelve gescha
pen heeft, God als Schepper erkent, zoo erkent men God tevens als eindoorzaak van alle menschelijke daden: waar
uit met noodzakelijkheid volgt, dat er door den mensch nooit eenig goed of kwaad gepleegd wordt en dat God de bewerker van deugd en zonde is. Dat beide gevolgtrekkin gen onjuist zijn, is openbaar. Hieruit blijkt dus, dat God volstrekt niet als eindoorzaak der menschelijke daden mag worden voorgesteld.
De mensch z elf werkt onder Gods bestuur zijne eigene deugd en zonde. Van de laatste is hij-zelf alleen oorzaak.
Daar alles echter geschiedt door dwang en noodzakelijkheid of door willekeur en vrijen wil, en uit het bovengezegde gebleken is, dat deugd en zonde niet door dwang of noodzakelijkheid te verklaren zijn, blijft alleen over ze aan willekeur en vrijen wil toe te schrijven. Hierbij komt, dat elke handeling uit een weten of een wanen spruit, volgens ’t welk de mensch
tusschen goed of kwaad kiest. Na over beide geoordeeld te hebben, bepaalt hij zijn wil tot het betrachten van
goed of kwaad, waaruit deugd of zonde tot stand komt, die dus uit wil en keuze, anders gezegd: wille keur geboren wordt. Nu volgt hier onmiddellijk uit, dat elke zedelijke handeling uit willekeur en vrijen
wil ontstaat, en daarom willi g moet genoemd worden. Vroeger reeds maakte ik onderscheid tusschen willig en vrijwillig, ’t is daarom noodig ook thands nog kortelijk
het gebruik dezer beide woorden op dit stuk nader te ver
46 klaren. Eene vrijwillige daad wortelt alleen in ’s men schen eigen overleg en keuze, zonder eenigen dwang of noodzakelijkheid. Eene willige daad spruit wel uit ‘s men schen overleg en keuze, maar niet alleen uit deze, daar
zij van eenigen dwang vergezeld gaat, schoon geheel vrij van alle noodzakelijkheid. Eene ge d won gen daad geschiedt, even als eene noodzakelijke, buiten alle overleg en keuze,
maar bij de gedwongen daad komt uitwendig gezag, bij de noodzakelijke de werking eener natuurkrachtin’t spel. ’t Zij mij vergund, dit nader met een voorbeeld te staven. Een koopman heeft waren, waarmeê hij in Spanje meer winst denkt te behalen dan ten onzent. Hij scheept zich der halven met zijne waren naar Spanje in. Dit is met overleg, met vrije keuze en vrijen wil geschied. In zee dwingt ech ter een storm hem, om zijne waren tot lijfsbehond over
boord te werpen. Deze handeling is willig, doch niet zon der dwang. De storm neemt echter in hevigheid toe, het schip vergaat en de koopman wordt in zee geworpen. Dit
heeft plaats zonder eenig beraad of keuze en geschiedt geheel door dwang. Daar echter niemant zonder adem haling het
leven kan bewaren, verdrinkt de koopman.
Dit laatste volgt met noodzakelijkheid uit kracht eener natuurwet. 21
Eenige hooggeleerde mannen maken eindelijk nog een onderscheid tusschen deugd en ondeugd, door tusschen beide een middenterm te plaatsen, waardoor de ondeugd gematigd wordt en als middelmatige deugd optreedt Zoo is stoutheid een ondeugd, die een overdreven deugd is; angst, een kwaad, dat uit een overdreven goed ontstaat, terwijl onverschrok
kenheid als de waarachtige deugd in "t midden staat. An dere geleerde mannen oor‘deelen zulke onderscheidingen
47
overbodig, daar alle deugd in haar wezen goed, alle ondeugd in haar wezen kwaad is. Want elke hartstocht, die de bron
is van zedelijke deugd, is goed, als de liefde Gods, of kwaad, als de nijd en de wanhoop, of middelbaar, als hoop,
vrees en droefheid, welke door het doel, waarnaar zij trach
ten, goed of kwaad, deugd of zonde, kunnen worden.
IT. ZONDE.
Zeer natuurlijk zou men mogen besluiten, dat het tegen deel van Deugd in Ondeugd bestond. Maar zoo zoû men ook alle kinderen, wier rede —— zonder welke er geene deugd geboren wordt — nog niet volkomen ontwikkeld is, ondeugend moeten noemen, en toch zullen verstandige ouders hen slechts dan strafl'en, wanneer zij oud genoeg geworden zijn, om de Deugd te leeren kennen en haar des
niettemin steeds blijven ontbeeren. Geen verstandig hove nier roeit een jongen boom uit, die in den eersten tijd geen
vrucht draagt, maar wel den ouden stam, die jaren lang onvruchtbaar bleef. Het eigenlijk tegendeel van de Deugd is de Zonde, die zoowel in ’t laten van ’t goede, als in
’t doen van het kwade bestaat. Verschillende beschrijvingen der Zonde zijn in omloop. De
48
een noemt haar: een willige afkeer van ’t goede; de ander: on gehoorzaamheid aan God; een derde: een bestendige toeleg, om
te verkrijgen, ’t geen de rechtvaardigheid verbiedt. Schoon ik deze beschrijvingen grootendeels toestem, noem ik hier de
Zonde: eene_ snoode gewoonte des gemoeds van kwalijk te leven. Met deze snoode gewoonte heb ik de onrechtvaardigheid der zondaren ‚in ’t oog door niet ge
hoorzaam te zijn aan hunnen God en Schepper. Nog wordt de Zonde met verschillende andere namen genoemd, als: Verderf, Nijd, Onrechtvaardigheid en Godde
loosheid. Sommigen schilderen haar als een muur tus schen God en den zondaar, die den zonneglans der genade onderschept. Anderen eindelijk heeten haar: Overtreding. Het karakter der Zonde bestaat in de snoode ge
woonte des harten, die slechts eene geringe aanleiding be hoeft, slechts eene zwakke vonk vraagt, om het kruid der boos
heid tot daad te doen ontvlammen. Zoo zal een driftig mensch bij een enkel woord toornen, een wulpschaart bij de min ste oorzaak zijne onkuischheid openbaren. Zonde wordt in vele soorten ‘gesplitst: Zonde, die uit zwakheíd of die
door moedwil ontstaat, die in ’t gemoed gebiedt of die onder breidel gehouden wordt, verholen en openbare
Zonde, vergeeflijke en onvergeeflijke Zonde. Waar gezondigd wordt, wordt tegen iemant gezondigd.
Men zondigt tegen God en tegen den mensch. Tegen God zondigt elk, die anders wil dan God. Die zich zelf of een ander in ’t goede verhindert, of in ’t kwade steunt, zon‘
digt tegen den mensch. Daar hier thands de vraag ontstaat of men willi g dan wel noodzakelijk zondigt, zullen wij, na het gezegde in ’t vorige hoofdstuk, hier kortelijk. over kunnen hande
len. Sommigen stellen de zaak dus voor: niemant wil zich
49 zelven kwaad berokkenen; de Zonde baart kwaad, derhalven zondigt niemant zonder noodzakelijkheid. De fout dezer re
deneering schuilt in eene verkeerde voorstelling der Zonde van ’t standpunt des zondaars. De zondaar waant de Zonde go e d uit d w a ash ei d; niemant zal iets verkiezen, 't welk hij
vooraf als kwaad heeft gevonnisd. Anderen beweeren daar
entegen, dat slechts de eerste mensch vrijwillig en zonder noodzakelijkheid zondigde, maar dat zijne nakomelingschap tot straf hiervoor noodzakelijk moet zondigen. Zij beroepen zich daartoe op eene vergelijking. ’t Was met de Zonde des eersten menschen alsof hem ge
boden was rechtop te gaan en niet te hinken, terwijl het hem tevens verboden was in zekeren boom te klimmen, daar
hij vallen en‘zijn gantsche leven kreupel blijven zou. Toen de eerste mensch dit verbod overtrad, geschiedde het alzoo: hij werd kreupel en zijn geheele nageslacht bleef kreupel, als hij. Vooreerst merken wederom anderen hier tegen op, dat
de vergelijking zelve bizonder kreupel is. De straf wordt tegen de wet tot onrechtvaardig wordens toe uitgestrekt over onschuldigen, die voor de misdaad hunner vaderen ter vierschaar verschijnen. Moeten zij noodzakelijk en onver mijdelijk kreupel gaan, dan kunnen zij er geene de minste wroeging over‘ gevoelen en mag het hun niet als Zonde
worden toegerekend. Niet
weinigen houden vol, dat, hoewel niemant door
noodzakelijkheid tot zondigen gedwongen wordt, er echter
eene natuurlijke neiging tot Zonde bestaat, dieeen beginsel des kwaads is, maar overwonnen kan worden. Schoon ik dezer voorstelling niet in alles kan toestem men, acht ik ze veel billijker en dragelijker dan de an dere, die alle beteekenis van vermaning en tuchti
ging, van belooning en straf opheft, de Zonde 4‘
50 onder de eigenaardige kenmerken der mensche lijke natuur rangschikt — daar zij even noodzakelijk moet te voorschijn treden, als de vlammen opstijgen, en een steen, die weggeworpen wordt, naar de aarde nederdaalt — elk
denkbecld van schuld uit de Zonde wegneemt en dus het begrip van Zonde zelf vernietigt. 22 Daarenboven, zij die volhouden, dat de Zonde aange boren en noodzakelijk is, zullen moeten toegeven, dat ze evenmin kan verdreven of beteugeld worden, als een steen in de lucht zweven, of eene vlam in horizontale rich
ting uitslaan kan. Zou dus de menschelíjke natuur met zich zelve in strijd zijn? Want de Zonde richt den mensch ten verderve. Heerscht zij, dan worden de edelste
krachten van lichaam en ziel gesloopt, dan zucht de zon dige slaaf in de knellende ketenen van onrust en wroeging. Hoe zou het dus mogelijk zijn, dat zij tot het wezen der menschelíjke natuur behoorde.p De Zonde spruit voort uit
logen, die door schooneii schijn tot kwade daden prik kelt, waarna zij ras in ge woonte ontaardt en schoon in
den beginne uit schaamte verbloemd, welhaast onbe schaamd het hoofd opsteekt en zich stout op hare kracht verhoovaardigt. Alleen de almachtige Waarheid kan over haar zegevieren, gelijk de stralen der zon duisternis en sche
mering voor zich uit drijven. De oorsprong der Zonde is dus een willige afkeer van ‘t goede, door verleiding van logen en waan, en kan zich slechts in den eenigzins redelijk ontwikkelden mensch openbaren. Die dezen oorsprong echter in den eer
sten mensch stellen en God de gantsche nakomelingschap van dezen tot Zonde doen praedestineeren, schrijven Gode
de schuld der Zonde toe en onthefl'en den mensch van alle verandwoording. Maar God kan nimmer de Zonde ver
51 o o r z a k e 11, wel haar tot het beste doel bestieren. De mensch
alleen is oorzaak van zijne zonde door zijne dwaas heid en ijdele begeerlijkheid. 23 Hij waant de Zonde voortrefl'elijk en wordt terstond bare wrange vruchten ge‘ waar, daar elke Zonde haren dienaar straft, zich als eene
woedende slang om zijne ziel kronkelt, en haar met gif tige beten tot in eeuwigheid verknaagt. 2‘
III. VERDEELING
DER.
DEUGDEN.
De Ouden splitsten de deugden in B e c h t v a a r d i g heid en Standvastigheid, of in Wijsheid, Recht
vaardigheid, Standvastigheid en Matigheid. Er zijn er, die alle deugd in de W ij s h ei d saâmvatten,
en tevens, die de deugd als onsch eidbare eenheid voorstellen, daar de eene deugd niet zonder de andere kan gedacht worden. Ook is er eene verdeeling in b u r g e r lij ke en reinigen de deugden, in deugden van een ge‘ reinigd gemoed en in voorbeeldige deugden. Daar ik echter alle spitsvondige verdeeling wil mij den in een
werk, ’t welk niet voor geleerden geschreven is, zal ik de gewone verdeeling in vier hoofddeugden: Wijsheid, Recht vaardigheid, Standvastigheid en Matigheid, behouden: waar
4,.)‘
52 van de eerste goeddeels op de rede, de drie laatsten op
de hartstochten en den wil betrekking hebben. 2‘
IV. VERDEELING
DER
ZONDBN.
Allen stemmen meestal hierin overeen, dat er velerlei
Zonden zijn, maar dat zij te samen uit éen wortel spruiten. Sommigen duiden het Ongeloof als dien wortel aan, anderen de Onwetendheid. Inderdaad is dezelaatste de waarachtige bron van alle Zonden. De mensch is in den aan vang onverstandig, waant l‘GGdS wetenschap verkregen te hebben, begeert dingen, welke niet kent en valt in Zonde. Uit deze verblindheid spruit als uit een giftigen wortel alle andere Zonde, Onrechtvaardigheid, Zwak heid en Onmatigheid. Mocht echter iemant verstaan,
dat deze verdeeling eene onjuiste is, zoo wil ik mij liever
hieromtrent door hem laten onderrichten, dan vijandig kra keelen, ’t geen ik ook op al het gezegde en nog te zeggen toepasselijk Wensch.
V. WIJSHElD.
Gelijk de geneesleer de gezondheid des lichaams be doelt, zoo streeft de Wijsheid naar de gezondheid der ziel, dat is: onderwijst de kunst des wellevens.26 Daar het nu in dit werk hoofdzakelijk om deze laatste te doen is, zoo dient hier uitvoerig beschreven te worden: wat Wijsheid is, wat zij werkt, waartoe zij strekt, welke haar oorsprong is, en hoe men haar ver werft.
Wijsheid is eene zekere wetenschap der dingen, of ze te begeeren dan wel te vlieden zijn. De wijze man weet daarom de doolpaden der zonde te vermijden en den
rechten weg der deugd te betreden. De werkzaamheid der Wijsheid bestaat in ’t on derscheiden van waarheid en leugen. Niemantziet
zich gaarne bedrogen. Daarom is het licht het bedrog der logen te schuwen, zoo spoedig dit eenmaal gekend is. Niet slechts bewandelt dus de wijze den weg der deugd, maar ’t is hem eene stâge gewoonte. ’t Zou eene onvruchtbare Wijsheid zijn, die waarheid en logen naauwkeurig wist te onderscheiden, zonder hare kennis in daad over te zetten.
Zij zou den wijze evenmin baten, als het zien van welge
schilderde spijzen den hongerige nuttig is. 27 Het doel der Wijsheid is de waarheid aan te han
54
gen en boven alle dingen lief te hebben. Hiertoe betaamt het den Wijze zijn doen en laten gedurig te onder‘ zoeken, en het voorleden in aanmerking te nemen, om tot het toekomstige te besluiten, zoodat het heden hem een mees
ter zij voor het morgen. Drie middelen zijn hem tot dit doel bizonder dienstig: Overleg, Doorzicht en Oor
deeL Daar de Wijsheid het oog des gemoeds, het roer der
daden, de kunst des levens en aller deugden koningin mag genoemd worden, zou ik hier breeder van haar in’t gemeen spreken, ware het niet, dat ik bij elke deugd
op haar zal terugkomen — en mij dus thands veroorloof over de Wijsheid in ‘t bizonder te handelen. De Wijsheid in ’t bizonder beschouwende, doet ze zich in drieërlei betrekking voor: tot het individu, tot het huisgezin, tot de maatschappij. Van hare eerste be
trekking tot het individu hebben we reeds gewag gemaakt en kunnen derhalven terstond overgaan tot de behandeling
der Wijsheid in betrekking tot het huisgezin. Elk huisge zin bestaat uit menschen en have. Onder de menschen treedt in de eerste plaats de vader des gezins op, als heer, en de vrouw des huizes, als gezellin zijns ‘levens; voorts kinderen, als de gewenschte vruchten van hunnen echt, en dienstboden, om de bevelen des huisvaders te vol
brengen. Een goed huisvader staat zijn gezin met liefde voor. Wordt iemant der zijnen door anderen verongelijkt, hij verschaft hem recht. Is er krakeel binnenshnis,hij spoort
de twistenden tot vrede aan en bevordert dezen door vele kleinigheden over ’t hoofd te zien, maar inzonderheid door het voorbeeld eens godvreezenden wandels. Hij onderhoudt zijn gezin met de vruchten des landbouws, met handenwerk,
met koophandel of met eerlijk verworven renten. Daar ech
55 ter huisheer en huisvrouw hoofd en oorsprong van elk ge zin zijn, en kinderen en dienstboden. slechts tot nut en
oorbaar der huishouding worden aangewend,wil ik eerst nog iets van de huizing en de huishouding spreken, voor ik
met dit onderwerp verder ga. Eene woning moet allereerst tegen onweêr, geweld en wilde dieren beschutten, gelijk in de vroegste oudheid een huis alleen tot dit doel zonder eenige weelde was ingericht. Toen daarom Agesilaüs, koning van Lacedaemonië, in eene stad kwam, waar de balken der huizen vierkant gezaagd
waren,‘ vroeg ‚hij met een spottenden glimlach of de boo
men in dat land vierkant groeiden, en toen men hem and woordde, dat dit gantschelijk het geval niet was, voegde
hij er bij, dat, zoo ze vierkant wiessen, men ze daar waar schijnlijk weêr rond ‚zou bouwen. De later zoo sterk ge stegen pracht in ’t bouwen is ernstig ‘te miskeuren, inzon derheid als zij boven het vermogen van den huisheer is. Tot onderhoud van een huisgezin staat drieërlei
middel open. Allereerst het natuurlijk bedrijf van landbou wer,28 jager, visscher of vogelaar; in de tweede plaats de handel zonder woekerwinst; 29 eindelijk door ambachten of kunsten, waarvan eenige noodig en nuttig, andere onnoo
dig maar cierlijk, sommige eindelijk onnuttig en schadelijk zijn. Tot de noodige ambachten reken ik: bakken, spinnen, weven, timmeren, smeden, en andere, die zonder groot on
gerief niet kunnen ontbeerd worden. 30 Tot de fraaye kun sten tel ik: schilderen, graveeren, beeldhouwen, goudsme
den, orgelspelen, passementwerken, enz. Schadelijke ambach ten zijn: het vervaardigen van dobbelsteenen, verkeerbor
den, kaarten, 31 of van andere soortgelijke middelen om den tijd te verkwisten. Een huisvader behoort zorg te dragen,
dat zijne kinderen zich niet op verderfelijke ambachten toe
56
leggen; hij onthoude zich zelven van alle oneerlijke geld winst, als het besturen eener bank van leening of het drij ven van woekerwinst. Hij zie toe, dat men in zijn huis niet boven zijnen staat leve, maar ietwat spare om ter nood te kunnen gebruiken of er zijn naasten meê bij te staan.
De plicht van eenig toekomstig huisvader bestaat aller eerst in ’t huwen eener gezellin, die eerlijk, verstandig en even vermogend als hij is. ’t is toch eene moeyelijke kunst eene vrouw te vinden, die rijker en niet tevens meesteresse zal
zijn; en ’t is gemakkelijker eene arme gade te voeden dan eene rijke te verdragen. De vrouw des huizes zij niet hoovaar
dig maar zachtmoedig, dat is zoodanig, dat men haar kan liefhebben, en dat zij de haren bemint. De heer des huizes lieve zijne echtgenoote als zich zelven; hij toone, dat hare
vreugde zijn geluk, haar leed zijn kommer is; hij verhoede allen twist en haaste zich, waar die ontstaan is, de ver
zoening aan te vangen. De heer des huizes drage voor al—
les zorg, dat zijne kinderen in de vreeze Gods en in oefe ning van alle deugden worden onderwezen, daar hij zelf meester en leeraar zijner kinderen is. Hij zie toe, dat zij zich geleerdheid, kunstvaardigheid of eenig gepast ambacht verwerven, zonder te denken, dat zijn
rijkdom hen van
allen arbeid ontheft. Niets is verderfelijker voor de jeugd, dan ledige weelde, en niets heilrijker, dan zich de onver
derfelijke rijkdommen der ziele toe te eigenen. Vele ouders
bekommeren zich meer om de bemesting hunner landerijen, dan om de ontwikkeling hunner kinderen, en vergeten, dat
het jonge rijs lichter gebogen wordt dan de opgeschoten stam.
En daar alles‘ op het goede voorbeeld aankomt, ga een goed huisvader zijne kinderen voor in armoede van woor den en in rijkdom van daden. Eene holle ton geeft meer
57 klanks dan een gevuld vat; wie veel klapt. leert zelden wel doen,
maar wie zich het weldoen tot gewoonte maakt,
wordt door anderen gezegend. Zoo handele de heer des huizes tevens met zijne dienst boden; dat hij hen onderhoude en onderwijze, hunne dienst
nimmer misbruike, maar steeds op de wet der natuur in
dachtig zij, die voorschrijft, anderen zoodanig te bejegenen als men door hen wenscht bejegend te worden. Ook de vrouw des huizes heeft hare plichten. Wil zij, dat heur echtgenoot haar liefhebbe, zij beminne hem het eerst. Is haar man vrolijk of bedroefd, zij deele in zijne stemming. Zijne vreugde zij hare blijdschap, zijn leed haar
verdriet. Eene goede huisvrouw acht de vrienden van haren gemaal hare vrienden, zijnen wil haren wil, zijne deugden hare eere en glorie. Zij bedekt de zwakheden van haren man en vergroot zijne goede eigenschappen. Waar hij ont stemd is en stuursch, zwijge zij, daar anders heur woor denvloed zoo schatrijk pleegt te zijn, dat zij met geene redenen tot zwijgen is te brengen en hare onbescheiden
tong den hevigsten toorn van heur echtgenoot kan opwek ken. En daar het haar past de minste te zijn, geve zij ha ren gemaal toe en verdrijve zij zijnen toorn met een zacht andwoord. Meest blijve zij t’huis, zorge zij voor de belangen des gezins, zie zij op kinderen en dienstboden toe en zorge zij, dat haar man naar‘ verlangen gediend worde. Haren kinde‘ren geve zij een liefelijk voorbeeld van gehoorzaamheid aan
den heer des huizes, en, gelijk zij zelve vlijtig en nuttig werkzaam is, zoo bezorge zij ook de werkzaamheden der dienstboden. Zij bestiere de inkomsten van haren echtge noot met zuinigheid, en zorge, dat er in het gantsche huis niets verkwist worde of te 1001‘ ga.
Waar de ouders zich dus gedragen, zullen de kinde
58 ren hen volgen. Want zij zullen hen liefhebben en in al les pogen hun te behagen. Zoo spoedig zij inzien, wat zij aan hen verplicht zijn, zullen zij in dezen goeden ijver verdubbelen. Allermeest zullen zij hen verblijden door on derdanigheid en door hun raad te volgen ook tegen eigen zin.
Hadden vele kinderen den wil hunner ouders gehoorza mer gevolgd, er zouden minder grijsaarts zijn, die thands in hunnen ouderdom dit wenschten gedaan te hebben. Goede kinderen, die de zorgen en moeiten hunner ouders ter hunner onderwijzing en ontwikkeling waardeeren, zul
len zich door generlei bedrog aan onderwijs of ambacht onttrekken, daar ze inzien, dat hunnen ouderen niets wel
gevalliger zijn kan, dan een naarstig en vlijtig gedrag. Hoe ouder zij worden, hoe meer zij in dankbaarheid toe
nemen, om later dubbel te vergelden, wat in hunne jonk heid aan hen is besteed. Van dankbaarheid der kinderen jegens hunne ouders zijn verschillende trefl'ende verhalen, zoo als van Hippo thoüs bij Homerus, en van de dochter, die haren ten hon
gerdood verwezen vader in den kerker kwam zogen. Nog is er een niet onaardig verhaal van den smid Fokus, die, omdat hij op ’skeizers geboortedag zijn handwerk gedre
ven had, voor den keizer te ‘recht stond en op diens vraag, wat ter waereld hem zoo vermetel gemaakt had, vrijmoedig
andwoordde: „Een machtiger dan gij Heer!” Op ’skei"zers verwonderde vraag, wie dat zijn mocht, sprak Fokus: „De Nood, Heerl Ik behoef telken dag acht zilveren penningen: twee, die ik moet leenen, twee, die ik uitgeef: twee, voor eigen behoeften; en twee, die te loor gaan. Want ik heb
jonge kinderen, wie ik twee penningen tot’hun onderhoud leen, die zij mij eenmaal zullen teruggeven, gelijk ik mijn
ouden vader telken dag twee penningen betaal. Mijne vrouw
59 is eene onaehtzame, die dagelijks twee penningen verkwist, de andere twee strekken tot eigen nooddruft. Wil mijn
keizer mij dagelijks van die acht penningen voorzien, zoo viere ik zijn geboortedag door heel mijn leven!” De plicht der dienstboden eindelijk bestaat in veel zwijgen en veel werken. ’t Zij hun niet genoeg nooit te stelen noch te kallen, zij ‚behooren daarenboven zorg te dragen voor huns meesters goed, dat er niets worde ver zuimd noch verwaarloosd. Zoo zullen zij de liefde van meester en vrouw verwerven en er zal vrede zijn in ’t gezin. De Wijsheid in betrekking tot het lluisgezin be
schreven hebbende, wijd ik thands nog eenige woorden aan de Wijsheid in betrekking tot de Maatschappij en den Staat. Burger, afgeleid van burcht. is de inwoner van een burcht,
later van eene stad.
In ’t bestieren der stad
heeft de burgerlijke wijsheid hare plaats. Bestaat het huis‘ gezin uit eene vereeniging van bizondere personen, de
maatschappij is eene vereeniging van verschillende bizon dere huisgezinnen. De Ouden verstonden het onderscheid tusschen huisgezin en maatschappij zóo, dat alle burgers in de maatschappij geheel
dezelfde rechten bezaten, maar
de vader des gezins met koninklijke macht over zijne kinderen en slaven bekleed was. Er zijn zes vormen van regeering: de koninklijke regeering, welke goed, de regeering van een tyran, welke kwaad is; het bestuur van enkele aanzienlijken, ’t welk rechtvaardig en ondragelijk zijn kan, en evenzoo tweeërlei vorm van volksheerschappij, een wel geordend gemeenebest en eene volkstyrannie. Sommigen heb ben gemeend, de drie goede regeeringsvormen te saâm te moeten smelten, gelijk dit te Rome na de verdrijving der
koningen het geval was. Daar toch waren de consules, met
.‘
60 koninklijke macht voorzien, onder den breidel vaneen bree‘ den raad van senatoren, uit de aanzienlijksten des volks gekozen, waartegen wederom de tribunen als bizondere ad vokaten der volksvrijheid opt‘raden.
Een goed Burger behoort uit te munten in Wijsheid, Rechtvaardigheid, Standvastigheid en Matígheid. Hij zende zijne kinderen naar de algemeene scholen, waar door onderwijs der edelste kennis tot beoefening der deugd wordt opge gewekt en nuttige burgers gevormd worden. Men schuwe
het als de pest, de jongelingschap aan luiheid en‘ wellust over te laten, en geve haar een trefi'elijk voorbeeld van gehoorzaamheid aan de overheid, welke aan God hare macht ontleent. Men zij der wetten onderdanig, onder
houde de godsdienst en bevorderc de eendracht onder de burgers. 3’ Men voldoe zijnen cijns aan ’t gemeenebest en hebbe het vaderland naast God het eerst lief boven
verwanten en have. 3“ Ook de vreemdelingen behooren zich in den staat passelijk te gedragen, de wetten te gehoorzamen en den burgers welaangenaam te zijn.
De Magistraat munte uit in goede bestiering der stad en in het onderhouden der wetten. 3‘ Alzoo deed Zaleukus, die, toen zijn zoon op overspel betrapt en vol gens de wet beide oogen verbeurd had, zich zelven en zijn zoon e’en oog deed uitsteken, om de wet niet te overtre den. De Overheid zij welwillend en toegankelijk voor. de
burgers, drage zorg voor hen, als een vader voor zijne kinderen, doe een ieder recht met volstrekte billijkheid en zonder aanzien des persoons. In tijden van schaarsch
heid en duurte bezorge zij den noodigen voorraad, 35 en lette hoofdzakelijk op de mingegoede burgers, zonder daarom de vreemdelingen gering te achten.
‚‚ .‘\._‘ ‘—
in‘
Vl. DWAASHEID.
Algemeen wordt O nwijsheid als het tegendeel van Wijsheid gesteld, eene meening, welke ik volstrekt niet kan bijstemmen. Onwijsheid toch is gebrek aan wijsheid,
gelijk blindheid het ontbeeren van ’t zintuig des gezichts is. Wijsheid komt door ‘8 menschen toeleg tot stand en is gantschelijk niet noodzakelijk. Is Wijsheid dus deugd, dan zou Onwijsheid zonde zijn. Onwijsheid zou dus niet noodza
kelijk maar willig ontstaan, en de jonge kinderkens zouden te beschuldigen zijn van kwaad, daar men hun althands ge brek aan wijsheid moet toekennen. Wie zal echter dezen toestand als schuldig vonnissen, of iemant verwijten, dat
hem iets mangelt, 't welk buiten zijn bereik ligt. Daarom is alleen ‘de Dwaasheid het juiste tegendeel van de
Wijsheid; met welke Dwaasheid ik eene schuldige onwetendheid
der
dingen,
die
te begeeren
of te vlieden zijn, bedoel.
Die het wezen der Wijsheid begrepen heeft, zal ook lich telijk verstaan, wat Dwaasheid zij. Ondanks deze opmer
king heb ik evenwel besloten, ten dienste van enkele trage verstanden, hier eenigzins uitvoerig over deze stof te han delen. Gelijk elke deugd hare belooning en alle zonde hare straf in zich zelve draagt, zoo wil ook elk mensch nim
mer zich zelven moedwillig kwaad berokkenen, noch met be
62
wustheid iets goeds ontvlieden. Onwetendheid alleen drijft tot zonde, gelijk het openbaar is, dat de meerderheid der menschen met grootere inspanning naar ’t verwerven van
geld, dan naar ’t beoefenen der Wijsheid streeft. Stelde men echter dezen hebzuchtigen de vraag, of zij liever een schat rijke maar ziellooze Midas, dan wel een geestrijk maar be hoeftig handwerker wilden zjn, zij zouden zich schamen te
bekennen, dat zij genen boven dezen de voorkeur gaven. Hier gluurt reeds terstond de schuldige Dwaasheid om den
hoek, die eener redelijke overtuiging het zwijgen oplegt en zich diets maakt, dat vergankelijke rijkdom boven het op perste goed der Wijsheid is te kiezen. Zulke Dwaasheid is
schuldig door hare onbedachtzaamheid en hare verwaandheid. Hare onbedachtzaamheid blijkt het klaarst uit den verschillenden weg, dien de meesten bewandelen, om tot Wel
leven te komen. Men wenscht rustig en lustig te leven en toch vervolgt de zondaar zijn dwaalweg, spijt wroeging en onrust. Een koopman weet naauwkeurig op te merken, wat hem voordeel of schade brengt. Alzoo moest hij ook zijne
hoogere belangen kunnen behartigen, schoon hij dikwerf meer vernufts besteedt in ’t vullen zijner kas, dan voor de rust‘zijns gemoeds.
Erger nog is de verwaandheid der dwazen. Deze wa nen de wetenschap van alle dingen te bezitten, en kunnen zich des nimmer op het verwerven van wijsheid toeleggen. Daarenboven zijn zij hoovaardig en zoeken zij steeds eer bij de menschen. Daarom zijn zij niet vatbaar voor eenige te‘ ‚ rechtwijzing en vervolgen de vrienden‘ der waarheid met
krachtigen afkeer. Zelven blind, werpen zij zich op tot leiders der blinden en prijzen zich het licht der waereld. Zooda
nige verwaande onwetendheid is ellendig, krank en onbesten
63 dig, eene blindheid des harten, eene ziellooze razernij, eene ziekte des gemoeds, een wortel van alle zonden en eene
vruchtbare moeder van alle kwaad. Er kan geene zonde gedacht worden, die haren oorsprong niet in deze Dwaasheid vindt. Treft ramp of kommer den dwaas, hij schrijft ze op rekening van het toeval, is hij geluk kig, hij wijt het zijner voorzichtige wijsheid. Want het is den dwaas altijd meer te doen om wijs te s chij nen, dan om wijs te zij n, zonder te bedenken, dat het laatste veel lichter is dan het eerste. Om wijs te schijnen, heeft hij kunstige loosheid noodig, welke hij niet bezit, zoodat hij bij verstan
digen nog zelfs den schijn van wijsheid niet bedingen kan, omdat deze, als men pleegt te zeggen, door eene dubbele huik kunnen zien. De eenige eer, die een dwaas kan in— oogsten, is de lof zijns gelijken; door wiens dwaselijk prij
zen hij nog meer verdwaasd wordt. De wrange vruchten der Dwaasheid zijn moedwillig gebrek aan verstand, ellende en slavernij der meest vernederende zonden: gierigheid, dronkenschap, toorn, onkuischheid en nijd.
Is de dwaas als individu reeds zoo ongelukkig, nog rampzaliger wordt zijn toestand, als hij in zijne betrekking tot het huisgezin of de maatschappij optreedt. Hoe zou een dwaas de juiste waarde van gade, kinderen, dienst boden of rijkdommen kunnen besefl'en? Evenmin als iemant, die nooit een schip of de zee gezien had, een zeetocht
zou kunnen besturen, evenmin zal de dwaas zijn gezin kun nen verzorgen. Een trotsche dwaas schat zijne gade eene slavin; een gierigaart wiedt het onkruid uit zijne tarwe op‘
hoop van gewin, maar laat het welig tieren in de ziel zijner kinderen; een dronkaart verkwist het vermogen van zijn ge zin; een speler richt zijn huis ten gronde. De éene dwaas
verspilt zijn vermogen roekeloos tot bedelens toe, de andere
64
drijft zoo schandelijken woeker, dat hij groote rijkdommen opeenstapelt.
‘De Dwaasheid tegenover de maatschappij openbaart zich het ergerlijkst, waar zij onder den Magistraat zitting neemt. Zoo de dwaas zijne rede wilde gebruiken, zoude hij inzien, dat er niets ongerijmders kan gedacht worden, dan
zonder wijsheid eene stad of een staat te regeeren. Toch dingen de dwazen het meest naar het ambt der overheid en oogsten, terwijl ze der stad en zich zelven de schromelijk
ste onheilen berokkenen, slechts spot en verachting in. l’lunne Dwaasheid, niet langer binnen de muren van het gezin ver borgen, wordt openbaar; het ambt verraadt reen-karakter. Hoe toch zou iemant, die de wetten niet verstaat, haar behoorlijk toepassen; hoe zal een onvoorzichtige dwaas de stad voor
onheil veiligen. hoe een baatziek schraper het nut van ’t gemeenebest beöogen? Van daar het rijmpjen: „Door God en gantsch de stad wordt hij te recht gevloekt, Die eigen bate meer dan ’s volleks welvaart zoekt."
VIERDE BOEK.‚
RECHTVAARDIGHEID
IN
‘T GEMEE N.
Rechtvaardigheid is eene vaardigheid voor het recht, eene gewoonte des
gemoeds,
die
willig
maakt en in staat stelttot het oefenen van bil
lijkheid. Rechtsgeleerden noemen haar een standvastigen en onveranderlijken wil om elk het zijne te geven. Recht vaardigheid bestaat in een volkomen evenwicht van al de
krachten des gemoeds door overeenstemming der harts tochten met de rede, gelijk het evenwicht van alle stofl'e lijke krachten de gezondheid des lichaams schenkt. Recht vaardigheid vindt haren werkkring in goddelijke en men schelijke aangelegenheden. Haar plicht is God lief te heb ben uit gehoorzaamheid, en de wetten der overheid te eer biedigen om Godes wil, zoo deze wetten niet met de god 5
66
delijke strijden. 136 Bechtvaardigheid jegens God is zijne wet te volbrengen boven elk ander gebod. God is de VVijs heiden Goedheid zelve, zijne wetten zijn de rechtvaardigste en ons voor alle andere nut. Hij slechts, wiens lost het is steeds de goddelijke wetten te gehoorzamen, is rechtvaar dig jegens God. Rechtvaardigheid jegens men schen wortelt in het van nature ons ingeplant gevoel van recht, waardoor wij de mogelijkheid bezitten. ons tot oefe
ning van Rechtvaardigheid te ontwikkelen. Deze Rechtvaar digheid is tweeërlei, eene algemeene en eene bizo n d ere.
De algemeene omhelst het gantsche belang van ’t gemeene best, de bizondere de verschillende’belangen der burgers. De algemeene ziet toe, dat wet en billijkheid gehoorzaamd wor den, de bizondere zorgt, dat elk gegeven worde wat hem toekomt. Wet is elke uitspraak der rede, die beveelt,
dat er iets goeds moet worden volbracht, of iets kwaads gemeden. Billij k heid treedt altijd naast de geschre ven wet op, om hare gestrengheid wijselijk naar tijd, plaats
en omstandigheden te matigen. De bizondere Rechtvaar digheid komt de overheid het meest te stade in het be geven van ambten en eerebedieningen, en in het bepalen
van strafl'en en belooningen. Ook dient zij voor te zit ten in regeling van handelsaangelegenheden bij het vast stellen van de prijzen der waren. Alzoo blijft Rechtvaar
digheid, ’t zij algemeene, ’t zij bizondere, slechts het groote doel vervolgen: geen kwaads te plegen en alleen het goede te huldigen.
67
II. ONRECHTVAARDIGHEID IN ‘T GEMEEN.
Nogmaals moet ik mij verzetten tegen de meening, alsof Onrechtvaardigheid het juiste tegendeel van Rechtvaardigheid zonde zijn, schoon ik het woord ter
wille des gebruiks behoude. Het voorvoegsel on betee‘ kent ontbeering van datgene, waarbij het gevoegd is". On rechtvaardigheid geeft afwezigheid van Rechtvaar
digheid te kennen. De dieren bezitten geen kennis en kunnen dus nimmer tot waarheid komen. Volgt daaruit, dat
de dieren door gebrek aan waarheid logenachtig zijn, dat is, de gewoonte van te liegen bezitten? Ik achtte het noo dig hier nog eens voor al mijne meening uit te spreken, opdat men mij wel versta, als ik later van ongehoorzaam
heid, onmatígheid of ontrouw ga handelen. Het juiste tegendeel van Rechtvaardigheid is Overtre ding der Wet, de snoode gewoonte des gemoeds,
die willig maakt en in staat stelt de Wet te ver krachten. Vraagt gij: welke wet? Ik andwoord: de wet, die gelast elk te geven, wat hem toekomt. Wat mag Gode
dan toekomen? De allerhoogste liefde en allerdiepste onder danigheid. Wie Gode deze onthoudt, zondigt tegen de wet. En toch eischt dit\voorschrift niet meer, dan men volbrengen kan, daar het niet voor onnoozele wichtjens gegeven is, wier
rede nog niet ontwikkeld is, maar voor volwassenen, die ’t 5%
68
als hun plicht hebben erkend: God lief te hebben boven alles. Onrechtvaardigheid, of om juister te spreken, overtreding der wet tegen dan mensch, is de moeder van allen twist
en de aartsvijandin van alle eendracht en vriendschap. De mensch is tot eendracht en vrede bestemd, zijne taal en hulpelooze naaktheid bij de geboorte, die hem zoo kenmer kend van de dieren onderscheiden, wijzen hierop duidelijk heên. Reeds de natuurlijke uitspraak van ieders gevoel van
recht: doe anderen gelijk gij wenscht van hen behandeld te worden, de moeder van alle menschelijke wetten, stemt
dit krachtig toe. Wie derhalven dit gebod overtreedt, zon digt niet alleen tegen de wet, maar tegen de gantsche men schelijke natuur. Het verzuimen dezer wet wortelt noodza kelijk in verwaande dwaasheid, welke oorzaak is, dat men
allengs tot de gewoonte der overtreding vervalt en dus in wasdom van zonde toeneemt. Zoodanige onrechtvaardigheid
openbaart zich bij de overheid, door het geven en toepas sen van onbillijke wetten, bij snoode menschen, door an deren te onthouden, wat hun toekomt.
Uit ’t gezegde blijkt het duidelijk, dat de bedoelde Over treding der wet niet zoo zeer in ’t laten van het geboden goede
als wel in ’t doen van het verboden kwade moet gezocht worden. Zoo spoedig iemant het goede niet betracht, dan
pleegt hij het kwade, hier is geen midden. Elke daad spruit uit eenig voornemen, dat noodzakelijk of goed of kwaad moet zijn.
Het doen van dit kwaad is de Overtreding
der wet, die men gewoonlijk Onrechtvaardigheid pleegt te noemen. Uit de Rechtvaardigheid spruiten de volgende deugden: Godsdienstigheid,Gehoorzaamheid‚Waarheids liefde, Dankbaarheid, Mildheid, Vriendschap
69 en B a r in h a r ti g h ei d, uit de onrechtvaardigheid de daar aan tegenovergestelde zonden, van welke beide wij thands zullen spreken.
III. WAR! GODSDIENST.
De Latijnen gebruiken het woord Religie voor onze ne derlandsche uitdrukking Godsdienst. Sommigen meenen dit woord te moeten afleiden van Relegere, met het oog
op het gestadig herlezen der Schrift; anderen brengen het in betrekking met Reh'gare, doelende op den band, waarmeê Gods weldaden ons aan Hem verbinden. 37 Van den naam tot de zaak komende, beschrijf ik Godsdienst als eene
rechtvaardigheid,
die Gode
de behoorlijke
eere toekent. Dat God, de oorsprong van al wat goed
en schoon is, door zijne schepselen moet geëerd wor den, daaraan twijfelen zelfs de woeste heidenen niet, die
door de natuur gedwongen worden eene Godheid te erkennen. Schoon men meestal in grooten twist verkeert bij de
vraag, hoe God te eeren, komen de verstandigen toch allen daarin overeen, dat Hij niet naar menschelijk goeddunken
maar naar zijn geopenbaarden wil is te dienen. ’t Is be kend, dat God zijne dienst, somtijds met geene, somtijds
70 met enkele, somtijds met vele ceremoniën heeft ingesteld,
niet tot eigen nut, maar om aan menschelijke behoeften te voldoen. De geleerden beijveren zich zeer te staven,
dat alle uiterlijke godsdienst misbruikt is en derhalven verworpen moet worden, schoon ’t hun niet altijd gelukt te bewijzen, dat de door hen gepredikte godsdienst de ware zij. Ik laat echter dit onderwerp aan godgeleerden over, daar ik er met niemant over verlang te twisten, uit vrees al twistende over uiterlijke Godsdienst, de wezendlijke, innerlijke uit het oog te verliezen.
Uiterlijke Godsdienst bepaalt zich tot een godvruch tigen wandel enhet waarnemen der ceremoniën, innerlijke bestaatin waarachtig geloof, aanbidding
en navolging Gods, gehoorzaamheid uit liefde en verheerlijking Gods. Geloof is een vast betrouwen, dat God wil, zal en kan
geven, wat wij van Hem vragen naar zijnen wil.
Aanbidding is eene verhefling des gemoeds tot God, met ernstige begeerte, om van alle kwaad verlost en zijner goedheid deelachtig te worden. ‘ Navolging is de ware oefening, om ‘tot gelijkenis met God te komen, voor zoo ver dit der menschelijke natuur uit genade is vergund. Gehoorzaamheid is het volbrengen niet van onzen, maar
van den goddelijken wil. Verheerlijking is God te loven voor zijne weldaden
en
ons
krachtig te betoonen in liefde jegens onze
naasten. Hij, die deze karaktertrekken niet in zich zelven waar neemt, kan ook door de naauwkeurigste opvolging der
sohoonste ceremoniën nimmer tot waarachtige Godsdienst geraken. Eene godsdienstige plechtigheid kan met een
71
goddeloos hart worden bijgewoond, maar wie uit loutere liefde barmhartigheid oefent aan den naaste bezit altijd de waarachtige Godsdienst. Het fundament van deze is de Waarheid. Daarom is zij onveranderlijk en eeuwig als God zelf. Hij, die zijne godsdienst op zoo
vasten rotsgrond gebouwd heeft, verlangt alleen van God te leeren, wat Hem welaangenaam is; daarom omhelst hij
zijne woorden even gretig, als de schipbreukeling de plank aangrijpt, waarmeê hij zich het leven redt. Dit woord des levens doet hem op nieuw geboren worden uit geest, niet uit bloed. 35 Zoo woont God in hem, als in een gewij den tempel, die Gode oneindig behaaglijker is, dan de houten en steenen tempelen dezer waereld. En al wie God
in het heiligdom zijns harten draagt, hoe zou hij er der hatelijke zonde eene plaats kunnen afstaan? In alle Godsdienst is tweeërlei persoonlijkheid op te merken: God, die gediend wordt, en de mensch, die dient.
Daarom heeft zij ook twee'e'rlei doel: de eere Gods en de zaligheid des menschen. God heeft onze dienst niet noo dig. Men ontsteke op den vollen dag alle toortsen der waereld en zij zullen het licht der zon eer verduisteren
dan verhelderen. Wat zouden wij Gode geven, daar wij vooraf alles van zijne goedheid ontvangen hebben? Alle nut en vrucht der Godsdienst leidt tot ons eigen heil; vrijheid
van de ketenen der logen, kracht door de getrouwe waar‘ heid, een gerust geweten en zalige gemeenschap met God zijn hare wenschelijke en liefelijke zegeningen.
De middelen om‘tot ware Godsdienst te geraken zijn: eene angstige wroeging des gewetens in den aanvang, ken nis van eigen verdorvenheid, ootmoed, berouw, en eindelijk
een klaar inzicht in eigen dwaasheid en een mistrouwen van zich zelven en anderen, —-waardoor bij God alleen toe
72
vlucht gezocht en gevonden kan worden, —- ten laatste een gestadig gebed.
IV. VALSCHE
GODSDIENST.
Valsche Godsdienst is eene ongerechtig heid, die Gode de behoorlijke eer onthoudt.
Haar fundament is logen, waan en schijn. De valsche godsdienstij veraar poogt deugdzaam te schijnen en verfoeit de waarheid als den dood. Hij verschuilt zich achter de mom
van velerlei ceremoniën en dient God naar bekrompen goedvin den. In eigen oogen is hij wijs en rechtvaardig en behoeft hij God
niet om eeuwige gaven te bidden. Met de lippen dankt hij God, maar zijn hart is verre van Hem. Hij hangt God niet aan, maar de menschen. God te dienen of zijn naasten lief
te hebben is hem vreemd geworden, bezig als hij zich houdt met tallooze ceremoniën. De vruchten dezer wangodsdienst zijn: het stadig ontbeeren van ’t licht der waarheid in den
duisteren kerker der logen; gemis van deugd en overvloe digheid van zonde; wroeging des gewetens; vervreemding van God; blindheid, ellende en verharding in alle godde
loosheid.
73
V. GEHOORZAAMHEID.
Reeds noemde ik Gehoorzaamheid onder de hoofd trekken der ware Godsdienst. Gehoorzaamheid is eene rechtvaardigheid, die het gebod des wetge vers vrijwillig volvoert. Ik beschrijf haar als eene
rechtvaardigheid, omdat zij aan elk geeft, wat hem toekomt. Met den wetgever bedoelde ik zoowel God als den mensch. Gods geboden zijn vele, strekkende tot het betrachten van ’t goede en het vlieden van 't kwade,
maar allen
saâm te vatten in het éene gebod: de liefde. Want God
is liefde 39 en kan niets anders gebieden, dan ’t geen uit zijne natuur zelve volgt: malkanderen lief te hebben om Hem gelijkvormig te worden. Zoo weinig als de zon het uitspanl sel verdonkert, zoo
min kan God liefdeloos zijn, en zoo
zeker beveelt hij, niemant eenig kwaad te berokkenen. ‘Voor wie aan krankheid der ziel lijdt is dit gebod even lastig, als
het lustig is voor de gezonden naar het gemoed, die Gods schoonheid en goedheid kennen en lichtelijk het gebod der liefde volbrengen. Misschien zal iemant hier
tegen inbrengen, dat er onderscheid is tusschen een ge makkelijk en een volkomen volbrengen van eenig gebod. Wij vragen slechts of God ons beveelt een deel van ’t
gebod te volbrengen of het geheele gebod? Wie slechts een deel gehoorzaamt, gehoorzaamt gantschelijk niet. Want
74 wie eenig gebod ter helfte volbrengt. heeft nog niets ge daan. Als een schutter gewed had binnen bepaalden tijd de pen van ’t wit in eenigen doelen te trefl'en, als hij wel dikwerf in "t wit zelf en den ring der pen gescho ten, maar nooit de pen zelve getrofl'en had, zou hij zijne
weddingschap winnen? Men beweert echter, dat niemant het gebod der liefde volkomen zou kunnen volbrengen. ’t Zou dus schorten aan den wil, aan
de macht, of aan beide te saâm. Ont
breekt het ons aan den wil om ’t gebod der liefde op te vol gen? Maar dan zou men tevens moeten volhouden, dat niemant ter waereld dit gebod volkomen wil gehoorza men. Wie zal de stoutheid hebben dit uit te spreken?
Alzoo mag men zich in dit stuk niet op den wil beroe pen. Gaarne stem ik toe, dat het den mensch onmoge
lijk is uit eigen macht Gode volkomen te gehoorzamen, maar zou dan de goddelijke macht niets in hem ver mogen? God is almachtig. Hij wil, dat zijn gebod volko men worde opgevolgd. zou Hij het ons daartoe aan mid
delen laten ontbreken? Zonder Gods almacht te loochenen mag derhalven niemant ontkennen, dat het volbrengen van
’t gebod der liefde onmogelijk is. Wie God liefheeft boven alles, die gehoorzaamt zijne geboden met blijds’chap en tevredenheid. God wil, dat wij overheid, ouders en onderwijzers onderdanig zijn, daar anders gezin noch staat zou kunnen blijven bestaan.
De godvreezende gehoorzaamt dit gebod met vreugde. Zelfs zijn vijand heeft hij lief, ’t geen niemant vermag, die buiten de liefde Gods is. Hij waant niet meer, dat eenig mensch hem kwaad berokkent, daar hij dit als eene
beproeving van God zelven ontvangt. Zoo zal hij zijn vij‘ and nimmer haten, maar wel zijns vijands vijand: de
75‘ zonde. En daar het zeker het moeyelijkst valt een vij‘ and lief te hebben, zal de godvreezende, die zijn vijand
heeft leeren beminnen, zoo veel te lichter zijne naasten
en vrienden lieven. Wie mag dan nog volhouden, dat het gebod der liefde onmogelijk te volbrengen zij?
VI. WEÊRSPANNIGHEID.
Weêrspannigheid 4° is vrijwillige overtre ding der wet. Men noemt deze zonde Weêrspannigheid, omdat ze zich, als een voor den Wagen gespannen paard tegen den voerman, tegen Gods wil verzet. De weêrspan
nige mensch kent de schoonheid noch de goedheid Gods. Het is hem onmogelijk haar te kennen, daar het schijn schoon der zonde hem verblindt. Hij waant helder te zien en kan niet begeeren van zijne blindheid verlost te worden.
Hij kan God niet liefhebben, maar heeft zich zelven lief, of hij wat schoons en goeds ware, zonder te bevroe
den, dat hij iets leelijks en kwaads geworden is. Wie zich zelven dus bemint, volgt zijn‘ eigen wil en lust. God te gehoorzamen is hem ondoenlijk door zijne eigenzinnigheid, weêrspannigheid en hardnekkigheid. Eigenzinni‘gheid is dwaasheid. Wil God den dwaas tot zijn herstel ar
76 moede, krankte en minachting beschikken, hij verkiest rijk
dom, gezondheid en hoogachting, en gevoelt zich rampza lig, daar Gods wil geschiedt. Om ongestraft te kunnen zon digen, zou hij wenschen, dat er geen God ware, of indien
God er ware, dat Hij onrechtvaardig mocht zijn. Maar de straf der zonde blijft niet uit: zoowel de vrees voor de eeuwige verdoemenis na den dood, als de pijnlijke wroe ging des gewetens. En omdat menig weêrspanm'ge de oogenblikkelijk volgende straf der zonde niet voorziet, over
treedt hij Gods geboden met stoutheid en vasten moed, schoon hij soms voor burgerlijke strafl'en schromende een
menschelijk gebod gehoorzaamt.
VII. WAARHI‘LID.
De Waarheid zelve is goddelijk; haar na te stre v e n is m e n s c h el ij k werk. Zonder kennis der Waarheid zal niemant wel leven. Het w e z en der Waarheid valt
niet onder eenige bepaling, hare werking in ’s men schen geest is echter te beschrijven. Sommigen noemen haar eene vrome gewoonte des gemoeds, waardoor alle er kende waarheid ierstond toegestemd, alle logen weerspro
ken wordt. In dezen vorm treedt de W a a r h ei d als d e ug d
77 op. Zij gewent het gemoed om juiste voorstellingen te vor men, die volkomen met het zich voor den geest gestelde overeenstemmen, gelijk men terstond een mensch op het
eerste gezicht herkent, als men zijn welgetrofl‘en portret slechts eenmaal gezien heeft. In hare betrekking tot den naaste is deze Waarheid dus eene oprechte gewoonte van steeds hetzelfde voor te staan in woorden en werken. Zij is tevens eene deugd, omdat zij door stâge oefening genegenheid baart voor een gedurig overdenken van’t geen
waarheid is.
En omdat zij steeds juiste voorstellingen
vormt, zou zij niet geheel ten onrechte als eene rechtvaardigheid kunnen beschreven worden, die aan elke
voorstelling hare volkomen waarde toekent, en haar geheel doet overeenstemmen met het voorgestelde voorwerp. Iemant, die alzoo de Waarheid liefheeft, dat hij nimmer
anders spreekt, dan hij verstaat, de waarheid te zijn, is
een waarachtig of waarheidlievend mensch. Zijne woorden zullen zoo volkomen met zijne gedachten strooken, dat men, konde men als God zijne geheimste overdenkingen
bespieden, deze geheel overeenstemmende met woorden en daden zou bevinden. Het geringste woord spreekt hij met
dezelfde naauwkeurigheid, alsof hij het met een duren eed voor den rechter moest bezweren, waarom het spreekwoord
zegt, dat men eene koe bij de hoornen, maar een mensch bij zijn woord grijpt. Door eene enkele reize waarheid te spreken, wordt men zoo min een waarheidlievend mensch, als éene zwaluw den zomer maakt; slechts de ernstige zin
om steeds de waarheid te zeggen, ’t zij het schade of bate brengt, maakt den waarheidminnenden man.
‘ De Waarheid heeft vele heerlijke eigenschappen. Zij is oprecht, eenvoudig, getrouwen klaar; zij is mach
78 tig zich zelve tegen alle geweld der logen te handhaven. Zij moge gedrukt worden, zij is nooit verdrukt.
Geen zwaard kan haar wonden; waar haar glans verschijnt, verdwijnt de duisternis der logen. De logen is krank en ij del, de Waarheid alve rmogen d om zich tegen verdruk king van tyrannen te verzetten. De geschiedenis heeft ge staafd, dat de logen eener heidensche dwaalleer bij vervol ging hare martelaars en uitbreiding heeft gevonden; zou den zij derhalven de almacht der Waarheid beseďŹ 'en, die haar met schijnijver zoo krachtig voorstaan, dat zij het zwaard der overheid inroepen, om haar tegen de logen te verdedigen? Reeds geeft ieder rechtschapen mensch en ieder rechtsgeleerde toe, dat men niemant in eene zaak, die nog aan twijfel onderhevig is, ter dood zal mogen veroordeelen.
Vervolgens staat het buiten kijf, dat de meerderheid der menschen, en dus de meerderheid der overheidsleden, geen
zins onder de waarachtig vromen mogen gerangschikt worden. En daar de Waarheid door vrijmoedig berispen en bescha men der boosheid zich menig vijand maakt, zoo zal de
meerderheid des magistraats hare van God ontvangen macht misbruiken tot vervolging der Waarheid. De Geschie denis der martelaren van alle tijden zou het te
over bewijzen, zoo niet juist deze onze dagen het treffelijk hadden gestaafd. Er zijn er geweest, die zoowel ter liefde van eene logen als van de Waarheid hun bloed veil hadden, zoodat niet alle lij den, maar de zaak, waarvoor men lijdt, den martelaar maakt.
Hieruit blijkt de groote onzekerheid, waarin men op dit stuk altijd zal moeten blijven verkeeren, daar zoowel dienaars der logen als der Waarheid voor hunne overtuiging willen ster
ven. Behoorde men derhalven het zwaard niet eindelijk op je steken. daar men zoo dikwerf in zake van godsdienst Gode
79 eene welaangename dienst meent te bewijzen, met het ver
volgen van de dienaars der Waarheid. En dit geschiedt dan ‘nog altijd uit vrees, dat de duistere, nietige, vluchtige en zwakke logen de heldere, waarachtige, eeuwige en al vermogende Waarheid zou overwinnen, en door menschen, die, niet in staat waarheid te erkennen, haar meenen te kun
nen beschermen met vleeschlijken arm en‘stalen zwaard.
Dwaze, verderfelijke vrees! Hoe duidelijk geeft ge te ken nen, dat gij uw broos zwaard van staal machtiger waant,
dan het tweesnijdend vlammenzwaard der Waarheid! Kon de Waarheid zelve met menschelijke stem spre— ken, zij zou zich aldus doen hooren: Dwaze mensch! wat hebt ge u aangegord ter mijner bescherming met valsche wapenen! Mijne wapenen zijn zwaarden, strikken noch mut
serts, maar ontwijfelbaar betoog, overreding tot deugd, trouwe beloften, troost in kommer, strijd tegen de zonde,
geduldige strijd, tot bezwijkens toe. Zoo is mijne zege altijd‘ zeker, nimmer bloedig, altijd lankmoedig, nimmer wreed. De dienaars der Logen zijn mijne vijanden niet, maar de Logen
zelve, die dezelfde wapenen gebruikt, als welke gij voor mij waandet te behoeven, die verderf en dood rondom zich spreidt, en vorsten tegen elkander ophitst als grimmige
leeuwen. Zoo gij slechts uwe ondervinding wildet raadple gen, gij zoudt mijn woord betrouwen. Wat heeft de Logen u beloofd en wat hebt gij verkregen? Zie hier een voor‘ beeld, om u mijne meening volkomen duidelijk te maken.
Gij, die weleer een gierigaart waart, wat heeft de Logen u niet diets gemaakt van de zaligheid door rijkdom te werven? Heeft zij u niet tot een slaaf van uw geld laagd, hebt gij uwe ziel met bedrog en snoodheid niet delijk gewend, om uwe schatten hooger op te tasten? beiden is het bekend, hoe ik u
ver ver doo Ons
van dwaling heb over
80 tuigd, hoe ik u bewees, dat het aangroeyen van uwe schat ten uwen gouddorst niet leschte, maar deed klimmen, ge
lijk de vlam hooger opflikkert, waar men nieuwe brandstof in ’t vuur werpt. Zoo kwaamt gij tot de overtuiging, dat hij alleen arm is, die veel geld begeert, en ondervondt gij duidelijk, dat de Logen u om den tuin geleid had, daar zij in plaats van ’t begeerde goed u het gevreesde kwaad had geschonken. Derhalven zijt gij nu verlost van den kanker der gierigheid en mag de Logen op dit stuk u niet meer
bedriegen.— Heb ik op deze wijze de vesting der gierigheid bestormd en overwonnen, ik kan evenzoo de sterkten der onkuischheid, der eerzucht en van zoovele andere dienaressen
der Logen zegevierend bekampen. Door ervaring onderwezen begint de slaaf der Logen allengs zijne meesteresse te wan trouwen, en mij geloof te schenken, daar zijn korte lust in langen last verkeert. En, gelijk de heldere zonneglans de duisternis met vleêrmuis en nachtuil voor zich uitdrijft, zoo verjaagt ook deze ervaring den valschen waan uit het
bolwerk des harten, welke waan als hopman der Logen weldra met zijne gantsche elvenschaar van krijgsknechten voor
goed moet afdeinzen. Voor goed, want wie eenmaal het bedrog der Logen heeft leeren kennen. zal zich evenmin door haar op nieuw laten verleiden, als eene moeder met eene pop zal verkiezen te spelen, wanneer ze heur levend
kind op haren schoot draagt. Voorwaar, indien alle menschen de Waarheid aldus hoorden
getuigen en volkomen konden verstaan, z ij Z en d e n d 0 o r de Waarheid worden vrij gemaakt. Want de Waar
heid wordt tot nog toe slechts door weinigen omhelsd —en onder dezen nog door elk niet even getrouw — schoon er on der die geringe schaar toch enkelen zouden kunnen aange wezen worden, die de Logen gantschelijk hebben overwon
81
nen. Evenmin als andere zedelijke deugden bestaat de Waarheid in ijdele beschouwing, maar in krachtige daad. Daarom is zij altijd vergezeld van twee trouwe gezellin nen: Wijsheid in ’t verkiezen en Standvastigheid in ’t be
oefenen der deugd.
VIII. LOGEN.
De L0 gen is ijdel, bedriegelijk, valsch, dubbelhartig,
geveinsd. Zij schijnt iets te zijn, zij is niets. Van daar de onrust, waarin zij haren dienaar stort. Zij schenkt niet wat zij belooft, want beschikt zij soms al rijkdom, aanzien of genot, zij verbittert er de vrucht van, door terstond
naar meer te doen streven, gelijk de gierigaart, zoo spoe
dig hij de begeerde honderd guldens verkregen heeft, naar duizend, en zoo spoedig hij deze in zijne macht heeft, ’ naar tienduizend verlangt. Daarom heeft een wijze heiden te recht opgemerkt, dat een arm man een rijken gierigaart rijker zou kunnen maken, zoo hij dezen mocht overtuigen zijne begeerten te matigen. Doch dit zou alleen de Waar heid vermogen, want deze staaft duidelijk, dat geene tijde
lijke bezitting aan de behoeften der ziel voldoen kan, ter wijl de Logen steeds het tegendeel poogt te bewijzen. De 6
82 Logen schildert’ daartoe den Weg der deugd als naauw en
ontoegankelijk, en belet hare slaven eenige zaligheid op aarde te genieten. ’t Meest echter geschiedt dit uit onkunde. Kende men den waren aard der Logen, men zou haar bedrog als eene giftige slang vlieden. Zou een koopman den bedrie ger, die hem veel belooft maar nimmer betaalt, niet ver
mijden? Wie is alzoo niet menigmaal door deLogen teloor gesteld? Hebt gij niet dikwerf door den waan der Logen u iets goeds gedacht te verwerven, ’t welk kwaad was? Zijt gij door haren raad beter en zaliger geworden? En als gij nu waarlijk rampzaliger geworden zijt, hoe kan het u nog zwaar vallen de valschheid der Logen grondig te haten? ‘ Van de Logen in ’t gemeen gehandeld hebbende, zullen wij haar in verschillende betrekkingen tot den mensch waarnemen. Hij, die eene logen zegt,
in de meening waarheid te spreken, liegt niet. Veeleer zou hij liegen, die waarheid spreekt in den waan van eene logen
te zeggen. Deze handelt niet tegen zijn geweten, gene wel. Eene opzettelijke logen kan zonder de vaste ge woonte van liegen, of door den verharden lo genaar worden uitgesproken. In ’t eerste geval is zij drieërlei: cierlijk, nuttig of schadelijk. Eene cier lijke Logen is niets anders dan eene stijlfiguur; zoo zegt men: bij dronk drie bekers, schoon men geen bekers, maar alleen den wijn drinkt; evenzoo: zij waren talrijk,
als het zand der zee, ’t geen een verstandig mensch geen zonde zal achten. Zoo vindt men ook een geestig verhaal
van eens konings disch, waarop den koning een zeer groote, zekeren gast een zeer kleine visch was voorgezet. De gast fluisterde daarop iets tot zijn vischjen en hield het aan zijn oor, als om zijn andwoord te vernemen. Toen
83
daarop de‘ koninklijke‘ gastheer naar de reden dezer han delw’ijz'e vroeg, andwoordde de gast: „Mijn vader is veleja ren geleden verdronken in de zee, waarin dit vischjen ge
vangen is. Toen ik hiernaar’ onderzoek deed, ontving ik tot andwoord, dat hij nog te jong was, om er kennis van te
dragen, maar‘ dat ik er naricht van kon inwinnen bij zijn‘ grootvader, die voor uwe Majesteit geplaatst is‘l’” Zal nu iemant’ dit eene zondige Logen noemen? Tusschefi nuttige en schadelijke Logen is groot onderscheid
op te merken. InderdaadÉ doen er zich
gevallen voor,
waarin waarheid‘ spreken kwaad en eene Logen heil kan
stichten. Een vertoornd meester vervolgt zijn knecht met uitgete gen zwaard. Iemant ontmoetende, vraagt hij hem: of hij zijn knecht gezien heeft, waarop deze hem den weg wijst, welken bij den vluchtende zag’ inslaan. De aangesprokene heeft inderdaad den vluchteling ontmoet, maar in dronkenschap
liggende aan eene geheel andere plaats. Zoo werd hier door
eene nuttige Logen een moord verhoed. Geheel op dezelfde wijze werd de stad Lampsakus behouden. Alexander de Groote wilde‘haar verwoesten, waarop Anaximenes, 41 vroeger leer
meester van Alexander, dezen besloot te bidden, zijne va derstad te sparen. Alexander hiervan onderricht zwoer het tegendeel te zullen doen van alles, wat Anaximenes hem
vragen zon. De laatste verzocht hem daarop, de stad Lamp sakus te willen vernielen en dwong den koning zijn eed gestand te doen. Zoo wordt liegen en waarheid spreken eerst zonde of deugd naar het doel, ’t welk men er meê beoogt. Want nimmer kan eenig gebod goed worden opgevolgd, zoo men het doel van dit gebod niet voor oogen houdt. Liegen is altijd strafbaar, omdat het schade berokkent,kon het nut
stichten, zoo ware het geoorloofd. Een stad wordt belegerd. Men 6*
84
verbiedt’ den burgers de wallen te beklimmen. Een burger bespeurt echter, dat de wal verlaten is en de stad door de vij anden bedreigd wordt. overtreedthet gebod, beklimt den wal en redt de stad. Is hij thands strafbaar, omdat hij het ver
bod geschonden heeft? Uit het gezegde mag men besluiten, dat er een onschadelijk bedrog is, ’twelk niemant nadeel veroorzaakt en den bedrogene nuttig is, gelijk de wondarts somtijds den bevreesde heimelijk eene insnijding toebrengt,
om hem spoediger te genezen. ‘2 Bedrog of Logen, als het dikwerf in den koophandel valt, tot voordeel van den bedrieger en schade des bedro
genen, is volstrekt zondig en onrechtvaardig. Of men iemant luttel schade door bedrog zou mogen toebrengen, om ande ren voor groote onheilen te behoeden, is uiterst moeilijk te
beslissen. Buiten allen twijfel is elke logen zondig, die zonder iemant te baten, tot eens anders nadeel strekt.
Nog is er onderscheid op te merken tusschen eene logen, die niet uit gewoonte gesproten is en het liegen van den
verharden ‘logenaar. Deze laatste liegt zonder noodzakelijk heid, zonder nut en uit welbehagen.
Men liegt zoodra men van eenig ding meer of minder verhaalt, dan het in waarheid
is, zoodra men loochent
hetgeen waarachtig, of bevestigt hetgeen valsch is. Zoo liegt men reeds, als men met schijnbare goedheid iemant,
als ’t spreekwoord zegt, een spieríng schenkt om een kabel‘ jaauw te ontvangen. Een logenaar is gevaarlijker dan een dief, want men vermag zich tegen een dief te verdedigen, te
gen een logenaar kan niemant op zijne hoede zijn. Ëene
logen heeft honderd andere noodig, om zich te dekken. Zij veroorzaakt twist, maakt vrienden tot vijanden en stort‘
steden en landen in ’t verderf. Den logenaar wordt daarbij nimmer geloof geschonken, gelijk de herder van Aesopus
hun
__ . ‘nu_.- _._._____—._. ..—_
> M
‘85
leert, die ’t landvolk dikwerf bedroog door hunne hulp te gen den wolf in te roepen, wanneer er geen gevaar was, en eindelijk zijne schapen verscheuren zag‘, zonder dat iemant hem tegen het roofdier beschermde. Eindelijk nog is het openbaar, dat de Logen nimmer stand houdt noch oud kan worden, gelijk reeds voortrefl‘elijk door ’t spreekwoord is
gezegd: Al is de logen rasch en snel, De waarheid achterhaalt ze wel.
IX. DANKBAARHEID.
Dankbaarheid is eene soort van rechtvaardig heid, omdat zij elke weldaad gaarne erkent, den gever lof
schenkt en hem naar vermogen vergeldt. Wij zijn God en Menschen dankbaarheid schuldig. Van God hebben wij alles ontvangen, leven, ge voelen, denken, rede en deugd. Des behooren wij God ons
geheele bestaan, met al wat er goeds in ons ontwikkeld is, ten ofl'er te brengen. God kan wel niets van ons ontvan gen, maar zoo wij ons verstand aan zijn verstand, onzen
wil aan zijnen wil onderwerpen, zoo leidt zijne hand ons in alle klaarheid en waarheid, in alle deugd en vreugd.
86 En gelijk het Gode een lust is te geven, zoo wordt ook zoodanige dankbaarheid vruchtbaar in ’t weldoen aan an deren. Zij vangt uit de eeuwige bron van alle goed enkele druppelen op, die, daar zij niet opwaart naar God kunnen terugvloeyen, benedenwaart en ter zijde uitstroomen tot
heil van den naaste. Dankbaarheid jegens menschen zijn wij allereerst schuldig aan onze ouders, aan de overheid, als het vader land vertegenwoordigende, en aan allen, die ons weldaden
bewezen. Daar wij echter reeds over dit onderwerp gespro ken hebben, zullen we hier thands wat breeder van de
Dankbaarheid in ’t gemeen handelen, zoo als ze zich op drieërlei wijze openbaart, in ’t erkennen der weldaad, in ’t prijzen van den weldoener, in ’t vergelden. Dankbaarheid is de moeder van alle deugden. Liefde tot Ouderen, tot het Vaderland, tot God, waaruit
ontstaat zij, zoo niet uit dankbaarheid. Zij is even zeld zaam als lofi'elijk, zij is eerlijk, kuisch en eenvoudig, zij vergeldt eene weldaad niet uit hoop om grootere weldaden te ontvangen, zij is evenzeer verplicht door eene goede be doeling, die niet tot stand kwam, schoon zij ernstig ge‘ wild was, als door eene in feiten gebleken Weldadigheid.
‚Daarom mag zij van hare zijde ook met den goeden wil volstaan, zoo het haar aan macht ontbreekt handelende op
te treden, gelijk het talent van een ‘goed luitspeler niet ontkend kan worden, omdat hij geene luite bezit.
De woonplaats der Dankbaarheid is het geheugen. Daarin graveert ‚zij, als met een etsnaald in 't koper, elke weldaad, die zij ontving, omdat zij spoedig heeft ingezien, dat niets lichter vergeten wordt, dan de hemelsche Liefda
digheid. Hare vergelding gaat met overleg te rade, den rijksten weldoener, niet altijd omdat hij de rijkste is, het
87
eerst vergeldende. Wèl onthoudt hij, die de hem bewezen goedheid bedenkt, doch de hem getrofl'en smaadheid ver
geet, wèl vergeet hij, die de door hem bewezen weldaden uit het oog verliest, doch de door hem gepleegde beleedi
gingen steeds in ’t geheugen bewaart. Toch zijn weldoen en dankbaar wezen niet ieder gegeven. Wie iemant nut tig is op hoop van eigene eer te bevorderen, wie dankbaar
is met uitzicht op nieuwe weldaden, drijft woekerwinst. Dankbaarheid wordt met woorden, met werken of met
beide
betoond. Bij
onvermogenden
zijn woorden
aangenaam, bij vermogenden verdacht, ten zij de tijd tot dankbaarheid nog niet gekomen zij. Wie met woorden en
werken dankbaar is, vergeldt zijn weldoener, als de milde oogst eens vruchtbaren akkers den landman beloont. ‘3 Ook de tijd der dankbaarheid dient wèl overwogen. Haast men zich al te zeer om te vergelden, men toont
den goeden zin des weldadigen te mistrouwen. Maar hij, die
waarachtig dankbaar is, bespiedt den tijd en de ge
legenheid, als de gierigaart, die op eene goede kans wacht
om zijn rijkdom te vermeerderen. Hij alleen kan Gode wrarlijk welgevallig zijn, daar hij vrome en behoeftige broeders bijstaat met geld of troost, met raad of daad.
Is hij zelf onvermogend, hij vraagt anderen de middelen om hen te redden; ieder ongelukkige wordt met welge vallen door hem ondersteund, ieder kranke naar zijne beste krachten gelaafd en verzorgd. Dit is de oprechte Dank baarheid aan‘ God. Zij weet zich in alles, wat zij goeds wroeht,
aan God verplicht. en zoo de Heer haar eenmaal om hare liefdadigheid zal eeren, heeft zij hare weldaden reeds lang
uit het geheugen verloren.
88
X. ONDANKBAARHEID.
Schandelijker, afschuwelijker, stuitender ongerechtig heid dan de Ondankbaarheid is er niet te denken. Daarom werd bij de Lacedaemoniërs de ondankbare met den dood gestraft. Wat strijdt meer tegen alle rechtvaardigheid, dan het vergeten, het niet vergelden of ook het ontkennen
eener ontvangen weldaad. De Ondankbaarheid is daarom de‘ vijandin van alle eerbaarheid, de leidsvrouw van alle onbeschaamdheid, de bron van twist,
vijandschap en boosheid. Zij loont weldaad met wandaad, als duidelijk blijkt uit de moordenaars van Pompeius en Cicero. Zeer juist merkt Seneca op, 44 dat de ondankbaren ’t meest dezulken haten, die hen door wel
dadigheid hebben verplicht. Aanzienlijke heeren hebben getrouwe dienaren daarom dikwerf snood verguisd. On dankbaren wel te doen is zaayen op een steenklip. Zij gelijken de poorten der helle, zij willen altijd ontvangen, nimmer teruggeven.
89
XI. MILDHEID
EN
VERKWISTING.
Geene deugd verwekt meer vrienden dan de Mild heid. Zij schaadt niemant, maar schenkt ieder, wat men
’t meest bejaagt, geld en have. De Waarheid kwetst den trotschaart, de Rechtvaardigheid vertoornt denI gierigaart,
maar de Mildheid kan slechts vrienden winnen
Mildheid is eene rechtvaardigheid, die ande ren met vreugde weldoet. Hare moeder is deLiefde,
hare zuster de weldadige Barmhartigheid. Tweeërlei oor zaak beweegt mij de Mildheid eene rechtvaardigheid te noemen. Reeds de eerste wet der natuur: anderen te doen als men van hen gehandeld wil zijn, gebiedt den lijdende bij te staan met spijs en kleederen; gelijk wij ook voor ons zelven van vermogenden dergelijken bijstand ter nood zouden verwachten. Zoo volbrengt de Mildheid dezen eer sten rechtvaardigen eisch der natuur. De tweede oorzaak is van geheel anderen aard.
Vormt het lichaam éen geheel, ’t welk uit verschillende deelen is saâmgesteld, de menschelijke maatschappij is eene eenheid, waarvan ieder afzonderlijk mensch een deel uit maakt. Als nu een enkel lichaamslid door overvoeding alle
krachten des gantschen lichaams tot zich trekt, zou men dit deel van onrechtvaardigheid kunnen beschuldigen tegen over alle de andere. Evenzoo zal men éen mensch, die in
90
snoode weelde een rijkdom verspilt, waarvan men tien behoef tige gezinnen zou kunnen onderhouden, van onrechtvaardig heid beschuldigen, daar hij de schatten, hem door God ge schonken om schamelen te schoren, schandelijk verkwist? ‘5 Zelfs de heidenen toonen, dat zij door Mildheid deze
onrechtvaardigheid willen vermijden en steken hierdoor ons christenen, helaas, de loef af. Zoo wordt ons bericht, dat,
toen Dionysius, Tyran van Sicilië, in de kamer zijns zoons vele gouden en zilveren kostbaarheden ontdekte, hij ver ontwaardigd uitriep: „Thands zie ik, mijn zoon, dat gij
geen koninklijk harte bezit, want gij hebt u met deze din gen geene vrienden zoeken te verwerven!" Alexander de Groote andwoordde door op de hem omringende vrienden schaar
te
wijzen,
toen men hem vroeg,
waar toch de
bewaarplaats zijner schatten was. God is de waarachtige eigenaar van tijdelijke have, de mensch slechts zijn rent meester. Daarom zal elk met liefde van zijn overvloed den behoeftige meêdeelen, als ’t hem te doen is, om Christen te zij n, niet het te schijnen. De Mildheid heeft ech ter twee aartsvijandinnen, die haar meestal den toegang tot het menschelijk hart afsluiten: het Wantrouwen omtrent God, de moeder der Gierigheid, en de Ver kwisting, de moeder der Armoede.
Meestal betrouwt men de menschen meer dan God. Als een meester zijn knecht een nieuw kleed en spijze geschon ken heeft. maar er zich een arme vertoont, aan wien de
knecht bevolen wordt beide af te staan, zal hij het terstond doen, in de meening, dat zijn heer hem van een ander.
nieuw kleed en andere spijze voorzien zal. En toch vreest men dikwerf zelf gebrek te lijden. wanneer men van zijne schat ten met mildheid moest afstaan. Indien men dus God, den
getrouwen, almachtigen Schepper, slechts zooveel betrouwde,
91. als de knecht zijn meester, zou niemant aarzelen zich mild te betoonen. Derhalven spruit onze geringe Mildheid wederom uit onkunde van Gods goedheid en trouw. De Verkwisting is niet alleen het dwaze geven, dat welhaast den berooiden bedelaar maakt,
maar ook
elke onnoodige, onnutte en roekelooze uitgave van geld voor voedsel, kleeding of huisraad. Stel drieërlei huishou ding, eene Wijsgeerige, ‘eene burgerlijke in eene landstad, en eene burgerlijke in eene ‘weelderige hoofdstad. Ieder bezit zeshonderd guldens jaarlijks en bestaat uit een ge—
lijk getal leden. De eerste zal slechts brood, water en dek sel behoeven; de tweede brood, zuivel, vleesch en eenvou
dig hier; de derde lekkernijen, dure dranken, kostbare kleeding, fonkelende juweelen, prachtige meubels, onnoodige schilderijen en andere duivelarijen. De eerste zal vier of vijf
honderd guldens kunnen sparen en rijkelijk weldoen, de tweede twee of driehonderd guldens; maar wat zal de derde overhouden? Gij gaat allen met de armen éenen weg naar‘ het graf, gij baadt u in weelde, zij worden door kommer
genepen, maar uwe behoeften zijn zoo vele, en schoon ge rijk en welgegoed zijt, houdt ge geen stuiver over om den schamelen reisgenoot te ondersteunen.
Have, geld en rijkdom kunnen gebruikt of mis-. bruikt worden. De rechtvaardige Mildheid alleen ge—’ bruikt ze op juiste wijze. Zij bezigt zoo veel haar noo
dig is voor zich zelve en schenkt het overige den armen. Haar doel is niet zich zelve te baten, maar anderen te helpen, uit dankbaarheid aan God. Wat men den armen
geeft, acht God zich zelven geschonken. Wie geeft met uitzicht op eer of loon, geeft tot eigen voordeel, en kreunt zich niet om de wezendlijke vertroosting der armen. ()ok de waarde
van de gave maakt de waarachtige Mildheid niet. Slechts
92 de bedoeling des harten beslist, en de gulden van een onâ&#x20AC;&#x2DC;
vermogenden maar goedwilligen gever is eene even schoone gave, als de duizend guldens van een schatrijken weldoener. Zoo zag een behoeftig landman, dat men koning Artaxerxes vele kostelijke gaven bracht, en, daar hij hem niets kon
aanbieden, schepte hij een hand vol waters en brachtliet den vorst. De koning deed hem vriendelijk dankzeggen en een gouden beker met duizend darische guldens schenken. Zoo geldt het penningsken der weduwe meer, dan de prachtige tempel, door een machtigen vorst gebouwd.
De Mildheid geeftâ&#x20AC;&#x2122; altijd van hare eigene bezittingen. Zij zou onrechtvaardig worden, als zij met bedrog, woeker of diefstal zich goederen zocht te verwerven. Nimmer mag eenig kwaad gepleegd worden, opdat er goed uit voortkome. Mildheid gaat altijd met wijs overleg gepaard. Zij zendt hare dochter, de kuische Aalmoes, slechts naar de waarachtige armen, naar gasthuis, hospitaal, of weeshuis;
onwaardige, luye en gezonde bedelaars wenscht zij op de galeyen.
Aldus behoeft de Mildheid lust tot helpen, verstandig overleg en vermogen. Die waarachtig mild is, zal ook bij geringe gegoedheid middelen tot weldoen ontdekken, gelijk
een arm beeldhouwer, bij gebrek aan marmer, in leem boet seert. Want de Mildheid bestaat niet alleen in gouden of zilveren penningen, maar in liefdrijke diensten, heilzamen troost, wijzen raad en in kloeken moed om bij anderen hulp te vragen.
93
Xll. GIERIGHEID.
De Gierigheid is als eene wolvin, zij is steeds hon gerig, steeds onverzadelijk. Zij is de pest des menschelij ken geslachts, ‘6 zij drijft tot alle boosheid aan, zij is de
vruchtbare moeder van allerlei ongerechtigheid. Bijna zou ’t onnoodig zijn haar te beschrijven, hadde zij niet door
eene valsche mom van rijkdom en genot het hart van velen‘ betooverd. Sommigen noemen haar eene begeerte naar eens ders goed. In mijne oogen is zij eene onrechtvaar dige begeerte, die zich met niets tevreden stelt.
Niemant komt iets meer toe, dan hetgeen hij behoeft. Níemant mag dus iets meer, dan dit begeeren. Die meer
begeert, waant meer noodig te hebben, en kwelt‘zich zelf met stage onrust, en morgen met Gierigheid is de aanschijns zwoegt
daar hij heden honderd guldens behoeft tienduizend niet meer tevreden is. De ellendigste slavernij. In _’t zweet zijns haar slaaf, om grooteren rijkdom te ver
garen, zonder zich zelf de eerste levensbehoeften te durven
toekennen. Een gierigaart te midden van zijne schatten is als een gast aan een doodenmaal. Er is overvloed van
‚spijze, maar alle lach en scherts is geweken. Hij moge zijne kofl'ers met geld volstapelen, zijn hart kan niet met rijkdom gevuld worden. Gelijk het water door eene zeef
94 vloeit zonder een droppel achter te laten, z_oo vloeit het goud door het gemoed van den vrek, en ’t blijft ledig als weleer. De Gierigaart is gestadig tuk op onrechtvaardige winst en snooden woeker. Hij schroomt voor God, geweten, noch
eer, zoo spoedig hij geld kan verkrijgen. Daarom ontzag de Tyran Dionysius zich niet Aesculapius van zijn gouden baard te berooven. Daarom vindt men zooveel bedriegelijken handel, zooveel woekeraars en roovers, rechtverkrachtende
rechters en gewetenloo'ze vorsten. Heeft de overheid zg‘een cijns geëischt van bordeelen? Hebben koningen de graven
niet geopend, om de dooden uit te schudden? Een per‘ ziesch vorst opende zoo het graf van koningin Semiramis te Babylon, omdat hij op den’ grafsteen las: Zoo een ko ning geld behoeft, hij
wentele dezen steen af;
op een
anderen steen in‘ den spelonk echter stond geschreven: Zoo gij geen gierigaart waart, zoudt gij ‘dit graf niet ontwijd hebben. Te Keulen werd een duitschen graaf door den magistraat de eerewijn in eene zilveren kan
geboden, welke hij in stilte wegstal. Daarom biedt men thans nog te Keulen den eerewijn in bekers van aarde werk aan. Een Gierigaart geeft zelden en slechts in den hoog sten nood, om er zooveel mogelijk voor terug te ontvan gen. Daarom is een verstandig man even weinig met de gift eens vreks ingenomen, als deze met zijne eigene
Weldadigheid. Want een lijk zal eer op nieuw spreken, eer een gierigaart waarachtige Weldadigheid betoont. Hij onthoudt zich zooveel mogelijk het voedsel en gaat met holle maag, ter ruste, om met volle kisten te sterven.
Hierin is de Gierigheid rechtvaardig, dat zij haren slaat‘ de spijs onwaardig acht. Dwaas is hij, die uit vrees dat
„nu
95
zijn schip mocht zinken, in zee springt om het‘ te ver lichten. Even dwaas is de vrek. Wat baat hem het geld,
als hij het ter nood niet durft gebruiken? Gelijk de Verkwister zijne goederen verteert, alsof hij morgen zou sterven, zoo bewaart de Gierigaart zijn rijkdom, alsof hij
eeuwig zou leven. Slechts door zijn sterven doet de laatste iets goeds, en de angstig bewaarde penningen springen te voorschijn, om meestal in handen eens doorbrengers over te gaan.
Is dit schandelijk dwalen den vrek aangeboren? Spruit het uit eene natuurkracht of uit den invloed der star ren? Reeds betoogden wij te over, dat niemant van nature zondig geboren wordt, en we zouden, wat de Gierigheid
aangaat, allereerst mogen wijzen op het feit, dat goud en zilver diep in de aarde verborgen zjn, om ons niet tot begeerlijkheid’ te verlokken en ons als van zelf den blik naar den Hemel te’ doen richten. Slechts wrange vruchten teelt de Gierigheid. Aller eerst brengt zij, waartegen zij het krachtigst strijdt, ar‘ moede en daarbij krankte des gemoeds. Wat schat gij lichter, eene wond in uw been of eene scheur in uwe hoze? En gelijk de hoos het kleed des lichaams is, zoo is het
lichaam het gewaad der ziel. Deze rampzalige wonde des gemoeds neemt met het klimmen der jaren toe; en al mocht het den grijzen vrek ook gebeuren, dat hij de schatten der gantsche waereld gewonnen had, hij zou steeds naar meer streven. Zoo treurde een Veroveraar, die reeds e’ene waereld waande vermeesterd te hebben, bij het bericht, dat er nog andere waerelden bestonden, die met het zwaard te win
nen waren. Maar een gierigaart mag niet gezegd worden zijn geld te bezitten, daar het geld hem bezit en niet hij de heer zijns gelds, maar het geld zijn meester is. Een
96 l
slaaf mocht weleer nooit eenig eigendom bezitten, alzoo is de vrek de schamele lijfeigene der onverbiddelijke Gierigheid.
XIII. VRIENDSCHAP.
Eenheid van streven en willen is eene bekwame oorzaak van Vriendschap. Ik noem haar_een rechtvaardi gen wil, die ‘met vrijheid het heil van den be minde poogt te bevorderen. Elkmensch is den ander
welwillendheid schuldig, daarom noem ik dezen wil recht vaardig. Dat zij met vrijheid werkt, blijkt reeds terstond uit haren bestendigen toeleg, om niet zich zelven, maar den
vriend welaangenaam te zijn.
Een vriend mag te recht een tweede ik genoemd wor den, 47 gelijk Alexander de Groote van zijn vriend Hefaes
tion verzekerde —— toen zijne moeder den laatste als koning had aangesproken — dat ook deze een Alexander was. Is
er bij Vriendschap eenheid van wil, er is tevens gemeen schap van lief en leed. Schoon ieder afzonderlijk zijne eigene have bezorgt, staan vrienden elkaâr in tegenspoed bij en verheugen ze zich in elkanders geluk. Te recht merkte een der Ouden op, dat hij de gantsche wijsheid der waereld niet wilde bezitten, zoo hij haar niet met een
'97 vriend mocht deelen. ‘8 Daarom is Vriendschap de zeker-‚
ste en beste bezitting. Zoo wenschte koning Darius eens aan den disch zóoveelmaal‘zijn halsvriend te bezitten, als er pitten waren in een grooten granaatappel,welken hij juist opensneed. Vriendschap hangt geheel van haren oorsprong af. Is deze edel, zoo is zij bestendig; ontstaat zij echter met het oog op des vriends aanzien, goede luim of vermogen, dan verdwijnt zij, zoo ras deze verdwenen zijn. Zulke vriendschap is slechts Schijnvriendschap, daar zij zich zelve bedoelt. Schijnvriendschap is er te over, waarachtige vriendschap is zeer zeldzaam, zeldzaam als haar fundament,
de getrouwe en schoone deugd. Is deze de grondzuil, waarop Vriendschap is gebouwd, zoo neemt zij gestadig toe in kracht
en zal nimmer verdwijnen. Bij het kiezen van een vriend zal een verstandig man niet op ’t vermogen maar op de rechtschapenheid zijns vriends zien, gelijk een schrander koopman, niet op zadel of toom eens paards maar op kracht en snelheid zal let ten. Want de voornaamste vrucht der Vriendschap is, dat men onverholen elke meening, elk bezwaar mag uit spreken,
zonder
vrees, dat een vriend ons vertrouwen
schende. Hierop ziet het raadsel‘. Wat is voor éen te be krompen, voor drie te ruim, maar voor twee juist passend?
Daarom beproeve men vooraf, of een vriend ons geheim be ware, dan wel of hij door onbescheiden overklappen zich het geschonken vertrouwen onwaardig make. Van daar heet het, dat men met een vriend vooraf eene mudde zouts be
hoort te eten, eer de vriendschap op goede grondslagen kan rusten. Vriendschap, die lichtvaardig gesloten wordt, is als
het insekt, dat slechts óenen dag te leven heeft. Vriend‘ schap, die zich langzaam ontwikkelt, is als een eik, die jaren 7
98
noodig heeft, om op te groeyen, maar eene eeuw oud wordt, of als een kunstwerk van Zeuxis, die langen tijd aan ’t zelfde schilderij arbeidde, maar er zijn naam meê vereen‘ wigde. Gelijk de zomer de zwaluw terugroept, die voor ‘de win terkoude was weggevlucht, zoo doet rijkdom en geluk dik werf vrienden te voorschijn treden. Dus is ’t met de vriend schap van kooplieden, minnaren en kinderen. Zij vergezellen hunne vrienden tot op den dorpel van de woning der armoede, des tegensp'oeds en der ellende, om daar afscheid
van hen‚te nemen. Een trouw vriend wordt het best in
ramp gewaardeerd, als Ennius te recht opmerkt. Daarom verschool Arkesilaus een kistjen met geld onder de peluw van zijn behoeftigen vriend Stesibulus. Daarom verzette
zich Xenokrates tegen den tyran Dionysius, die Plato met den dood dreigde, en riep hij uit: „Zoo breng eerst mij om ’t leven!” Daarom bleef Damon voor Pythias in den
kerker achter, opdat deze zijne belangen bezorgen en dan weêrkeeren mocht, om hem te verlossen. 4”
waarachtige Vriendschap kan men niet voor velen bezitten. Eene rivier, die zich in vele stroomen en beken uitstort, vloeit trager dan te voren, en de wind, bezit meer
kracht, als hij door eene enge reet blaast, dan wanneer hij door de vrije lucht giert. Is dus het aantal vrienden der goede Vriendschap vijandig, oorzaken, die haar op heffen, zijn: zelfzucht, achterdocht en vleyerij. Daar het karakter van alle Vriendschap in volstrekte uit sluiting van alle eigenbaat bestaat, vernietigt de zelf
zucht haar terstond. Zoo is er ook genegenheid tusschen den hengelaar en den voorn, daar de eerste den laatsten een klein aas toewerpt, niet om hem te voeden, maar om hem
te vangen. Oprechte liefde denkt geen kwaad, zoo kan er ook
99
geene Vriendschap met achterdocht bestaan. Daarom wilde Dion liever sterven, dan gelooven, dat zijn vriend Kalippus hem naar ’tleven stond. Vleyerij doodt te
vens alle Vriendschap, omdat zij uit eigenbelang logen spreekt, waar een goed vriend onverbloemd de waarheid zegt. De vleyer zegt ja, als men ja, en neen, als men neen verlangt, en wringt zich, de buik naar den wind hangende, in duizend bochten, gelijk de polyp. Een hond houdt de wacht, een ezel torscht een last en een os trekt den ploeg, maar een tafelschuimer is als een
belachlijke aap, die niets verricht, dan ’t nabootsen en ’t nalachen van zijns gastheers gesprek en opgeruimdheid. De plnimstrijker heeft nog éene bezigheid daarenboven, hij belastert de vrienden zijns gastheers, om niet van zijne
plaats te worden verdreven. Vriendschap wordt slechts bewezen aan welbekenden,
welwillendheid kan ook aan een onbekende wor den geschonken. Vriendschap berekent de door haar bewe zen hulpe niet angstig, zij vergeet echter de door haar ont vangen weldaden nimmer. vermijdt elke aanleiding tot
ongenoegen, tot krakeel, gisping, bespotting, stijfz‘innighcid en toorn. Een vriend berispt met zachtheid en weigert een onbehoorlijk verzoek. Zoo zeide Focion tot Antipater, die hem iets onrechtvaardigs verzocht: „Gij moogt mij niet te gelijk uw vriend en uw pluimstrijker achten!” Is uw vriend echter voor geene berisping vatbaar, zoo
zult gij lang op zijne beterschap hopen, gelijk de waarach tige Liefde alle dingen hoopt; blijkt hij echter onverbetcr‘ lijk, zoo wordt het tijd uwe vriendschap te breken.
7'Ü
100
XI V. VIJANDSCHAP.
Veete of Vijandschap is eene ongerechtigheid,
om eenig mensch uit haat te krenken. Allereerst handelt zij rechtstreeks tegen de inspraak der natuur, die gebiedt anderen te doen, als men zelf wil he handeld zijn. Geen kanker is verderfelijker voor de mensche‘ lijke natuur, dan Veete, daar zij den mensch in een rede loos ondier herschept. Dit is de bedoeling van ’t verhaal omtrent Orfeus, die wolven en leeuwen temde met zijn
gezang; daar hij de grimmigste vijanden naar zijne harpe ‘ in vrede deed luisteren.
De oorzaak der Vijandschap is steeds eene euvel d aad. Vrede heerscht, zoo spoedig elk gegund wordt, wat het
zijne is, — bij verongelijking ontstaat veete, die gestadig knaagt en wroegt tot zij in heftig kijven, handgemeen
worden en doodslag eindigt. Daarom mocht elk zich he denken, die zich aan deze pest voor liefdrijke eendracht,
aan dit venijn voor zoete rust, heeft overgegeven, dat het hem beter ware nog voor den ondergang der zon zijn vijand te bevredigen. Want het is beter een hond tot vriend dan tot vijand te hebben, daar zelfs eene vlieg zich aan een arend kan wreken, als Aesopus leert. Dus was eens een mijner
beste vrienden: Gheraerdt van Mortange, Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland. Zoo spoedig hij slechts vernam,
ÌK.
101 dat iemant tegen hem was ingenomen, haastte hij zich de zen verklaring van zijn gedrag te geven. Daarom mocht het ‘ hem gelukken alle rechtschapenen onder zijne vrienden te tellen, schoon enkele boozen zijne vijanden bleven. Zoowel goeden als boozen hebben hunne vijanden. Maar slechts zelf kanstreeft een om vroom de boosheid man niemants te verbeteren vijand en nimmer zijn, daar iemant
leed wil toebrengen. Hij heeft den mensch lief, als een schepsel Gods, maar haat de zonde, als zijne aartsvijandin. Dit is de eenige goede, heilige en zaligmakende Vijand schap. Want het geldt hier den grooten krijg tusschen
Waarheid en Logen, Deugd en Zonde, Rechtvaardigheid en Onrechtvaardigheid.
De haat der boozen kan den vrome eigendlijk niet scha den: zij mogen hem van have berooven en zijn lichaam dooden, zijne ziele kunnen zij niet kwetsen, Hij poogt veel’ eer uit snoode handelingen voordeel te trekken. Lastert iemant hem, zoo onderzoekt hij naauwkeurig of er ook eenige waarheid in ’t gezegde schuilt; wordt hij in zijne bezittingen benadeelt, hij oefent zich in lijdzaamheid. Ten slotte zijn de boozen hem het allermeest te schuwen, en
door zich gedurig toe te leggen, om geheel van hen te verschillen, treedt hij eerst in zijn waarachtig karakter te ‘ voorschijn.
VIJFDE
BOEK.
KRACHT.
Niet van lichaamskracht, maar van geestkrach t, van
sterkte
des
gemoeds
vangen wij
thands aan
te
handelen. De Kracht des lichaams is eene gave der na tuur; zelfs gaan vele dieren hierin den mensch te boven,
schoon wederom een knaapjen een paard in toom houdt,
daar list boven kracht gaat. De Geestkracht staat aan â&#x20AC;&#x2122;t hoofd van verschillende deugden als: Grootmoedig heid,()pgeruimdheimâ&#x20AC;&#x161;Geduld en Standvastig
heid. Allereerst spreken wij thands over de deugd der Geestkracht en de aan haar tegenovergestelde zonde der Zwakhmd.
Geestkrachtis eene deugd,die onversaagd aHe van God gezonden rampen ontvangt w duldt.
103 Een goed stuurman wordt niet gekend bij stil weder en
een wakker soldaat niet gewaardeerd in vrede, zoo ook kan Geestkracht zich luttel openbaren in voorspoed. Maar zoo spoedig onheil in aantocht is, als verlies van bezit
tingen, als strijd of dood haar dreigt, vat zij onverschrok ken post, om alles zonder vreeze te aanvaarden en zonder
wankelen te lijden.
Zoodanig is het karakter van waarachtige Geest kracht.
Valsche Geestkracht ontstaat uit vermetelheid,
toorn, hoop, vrees en nood. Zoo spoedig de aanleiding tot
eenige krachtige daad in zoodanigen beweeggrond moet gezocht worden, kan er van Geestkracht geene sprake zijn. Doodt iemant zich uit vrees voor een pijnlijk ster ‚ven, wie zou hem niet een versaagden bloodaart noemen. Dat de wanhoop van den uitersten ‘nood onweêrstaanbaar
moedig maakt, verstond zeker schrander veldheer, welken men bewegen de vluchtende
wilde, om eene brug af te breken, waarover vijand zich redden kon. „Ik zoude” —
was zijn andwoord — „zoo daar geene brug bestond, er eer eene van zilver doen oprichten, voor dat ik van vluch tende lafaarts eene schaar van vertwijfelende wanhopigen
gemaakt had !” Waarachtige Geestkracht doel eener handeling. Zij den, om hen te overwinnen. tot een snood doel, bezit
blijkt uit de oorzaak en het weêrstaat slechts booze vijan Hij, die groote folteringen lijdt geene wezendlijke Geestkracht.
Daarom verklaarde Agesilaus, koning van Lacedaemon, dat
een zoodanige de edele krachten der natuur misbruikt. Goede Geestkracht echter openbaart zakelijk op tweeërlei wijze: in lichaamslijden. Bij honger, dorst, koude, hitte, slavenarbeid
schandelijk zich hoofd of ziele‘ of nijpende
104 pijn zal de geestkrachtige zich voor droefheid wachten, daar hij deze althands vermijden kan, door de smart
des lichaams geduldig te dragen. De zwakke verzet zich tegen het goddelijk bestuur en vermeerdert zoo zijnlijden door ijdel klagen. De Geestkracht: weet, dat alle lijden van God komt, en neemt het dus deugdelijk en vreugdelijk aan, gelijk een kloek lijder de bittere medicijn van een bekwaam arts met blijmoedigheid drinkt. Lichaamssmart is noodzakelijk, maar alle lijden des gemoeds spruit uit ‘smensehen eigen handelingen, voornamelijk uit waan, schijn en ijdelheid. De ware Geestkracht, die noodzakelijk lijden opgeruimd verdraagt, zal deze vrijwillige kwelling nog veel lichter van zich af
schudden. Waarachtige droefheid over gemis aan deugd,. over het toenemen van zonde, zal geen geestkrachtigmanwíl len afweeren, daar zij op zekere wetenschap berust. Maar droefheid over verlies van rijkdom, bloedverwanten,gezond heid of eer is ijdele droefheid, die in waan wortelt. Wie toch kan betoogen, dat arm te zijn, bloedverwanten te missen, ziekte of verachting der eerlooze menigte lemant waarachtig zondig maakt? Al deze dingen zijn middel
baar en hangen geheel van ’t gebruik af. Dus is alle droefheid over "t ontbeeren er van ijdele en valsche kwel ling des gemoeds. De Geestkracht behoeft slechts zekere wetenschap om zulke smart te vlieden, door de over tuiging, dat het gemis van deze dingen geen kwaad be rokkent. ’ Betoont de Geestkracht zich aldus in lijden, zij blijft zich evenzoo in alle omstandigheden des levens handhaven. Zij overwint den kwaden lust der zinnen en zegeviert over alle
verzoekingen der weelde. Daarom zeide Agesilaus, koning der Spartanen, te recht, dat de wetten van Ilykurgus zijn
105 volk het versmaden van den wellust hadden onderwezen. De Geestkracht overwint zelfs den Dood. Immers wie
ter liefde van de deugd zijn leven veil heeft, vermag den dood niet meer te vreezen. Zoo doet ook vrijheidsliefde ware _ ‘ Geestkracht tot onverwinlijk wordens stijgen. Dit blijkt aan
’t andwoord der Spartanen, die, toen Filippus van Mace donië hen dreigde met het verlies van hun onafhankelijk volksbestaan. onversaagd vroegen, of hij hen ook beletten zou te sterven? Zoo schrijft de aartstyran Falaris aan Peristhenes, dat hij de vrouw van Eubulus niet heeft doen ter dood brengen, omdat zij op zijne vraag, of zij iets van
den aanslag haars gemaals geweten had, dit kloekmoedig bescheid gaf: dat zij er niet alleen kennis van droeg, maar ook ijverig bijstand geboden had, om den toeleg te doen slagen. _ Verwint de Geestkracht lichaamssmart en dood, hoe zou
het haar onmogelijk zijn de Zonde te onderdrukken? Men beschouwe daartoe de houding van beide legers, die hier om de zege kampen. Bij het heir der Zonde staat Lucifer, de gevallen engel, aan ’t hoofd, als hoplieden on
derscheiden zich: de valsche Logen, de bedriegelijke Waan,
de ijdele Schijn, Zingenot, Dwaasheid, Ongerechtigheid en Onmatigheid. Onder het krijgsvolk dienen de Gierigheid, de Trots. de Gulzigheid, de Toorn, de Luiheid en
alle andere ondeugden tot eene ordelooze schare saâmge stroomd. God zelf staat aan ’t hoofd van het leger der Deugd. Zijne krijgsoversten zjn de getrouwe Waarheid, het on twijfelbaar Weten, de onoverwinnelijke Geestkracht, de voor zichtige Wijsheid, de Rechtvaardigheid en de Matigheid. Zij allen hebben een welgcordend vendel onder hunne bevelen, waarbij de Mildheid, de Nederigheid, de Lankmoe
106’ digheid en de Vlijt met alle andere deugden dienst heb ben genomen.
Zou er nog twijfel bestaan, wie de overwinning behalen zal P
II. ZWAKHEID.
Zwakheid is eene ziekte der ziel en een gevolg van zonde. Zoodra het kwaad heerschappij voert in de ziel des menschen, moet deze er alle macht en kracht
verbeuren. Want het kwaad is: Niets en zonder ver mogen, waardoor de ziel in kwijnende krankte vervalt. Het lichaam wordt onderhouden door voedsel, zoo ook de
ziel door ’t genot van waarheid en goedheid. Waar zij der lialven deze wichtigste stofl’en tot henr levensbehoud derft,
wordt hare ziekte ’slepend en vat de zwakheíd post in ’t gemoed. . Deze Zwakheid beschrijf ik nader als: een schul‘ dig gebrek aan kracht om God naar behooren
te dienen. Schuldig noem ik dit gebrek, omdat er ook een onschuldig onvermogen bestaat, om God te ge hoorzamen, bij geboren krankzinnigen en jonge kinderen,
wier rede niet ontwikkeld is. Alle kracht ten‘ goede steunt op grondige kennis van ’t goede. Onschuldig zijn der halven zij, die niet tot kennis kunnen geraken, gelijk ook
107
eenig aangeboren lichaamlijk gebrek geene zonde kan ge- ’ noemd worden. Maar schuldig is dit gebrek aan geest kracht, zoo spoedig men door eigen schuld de ontwikke ling der rede tot kennis van goed en kwaad heeft ge stremd of wel verstikt. Of hangt deze ontwikkeling wellicht alleen van Gods bestuur af, zoodat de ziel met noodzaaklijkheid tot geestkracht stijgt, of in zijne zwakheid blijft volharden, gelijk een jong rijsjen door natuurkracht tot een weligen boom opschiet of buiten zijn vermogen en wil verdort en wegkwijnt? Of zijn wij allen sterk geweest in den eersten mensch, maar tot zwakheid gedoemd om zijne zonde? Daar ik echter deze Zwakheid als onmiddellijk gevolg van eigen schuldig verzuim zie ontstaan, daar elk mensch, die de rede ontving, Gode gehoorzaamheid verplicht is, kan dit
gebrek aan kracht om God naar behooren te dienen niet buiten ‘s menschen wil en vermogen tot stand komen. Elk
is verplicht de kracht, hem door de natuur geschonken, te gebruiken. Gelijk een volwassen vogel behoort te vliegen en voor eigen voedsel te zorgen, zoo voegt het den Volwas sen mensch, zich van zijne rede te bedienen tot Gods eer. Onschuldige Zwakheid spruit uit de natuur; 10
gen en dwaasheid verwekken schuldige Zwakheid. Want, terwijl wij het kwade voor het goede begeeren, wordt onze kracht ten kwade wel sterker, maar zwakker
onze neiging tot het goede. Zoo verdwijnt tevens alle wil om het booze uit te drijven, daar het als begeerlijk wordt geliefd. Sommigen zijn er, de wanen, dat men wel de vruchten van het booze, maar niet het booze zelf in beginsel kan
bestrijden. Zoo bezitten zij eene gedeeltelijke geest lîracht, omdat zij gelooven, dat het kwade slechts in zijne verschijning, geenzins in zijne kiem kan worden aangetast.
108 Zij mogen daarom slechts tot schijndeugd komen, vermits de wezendlijk deugdzame door de kennis der waarheid het booze met zijn wortel wil uitroeyen, en vast gelooft met Gods almach tige hulp den vijand gantschelijk te zullen verdrijven. Hou den zij het er dan met de Manichaeërs voor, dat er tweeër
lei beginsel is, een goed en een kwaad beginsel? Geenzins. Zoo versmaden ook deze zwakken den bijstand des alver mogenden Gods, het waarachtig zelfstandig Wezen, tegen het ijdele Niet des kwaads. Is het wonder, dat zij, die op zoo krank fundament bouwen. met hunne stichting zullen
ineenstorten en vergaan?
III. KLOEKMOEDIGHEID.
Kloekmoedigheid
is eene onverwinnelijke
kracht der ziel, om groote dingen te doen of
te lijden. Kloekmoedigheid of Grootmoedigheid is slechts op edele
en voortrefl'elijke dingen gericht. Zoo acht zij de deugd de heerlijkste van alle menschelijke bezittingen, gelijk de diamant de kostbaarste van alle gesteenten der aarde is.
Zij heeft geringe zorg voor de behoeften des lichaams; rijkdom, eer en aanzien zijn haar ijdelheid. Zoo wordt zij
109 ‘ nimmer verblind door de pracht en weelde der waereld, ge
lijk Solon zich niet verwonderde over de schatten van Kroe sus, als dingen de achting des grootmoedigen onwaardig.
Wordt de kloekmoedige uit zijne bediening verstooten, of door eerloos gemeen gelaakt, hij begeeft zich blijmoedig in nederige en veilige rust. Daar hij uiterlijke dingen gering acht, leeft hij vergenoegd met gering vermogen, en staat, zoo hij rijk is, den behoeftige bij. Hij is als een helder licht in de duisternissen der waereld, hij troost bedroef den, helpt verdrukten en heeft raad en daad ten beste voor wie zijne hulp inroepen. De vijandschap der boozen bekom mert hem niet, daar hij weet, dat ze niets tegen hem ver
mogen en staat hem de gelegenheid open,om zich te wreken, dan acht hij het de kostelijkste wraak: zich volstrekt niet te wreken. 5“ Geene ramp drukt hem ter neêr, want hij ver trouwt ’op Gods hulp; hij zoekt het gevaar nooit vermetel op, maar ziet het, waar het onvermijdelijk is, onversaagd onder de oogen; ballingschap, pijnbank, ziekte noch dood
kunnen hem verschrikken of bedroeven. 51 God alleen is den grootmoedige groot, alle de dingen der waereld zijn hem klein en gering; zijne overdenkingen stre ven ten hemel, blijft ook zijn lichaam aan de aarde geboeid, gelijk de gloed der zon ook hier beneden zijne liefelijke warmte uitstort. Grootmoedigheid heeft haren oorsprong in een waarachtig oordeel, dat door geene ijdelheid of logen kan beschaamd, door geene menschelijl‘îe eer kan worden om
den tuin geleid. Want zij betrouwt op het woord Gods, het eeuwige woord, waardoor hemel en aarde geschapen werden. Komt zij in verzoeking om een groot maar onrechtvaardig gewin te behalen, zoo klemt zij zich vast aan de recht
vaardigheid, een rein geweten hooger schattende dan al de goederen der waereld. In jammer en smart bedenkt zij, dat
110 God niemant boven vermogen zal beproeven, daar, wanneer
aardsche ouders hunne kinderen nimmer iets boven hunne krachten zullen vergen, God zelf, de bron van alle goedheid en alle liefde, dit nog veel minder zal kunnen doen.
Heeft de grootmoedige de keuze tusschen het verzaken der waarheid of ballingschap, kerker, pijnbank, zwaard en mutsert, hij zal zich geen oogenblik beraden, maar een oprecht
en kloek getuigenis der waarheid afleggen, vast betrouwende dat zijn Verlosser leeft, in wien zijne ziel eeuwig zal leven. Hij openbaart zijne overtuiging niet vermetel, maar spreekt door drang der liefde tot de waarheid, welke hem uit er‘ varing of ontwijfelbare openbaring Gods is gebleken. Geen geweld doet hem ooit afdeinzen, daar de blijde hoop op God hem nimmer verlaat.
IV. KLEINMUEDIGHEID.
Kleinmoedigheid is eene zwakheíd des har ten, die voorspoed noch ongeluk kan dragen. Kleinmoedigheid is veranderlijkheid. Zij is als een Windwijzer, die bij elke vlaag van richting verandert, zij
is hoovaardig als het haar wel gaat, verslagen in tegen spoed. Daar "t haar aan kennis schort, vliedt zij het edelste
111 en schoonste en jaagt zij het snoodste en verderfelijkste na. Hoe zou hij, die ’t geld hoog acht, de deugd kunnen liefhebben; hoe zou hij, die zich in zingenot baadt, lust heb
ben in eerlijken arbeid. Daarom is de lnye Traagheid
de bestendige gezellin der Kleinmoedigheid. Daar zij de deugd minacht, zoo vliedt zij haar uit vreeze iets van de welbeminde schatten, iets van de hooggeliefde eer of van het dierbaar zingenot te moeten derven. Mocht iemant meenen, dat de wanhopige zelfmoordenaar iets groots verricht, hij wete, dat deze, meer dan iemant,
van kleinmoedigheid te beschuldigen is, daar hij ‘van’t leven afziet, omdat hij waant een toekomstig ongeluk niet
te kunnen dragen. Niet anders handelt de versaagde vluch teling, die het veld ruimt eer hij zich met den vijand
gemeten heeft. “2 Behalven de dwaashei d, voegt zich ook het mistro u
wen altijd bij de Kleinmoedigheid. Het menschelijk gemoed heeft een anker noodig, waarop het betrouwen kan, even als het lichaam niet in de lucht kan zweven zon
der steunpunt. Wie derhalven niet op God betrouwt, moet op een schepsel steunen. En daar elk schepsel veranderlijk
en onbestendig is, zal de Kleinmoedigheid optreden, zoo spoedig het gemoed zijn valsch plechtanker verloren heeft. Van waar dit verkeerde vertrouwen? Uit onkunde wederom van Gods liefde, daar het toch
licht te vatten ware, dat God zijne kinderen trouwer ver zorgen zal, dan eenig aardsch vader immer zal vermogen. Wie
dus kleinmoedig is, over verlies van geld of uit vrees voor ‘ gebrek, make zich niet diets, dat hij op God vertrouwt of
de zaligmakende kennis van God heeft. De kleinmoedige kan zich daarenboven niet ernstig tegen de zonde verzetten. Hij hoopt niet, dat God hem in den
112 strijd tegen het booze zal bijstaan; zoo wordt hij traag en
lui in "t weêrstand bieden aan kwade neigingen en eindigt met een ellendige slaaf der zonde te worden. De mensch kan niet beter doen, dan zijn verstand en zijne krachten te wantrouwen, en wordt daardoor des te sterker gedron gen, om zich geheel aan de goddelijke hoede over te geven. Wie op een schepsel gehoopt heeft, moet eens de veran— derlijkheid van al het gesehapene ondervinden en zit dan jammerlijk, als ’t gemeene spreekwoord te recht zegt, tus schen twee stoelen in de asch.
V. GELIJKMUEDIGHEID.
Gelijkmoedigheid is eene kracht des ge moeds, die bezadigdheid en rustige kalmte onverdeeld weet te bewaren. Zij komt het meest te voorschijn in tegenspoed en kom mer. Niemant heeft het in zijne macht steeds gezond te blijven, een dief kan zich van ons goed meester maken, een vorst kan ons van onze bediening ontzetten, maar een
verstandig mensch zal zich beijveren, om dit prijselijk te dragen in plaats van er zich dwaselijk over te beklagen. Hij toch verstaat, dat God, de Schepper, recht heeft over
113 zijne schepselen te gebieden, en dat willig gehoorzamen de hoogste vrijheid is. Daarenboven kan niemant zich tegen Gods wil verzetten, daar God alleen alles vermag, wat hij
wil. Niet te willen, wat onmogelijk is, staat daarentegen
in de macht van elk verstandig mensch. Anders te willen, dan ons mogelijk is, baart onrust en verstoort de kalmte des gemoeds. De gelijkmoedige weet beide te ontwijken. Hem heeft de ervaring geleerd. dat de wenschelijkste din gen niet altijd gelukkig maken, dat armoede, ellende en
verachting dikwijls tot zaligheid hebben meêgewerkt. De Gelijkmoedigheid is als de kompasnaald, die steeds naar ’t
Noorden wijst, ’t zij het schip statig voortzeilt, ’t zij het door storm heen en weder wordt geslingerd.
Alles wat we bezitten is ons door God geleend. Dit is het ware gezichtspunt, om de goederen dezer waereld op hunnen rechten ‘prijs te schatten. Slechts hij, die ze willig en blijmoedig den Gever afstaat. zoo spoedig deze ze te rugeischt, bewaart de kalmte en den vrede des gemoeds. In "t
rustig bezit van rijkdom wanen wij ons vrij van alle ver kleefdheid aan aardsche schatten, maar zoo spoedig wij ze verliezen leeren wij ons zelven beter kennen. Onze wezendlijke bezittingen zijn die, welke ons nimmer kunnen ontnomen worden; wat ons tegen onzen wil ont valt,
heeft ons
nooit toebehoord.
Zoo
kon Bias zich
beroemen, toen hij van alles beroofd uit zijne geplunderde woonplaats vluchtte, dat hij al het zijne met zich droeg.53 De oorsprong der Gelijkmoedigheid is de Recht v a ar d igh ei d. Wijsheid is het te weten, wat en waar men is,
maar Rechtvaardigheid is het zich te voegen naar zijnen staat en den Heer gehoorzaamheid te ofl'eren. Wat is nu de mensch? Een veranderlijk wezen. Waar heeft hij zijne plaats? Te midden van veranderlijke wezens als hij, te midden 8
114
van gestadige onbestendigheid en wisselvalligheid. Wat is de plicht des menschen? Als een schepsel zijn Schepper te volgen, waar deze hem leiden wil. De toonkunst schept niet altijd hetzelfde thema, zij bedient zich niet immer van dezelfde klanken. Zij heeft hooge, lage en middentooâ&#x20AC;&#x2DC;
nen tot hare dienst. Zou hij een goed kenner der muziek zijn, die zich over hare gedurige afwisseling van klanken
verstoord maakt? Zoo ook vertoornt de Gelijkmoedigheid zich nimmer over wisseling van lot, daar zij in opvolging
van goed en kwaad de waarachtige harmonie des levens ontdekt heeft. Hij, die zijn vermogen verliest, maar zijne
gezondheid behoudt, zal haar nimmer voor de schatten eens kranken rijkaarts willen ruilen. Hij, die aan krankte des lichaams lijdt, maar de gezondheid der ziel behouden heeft, zal haar nimmer voor de bloeyende kracht eens booswichts willen verwisselen. Zoo hebben beide reden. om God blij moedig te danken, daar het beter is geld dan gezondheid,
geâ&#x20AC;&#x2122;zondheid dan reinheid des gemoeds te verliezen. De Gelijkmoedige weegt goed tegen kwaad en vindt
lichtelijk, dat het eerste overvloediger dan het laatste was. Hij is daarenboven tegen elk ongeval op zijne hoede, daar hij, als mensch, zich aan rampen onderhevig kent. Hij mag
den tegenspoed veilig uitdagen en tot hem zeggen: Val mij vrij aan, ik wacht uwe komst onverschrokken. Beroof
mij van gezondheid, bezittingen, echtgenoot en kinderen. Ik heb ze van God met dankbaarheid, als geleende goede ren, ontvangen, ik zal niemant beschuldigen, zoo ze mij ont
nomen worden 54 Mijn geweten en mijn geduld zijn mij
een stalen muur tegen uwe aanvallen. Beproef vrij uwe kracht, hoe meer gij mij bevocht, hoe sterker ik tegen u zal worden. 55 Een verstandig man ziet dan ook nimmer op een gelukkiger,
115 maar steeds op een ellendiger,dan hij zelf is. Misschien zal men mij lichtelijk toestemmen, dat een wijs man zijne zaken verstandiger regelt, dan een gemeen kluchtspeler. Deze zal echter aan de beschikkingen van zijn faktoor gehoorzamen en schoon bij den eeuen dag een koning vertoonde, zal hij den anderen even gaarne een bedelaar spelen. Zoo zal ook de wezendlijk gelijkmoedige zich zelf rentmeester achten ‘van de hem door God geschonken rijkdommen, om, zoo de opperste Faktoor hem armoede mocht beschikken, even
rechtschapen in behoefte als weleer in rijkdom te leven. Wie zich daarom niet onbehoorlijk vasthecht aan zijne have, kan haar Gode blijmoedig terug schenken. Hij wordt nimmer door de vreeze gekweld van zijne bezittingen te zullen verliezen, daar hij stellig overtuigd is, dat hij niet
weet, wat bezit of verlies tot zijn heil mogen toebrengen. Zoo is bezitten en verliezen hem onverschillig. God zal hem juist datgene beschikken wat hem waarachtig nuttig is. En, daar hij steeds in rustigen lust en lustige rust blijft ver
keeren, zal hij in elke omstandigheid des levens dezelfde kalmte en vrede des gemoeds bewaren, die een voorsmaak
is der eeuwige zaligheid.
VI. ZWAARMOEDIGHEID.
Zwaarmoedigheid
is eene zwakheid, waar‘
door lichtelijk het gemoed wordt verstoord of verontrust.
‘
Zij is het eigendom der dwazen en spruit meestal uit
.
8*
116
onvoorzichtigheid. De dwazen gewennen zich niet, om te genspoed te voorzien en vallen in diepe neerslachtigheid, als de kwade dagen komen. Eene ramp, die onverwacht treft, is oneindig smartelijker, dan het ongeluk, waarop men is voorbereid. Zeer fijn heeft Homerus dit in zijnen Ulixes‘ voorgesteld. Bij ’t plotseling sterven van zijn hond stort de held tranen, maar blijft onbewogen bij het weenen zij ner Penelope. Lang te voren had hij zich op de ontroering zijner gade voorbereid; het sterven van zijn hond kwam te plotseling, om de aandoening zijns gemoeds terstond te kun‘
nen bedwingen. 56
‘
Zwaarmoedigheid vindt dikwerf haren oorsprong in het lijden des lichaams, of in de kwellingen van den waan. Smart en pijn kan niemant ontveinzen, maar de ver standige berust er in en draagt alle lichaamslijden, omdat het onvermijdelijk der menschelijke natuur eigen is. Gemoeds— kwelling is volstrekt geen noodzakelijke grond tot droef
heid. Wat onheil brengt het u, of gij van burgerlijke ouders geboren zijt? Wat ‘schaadt het u, dat ge niet tot burgemeester gekozen werd? Wat mag het verlies van eenig geld u bekommeren? Geen van deze dingen toch kan een vroom gemoed kwaad, of een gezond lichaam ziek maken. De dwazen besefl'en dit niet. Zij wenschen, hun
gantsche leven door, eer, ambten en bezittingen te behou den, en zoo ras deze hoop verijdeld wordt, kwijnen zij in zwaarmoedigheid weg. Zij klagen God, het toeval en de menschen over hun ongeluk aan, en komen nimmer op den
inval zichzelven van dwaasheid te beschuldigen. Heeft God hun een voortdurend bezit hunner have gewaarborgd? Zou het toeval misschien de schuld dragen? Even mogelijk ware het, dat een kreeft een haas ínhaalde, of dat men met een
ploeg een patrijs schoot.
117 Hoofdoorzaak
der
Zwaarmoedigheid
is
veeltijds
de
eigenliefde. De dwaas schat zich zelf een hoogen staat waardig; in plaats van handwerker wil hij een vermogend koopman zijn; voor den handelstand wil hij de magistra tuur ruilen, om zich alzoo eindelijk tot de hoogste eere bedieningen te verhefl'en. Daar hem echter minder liefs en meer leeds geschiedt, dan hij zich droomde, zoo zinkt hij onvermijdelijk in troostelooze Zwaai’moedigheid weg. Zijn iemants oogen vermoeid en verzwakt, hij vermeit en versterkt ze door op de groene kleur te staren. De
zwaarmoedige doet het tegendeel. Hij herinnert zich slechts zijne rampen en brengt de droefheid van ’t voorleden in ’t heden terug. Mag hij soms zoo wellevend zijn anderen van aangename onderwerpen te spreken, zijn lust tot zelf pijniging wordt er in ’t minst niet door verzwakt. Zoo verkoopen gierige wijnkoopers hunne beste wijnen, daar ze zelven niet dan de slechtste soorten wagen te gebruiken.
Eindelijk is de onrechtvaardige begeerte naar eens an ders goed en het misbruik van eigen bezitting noodzaak lijk aanleiding tot Zwaarmoedigheid. Beide verderven de rust des gewetens. En mogen andere vierscharen door val sche getuigen worden misleid, voor de vierschaar des ge wetens wordt geen schuldige vrijgesproken.
V11. GEDULD.
Geduld is eene kracht der ziel, welke alle
tegenheden met gelijkmatigen zin verdraagt.
118 Geduld heeft zeer groote overeenkomst met Stand vastig’neid. Ik meen echter tusschen beide ook eenig verschil te moeten opmerken. Geduld kan toenemen, Standvastigheid niet. Een knaap kan geduld toonen, als
‘hij in ’t spellen onderwezen wordt; volhardt hij daarin niet totdat hij lezen geleerd heeft, zoo mag er bij hem van geene standvastigheid sprake zijn. Geduld treedt meest lijdend, Standvastigheid meest handelen d op. Geduld verdraagt de beschikkingen Gods
en de handelingen der menschen, Standvastigheíd kampt met ijver tegen de zonde. Geduld komt in lijden te stade, Standvastigheid vindt haren werkkring in voorspoed. Een van de geleerdsten der Ouden beschrijft Geduld als een willig en gedurig gedoogen van tegenspoed, ter liefde van eer of nut. Geduld moet inderdaad willig zijn, daar de hardnekkige moed, waarmeê een booswieht
zijne straf lijdt, een gierigaart om schatten zwoegt, of een
eerzuchtíg soldaat om roem kampt, geenzins met den naam van Geduld kan bestempeld worden. Geduld is het verdra gen van lijden, dat men lichtelijk zou hebben kunnen ont
wijken, maar om de recl’itvaardigheid niet te krenken willig ondergaat. Het voorbeeld van Lykurgus kan dit klemmend betoogen. Schoon hij door de burgers van Sparta gehaat en vervolgd werd, ging hij steeds voort hun zijne wetten te geven, totdat hij eindelijk in een volksoploop door een zijner hevigste tegenstanders in het gelaat getrofl'en en van een oog beroofd werd. Het volk stelde hem later zijn vij and in handen, dien hij door zijne gesprekken zoozeer wist te trefl'en, dat hij, hem de vrijheid schenkende, tot zijne Spartanen kon zeggen: „Gij hebt
mij
dezen man
kwaad in handen gesteld, ‘ik lever u hem goed weder uit.”
‘
_
_
_
____.-._.„.«_„‚_—„_
‚‚
‚‚‘„_
„41h.
119
Geduld komt in lijden te stade. Wie bij het verliezen van goederen, echtgenoot, kinderen en eer, of wel in ar
moede, verachting en zonder betrekkingen niet tot rade looze droefheid vervalt, bewijst Geduld te oefenen. De kalme gemoedsstemming van den lijdzame wordt door dwa zen als eene onmenschelijke ongevoeligheid gevonnisd. Mee nen zij dan, dat alleen rijken en aanzienlijken kalm en te vreden mogen leven? Zoo zij de geschiedenis wilden raad plegen, zouden zij juist het tegendeel ontdekken. Zelfs de ervaring van elken dag leert, dat er in de schamele huisjens der wolspinsters menig vrolijk lied met blijder moed wordt aangeheven, dan in de prachtige woningen der aanzienlijken. Geduld is elken mensch evenzeer noodig, als voedsel en drank. Niemant bezit rijkdom, eer, macht of gezondheid
als onvervreemdbaar eigendom, daar God of menschen ze ons kunnen ontnemen. Zoo moet het Geduld ons zeker te stade komen. Zonder lijden kan niemant Geduld oefenen, en God zal ons dikwerf uit liefde met rampen bezoeken, om ons tot deugdsbetrachting te ontwikkelen. De verstandige mensch weet, dat hem niets geschiedt zonder Gods alwijs bestuur. Daarom duldt hij de kwade be
jegeningen der boosaardigen. welke God als middel aangrijpt, om vromen of zondaren te beproeven. Aldus oefent hij zich tevens in Geduld en klimt langzaam tot dien kalmen vrede des gemoeds, die door niets kan worden verdorven. Men vange daarom aan zich in de geringste huiselijke aangelegenheden op Geduld toe te leggen. Denkt gij, dat ik mij verstoren zou, als mijn knecht mij wijn ontvreemdt, of mijne maagd olie stort” Meent gij, dat ik mijne rust op ’t‚ spel zet, door te bedenken, dat mijne dienstboden mijn ‘ verlangen naar hunnen niet naar mijnen wil volbren
120 gen? Zoo leerde ook Sokrates zijn geduld op de proef stellen in den daaglijkschen omgang met zijne booze echt genoote. Eens door een onverlaat tegen de scheenen ge schopt, ging hij zonder een woord te spreken verder. Toen zijne vrienden echter van hem eischten, dat hij den boef voor den rechter zou brengen, andwoorde hij: „Zoudt gij ook van mij vorderen, dat ik een ezel aanklaagde, wanneer
deze mij op den voet getreden had P" Daarom vroeg hij tevens met een vriendelijk gelaat aan Aristofanes, toen hij door dezen openbaar was bespot, wanneer men wederom iets van zijne gebreken in een nieuw stuk zou mogen ver nemen? Ik kies juist mijne voorbeelden uit de heidenen, omdat,
zoo ik eene proeve van christelijk geduld meêdeelde, men lichtelijk zou kunnen voorwenden, met uitverkoren, heilige mannen in deugd niet te kunnen wedijveren. Dit zal men van heidenen niet. kunnen beweeren, die bij ’t starreschijnsel der natuuropenbaring zich uitnemender in Geduld betoonî den, dan wij bij den zonnegloed der Heilige Schrift. Het Geduld lijdt verdrukking en mijdt alle zonde. Van daar, dat hare taak minder handelend, meer duldend en af
weerend is, schoon zij in kracht der rocrlooze rots gelijk is, die de rollende baren tot ijdel schuim doet uiteen spatten. Meestal weet men niet, of het lijden nuttig of schade lijk zal zijn. Hoe zal men zich dus bedroeven over het onbekende? Zeker is het‘, dat pijn door geene wijsheid noch lijdzaamheid minder pijnlijk wordt; zij kan echter met wijs heid willig verkozen worden, om grootere smart te vlie den. Pijn kleeft vleesch en bloed aan, maar droefheid ze telt in ziel en gemoed. Daarom kan pijn zoowel oorzaak van droefheid als van blijdschap zijn. Niet, dat iemant zich
1‘21 verblijden zou over het pijnlijk lijden zelf, maar daarover, dat bij den dood of zwaarder lijden ontkomt. Wie derhal ven God als waarachtig medicijnmeester kent, zal het door Hem beschikte lijden niet als straf maar als geneesmiddel aanvaarden. Daartoe behoort bij lijdzaamheid verstand. Verstaat iemant, dat de lustige gemoedsrust van den vrome het opperste goed is, dat men slechts door tegenspoed, lijden en strijd tot dien zoeten vrede des gemoeds ontwikkeld wordt, wie zal zich in kommer bedroeven? Het verkrijgen
van dit opperste goed is het einddoel der Lijdzaamheid. Zoo wordt zij tevens krachtig in ’t verbeteren des naas ten. Want zij oordeelt het Gode welbehaaglijker, de boos heid met geduld ten goede te neigen, dan met heftigheid tot onuitroeibaar Wordens te verharden. Daaglijks wagen visschers hun leven op de zoute baren, om eenige vis schen ‘te verschalken. zou een vroom man dan geen schamper woord met lijdzaamheid kunnen verdragen, om een mensch voor de deugd te winnen. Daarom voege zich de ootmoed hij het Geduld. Die ootmoedig is, kent zijne eigene ongerechtigheid, acht zich alle genade onwaardig en keurt elke straf billijk. Daarom oordeelt hij zijn lijden
als rechtvaardige vergelding en zal geene droefheid mogen koesteren, als hij de rechtvaardigheid liefheeft. Zoo iemant meent, dat ik hier droom, die beproeve zich zelven en
bekenne, zoo hij uit zijn droom ontwaakt is, of ik op dit stuk eene waarachtige getuigenis heb afgelegd.
122
VIIl. ONGEDULD.
Ongeduld is een ziekelijke onwil om leed te dragen. Hare werking openbaart zich in mijden van arbeid of pijn. Het gelukt haar nimmer, hoe ver zij ook vluchte, de kwellingen te ontwijken, die haar altijd vergezellen. Want zij spruit uit vermetele verwaandheid, die luye weelde hooger schat dan werkzamen tegenspoed. Zoo waant dan
het Ongeduld, dat niemant pijn of arbeid zal mogen te boven komen. Het schort haar niet alleen aan wil en macht,
maar ook aan verstand, om iets met lijdzaamheid te dul
den. Gelukte het haar, door onwil om leed te dragen, alle lijden te vlieden, zij zou slechts aan eene onbeweeglijke domheid gekluisterd blijven. In waarheid lijden zij het zwaarst, die ’t minst willig zijn om te lijden. ‚ Deze wil, dat eene schoone vrouw hem liefhebbe, gene.
dat alle rijkdom der waereld zich in zijne kofl‘eren opeen
stapele, een derde, dat hij in hoogeren staat geplaatst zij. Het falen dezer begeerte doet hen dubbel lijden. Derhalven scheppen zij zich eene pijnbank in eigen gemoed, waarop
hun hart gestadig gefolterd wordt. Het Ongeduld heeft eene machtige bondgenoote in de de Onrechtvaardigheid. Deze laatste rekent zich Gods eigen dom toe, en doet hare snoode dienaars wanen, gezondheid,
123 rijkdom, eer, gade en kinderen als eigen goederen te be zitten. Als nu de waarachtige Eigenaar het zijne terug vordert, ziet men hen ongeduldig klagen, weekelijk weenen en ijdel treuren. Anders zou het met hen zijn, zoo ze wilden inzien, dat God hen van deze vluchtige goederen berooft, om hen zijner eeuwige goedheid nader te brengen. Anders zou het zijn, zoo zij begrepen, dat God den hoo vaardige uit liefde pleegt te verneêren, opdat hij zich
met ootmoed tot Hem zou keeren en de ware goedheid van Hem begeeren.
Meestal verzet zich de trotschaart tegen Gods leiding. Zijn Ongeduld wordt heftiger naar mate hij beproefd wordt, steeds heftiger tot wanhopens toe. Hij mag geene enkele beleediging,
geen
smadelijk
woord
van iemant dulden,
daar‘ hij in stede der begeerde eer de gehate schande of de gevreesde schade zou behalen. Hij weet zich daarbij ge krenkt
van
menschen, die
hij
verre beneden zich acht,
van daar zijn toorn, zijn dreigen, zijn vergelden van kwaad met erger. Mocht deze hoovaardige toch verstaan, dat zijn onwil in ’t lijden geen lijden doet mijden, maar zwaarder doet strijden, zonder eerlijk verblijden.
Ieder moet onvermijdelijk het hem opgelegde kruis dra gen. Hoe veel beter het willig en volgzaam te torschen,
daar ’t ons van God is beschikt, dan morrend en ongedul dig onzen hemelschen Vader te weêrstreven, die ons beter liefheeft, dan een aardsch vader zijne kinderen kan bemin nen. Mocht ieder inzien, dat lijden loutert en levend maakt tot de liefde, l‘lk onlijdzaam lijder zou in zijne kastijding juichen.
124
IX. STANDVASTIGHEID.
Standvastigheid is eene kracht des ge moeds, die zonder ophouden het kwade vliedt en het goede aankleeft. Standvastigheid is vast staan in ’t goede, na voorat
gaand beraad, wat elke daad goeds of kwaads mag bedoelen. Het mijden van ’t booze is haar ontbeeren van droefheid, het plegen van ’t goede de gezondheid en rust des ge‘ moeds. Aller gemoed streeft naar zaligheid, schoon deze meestal door onkunde verre blijft. De waarachtige kennis van ’t goede en de heilige liefde tot de deugd kunnen al leen tot die door allen begeerde zaligheid voeren. Hoe meer de liefde toeneemt, hoe sterker het vermogen wordt om ‘t
gewenschte goed te verkrijgen. Bittere ervaring leert ons meestal de verderfelijkheid
des kwaads kennen. Hebben wij echter de wrange wroe ging der boosheid ondervonden, zoo is ’t onmogelijk, dat
deze ons immer weder bekore, gelijk het onmogelijk is, dat een doodelijk venijn ons zou kunnen streelen, hoe smakelijk het ook ware toebereid. Is het kwaad ons slechts eenmaal in zijne afschuwelijkheid onthuld, zoo vlieden wij het voor immer, en mocht het zich al met eene mom van reinheid blanketten, wie vreest, dat de nietige logen de
alvermogende waarheid zou kunnen beschamen. Wie derhal‘
125
ven het goede in waarheid kent en bemint, zal door lief noch leed. door rijkdom noch armoede, door eer noch
smaad, door pijnbank noch dood, door duivel noch hel van dit opperste goed kunnen worden gescheiden. Zooda nig is de waarachtige Standvastigheid. De zuilen waarop zij rust zijn: Waarheid en Recht vaardigheid. Mocht de gantsche waereld elk uur van gedaante wisselen, de standvastige is als een kompas naald, die, hoe fel ook de rustelooze baren het waereld sehip her- en derwaart mogen rollen, onveranderlijk blijft wijzen op de noordstar der waarheid. De beschou‘ wing der natuur heeft den standvastige onderwezen, hoe
’t schoon paleis dezer waereld door den almachtigen wil des hemelschen Vaders is tot stand gekomen. Hij kent zichzelven een vreemdeling en gast, hij wenscht niet over de eigendommen des Scheppers te beschikken, hij volgt slechts met rechtvaardigen zin zijne plicht op, Gode
gehoorzaamheid biedend uit vrije begeerte. Daarom rust alle Standvastigheid op ’t fundament der Waarheid en Rechtvaardigheid.
X. ONSTANDVASTIGHEID.
Snel loopen is onnut, zoo men voor het eind der ren baan blijft stilstaan; weldoen is te vergeefs, volhardt men
126 niet tot het einde. Menigeen begint, weinigen volharden: hij alleen, die den strijd tot het einde volstrijdt, draagt de kroon weg. Die op den weg der deugd niet voor waart gaat, moet achterwaart gaan. Dit niet voorwaart gaan
is Onstandvastigheid. Onstandvastigheid is eene zwakheíd
des
gemoeds, die ’t goede
begint,
maar niet voltooit. ‘t Is met de Onstandvastigheid, als met den onvoorzich tigen architekt, die de kosten niet berekend heeft en mid
den in het bouwen eener woning moet blijven steken. Want meestal schuilt er meer last en minder lust in het volbrengen van het ondernomen goede werk, dan men in den aanvang vermoedt. Volharding in een boos opzet mag den eerenaam van
Standvastigheid niet dragen, Hardnekkigheid is haar naam. Menigeen zou zijne hardnekkigheid niet voor stand
vastigheid schatten, zoo hij het goede waarachtig lief had en het kwade grondig haatte. Het kwade te haten is niet alleen het niet te plegen, waar men het ongestraft zou kun nen volbrengen, maar het evenmin te doen, waar men er
groote belooning voor zou kunnen verwerven. Het goede te
beminnen is niet alleen het te betrachten, waar men geen loon ontvangt, maar het ijverig na te volgen ook waar menmet zware straf mocht dreigen. Beslisse thands uw geweten, lezers dezer bladzijden, of uw hart alzoo voor goed en
kwaad gezind is. waarachtige kennis alleen zal u tot standvastige deugdsbetrachting brengen; zonder licht ziet men niet, zonder zien kent men niet‚‘ en zonder kennis haat
men het kwade noch lieft men het goede. Alle
verkeerd begin zal tot geen goed einde leiden.
Niemant zal deugdzaam leven, wien het aan kennis der deugd faalt. De groote macht der blinde dwaasheid is
127 daarom aanleiding, dat zoo weinigen in Standvastigheid volharden. De wil van den dwaas is altijd het juistetegen deel van Gods wil‚ Hierin zijn de meesten trouw en hard nekkig. Daar Gods wil echter altijd de zege wegdraagt, is
het leven van den dwaas vol kommer en onrust, zorgelijk en smartelijk tot vertwijfelens toe.
door aanvankelijke liefde voor
En mocht hij soms
de deugd tot beter staat
wenschen terug te komen, spoedig doet de Onstandvastig
heid hem op de oude baan wederkeeren. Sommige dwazen maken zich zelven diets, dat ze inder daad het goede betrachten en ’t kwade vlieden met stand vastigheid, schoon ze in ’t geheim huns harten de zonde zoo lustig en de deugd zoo" lastig wanen, dat ze niemant
in staat achten het kwaad standvastig te mijden of het goede voortdurend na te volgen. Hoe heilig zulke lieden zich ook uiterlijk mogen gedragen, zij wijken gedurig van hunne goede voornemens af, zoodra zij het geliefkoosde kwaad moeten verlaten, gelijk de weêrhaan draait hij het wenden van den wind. De eigenliefde beheerscht hen met onver
winlijke macht. Dan eens vatten zij het plan op zich niet langer aan hare tyrannie ze onderwerpen, dan eens dienen zij haar slaafscher dan ooit te voren, gelijk de Faedria van T‘erentius zich door zijne minnaresse liet afstooten en aan
trekken naar welgevallen. "’7 ’t Is gedurig eb of vloed in hun ongestadig gemoed, daar zij hunne voornemens zoo dikwerf verplanten, dat ze nimmer bloesems, veel min vruch
ten van Standvastigheid mogen voortbrengen.
ZESDE BOEK.
MATIGHEID.
Matigheid is de vierde hoofddeugd. Zij bestiert al de krachten der ziel en des lichaams met zedige ingetogenheid. Zij is de
vijandin van gulzigheid en onkuischheid, de moeder der gezondheid, het cieraad des gemoeds, de poolstarre des levens en de schatkamer van alle deugden.
De Matigheid houdt zich ’t meest onledig in het betoo men der begeerteu. De begeerte kan natuurlijk of on natuurlijk zijn. De vermoeide haakt naar rust, in felle winterkoû streeft men naar verwarming, bij honger en dorst
naar spijze en drank. l’let voldoen aan deze natuurlijke be geerte versterkt en verkwikt. Maar menig dwaas zoekt be vrediging eener doodelijke begeerte, en vermoeit zich in ’t
129 verzamelen van veel gouds of in â&#x20AC;&#x2122;t boeten van zijn kwa den lust, zonder in te zien dat hij zijne ziel aldus moed willig vermoordt.
De Matigheid bedwingt alle lusten en tochten door den toom der Rede. Hiertoe biedt haar de kennis der waar heid kostelijke hulp, daar zij de verfoeyelijkeleelijkheid
der zonde ontmaskert en voor goed leert haten. Z00 heeft een matig mensch heerschappij over alle zijne begeerten, zijn ze mijdelijk, hij mijdt ze, zijn ze lijdelijk, hij lijdt ze,
zijn ze onlijdelijk, hij bestrijdt ze wakker en kloek tot stervens toe.
De dagelijksche ervaring leert, dat het botvieren van kwaden lust zoowel lichaam als ziel verderft. Daarom zal
niets lichter zijn, dan het bedwingen van onbehoorlijke be geerte, zoo ras men eenmaal heeft ingezien, hoe Matigheid
alleen met gezondheid, opgeruimdheid en gerustheid loont. Daarom blijve alle booze lust bestendig van voedsel ver stoken. Ik bedoel, dat, zoo min men gulzigaart wordt door
zich eens aan spijze te hebben vergrepen, men eene kwade begeerte alleen dan tot zonde kweekt, wanneer men haar
dikwerf pleegt in te volgen. Het bestrijden van zoodanige
begeerte is het werk der Matigheid. Hoe krachtiger zij kampt, des te zwakker wordt de stem der zinnelijkheid,tot
dat zij eindelijk gulzigheid en onkuischheid voor ingetogen heid en soberheid heeft verwisseld. A1 wie dus tot waar achtige kennis van de snoodheid, schandelijkheid en scha delijkheid der booze begeerten is gekomen, zal, met het
oog op de onzekerheid en kortheid des levens, haar in de kiem verstikken en door de kracht der Matigheid weĂŞrstaan. Is Matigheid naauw aan Kennis verknocht, Wijs heid is hare rechterhand. Door haar onderscheidt zij goeden en kwaden lust; liefde tot deugd kweekt zij aan, 9
130
begeerte tot zonde roeit zij uit. Zoo ook wordt de lust tot lijfsonderhoud door haar betoomd en geregeld, zoodat deze laatste de deugd nimmer als heerscheresse voorgaat, maar als dienstmaagd volgt. De Wijsheid bewaakt elk billijk genot der zinnen, opdat het niet alleen tot genieten strekke, maar het doel
bereike, ’t welk de natuur er meê beoogt. Aldus gebruikt men een rijtuig, niet om den zin tot rijden te bevredigen, maar om aan eene bepaalde plaats te komen. Geheel op de zelfde wijze zorgt de Matigheid, door de Wijsheid gesteund, dat eene natuurlijke begeerte niet gekreukt worde, door
haar te bedwingen, noch onmatig bevredigd tot wal gens toe. Zij is eer bevreesd den eisch der natuur te ruim
dan te weinig te bevredigen. Zij matigt tevens arbeid en ijver, opdat de gezondheid niet verkracht worde; zij gunt
het lichaam na inspanning of geoorloofd genot rust, en gelijk een bekwaam toonkunstenaar verschillende ‚stemmen tot een liefelijk choor weet saâm te voegen, zoo ordent zij alle behoeften der natuur ‚en des geestes tot een vlekkeloos
en rein levensgenot. 58
11. ONMATIGHEID.
Onmatigheid verbíttert en bemoeilijkt het leven. Zij ontstaat zoowel door bovenmatig genot, als door beneden de maat van billijk genot te blijven. Zij
131
kwelt den schraper met kommerlijkcn honger, denverkwis ter met’walgende overdaad. Deze heeft nimmer teveel, gene altijd te weinig. Deze evenwel kan spoedig door armoede in zijne Onmatigheid gestuit worden, gene nimmer.
Onmatigheid is eene zonde, die in alle din gen te veel of te luttel doet. Zij verandert den ge zonden wijn in doodelijk venijn, overvloedigen rijkdom in
gebrekkige armoede. Onder hare dienaars zijn zij het tal rijkst, die naar bovenmatig genot jagen. Hare oorzaak is
wederom Onverstand. Het Onverstand kent het doel van ’t zingenot niet, maar bezigt het middel voor het
doel. Zoo bereiken de onmatigen nimmer eenig doel en blij ven zij steeds onverzadelijk haken naar grooter en krach tiger genot.
Slechts een schijngenot is hun deel, om weldra gevolgd te worden door onrust en wroeging. De onmatige verkrijgt
dus het begeerde niet, maar dompelt zich in ongewenscht verdriet; welzalig hij, die dit naar waarheid ziet en deze slaafsche dienstbaarheid ontvliedt. De Onmatigheid stort in nijpende ellende, schandelijke verachting en dierlijke
ontaarding, eindelijk berokkent zij gevaarlijke ziekten, ten slotte het gantsche verderf van lichaam en ziel.
III. LUST.
Er is Lust des lichaams en Lust des gemoeds. ‘Dikwijls wordt Lust Wellust genoemd, doch
ten onrechte, daar
g
152 niet alle lust wellust is. Wellust is, waar de Lust ten
goede strekt; hoe zou men, waar de Lust ten kwade streeft, van wellust mogen reppen. Om subtiliteit te mijden, zal
ik dit onderscheid echter opgeven. Tusschen Lust des gemoeds en Blijdschap is dit onder scheid, dat Lust uit aanschouwen, Blijdschap uit het ver
krijgen van ’t geen goed en schoon is of goed en schoon schijnt geboren wordt. De Lust des gemoeds en des lich aams is goed of kwaad. Goed is de Lust des gemoeds, die gesproten is uit het aanschouwen van ’t opperste goed, kwaad, als haar oorzaak in ’t blinkend vernis van den waan moet
gezocht worden. Goede Lust teelt goede Begeerte. Zij al leen verkrijgt het opperste goed en zijne heerlijke vruch ten, welke laatste zij verwerft, niet omdat zij deze alleen
wenscht te verkrijgen, maar omdat wie den boom heeft ook de vruchten bezit, wie de bron in zijne macht heeft ook over de beekjens gebiedt, wie de zon ziet ook het licht gewaarwordt. ’t Zou evenwel nog te wenschen zijn, dat me nigeen zelfs alleen om de vruchten naar ’t opperste goed haakte, daar hij dit hoe langer hoe meer in zijne schoon heid en reinheid zou leeren kennen en om zich zelvenlief hebben.
Daar n11 dit ijveren naar ’t hoogste goed nog geenzins gelijk staat met het hoogste goed zelf, hoe veel lager zinkt dan niet de Lust tot het kwade. Lichamelijke Lust kan daarom nimmer als het opperste goed worden voorgesteld. 59 Wat misbruikt kan worden is nim mer op zich zelf goed. Wat op zich zelf goed is, als de Deugd, kan niet genoeg begeerd en beoefend worden. Mag
men dit van de lusten des vleesches beweeren? Vele wij zen onder de Ouden schatt’en hen daarom de verderfelijk ste vijanden des menschen, die als valsch-vriendelijke huis
__‚___. _____
_
_, ‚WAM ‘. .—.‚__‘ _
133
genooten ons heimelijk het vijandigste kwaad berokkenen. Dwazen met schijn te belagen, hen met gesuikerd venijn te
behagen, allen goeden raad te Verjagen, met willige blind heid te plagen, is hunne gestadige bezigheid, totdat ze ein
delijk den rampzalige, als een visch, die in ’t aas beet, den doodelijken angel in de keel doen gevoelen. Hoe is het mogelijk, de heilige deugden gelijk te ach ten met de lusten des vleesches? Even goed mocht men eene veile lichtekooi naast eene edele jonkvrouw plaat sen. De tochten des vleesches zijn als zoet zingende Sy
renen, die van den goeden weg aflokken; als de toovernymf Circe, die menschen in varkens herschept. En daarin zou het opperste goed gelegen zijn?
De natuur noodzaakt’ niet tot misbruik van zingenot, slechts eene bedorven verbeeldingskracht doet het ontstaan. Wulpsche voorstellingen, afspiegeling van smaakgenot, bren gen vurige kolen in ’t gemoed, die vroeg of laat in laaye
vlammen zullen uitslaan. Niet altijd mag men dergelijke denkbeelden
uit ’t onbewaakt gemoed, ’t welk zich met
niets bezig houdt, weeren, niet altijd kan men zich hoeden,
om bij den openbaren weg niets onreins te zien. Want een wakend mensch is nimmer zonder gedachten; daarom is het van ’t hoogste belang elken gang van denkbeelden te bewaken en de ziel met edele en reine onderwerpen bezig
te houden. Is er een misbruik van zingenot, dat, hoe dierlijk ook,
nog altijd eenigzins naar ’tmenschelíjke blijft zwee
men, er is nog een lager trap: het duivelsche zingenot. Gelijk er zijn, die zoo gestadig het goede aanhangen, dat het hun een lust is het goede te plegen, zonder er zelf eenig nut van te plukken, zoo vindt men er, die zoo ge
heel éen met het kwade geworden, die zoo verduiveld zijn,
134 dat het hun een lust is kwaad te doen, zonder er eenig voordeel meê te behalen, indien ze anderen slechts kunnen
schaden. Zoo leest men van een tyran, die over de lijken van vele honderden liep, welke op zijn last vermoord waren en glimlachend uitriep: „Wat heerlijken dag beleef ik heden!” Anderen, die door eigen schuld arm en veracht of verkankerd naar ziel en lichaam zijn geworden, vinden er een genot in meerderen in hetzelfde ongeluk te storten. De nijdigaart eindelijk schept blijdschap uit eens anders kommer en leed uit eens anders vreugde. Daarom wenschte Sokrates den nijdigaart aan alle plaatsen, waar men iets gelukkige zag geschieden, zoo zou hij het spoedigst van zijne boosheid verlost worden.
lV. PlJ N.
Na de behandeling van de booze lusten des lichaams, pleegt men gewoonlijk van de Pijn te handelen, die even eigen aardig aan het lichaam verknocht is, als de droefheid aan
de ziel. Eene beschrijving der Pijn in hare verschillende verschijningsvormen, oorzaken en genezingen moet door ge
neesheeren en wondartsen gegeven worden, mijn plicht is het
135 van haar te spreken, voor zoover zij in betrekking tot de
Zedekunst voorkomt. Schoon men zware, lichte, scherpe, zachte, geneeslijke
en ongeneeslijke pijn kan onderscheiden, zal toch alle pijn
volkomen begrepen worden in de tweeërleionderscheiding: lijdelijke en onlijdelijke pijn. Lijdelijke pijn oefent het geduld, onlijdelijke rooft het leven. Alle lijdelijke pijn staat in ‘s menschen macht, alle onlijdelijke is boven zijn
vermogen. Het ongeduld put zich bij Pijn in kinderlijk ge kerm, in verwijfd weenen en ijdele klachten uit. Het ge duld draagt de Pijn met rustige, mannelijke gelijkmoedig heid. Daarom neemt alle Pijn met den tijd of door de ge woonte af. Een ongewoon lijden wordt veel moeilijker ge duld, dan eene dikwerf ondervonden pijn. Oorzaken van Pijn zijn in de natuur, in het toeval en in den wil te zoeken. Wie kan den dood ontgaan, eene
besmetting mijden of het geweld van een tyran keeren? Zoo is de pijn, die uit het toeval of de natuur spruit on vermijdelijk. Maar de pijn, die dronkaarts, gulzigaarts en wellustelingen door eigen schuld lijden, kan vermeden wor
den. De laatstgenoemde is tevens van droefheid in ’t ge moed vergezeld. Schnldige pijn is altijd met droefheid ver
knoeht. Sommigen meenen, dat onschuldige pijn noodzakelijk
droefheid moet veroorzaken. Omdat ik het geluk heb, met een mijner beste vrienden hierin overeen te stemmen, dat slechts schuldige pijn droefheid kan baren, zoo wensch ik dit een weinig nader aan te toonen. Lichaam en ziel verschillen in vele opzichten. Beide hebben bizon dere eigenschappen. De ziel denkt, het lichaam niet. Het
lichaam gevoelt Pijn, de ziel nimmer, dan door zich eene voorstelling van Pijn te vormen. Gaat met die voorstelling
136 de gedachte van schuld gepaard, zoo moet zij noodzakelijk droefheid verwekken, gelijk zij blijdschap kan veroorzaken,
zoo spoedig de voorstelling van Pijn met het begrip van onschuld of heil is verbonden. Eene oorzaak, die zoowel
blijdschap als droefheid tot gevolg kan hebben, behoeft derhalven niet altijd droefheid te baren. Een tweede ver
schil van geringer beteekenis is, dat men slechts pijn over eene tegenwoordige kwaal, droefheid ook over eenig voor
leden of toekomstig onheil kan gevoelen. Gelijk men droe vig kan zijn zonder lichaamlijke pijn, kan men pijn lijden zonder droefheid des gemoeds. Zoo kan men heerlijke spij zen eten met eene bekommerde ziel, waarom zou men niet
opgeruimd mogen zijn onder smartelijke pijn? Daar einde‘
lijk alle grond tot droefheid in de bewustheid wortelt —‘ ’t zij door wetenschap, ’t zij door waan geboren —- dat men eenig goed ontbeert of eenig kwaad ontvangt, en men
pijn kan hebben, welke men zich nuttig waant of weet, wie zou dan mogen ontkennen, dat Pijn ook Blijdschap kan
verwekken. ’t Lust mij, dit met de geschiedenis van mijn ouden
vriend Gelle Glaesmaker, den opperbootsman, te betoogen. 6° Toen deze met zijn schip ter reede van Vlissingen lag, om
naar Spanje te zeilen, bracht hij zich eene wonde in ’tbeen toe, des morgens voor den middag, waarin het schip zee zou kiezen. Hij moest het schip verlaten en jammerde niet alleen over de hevige pijn, maar ook over het verlies der winsten, welke hij in Spanje had gehoopt te zullen behalen. Toen
hij echter drie dagen later vernam, dat het schip met de gantsche bemanning was vergaan, had hij dankbaarheid en blijdschap in ’t gemoed over ’t behoud van zijn leven, schoon hij pijn leed naar het lichaam.
137
‚ .V. INGETOGENHEID EN LOSBANDIGHEID.
Wat de Latijnen Continentz‘a en Incontinentie noemen,
zou in het Neêrlandsch eigendlijk moeten aangeduid wor den met de woorden Temlust en Volglust. Immers Temlust is eene matigheid,
welke door een wijs
gebruik der rede de lusten in toom houdt. Volg‘ lust is eene onmatigheid, welke de onbetoomde lusten op onbehoorlijke wijze botviert.
Ingetogenheid matigt de hartstochten, bedwingt de lus ten en besnoeit dwaze, ijdele en
schadelijke begeerten.
Losbandigheid strooit een vruchtbaar zaad voor alle zonde, verblindt de rede, kerkert de deugd en stort lichaam en
ziel in ellendige krankten. Deze maakt den mensch een slaaf van, - gene een meester over zinnelust. Ingetogenheid
bedwingt alle begeerten met den teugel der Matigheid,gc lijk een bekwaam voerman zijne weelderige rossen in be
dwang houdt. Losbandigheid laat de teugels glippen, ge lijk de onervaren rijder met zijp wagen roekeloos in ’t ver derf holt.
De oorzaken van Iiosbandigheid zijn: waan, dwaas heid, kwade gewoonte. ‚De Rede, die als heerscheres moest gebieden, wordt dienstmaagd des lichaams. De In getogenheid handelt juist omgekeerd. Zij onderwerpt het
lichaam aan de ziel, zij kweekt begeerten, die het gemoed
135
heiligen; zij vliedt allen vleeschelijken lust, en beheerscht de natuurlijke behoeften des vleesches met den breidel der Rede. Zoo eet zij, om gezond te leven, maar leeft niet, om over dadig te eten. Zoo drinkt zij, niet om het verstand in den dollen wijn te begraven, maar om den dorren dorst met
matigheid te laven. Wie voor korten tijd met Ingetogenheid leven, om later
hunne Losbandigheid te ruimer te boeten, zijn even verach telijk als bestendige dronkaarts, wellustelingen en gulzig aarts. Waar hun gelegenheid geboden wordt, zwelgen zij als sponzen in den wijn en overladen zij zich met pasteyen
en vladen. De Ingetogenheid teelt de heerlijkste vruchten: tevre denheid des gemoeds, gerustheid des gewetens, gezondheid
des lichaams. Bij zeldzaam en matig genot, smaakt zij dub belen lust. Zoo verklaarde Darius nooit heerlijker te heb;
ben gedronken, dan de teuge modderig waters, die hem bij brandenden dorst in den bezoedelden helm eens gemeenen ruiters gereikt werd. 61 Sommigen houden vol, dat Losbandigheid niet uit on
kunde spruit, maar uit de onweĂŞrstaanbare kracht van den zinnelijken lust. Schijnbaar zou dit gevoelen
eenigzins passen voor hen, bij wie Losbandigheid tot eene tweede natuur geworden is. Maar hoe zou het rijmen met de overtuiging van ingetogenen, die het volgen van den boozen lust als verderfelijk kennen? Hoe zou het passen bij hem, die, zonder dronkaart te zijn, zich eens in
beschonken toestand bevond en door ervaring van de ellende der onmatigheid onderricht werd? Zonde ontstaat door â&#x20AC;&#x2122;t lokken van genot en blijdschap, Deugd wordt belemmerd door â&#x20AC;&#x2122;t dreigen van pijn of droefheid. Wie dezer lokkende of dreigende stem gehoor schenkt, wordt tot zonde over
139 wonnen. Daar echter de overwinnaar sterker is dan de overwonnen tegenstander, zoo moet de valsehe waan van genot en blijdschap, pijn of droefheid, sterker zijn, dan de kennis der waarheid. 62 Nu heeft elke zonde voor den
mensch kwade gevolgen, al mocht ze vooraf eenige schijn‘ genietigen aanbieden, en brengt elke deugd heilrijke vruch ten, mocht ze in den beginne met luttel onlust dreigen.
Ieder acht pijn en droefheid kwaad, genot en blijdschap goed: 200 behoorde ook elk zoodanige vreugde te vlieden,
die grooter onheil in de toekomst belooft, en elken kom
mer te kiezen, die ruimer geluk waarborgt. Aldus zal nim mer de kracht van den zinnelijken lust, maar de waan of de wetenschap van aanstaande droefheid of blijdschap oor
zaak der Losbandigheid en Ingetogenheid zijn. Onkunde alleen beweegt den losbandige tot uitspatting, in den waan van zich genot en blijdschap te zullen koopen. Mocht iemant in de blinde toestemming van den boozen lust
uit onschuldige onwetendheid handelen, hij ware evenmin te ‘berispen, als het vierjarig kind, ’t welk een enkelen appel voor een gouden penning koopt, die meer dan duizend appelen waard is. Bij den volwassen mensch mag die schuldige onkunde niet verondersteld worden. Hij ontving de kiem der rede met de macht haar te ontwikkelen; hij bezat ‘den tijd, om zich waarachtige wetenschap te verwerven. In elk geval moet ieder kunnen beslissen, of hij er zich bewust dan wel onbewust van is, welke droefheid er op eenig genot zal
volgen. Is hij overtuigd, dat er grooter droefheid dan genot door de toekomst zal gebaard worden, na het inwilligen van boozen lust, zoo is ’t hem onmogelijk de droefheid boven "t genot te kiezen. Weet hij de gevolgen zijner keuze niet te berekenen, zoo mag hij zijne onkunde wantrouwen,
140
en zich voor roekelooze onberadenheid wachten. Want elk roept bij dergelijk beraad al zijne kennis en wetenschap op, zoo dat niemant een besluit neemt zonder te weten of hij met
zekerheid of onzekerheid handelt. ’t Is Gods eigenschap alleen, alle dingen te weten, daarom zullen vroede men
schen slechts in die aangelegenheden kunnen handelen, waar van zij zekere wetenschap verkregen hebben.
VI. ZACHTMOEDIGHEID
EN BARMHARTIGHEID.
Zachtmoedigh’eid is eene matigheid des ge moeds, welke altijd den toorn bedwingt en nooit van hare macht tot wraak gebruik maakt. Zachtmoedigheid is in den Vorst eene ‘geheel andere deugd dan in den gewonen burger. Ieder burger moet beleedigingen vergeven, de Vorst is in ’t belang der alge meene rust verplicht misdaden te strafl'en. Waar elke wan‘ daad gestraft wordt, vindt de zachtmoedige Barmhartig heid geene plaats, waar nooit gestraft wordt, woont de
Rechtvaardigheid niet. Onverbiddelijke straf stuit den voort
gang der boosheid en vermeerdert de rust der vromen. Het lichtvaardig vergeven van misdaden maakt de boozen stout en verstoort der braven rust. Alle straf heeft hare mate en oorzaak, en ’t is lofl‘elijk voor Vorst of Rechter naar
141 een grond van genade ijveriger om te zien, dan naar eene
aanleiding tot strafl'en. Waar twijfel tusschen beide be‘ staat, moet zeker de voorkeur aan Barmhartigheid geschon ken worden. Zij is de schoonste deugd, welke een Vorst be zitten kan, daar zij hem gedurig vermaant zijne onderzaten
als leden van het groote lichaam te schatten, waarvan hij zelf het hoofd is. De Overheid kan niet te zachtmoedig zijn in ’t niet toornen, maar wel te barmhartig in ’t niet strafl'en. Een gewoon Burger kan evenmin te barmhartig zijn in ’t ver geven van eenige beleediging, als te zachtmoedig in ’t bedwingen van zijn toorn. Dit mag Aristides getuigen, die,
toen hij tot loon van zijn edelen wandel en van menigvul dige weldaden uit Athene verbannen werd, de Goden bad, de Atheners zoo overvloedig te zegenen, dat ze nimmer aan
Aristides zouden behoeven te denken. Zoo bezwoer Focion zijn zoon, Athene nimmer te strafl'en voor den onrecht
vaardigen moord, aan hem gepleegd. Zachtmocdigheid spruit uit liefde tot den naaste. Zij wil allen weldoen, opdat ieder den Gever van elke goede gave love. De Zachtmocdigheid is een afschijnsel van Gods liefde. Zij toornt nimmer, zij vergeeft snel; verachting leert zij
gelijkmoedig lijden, wraakgierigheid kloekmoedig vermijden en in vroomheid zich spoedig verblijden. De zachtmoedige vergeet wat hem misdaan is, onthoudt waarin hij anderen gekrenkt heeft, twist met niemant, bewaart vrede met ieder
mensch, maar vooral met zijn geweten.
Slecht kort is hier van de Barmhartigheid gehandeld, omdat over haar, de dochter der Liefde, de zuster der Mild— heid en de moeder der Aalmoes, in het hoofdstuk over de
Liefde uitvoerig gesproken werd.
142
VII. WREEDHEID.
Wreedheid is eene onmatigheid in ‘t kwellen en kwetsen van menschen. Zij is onrechtvaardig van
aard, onverzoenlijk, hatelijk, wraakgierig, bitter, verwoed en bloedig. Zij vergeet niets en vergeldt alles. Zoo bloeddorstig was Vedius Pollio,63 dat hij zijne sla ven in een vijver den lampreyen voorwierp, opdat deze zich met menschelijk bloed voeden en eene zooveel te kostelij- ‘ ker spijze mochten aanbieden. ' Wreedheid van vorsten is gevaarlijker, dan Wreedheid van gewone burgers, daar gene met onbeperkte macht, deze met vrees voor straf gepaard gaat. Hoovaardige weelde is ook eene soort van Wreedheid, daar menig mensch van gebrek sterft,
die met eene kleine gave te behouden ware geweest. ’t Zelfde geldt van de gulzigaarts, die beter gebruik hadden kunnen maken van de onnoodige kosten aan faizanten, kapoenen en pasteyen besteed. Ook listig bedrog is wreed, daar het
als een snoode vos de onnoozele schapen verschalkt en om den tuin leidt. Woeker is wreed als een wolf, die eerst een
deel van zijn slachtofi'er verslindt, om het eindelijk geheel te bemachtigen. Men vermeldt tyrannen, die nieuwe foltertuigen uitvon— den en dengene, die het schranderst langdurige martelingen zou kunnen verzieren, groote belooningen toezegden. Zoo
143
schatte Tiberius een rasschen dood eene lichte straf, en klaagde, toen een gevangene zich door vergif van ’t leven beroofd had: „Carmelius is mij ontsnapt!” “4 Andere ty rannen pronken met hunne Wreedheid. Tamerlan andwoordde
op de vraag, waarom hij zich zoo wreed tegen alle men schen gedroeg: „Weet men dan niet, dat ik geen mensch ben, maar de strafl'e geesel Gods P” Inderdaad God ge bruikt zulke tyrannen, om de boosheden des volks te kas tijden. Gelijk toch de goedertieren God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar alleen in zijnleven en in zijne
bekeering, zoo streeft de bloeddorstige daarentegen naar meer bloeds, zoo spoedig hij eens een mensch gedood heeft. 65 Bloeddorst is als gierigheid, beide zijn nimmer te stillen; waar ze eens post gevat hebben, eischen ze gestadig meer voedsel, — gelijk er nieuwe takken uitspruiten zoo spoedig
er een enkele is afgesnoeid.
VIII. OOTMOED.
Tot hiertoe hebben wij de vier hoofdbronnen der Deugd voorgesteld, thands wenschen wij ten slotte nog van de
Ootmoedigheid en de Hoovaardij te spreken, deze de oorsprong van alle zonden, gene de wortel van alle deugden.
144
Gotmoed is eene passende geringachting van zich zelven, met het oog op Gods grootheid en
eigen snoodheid. Men meent vierderlei oorzaak van deze deugd te kunnen opgeven: de bewustheid, dat men niets uit zich zelven ver mag, dan de zonde; dat men zich zelven geringer acht,
dan alle andere menschen; dat men zich gaarne door ande ren als zoodanig ziet opgemerkt; dat men elke goede han—
deling aan Gods genade toeschrijft. De eerste oorzaak is aldus te verklaren, dat we ons zel
ven niet hebben geschapen, zoodat we ons gantsche bestaan aan God, het eenig waarachtige Wezen, te danken hebben.
Hij heeft ons tot deugd bestemd en de middelen ons ge schonken, om zijner goedheid deelachtig te worden. Het recht gebruik dier middelen heeft hij onzer vrije willekeur overgelaten. Wie zal dus beweeren, uit zich zelven deugd
zaam te zijn geworden? De tweede oorzaak is spoedig te doorzien. ‘Meest ieder vertoont zich fraayer dan hij is. Moeyelijk is het, eens an
ders gemoed te doorgronden, maar eigen bedorvenheid is elk zich helder bewust door gewetenswroeging. In de derde plaats zoekt menigeen, door zijn geweten benaauwd, bij auderen, ’t zij vriend of vijand, inlichting omtrent zijn zondi gen staat. Zoo wordt hij meer en meer van de heerschappij
der Logen bevrijd en staat gaarne toe, dat anderen hem geringer schatten dan hij zichlzelven. Hij wil zich zelven ver nederen en hem geschiedt, als ’t gemeene spreekwoord zegt: Stoot me, waar ik wezen wil, of ik val er van zelf! Einde
lijk, wie weet, dat hij alle goede gaven van God heeft ont’
vangen, beseft ook, dat zelfs zijne ootmoedigheid door Gods genade in hem is tot stand gekomen.
Lichtelijk is hieruit te vatten, dat de Ootmoedigheid de bron
145 van alle deugden is. Zou iemant geduldig kunnen zijn, zon
der Ootmoed? Mag iemant dankbaarheid betoonen, zonder
Ootmoed? Wordt de Wijsheid niet aan de kinderkens van geest geschonken? De ware Ootmoedigheid buigt zich als in een onpeilbaren afgrond onder Gods oneindige verhevenheid. Zij kent zich zoo zeer van Gods goedheid verschillend, als een oogenblik tijds van de eeuwigheid onderscheiden is. Voor de menschen oordeelt de Ootmoedige zich te moeten verloochenen, door niet alleen voor zijne meerderen en gelijken, maar ook voor zjne minderen te buigen. Trotsche Ootmoed, ik bedoel: ge veinsde Schijnheiligheid, doet juist het omgekeerde. Deze zoekt eer in hare vernedering beneden allen, maar mocht men haar ergens in lasteren, zoo is zij toorniger, dan elk ander. De Ootmoedige onderdrukt den toorn, lijdt verachting.
haat eigen eere, versmaadt menschelijken lof even vurig, als de trotschaart dien zoekt, ontveinst eigen deugd even vlij tig, als de eerzuchtige zijne zonden verbergt. Zij heeft de
nederigste plaats het liefst, daar is rust en kalmte. Zoo rust een bal, die van eenige hoogte is afgeworpen, niet voordat hij de laagste plek bereikt heeft. Smaakt de Ootmoedige stille tevredenheid, zoo acht hij zich niet beter, dan eenig ander, daar hij, hoe meer goeds hem te beurt valt, zich te
sterker aan Gods genade verbonden gevoelt en in Ootmoed toeneemt. Naar de mate der goddelijke weldaden, klimt het bewustzijn zijner onwaardigheid. Zijne hoogste wijsheid is : te weten, dat hem alles van God is geschonken, als een
rijk begiftigd bedelaar, die alles zijn vermogenden weldoe
ner dankt. Is hem meer dan anderen gegeven, hij weet, dat hem zwaarder last van verandwoording op de schouderen rust. Daartoe bidt hij. van den Vader des lichts, van den
10
148 Gever aller goede gaven, wijsheid om zijne genadegiften wel te gebruiken. Gelijk de starren verbleeken bij het op gaan det zon, zoo verdwijnen eigen bekwaamheden en eigen gaven naast de ondoorgrondelijke en eeuwige goedâ&#x20AC;&#x201D; heid Gods. De zon der goddelijke gerechtigheid klimt hoe langer hoe hooger in zijn gemoed, en overschittert alle eigene
rechtvaardigheid, waarop hij nog zou durven bogen. De
goddelijke grootheid leert hem zijne eigene kleinheid, de goddelijke wijsheid zijne eigene dwaasheid, de goddelijke goedheid zijne eigene snoodheid. Dan eerst is de Ootmoedigheid in staat haar doel: ge stadige en gewillige gehoorzaamheid aan God, volkomen te
bereiken. En juist omdat de Ootmoedige zich zelven steeds blijft mishagen, wordt hij Gode en allen menschen welbe haaglijk. Z00 heeft hij vrede met God, met den naaste en zijn geweten.
IX. TROTS.
Met den wortel van alle kwaad: de Hoovaardij, wil ik dit
boek eindigen. Hoovaardij is eene onmatige zelf verheffing,eene vermetele begeerte naar groot heid. Een trotschaart duldt niemant boven zich, en daar
14.7 hij meestal schoener, vernuftiger, rijker of beroemder dan hij zelf is naast zich gewaar wordt, verteeren hem de knagende
beten der Nijd, die gestadig als oudste dochter de Hoovaardij op den voet volgt. De trotschaart heeft nimmer rust. Hij waant meer te zjn, dan hij is, en moet zich steeds minder bevinden, dan hij waant. Zij, die hun gering verstand en
hunne kleine deugd met nederigheid besefl'en, oefenen zich,om voortdurend verstandiger en deugdrijker te worden. Worden zij naar waarde geëerd, zoo neemt het ongeluk van den hoo vaardige toe, die zich volmaakt waant en alle oefening in wijsheid en deugd versmaadt. Daarom sluit de Trotschheid alle waarheid uit, herbergt zij alle gebreken, zwetst zij met schijndeugd, wijst zij alle onderrichting af, verontschuldigt zij alle zonden en kreunt zij zich niet om het woord des al machtigen Gods. Heeft de trotschaart eenige goede gave ontvangen, bij stelt haar op eigen rekening; zonde en wandaad schrijft hij God of zijn naaste toe. Trotschheid spruit altijd uit on kunde, uit valschen waan van eigen grootheid, uit onbe
scheiden eigenliefde. ’t Zou nog eenigzins te dulden zijn, dat de geleerde of de talentrijke kunstenaar zich door eigen liefde liet wegslepen, daar wijsheid en kunstvaardigheid slechts
door vlijt en oefening tot stand komen. Maar ook deze waan is dwaasheid, want God heeft met talent en wijsheid geze gend, en zelfs de mogelijkheid, om beide te ontwikkelen, ontvingen wij uit zijne hand. Daarom was Sokrates gewoon te zeggen: „Dit weet ik, dat ik niets weet !" — schoon hij toch als de schranderste van al zijne tíjdgenooten geacht werd. “4 Doet een edelman iets tot zijne adellijke geboorte, eene schoone vrouw tot hare schoonheid, een sterk man tot
zijne kracht? Zekerlijk kunnen zij deze geleende gaven door trots verderven, en voldingend bewijzen, dat er niets be
10"
148 lachlijker is, dan hoovaardij over vreemde goederen. Zoo stoft een dwaas op de schoone pluimen van zijn hoed, op het fijne laken van zijn mantel, of op het fluweel en de ‚zijde van zijn wambuis, schoon vederen, wol en zijde aan struis, schaap of zijworm ontleend zijn. Kan eene Vorstin in alle hare kostelijke en onnatuurlijke pracht de schoonheid van paauw
of faizant evenaren? En zelfs mannen spatten in overmatige weelde uit, om zich met verwijfden pronkzin te tooyen, en door verstandigen als dwazen, door ’t gemeene volk als
hoovaardige paauwen, door God als liefdelooze en verdoe melijke bewoners der hel te worden veroordeeld. De trotschaart bereikt dus nimmer zijn doel. Hij zoekt eer en vindt schande, hij stijgt hoog en daalt diep, hij streeft naar vrede en ontmoet slechts onrust. Andere zondaars eeren elkander, de hoovaardige verfoeit den hoogmoed. De Trotsch
heid zoekt hare eigene eere en neemt achterklap te baat, om anderen te krenken. Hare vruchten zijn: verachting, nijd, bitterheid en tweedracht. Haar gantsche wezen is eene voor smaak der hel.
AANTEEKENINGEN.
1)
eoonnnnn’r EN sausen. 1’.
Reeds aanstonds valt hier de eigenaardige betrekking in 't oog, waarin!1 de stoïeseh-eklektische wijsgeerte van Seneca tot de christelijke waereld beschouwing van
Coornhert
staat.
Wellevens-kunste is dezen het
opschrift zijner Ethiek, gene acht de kunst des wellevens de meest wenschelijke, praktische vrucht, welke de Filozofie kan aanbieden. J In het voortrefl‘elijk, schoon nog onvoltooid geschrift van Dr.Holzherr: Der Plzílosapli Lucius Anmeus Seneca. Ein Beitmg zur Kenníniss seines Wertles überhaupt und reiner Philaropllie in ilm’m Verliällniss zum Stui
cùmus und zum
Christenllmm. 1sta Theil. Rastatt 1858. S. 65. is de
aandacht op eene plaats bij Lactantius (Institutionum divin. Lib.I1I C. 15. 5 1. p.
198) uit eene der verloren verhandelingen van Seneca
gevestigd, welke deze betrekking duidelijk in ’t licht stelt.
„Philosophia” —- schrijft Seneca - „nihil aliud est quam recta vivendi ratio,
vel
vitae agendae.
Non errabimus, si dixerimus, philosophiam esse legem
honeste vivendi scientia,
vel ars recte
bene honeste vivendi: et qui díxerit illam regulam vitae, suum illi (nomen)
reddidit.” _ Plaatst Seneca aldus de filozofie als kenbron der deugd op den voor grond, hij wijst tevens, wanneer hij aan Lucilius schrijft: (Epistolae. XXXVIÍ. S 3,
Editionis Ruhkopf. Vol.
1I.
[Lipsiae 1800] p. 166.) „Viam tibi 1
dabit philosophia. Ad hanc te confer, si vis salvus esse, si securus, si beaius: denique si vis
esse, quod est maximum, liber. Hoe contingere
aliter non potest. Humilis‘res est stultitia,abiecta,sordida,servilis,
multis afl'ectibus et saevissimis subjectm” — op het welbekend sokra tiesch-platoniesch dogme: „Geene Deugd zonder kennis," ’t welk
ook Coornhbrt, in volkomen overeenstemming met zijneklassieke lieve lingsschrijvers, zijner
Zedekunst
als fundament onderschuiftj Is erJ
echter verwantschap op dit stuk zichtbaar, Coornherts ethische beginselen zullen er niets van hun christelijk karakter om verbeuren, daar hij eenige
bladzijden verder van de Liefde schreef:
152 r
„Dat God is het opperste goedt, en locheut nyemaut. Dit opperste \goet stadelijc na te volgen is wel leven.
Nu ist de Liefde die den men
sche, gelijc de goutbloem de sonne volgt, ’t opperste goedt stadelijck doet na volgen. So is dan ooc de Liefde een moeder van ’t wel le ven.” 1 Boek. 7 Hoofdst. (j 26, fol. 275, tegenzijde.
L 2)
coommsm‘s PSYCHOLOGIE. I.
Prof.
Matthijs Siegenbeek
Coornlwrt
(Over de
als Zedeschrzjver: in het
verdiensten van Dirk
Museúm
Volkertsz
of verzam. van stukken
ter bevord. van frauije K. en W., II. D. Haarlem. 1814 bl. 24.) ver klaart vrij apodiktiesch, dat Coornherts splitsing der geesteskraehteu in Rede en Hartstochten: „— naar het voorbeeld
van Plato en
andere oude wijzen” -— is tot stand gekomen. Schoon men hier volstaan mocht met eene eenvoudige verwijzing naar de algemeen bekende
platonische trichotomie van: voüc ‚am; en ëmïìupíal, zal het niet on belangrijk zijn
de getuigenissen van D1‘. Heinrich Ritter en Dr. Albert
Schwegler ter dezel‘ plaatse te raadplegen. De eerste beweert (Geschickte der Philosophie II Th. [Hamburg 1830] S. 373, 374:) „1 Platon unter scheidet zwei ßestandtheile der Seele, das Sterbliehe und das Gött liche in ihr. (Tim. p. 72 d. De rep. IX. p. 589. d; Polit. p. 309. c.) Das Sterbliche in
der Seele
erhält sich nur durch beständiges Zuströ—
men; es bedarf daher immer Neues und begehrt dies seiner Erhaltung wegen. Nun tritt aber bei der Betrachtung dieser doppelten Seite der Seele die Meinung des Platon ein, dass nur durch die Vermittelung eines Dritten Dieses
das Göttliche mit
vermittelnde
nennt
dem Sterblichen verbunden
sein
könne.
Platon der Muth, mit welchem Namen er
alle die Thätigkeiten der Seele umfasst welche Bestrebungen zur Hand lung und zur Verwirklichung der in der ‚Seele angelegten Begehrungen oder vernünftigen Ideen enthalten.” Sehwegler (Geschickte der Philosophie im Umriss. IV. Auflage. Stutt gart.
1860.
S. 59.) schrijft geheel in deuzelfden zin: „-— Plato unter
scheidet zwei Bestandtheile der Seele, das Göttliche und Sterbliche, das
Vernünftige und Vernunftlose, zwischen welche beide als vermittelndes
Glied der Muth (sop-dc) tritt, der zwar edler als die sinnliche Begierde ist,
aber, weil er auch in den Kindern und selbst in den Thieren sich
zeigt und sich oft
ohne
Nachdenken blindlings fortreissen lässt, auch
153 zur Naturseite des Menschen gehört und nicht mit der Vernunft selbst verwechselt werden darf.” Men beslisse thands, hoeveel wezendlijk platoniesch er in Coornherts populaire dichotomie valt op te merken. De vraag is echter spoedig op te lossen, zoo men de volkomen overeenstemming in aanmerking neemt tusschen deze plaats der Zade kunst en den aanvang van het „XXXIX Capittel” van Coornherts ver tolking der „Ojìcia Cíceranir, Leerende ‘wat yeghelijck ín allen sta ten behoort te doen, bescreven int Latijn door den alder welapreckensten Orator ‚Marcum Tullium Ciceronem ende nv eerst vertaalt in nederlant
sober spraken daar Díerick Coornhert. 'l‘ot Haerlem, bij Jan van Zuren. 1561. 12“. Met gratie ende priuilegim” bl. 4", tegenzijde: „De cracht der sielen ende der naturen is in den mensee tweederley. Het eene deel
staet in de begheerlicheyt, die den mensee herwaerts ende derwaerts ruct oft treckt: het ander staet in redene, die den mensee leert ende verclaert,
wat men doen ot‘t laten sal.” (Vergelijk den oorspronkelijken text: „Du plex est vis animorum atque natura: una pars in appetitu posita est,
quae est öppijGraece, quae hominem huc et illuc rapit; altera in ratione, quae docet et explanat, quid faciendum,quid fugiendum sit." —‘ De Ojiciís Lib. I. C. XXVIII. 5 101. Editionis Beier. p. 220.) Zoo blijkt het openbaar, hoe Coornhert zich naauw aan zijne welgeliefde
Oflîcia heeft aangesloten en door Cicero tot eene psychologie komt, die deels peripatetiesch, deel sto’ies‘ch mag genoemd worden, (zie: aanteekening 14 op het 11 Boek. 2 Hoofdst. Van de Rede, waar de nadere ont wikkeling
van
’t hier
slechts vluchtig aangestipte
omtrent
Rede en
Hartstocht volgt) daal‘ de ter dezer plaatse beschreven aktieve en pas‘ sieve vormen der Rede aan de wijsgeerte van Aristoteles zijn ontleend. ‚,Aristoteles” — schrijft Schwegler (t. a. pl. S. 80) —- „unterscheidet
innerhalb der Vernunft (vol'ìc) zwischen einer thätigen und leident lichen
(reeeptiven) Vernunft, welche letztere nul‘ allmählig zu denken
dem Erkennen sich entwickelt. Allein diese Leidentlichkeit setzt eine Thätigkeit
voraus:
denn
wenn das Denken in seiner Wirklichkeit, in
dem es als Erkennen auftritt, alle Formen, mithin alle Dingen wird, so
muss
es
sich
doch auch wiederum
zu
allem dem,
was es wird,
selbst machen, und die leidentliche Vernunft hat daher die thätige als ihr bewegendes Prinzip hinter sich, durch welches sic das wird, was
sie an sich
ist. Diese thittige Vernunft ist die Vernunft in ihre
Rcinheit: u. s. w."
154 3) Zie Aanteekening 19 op het 111 Boek. 1uw Hoofdst.
1.
4) Allereerst sehemert hier eene stijlfiguur door, welke de gantsche W e l l e v e n s - k u n s t karukterizeert en later gednrig, tot eentoonig wordens toe, zal terngkeeren. Mocht men naar de oorzaak van dergelijke rijmwoorden of van de, op Coornherts foliobladzijden ontelbaar‘ge liefkoosde, allitteratiën vragen, ’t zou voor de hand liggen op de twee groote ontwikkelingsmomeuten der nederlandsche proza in de zestiende eeuw te wijzen: Rhetorika en Renaissance. 5)
coonunanrs na’r’rnnxunme TALENT. I.
Bij
Cooruhert volgt ter dezer plaatse een „ghesprake tusschen Venus
ende Cupido, hy (hem) voormaals uyt een van den ouden vertaalt, (’t welk) soo stiehtelijck als lustelijck uytbeeldt dat ledigheydt de voedster ende de naarstigheydt de verheylster is van de onkuysche minne.” Schoon de stroefheid van de vaersmaat door het harde dubbelrijm nog verhoogd wordt, mag het echter hier volgen als staalljen van Coornherts rijmvaar digheid, het eenig tot poëzie gevorderd middel, waarin de Rhetorijkers der zestiende eeuw eene uitstekende virtuoziteit bereikten; mag het nog
daarenboven voor een opmerkelijk letterkundig talent pleiten, waarin hij hen allen overtrof en tot nog toe slechts schaars is gewaardeerd ge worden. VENUS.
„Hoe komt het by, Cupido, kindt van minnen,
Nadien ghy al de Goden kont verwinnen, Ooek my u moeder nyet en spaart uyt jonste:
Dat ghy Minerva in rusten stil laat sitten? Derl't daar u koker schut? u fackel hitten? U hant een boogh, u lust wel schietens kunste?” CUPIDO.
„Minerva ontsie ick Moer, ter goeder trouwen, Want sy is streng en ernstlijek van aanschouwen,
Oock manlijck, dapper, fier, in al haar wesen. Ghenake ick haar met mijn gespannen booghe Sy schrickt my sulcx door haar omsichtigh ooghe
Dat my ontvallen boogh en pijl uyt vresen.”
155 VENUS.
„Is Mars nyet v’reeslijck? Segt doch boefken eerloos? Noch wondt en temt ghy hen 1) en maackt hen weerloos. CUPIDO .
„Hy lockt my self, met kussen en met licken.
Maar I’allas kuysch ghesicht houdt scherpe wachte. Verschyn ik haar, maar met een heet ghedachte,
Haar woorden straf, doen my vervaarlijck schrikken. By Jobent, seyt sy, komdy my beneven
Ick neem dy flucx met desen spiets het leven. Verscheur en werp dy diep in ‘t donker Noorden. Dan siet sy fel, en schudt so yselijcken ‘T slaug‘harigh hooft Meduse afgrijselijcken,
Dat ick met beven vlucht, uyt ancxt van moorden. o
VENUS.
„Dat ghy Minel‘va ontsiet dus seer is wonder
En nyet en acht op Jovis schrickigh donder. Maar hoe zìjdy de Musen altijt sparigh? Wat spaardy daar, u pijlkens soet venijnigh? Of hebben sy oock ooghen fel doorschijnigh Als Pallas? Schudt men daar oock ’t hooft slang-harigh? CUPIDO‘
„Dees maeghden moet ick (moeder) eer bewijsen, Om ’t kuysch ghelaet, seer zedigh waart te prijsen. Oock rust tot gheender tijt heur vlyt en vroetheyt. Altijdt heeft singens lust haer hert beseten. Des ick my dick, by haar langh moet vergheten Ghelockt door haar ghesangs so lieve soetheyt. VENUS.
„Laat die ghespaart zijn om heur soete zeden. Waarom laat ghy Diana dan met vreden?
1) Een
156 CUPIDO.
„Dat siet op anderen sinlijckheyden 1) lustigh Om hirten snel en binden te belaghen, Te vanghen, schieten of met bracx te jaghen
Tot gheender stondt en is sy leegh of rustigh Sy swerft als blixem over berg en dalen S00 rasch, dat iekse nyet en mach behalen. Mijn vlerken, pijl en boogh zyn daar te traghe. Maar wel tref ik den meester van ’t wel schieten,
Heur broer, hen doe ick dick mijn vreught verdrieten J Door "t lieflijek leedt, van lusts begheerde plaghen.” 1
In de dagen, toen Coornhert zijne Zerlekunsl schreef, werd er te Am
sterdam aan zekeren Adriaan Brederoô een zoon geboren, die ruim der tig jaren later eene soortgelijke stoffe: „Wat En of dat de snevels de Vrouwen 2) snoot zijn,vol grouwels en afgrijs,
Door haar of Cupido (of hoe dat zij) geschiedem" 3) wel veel vloeyender en tevens met meer waarachtig po'e'tiesch vernuft berijmde, maar zich toch,
wat zuiveren neêrlandschen stijl betreft, een
leerling bekende van zoodanige „goede boeken, waar inne onse Rijckdom
rten volle blijckt, als in het stichtelijck boek van de Wel-levens ’ kunst mitsgaders in het troostelijck boecxken van Boëthius by Dierijck Volkaertsoon Koren-hart saligher den ghemeenen Duytschen in klaer duy telijck Duytsch verduytscht.” (Gerbr. Adr. Brederoôs Nederduyt‘clw Poëmata enz. in de uitgave zijner Werken van 1638. 4°. bl. 62.) Zou deze ingenomenheid met Coornherts Moraal ook iets mogen beslissen voor het vaak bestreden fatsoen van den vroeg verscheiden en vroeg vergeten Dichter? Of valt hier slechts eene litteraire sympathie op te merken? Zeker, de bestrijders van des genialen jonkmans goede zeden
zullen zich ongetwijfeld vrolijk maken over eene kombinatie: als de def tige, hoog ernstige Wellevenslmnst en een bohc'mien als Gerbrand Adri L aensen Brederoô! 1) Genogenheden. 2) Misslegen. ‚ 3) III Bedrijf, 1 Toon. bl. 39 der Angenlet. van 0. A. BrEllHI'ÛÛ.
L'Ï
6)
cooannna’rs Laan oven nu’r OPPEBSTE GOED.
Zoo luidt ook het reznltaat van een uitvoerig onderzoek, ’t welk onder
den titel: Opperste ghoedr Nasparinglte. Ghestelt in vijj‘ ghespaken van den menscne, met zyn gnoed, van de rust, van de daaglde, ende van de liefde.‘ Onder ende tot alder menschen verbeteringhe door Dirick Vale]: lterlr
Coarnhert,
te
„Gouda, bij Jaspar Tournay; in den jare MDXC”
het licht zag. In platoniescb-ciceroniaanschen trant wordt hierin eene re dekaveling meêgedeeld, te Haarlem met een vijftal vrienden gehouden, waarin beslist wordt: „Wat hier des menschen opperste ghoed zij." voorstander van het smaakvol purisme der amsterdamsche Oude Kamer:
In Liefde Bloeyende, (Vergelijk: ÂESUL. Studie van
Gerörand Adriaena‘en Brederoo‘. Hist.
het nederlandsche Blijspel der XVII Eeuw. Utrecht
1859. I Boek. II Hoofdst. S 3. bl. 25-33) heeft Coornhert deze dialo gen door krachtig en zuiver, schoon ietwat stroef, proza niet alleen verre boven de in die dagen zoo warm toegejuichte, hoewel kreupel gerijmde en
in kreupele taal gestelde Moralizatiën der Rhetorijkers doen uitblinken, maar ze tevens door zijn gezond logiesch betoog en vromen christelijken zin tot eene uitstekende monografie verheven over een onderwerp, ’t welk
hy iu zijne Zedekunst slechts in ‘t voorbijgaan mocht aanroeren. Achtereenvolgens wordt door Coornhert gesproken met Hans de Rycke van Embden: „Van 't ghoede en van den mensche;” met Gherrit Hen
driksen Stuver van Alkmaar: „of Rust hier is des menschen opperste ghoed;” met Spieghel: „of Wellust hier des menschen opperste goed zy;” met Artus Heer van Brederode: „of Deughde des menschen opperste ghoed zy;” met Cornelis Adriaansen Boomgaardt: „of Liefde des menschen
hooghste ghoed zy.” Alleen de laatste vraag wordt toestemmend beand woord
en
door Coornhert zegevierend tegen alle andere meeningen ge
handhaafd met de stelling: „Die God heeft, die heeft het opperste ghoed:
die God heeft, die heeft de Liefde.” Daarom ook had hij tot motto van zijn gantsche geschrift gekozen: Johannes XVII v. 3: „Dat is het eeuwigh
leven, dat zy u kennen den eenighen waren God, ende den du hebste ghezonden: Jesum Christum.” ’t Behoeft geen
.
nader betoog, dat juist dit beginsel de Zedekunsi,
spijt alle sto'ische en ukademische vercierselen, tot echt christelijke
Moraal stempelt. Zelfs de hoog gewaardeerde autoriteit der Ofiîaia wordt hier ter zijde gesteld en de bepaalde uitspraak des „hoochwijsen Philo
sopheu” versmaad door den vromen en verlichten Christen‘. Cicero toch
158 had zich dus omtrent het opperste goed verklaard: -‘ „Si ad honestatem nati snmus eaque aut sola expetenda est (ut Zenoni visum) aut certe omni pondere gravior hahenda, quam reliqua omnia (quod Aristoteli placet): necesse est, quod honestnm sit, id esse aut solnm aut summum honum.” (De Qflîciis. Libr. 111. C. VIII 5 35. Edit. Beier. Tom. H. p. 241.) Prof. Siegenbeek (t. a. p]. 1I. D. bl. 17’— 23) gaf een zeer beknopt en zeer deftig verslag van gemeld werk met eene zeer lezenswaardige aanteekening over Gherrit Hendriksen
Stuver en
Boomgaardt. (Noot. bl. 18, 19.)
Cornelis Adriaansen ‘
Hoezeer het daarenboven Coornhert ernst was met het schrijven — men zou met veel recht‘ kunnen volhouden met het scheppen — van een zuiveren neêrlandschen stijl, geeft het woord: „totten Leser” zijner ver tolking der Qflîeia even trefl‘elijk als trefl'end te kennen. „Selden" H leest men daar —- „werden eenighe hoecken vertaelt oft gheschreuen van den ongheleerden, maer veel al van den gheleerden, de welcke het Latijn meest al leeren eer
sy hun
moeders tale connen: dies hunlieden int
dichten oft verduytschen der hoecken ooek dickwils duytsch, om hneren sinne wel uit te beelden, ontbreken moet, ende behelpen sieh dan flucx om ’t ghemack, met Latijn, Walsch, oft met ander talen, die hun bat r)
condt zijn: daer dan ooek nootsakelijck een mengsel van spraken ende een rechte Babilonische verwerringe uit geboren werd.” Op
de
volgende bladzijde gaat hij voort:
,‚"1‘ is nv also verde geco
‘men dat veel ionge scrijuers een woort Franchoys oft Latyns verstaende
sulcdanighe ten mantel sake waer zekert hij
vreemde lappen voor een welstant en beuallijcke chieraet op onzer spraken hrodden, recht oft een heerlijcke ende ryckelycke sonder noot vreemt behulp te bedelen.” -- En eindelijk ver ten slotte, dat hij zich verstout: „teghens ’t ghemeen mis
hruyck te
ghehruycken sommige
woorden
als algemeen voor generaal,
verlijckinghe voor comparatie: gesellicheyt voor societas & c. die nv om
d’ onghewoonte wat hardt schijnen: alsoo nochtans dat íck veel oude woorden: die wel goet, maer out duytsch zijn, als zege voor victorie, byspel voor exempel, grontvest voor fondament, grootachthaerheydt voor anthoriteyt met meer dier ghelijeken achter ghelaten hebbe, opdat dese Ciceronisce soe
ticheyt door de hartheyt haerder onghewoonte niet ghequetst en soude werden.” 7) Gelijk 1) Beter.
cooannaa’rs ALLEGORIËN. hier de Haat, zullen elders de Toorn, de Wil, de Afkeer, het
159 Geloof, het Ongeduld, enz. als vrouwelijke figuren optreden ’t Zal geene herinnering behoeven, dat bijna de gantsche reusachtige letternrbeid
van den Schrijver der Wellevens-kunste in díalogiesch-dramatischen vorm is vervat, om dit verschijnsel aan deze plaats te verklaren. De kunstvorm van het proza der zestiende eeuw werd goeddeels door navol’ gingen van lntijnschen stijl gevonden of onder invloed van ’t Rhetorij kerwezen ontwikkeld. Coornhert, de hooggewaardeerde meester van den1 neêrlandschen prozastijl der zestiende‘ en een groot deel der zeventiende eeuw, de g‘eestrijke hersteller
der taal voor elk, die niet alleen de vol
komen juiste uitspraak van Willem de Clercq kan bijstemmen: (Over dm invloed der vreemde Letterkunde, inzonderheid der Ilaliaansclie, Spaan
:clze Fransele eu Duiísche op de Nederlandsche enz. Amst. 1824, bl. 106: „Coornhert (was) eene der schoonste flonkersterren, die onze Let terkuude versieren, een man, die, niet alleen als Schepper van den
Nederduitschen proza-stijl, maar ook als denker, wijsgeeren voor stander van godsdienstige vrijheid eene schaarsch erkende hoogte be reikte.” Vergelijkz‘ G . La u te, Voorlezingen over de Nederlandsclie Letter- J kunde, enz.
1 Deel. Brussel 1829. bl. 99; en Hofdijk, Geschiedenis
der Nederlandsche Letterkunde enz. 2e Druk. Amst. 1859. bl. 158.) maar
ook Marnix van St. Aldegondes Byencmf der H. Raomscker Keì‘cken (verge].: Alberdingl: Thijm, De la Litte’rature Nee’rlandaise, etc. Amst. 1854. p. 117.) billijk recht wil doen weêrvaren; -- Coornhert openbaart op elke bladzijde zijner werken de sympathiën van den Rhe torijker. ’t Sterkste bewijs van zijne ingenomenheid met allegoriën, geeft wel licht
zijne „Comedia,” getiteld:
„Der Maeghdekens Schole,” (Werken.
1 Deel. fol. 338-—399.) eene gedialogizeerde tjens en jonkvrouwen, waarin: Pkilosopkia Curiositas,
Veritas,
Superbia,
privaatmoraal voor jufl'er Christiana, Pr‘wa
Opinio,
Voluptas en Hîmilitar, als zoovele be
zoeksters eener kostschool te voorschijn treden, om beurtelings haren invloed op eene onervaren nieuwelinge: Johanna, te oefenen. 8)
cooannnn’rs nnsnvr’rrën.
In pittige definitiën is de Zedekum‘t zoo schatrijk, dat men onge dwongen
aan den aforistiesch-rhetorischen stijl van Seneca („Sententiae
in eius (Senecae) scriptis magnum partem elatione atque altitudine com mendantur.” B. ten Brink. Uommehtatio de Lucia Anima Seneea eiuague in philosophiam gzeritis. Gandavi. 1827. p. 47.) herinnerd wordt,
160 daar ook deze door antithezen, en korte, klankrijke sententi‘e'n een blij
venden indruk op ’t gemoed des lezers zoekt te maken. Daarom schrijft Seneca
aan Lucilius:
„Veritatis oratio simplex est, ideaque eam im
plicare non oportet." (Epísialae. 49 S 12‚ Edit. RuhkopíÎ Tom. 1I. p. 212.) Moge derhalven Coornherts voorkeur voor kernachtige omschrijvingen op rekening der lezing van Sencca worden geschreven, zijn oorspronkelijke geest had stofi’e te over, om zijne proza met zoo eigenaardigen tint te kleuren, dat, eentoonige
hadde hij
zich steeds van
vermoeyende herhalingen en
zinwendingen onthouden, men geene
Hoofts geschiedkundigen arbeid zou
enkele bladzijde van
kunnen ontrollen, welke door echt
neêrlandsch karakter en frisschen gloed met de WeZlevens-kunste had kunnen wedijveren. ‚ En mogen Hoofts latinismen aan zijn dweepen met Sallusti’us en Tacitus worden geweten, Coornherts breedsprakigheid mag eenigzins ver
schoond worden door zijne populaire richting, welke hem noopte te verklaren dat ‘in eene: „scherpsinnige ondersoeckingh (der deugden) meer spitsvondigheyts dan oorbaarlijckheyts voor den gemeyne verstan den” gelegen was (lIl. Boek. III. Hoofds. S 7. fol. 296. tegenz.), waar om hij slechts:
,‚eenvuldelijck
ken, „die daar of in ouse
voor d’ongheleerden” wenschte te spre moeders tale nyet veel en hebben.” (I. B.
III. H. fol. 273. tgz.)
9)
eonnn, KWADE EN MIDDELBARE DINGEN.
De oorsprong dezer onderscheiding is hoofdzakelijk aan de sto’ische wijsgeerte toe te schrijven. „Die Tugend (der, Sto'iker)” — schrijft Schwegler (t. a. pl. S. 89.) -- „ist, wie der einzige Zweck des Menschen als vernünftigen Wesens, so auch seine einzige Glückseligkeit, sein einziges Gut, da uur innere Vernünft igkeit und Kraft der Seele den Menschen glücklich machen und ihm ein Gegengewicht gegen die Zufälligkeiten nnd Hemmungen des aüsseren Le bens geben kann. Hieraus folgt einfach, dass
die äussern Güter, Ge
sundheit, Reichthum u. s. w. s'úmmtlich gleichgültig sind; sie tragen zur Verníìnftigkeit, zur Kraft und Grösse der Seele nichts bei, sie kön nen
ebensowohl
vernünftig als unvernünftig gebraucht
werden,
ebensowohl zum
sind also
nichts wirklich Gutes,’ uur die Tugend ist nützlich; die äus
sern
Uebel
wie
zum
Guten ausschlagen;
sie
Güter zu entbehren oder ihrer beraubt zn.wcrden‚ hebt die Glück
161 seliehkeit des Tugendharten nicht nuf, auch die sogenannten Ìiussereu Uebel sind keine Uebel, das einzige Uebel ist die Schlechtigkeit, die naturwidrige Unvernunft.”
10) Nog eens wordt ditzelfde voorbeeld (VI. B. 1V. H. Van de Pijne. 5 26, 27. fol. 331
tegenz.)
gebezigd,
om ‘te bewijzen, dat Pijn niet
altijd met noodzakelijkheid Droefheid moet veroorzaken. De hier bedoelde vriend
wordt daar
uitvoeriger verhaald.
Gelle Glaesmaker
geneemd en de geschiedenis zelve
Zeker had het trefl'ende der gebeurtenis zoo diepen
indruk op Coornherts gemoed gemaakt, dat hij niet schroomde haar tot twee malen te vertellen.
11)
Het gantsche vijftiende hoofdstuk des eersten boek der Zedekunst
herinnert in
kort bestek Senecaas uitvoerig werk: De Ira. Bij de be
schrijving van den toorn had Coornhert het oog op de volgende plaats: „Irascentium certa sunt signa. Flagrant, et micaut oculi, multns ore
toto rubor, labia quatiuntur, deutes comprimuntur, horrent ac subrigun— tur capilli:” cett. De Im ad Novaium. Lib. 1 Cup. 1 S4‘. Edit. Ruhkopf. Tom. 1. (1798) p. 3. Vergelijk: t. z. pl. Lib. II. Cap. XXXV.
5 3. p. 88. 12) Op dit stuk schaart Coornhert zich aan de zijde van Cicero (De Ojî ciis.
Lib. 1. C. XXV.), die het gevoelen der peripatetische school, dat
de toorn eene nuttige gave der natuur is, aldus bestrijdt: „Prohibenda maxime est ira in puniendo. Nuuquam enim iratus qui aecedet ad poe nam,
mediocritate‘n illam
tenebit, quae
est inter
nimium et parum;
quae placet Peripateticis et recte placet, modo ne laudarent ira cundiam et diccrent utiliter a natura datam.1lla vero omni bus in rebus rcpudianda est”. D. Qf. t. a. pl. Ed. Beier. Tom. 1. p. 201, 202. (Vergelijk: Coornherts vertolking: bl. 35.) 13)‘
ooonNnERTs
LEER. VAN DEN VRIJEN WIL.
Schoon niet klemmend en te recht het verwijt van een cirkelbetoog verdienend, mag toch dit pleidooi voor de vrijheid van het willen alleropmerkelijkst genoemd worden.
In het
eerste
hoofdstuk van het
derde boek over de Deugd handelend, maakt hij eene onderscheiding tusschen vrijwillige, willige, gedwongen en noodzakelijke handelingen, wat zijn gevoelen volkomen afrondt, en in elk geval hem voor
11
162 de beschuldiging van pelsgianismc behoedt. Praktiesch strevend naar eer bied en geestdrift voor de deugd, ijvert hij met alle kracht om het be grip van schuld op ethíesch terrein te handhaven, mocht dan ook zijne
beschrijving van Gods Almacht op theologiesch gebied aan logische kon sequentie ietwat
verliezen.
En deze ijver was niet alleen door Luthers
vlammend, maar overijld enthoeziasme voor den knechtelijken wil, niet alleen door Kalvijns onwrikbare, ijzerharde praedestinatieleer in ’t leven geroepen. Coornherts humanisme werd reeds te over besproken, om het hier niet terstond als grond van zijn schijnbaar indeterminisme te handhaven. En juist omdat hij slechts oneigendlijk onder de indeterministen eene plaats zou bekleeden, zal het te lichter vallen, hem van de blaam van pelagi
anisme te zuiveren. Daar Coornhert met eerhiedwekkenden ernst over het begrip van schuld handelt, plaatst hij den oorsprong der zonde in den mensch en poogt hij de almacht Gods te redden door de beweering: God is eeuwi‘g, bij hem derhalven geene voorbeschikking van mensche lijke
handelingen, maar
slechts: „een teghenwoordighe vooroo
ghentheyt alder dinghen, die zijn, waren en worden zullen.” (11, B. 1. H.
5 32.
fol. 285.) Van voorbeschikking kan dus slechts op men
schelijk standpunt sprake zijn, voor zoover Gods Almacht door geen menschelijken wil kan worden beperkt. Deugd en zonde blijven echter volkomen afhankelijk van de willekeur en den vrijen wil des menschen. Elke handeling spruit uit
wetenschap of waan, die tusschen goed of
kwaad beslissen en den wil tot het betrachten van een van beide be palen. Zoo is de keuze slechts schijnbaar vrij, daar zij beperkt blijft door den intellektuëelen (dat is, volgens het sokratiesch-platoniesch grond beginsel der WeZlevens-kunste: zedelijken) toestand van het individu en volkomen evenwijdig aan diens gantsche ontwikkeling. Elke zedelijke daad is dus willig; dat is: schoon door vrije keuze tot stand gekomen, steeds door machtige invloeden beheerscht, maar nim
mer door eenige noodzakelijkheid beperkt. Om dit te verklaren bezigt Coornhert
een
geestig voorbeeld.
Een koopman
overlegt,
dat hij met
zijne waren meer winst in Spanje dan ten onzent zal behalen. Hij scheept zich in en waagt zich aan de zeereis. Deze daad is geheel vrijwillig.
Op zee verheft zich een storm. In lijfsgevaar wordt hij genoopt zijne waren over boord te werpen. Deze daad is willi g. Hier is vrije keuze tusschen het verlies van
163 zijn leven of van zijne waren, met den dwang om tusschen twee kwaden het minste te kiezen. De storm neemt toe, de koopman lijdt schipbreuk en wordt in zee geworpen. Hier houdt overleg en keuze op en heerscht slechts dwang. Daar echter een mensch in de golven niet blijft leven, volgt de dood des koopmans volgens eene natuurwet.
Dit feit geschiedt met noodzakelijkheid. Willige handelingen worden vervolgens aldus beschreven: (11I. B. I. H.
5 66. fol. 293.) „De wercken, die gheschieden uyt willekeure” (het adaequatc substantief van ’t adjektief: willi g) „geschieden nyet zonder voorgaande berading en de keuze: sy nemen haren oorsprong nyet alleen
uyten mensche zelve” (niet alleen uit het zuivere subjekt, maar uit het subjekt + ontwikkeling en uiterlijke omstandigheden) „ende zijn oock nyet geheel vry van bedwang; als ghemengt wesende met dwang, maar zijn
doch gheheel vreemt van alle noodtsakelijckheyt’‚ (uit kracht eener na tuurwet).
In hoever nu deze leer over de vrijheid van het willen door de Stoa,
ook in hare romeinsche woordvoerders, is voorbereid, moge Dr.
Holzherr (t. a.
pl.
1
Tb. S
110,
111, 112) staven: „Obgleich noch"
dem materialistisch-pantheistischen Prìncip der stoischen Metaphysik Alles nur einem nothwendigen Entwicklungsprocesse folgt und für die Freiheit des menschlichen Willens kein Raam mehr übrig ist, so wollten doch die
Stoiker im Widerspruch mit ihrer Metaphysik und hierin von einem besseren sittlichen Gefühle geleitet, die Freiheit und Zurechnnngsfáhig keit der menschlichen Handlungen auí‘recht erhalten; and die Versuche,
welche vdrzüglich Chrysipp in scharfsinniger Weise ausführte, (Plat. de St. rep. ‘17. Gell. noot. Alt. V11, 2 and besonders Cic. de fato. c. 12. 18, seqq.)
die
Nothwendigkeit des göttlichen Rathschlusses mit der
menschlichen Freiheit zu vermitteln, sind von der Philosophie der gan zen Folgezeit, selbst von der Scholastik und in neuerer Zeit besonders von Leibniz (Essai sur la bonte’ de Dieu et la liberte’ de l’lzomme. 5 37,
53, 67‚) mit Anerkennung aufgenommen worden. Die Hanptsäze seiner Ausführung sind folgende: Das menschlicbe Handeln steht nicht ausser halb des Causalnexus oder göttlichen Rathschlusses, sondern ist in dem selben als Mittelglied, als Mitursache mitaufgenommen. Gott hat nämlich
seinen Rathschluss bestimmt mit Voraitssicht und Rücksichtauf die menschliche
Handlungsweise;
wiewohl
schon der
Begriff eines
Vorhcrwissens, weil eine Uebertragung der Zeit und ihrer
11*
164 Formen
auf Gott ein unangemessener
ist, denn Gott ist
über alle Zeit erhaben und „ihm ist Alles gegenwärtig” (Sen.
nat.
qu.
II.
36, 1).
Die
göttliche Vorherbestimmung ist also
keine unbedingte, sondern eine bedingte, mensrhliche freie Handlungsweise.
mit Rücksicht auf die
Was aber das menschliche Handeln
selbst anbelangt, so hat die Seele die Wahlfreiheit oder das Vermögen,
der einen oder anderen Handlungsweise ihren Beifall zu geben oder zu versagen, sich für oder gegen sie zu entscheiden; das wirkliche Wäh len
und Beschliessen aber wird vermittelt durch Beweg
gründe (Motive, Determinationen‚) die jedoch sonder
nicht zwingend,
nur anregend und veranlassend wirken; die eigent
liche Entscheidung selbst geschieht durch den freien Willen.” 14)
ooonnnnnTs PSYCHOLOGIE.
II. Bij de skeptiesch-eklektische richting,
die inzonderheid Ciceroos (ver
gelijk: Tm‘culanarum ‚Dispuiat. Lib. I. C. 27-29. p. 247—249_ Edit. Orelli Vol IV. Parss.) en Senecaas (De Ulemeniíu Lib. I. C. III.95. Edit.
Ruhkopf. Tom. 1. p. 440: „in qua sede latitet (animns) incertumz”) psychologie kenmerkt, mag het geene verwondering wekken, dat ook Coornherts psychologische stellingen tot geen afgerond systeem te brengen zijn, schoon nimmer op de minste schaduw te betrappen van iets, ’t welk naar skepsis zou kunnen rieken. ‘t Geen het meest onmiddellijk met zijn ethiesch doel in verband staat, wordt helder
en
naanwkenrig
ontvangende en
uiteengezet.
De onderscheiding tnsschen
oordeelende Rede (I. B. 2. H. zie aanteekening
2.) is hier alleen van toepassing op de hoogere Rede, den eigendlijk aristotelischen voög.
Hoogere en lagere Rede zijn voorstellingen der Stoa. „Die Ver nunf” — aldus rezumeert Dr. l-lolzherr (t a. pl. II Th. Rastatt 1859. S. 53) het gevoelen der jongere Ston en van Seneca over de klassifikatie der geestvermogens —- „bildet das Principale, die herrschende Kraft in der Seele
('ijïEPOVL‘AóV der Stoiker), alle
andere
niederen
Kräfte sind nur
um ihrer Willen vorhanden und sollen ihr dienen. Die Empfindung
(duluöe) und Begierde (èî‘uilupla), welche Plato und Aristoteles von der Vernunft
trennten und in die Brust und
in
den Unterleib ver
legten, sind in Wahrheit keine getrennte Theile der Seele, sondern Aeus serungen oder Urtheile der Vernunft selbst, aber einer noch nnvolkomme
165 nen, missbrauchten und verwirrten Vernunft. Insofern nuninjedem Men schen die Vernunft erst in der Ausbilding begrifl'en und selbst der Weise‘
in Wahrheit nur ein Jünger, nicht ein Meister in der Weisheit und Tugend, kein Mensch also ohne Irrthümer und Schwächen ist, so lassen sich in der Seele zwei Theile unterscheiden, eine diese
irrationale Seite:
ist der unvollkommene oder verwirrte und krankhafte Zustand der
Vernunft, welche sich selbst noch nicht erkennt und statt zu herrschen,
niederen und fremden Dingen dient. Die andere höhere Seite der Ver nnnft ist die rationale, welche auf richtigen Vernunfturtheilen beruht, in festen Grnndsäzen, unerschütterlichem Gleichmnth und vollkommener Rnhe, in der Gleichmässigkeìt des tngendhaften Handelns sich äussert.”
De Lagere Rede wordt ook hier door Coornhert, schoon niet met zoovele woorden, aan de vroeger beschreven Hartstochten gelijk geacht. 15)
coonnrnzn’rs LOGIKA.
„Alle Erkenntniss stammt
nach
den Stoikern aus realen Eindrücken
der Dinge auf uns, aus sinnlicher, objektiver Erfahrung, welche der Ver
stand zu Begrifl'en verknüpft; die Erkenntniss kommt nicht aus dem Subjekt, sondern aus dem Objekt; darum ist sie wahr. Gewiss ist nur das sinnlich Erfahrene; ob aber etwas wirklich wahr
genommen ist, entscheidet sieh selbst wieder nur durch den für das Subjekt überzeugenden Eindruck der Wahrheit, den eine Vorstellung mit sich führt. Die stoische Erkenntnisstheorie bildet so ein Mittleres zwischen Em
pirismus und Idealismus.” Schwegler, t. a. pl. S. 87. Juist deze empirische strekking der stoische Logika
‘ later eerstvol
ledig ontwikkeld in Lockcs welberoemd Essay cunceming Immun under ‚y/andíng w is oorzaak der merkwaardige beschrijving van Kennis en Wetenschap,
welke deze plaats tot eene der belangrijkste der gantsche
Wellevens-kunsle verheft. Hoogst gewichtig mag zij inzoulerheid genoemd worden als proeve van Coornhcrts Logika, die het gulden beginsel: Alle 1 Kennis stamt uit Ervaring, in naauw verband met zijn ethischen
grondregel: Geen Deugd zonder Kennis, zoo onberispelijk konse quent toepast, dat hij weldra een betoog zal aanvangen, om de meerder
heid der Wetenschap boven het Geloof te bewijzen, dat ook als eene soort van kennis gehandhaafd wordt.
Bij den leerling der Ouden, den ndept der Renaissance, bij den neêr landschen moralist
/ ‚/
van 1586 mag deze geringschatting des geloofs niet
J
166 als
eene
miskenning des godsdienstigen gevoels worden aangemerkt.
Reeds het theologiesch schoolgekef zijner dagen had hem geleerd den in houd des geloofs aan ieders overtuiging vrij te laten, mocht hij ook, als
waarachtig Protestant, den inhoud der Schrift als eenig normatief ge zag op dit stuk blijven erkennen. Schitterende getuigenis van zijne ge zonde waardeering des godsdienstigen gevoels gaf hij daarenboven in zijne hoofdstukken: Over de liefde (I. B. V1I.) en: Over de ware Gods dienst. (IV. B. 11I.) 16) „Ex quatuor locis,
in
quos honesti naturam vimque divisimus,
primus ille qui in veri cognitione eonsistit, maxime naturam attingit humanam.
Omnes enim trahimur et ducimur ad cognitionis
cupiditatem, in qua excellere pulchrum putamus.” — Cicero. De Of. L. I. U. VI. Ed. Beier. Tom. I. p. 40, 41. verg. Coornhert, Of. Cic. enz. bl. 7. 17)
COORNHERTS a’rnrascn ononnaaenvsan.
Deze uitspraak
is
het fundament der gantsche Wellevens-kzmste,
de
kerngedachte, welke op elke bladzijde onvermoeid, in tallooze wendingen en toepassingen, zal herhaald worden. Haar oorsprong is zuiver sokra
tiesch, haar invloed op Coornherts systeem hoofdzakelijk aan de studie van Cicero en Seneca te danken. De sterk gekleurde sokratiesch-cynische richting van dezen in de Ethiek, (Dr. Holzherr t. a. pl. I. Th. S. 27. 31.) had zoowel als het eklekticisme van genen, (Berzltardy, Grand
risr der Römisclen I/itieratur. III Bearb. Braunschweig 1857. S. 688, 689.) bij beide eene zoo hooge ingenomenheid voor het beroemde ïvüdi oauTóv doen ontstaan, dat zij het welhaast als het verhevenste doel van hunne gantsche, op praktische vruchten gerichte wijsgeerte hadden aan“ genomen. En had reeds de Stoa beiden hierin voorgewerkt, door alle deugd op kennis te bouwen, (Schwegler. t. a. pl. S.86) Coornhert zou evenzeer door zijn dagelijkschen
omgang met de klassieken, als door zijne voor
trefi'elijk ontwikkelde logische natuur, eene stelling moeten omhelzen, die niet alleen beloofde bij „de groote verscheydenheyt van meyninghen in
saken des geloofs” een onwrikbaar uitgangspunt aan te bieden, maar die hem tevens, bij zijne polemiek tegen „d’ alderhoogste trappen in de leere,
die de Leeraren meest al selve segghen voor allen menschelijcken ver standen te hooge, ja onbegrijpelijck te wesen,” (Tae‘eyglwn Brief der
167 Wellevens-kunríe aan Hendrick Laurensen Spieghel) in staat stelde de nuttigste gevolgtrekkingen
te maken ten behoeve der
„ondervindtlijcke
kennisse van onse eyghen gebreken, van onse eyghen wandel, ende van ons eyghen quaadtheydt, dat is van ons selvez” — het groote doel van alle zijne ethische geschriften. Van daar zijne steeds terugkeerende lijfspreuk: Geene deugd zonder kennis der waarheid, geene waarachtige wijsheid zonder deugdv meestal, gelijk in de volgende plaats, aldus geformuleerd: „Als men siet in ‘t licht met aandacht, de dinghen recht verstaat, ende men dit allengskens
oefent met de daadt, dan verlaat men de Loghen, dan volght men de Waarheyt en dan werd men deughdelijck.” (1I. B. 5. H. 5 48 tel. 290. tegenz.)
Dat de oorsprong van dit beginsel inderdaad in Sokrates' wijs
geerte moet gezocht
worden,
staaft Schwegler (t. a. pl. S. 35.) aldus:
„Der einzig positive Lehrsatz, der von Sokrates überliefert ist, ist der, dass ‘die Tugend Wissen, Weisheit, Eínsicht sei, d. h. ein aus klnrbe‘ wnsster Erkenntniss des Begriffs Desjenigen, womit das Handeln es zu thun het, der Zwccke, Mittcl und Bedingungen des aus jedesmaligen Han
delns hervorgehendes 'I‘hun, nicht etwa eine bloss angebome oder me chanisch erworbene Kraft und Geschícklichkeit.” Hoe sterke neiging er echter in de gantsche Wellevenskunst voor dit
sokratíesch-platoniesch dogme van de leerbaarheid der deugd moge doorschemeren, bij
het beschrijven van het wezen der deugd (III B. s.
H. f. 291) zal men hem met uitstekenden takt tot dat'deel der peri patetische aretologie zijne toevlucht zien nemen, ’t welk de deugd slechts door bestendige oefening verkrijgbaar stelt, (Schwcgler. t. a. pl.
S. 81.) terwijl hij op grond zijner christelijk-protestantsche ovu-tdiging er
nog bijvoegt, dat,
mocht al de deugd door kennis der waarheid en
gestâge gewoonte tot stand komen, haar oorsprong anderdeels aan God moet worden toegeschreven.
„De Dueghde werdt allen menschen aange
boden van Gode: ende bij den menschen vrywílligh Verkoren ende aan ghenomen.” III Boek. 1 H. 5 6. f. 292. tegenz. „D’ oorsake daar uyt de
Deughde wert geboren in den menschc, zijn Godt en de mensche te sa men. Godt als een mildt ghever: de lnensohc als een begeerlijck ontfan gher. Godt biedt aan door ’t licht sijnre alghemeyner genaden ende sijn verschijning self en dat síjn genaden lichte. En de mensche daar op met begecrlijcker aandacht merckeude ontfanght de edele gave.” — t. a. pl. 5 22. Het humanisme van den vromen Moralist moge alzoo zijner arctologic
168 eene al te scherp in ’t oog vallende eklektische kleur hebben geleend, moge hem zelfs een volkomen grieksch-wijsgeerig fundament naast een
volkomen christelijk-protestantsch beginsel met naïve goede trouw hebben doen plaatsen, de nadeelen, welke hieruit voor de eenheid van zijn systeem mochten vloeyen, worden ruimschoots opgewogen door zijn praktieschjuis
ten blik, door zijn overal weldadig werkzamen, echt godsdienstigen zin. 18)
COORNHERT EN MONTAIGNE.
Welk een treffend verschil met Montaigne, wiens geestig en glimlachend
skepticisme alle kennis als den wortel van elk onheil, alle onkunde als den oorsprong van elk geluk plach voor te stellen; die in zijne eudaemonistische verachting voor‘den steilen weg der wetenschap een ondeugend portret ontwierp van een verschrompelden, met stof bedekten pedant, die zich uren na middernacht kwelt, om het nageslacht met het metrum van Pleutus te verrijken of ten minste de waarachtige spelling van cenig latijnsch woord vast te stellen.
,,— Ce que nous avons acheté”, — schrijft hij (Essais. Nouvelle Édi tion, par P. Christian. Paris. 1855. Liv. III. Chap. XII. p. 660.) ,,— nous l’ emportons au logis, en quelque vaisseau; et là, nous‘ avons loy d’ en
examiner la
valeur,
prendrons: mais les sciences,
combien,
nous
et
à quelle heure, nous en
ne les pouvons, d’ arrivee, mettre
en anltre vaisseau qu’en nostre aine; nous les avallons en les achetant,
et sortons du marché ou infects desià, ou amandez: il y en a qui ne font que nous empescher et charger, au lieu de nourrir; et telles encore
qui soubs tiltre de nous guarir, nous empoisonnent. J’ay prins plaisir de veoir, en quelque lieu, des hommes, par devotion, faire voeu d’ igno rance, comme de chasteté, de pauvreté, de penitence: c’est aussi chastrer nos appetits desordonnez, d’ esmousser cette cupidité qui nous espoin çonne à l’estude des livres, et priver l’ame de cette complaisance volup tueuse qui nous chatouille pur l’opinion de science: et est richement accomplir le vœu de pauvreté, d’y ioindre encores celle de l’esprit.” “Que nostre sapience apprenne,” — luidt het elders (t. 3. pl.. bl.
667.)” -—-des bestes mesmes, les plus utiles enseignements aux plus grandes et neeessaires parties de nostre vie, comme il nous fault vivre et mon rir,
mesnager
nos
biens,
aymer ct eslever nos enfants, entretenir iu
stice: singulier tesmoignage de l’humaine maladie: et Que cette raison, qui se manie a nostre poste, trouvant tousieurs quelque diversité et nouvelleté, ne laisse chez nous aulcune trace apparente de la nature; et
169 en ont faict les hommes, comme les parfumiers de l’huile; ils l’ont so
phistiquee de tent d’argumentations et de discours sppellez du dehors, qu’elle en eet devenue variable et particuliere à chascun, et a perdu son propre visage, constant et universel, et neus fault en ehercher tesmoignage des bestes, non subiect à faveur, corrlîption, n’y à diversité d’opinions.” Tastbaarder, dan in deze plaatsen, kan de groote klove niet ontdekt worden, welke Michel de Montaigne van Dirck Volckertsen Coornhert scheidt.
Mochten ze
als bewonderaars en
leerlingen der Oudheid, als
taalbeschavers, als tijdgenooten’ en moralisten, enkele punten van verge lijking aanbieden, hunne banen strekken zich in gants verscheiden richting, zoo ras men beide bij de uiteenzetting hunner levenswijs heid een eind weegs vergezelt. Montaigne blijft bon caflmlique uit gemak en konventie; Coornhert betoont zich warm protestant, konsequent tot gevreesd wordens toe, eigen belang en rust willig verzakend voor de groot sche taak, welke hij zich op de krachtige schouderen geladen had. Mon taigne bereidt zich een veiligen schuilhoek in den burcht zijner vaderen,
terwijl zijne landgenooten zich om den geloove in bloedigen krijg ver delgen; Coornhert schaart zich aan de zijde van de wakkerste en edelste advokaten voor eene tot trappens en vermorzelens toe onderdrukte na tionaliteit. Montaigne, de fransche Cato der zestiende eeuw, zonder de energie
en
den
onversaagden
moed van
den romeinschen,
schrijft
eene privaatmoraal, om al zijn gaskonsch vernuft tot verdediging der beruchte stelling
secundum naturam viz’ere saâm te trekken
en zijnen
lezers eenige goed gestijlde recepten tegen de vreeze des doods aan te bieden; Coornhert, de neêrlandsehe Jean Jacques Rousseau der zestiende
eeuw, zonder het zedelijk latitudinarisme, de kranke ijdelheid en de veelzins gekunstelde geestdrift van den franschen, schat een gantsch leven niet te kostbaar, om, te midden der ruïnen van‚eene vermolmde kerk en een vermolmden troon, trots het misverstand en het twistru
moer der nieuwe bouwlieden, door zijne talrijke polemische zoowel als door zijne degelijke, ernstige en gezonde ethische geschriften een enkelen steen aan te brengen tot de kerk der toekomst. En als fundament dier nieuwe kerke had hij het diepe en allesomvattende woord van den Evan gelist aangewezen: dat het hoogste goed des menschen is, God te kennen en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft,
In de weinige, fraai geschreven bladzijden, welke de parijsche Hoog‘ leeraar J. Demogeot in zijne Histm‘re de la litte‘î‘aluî‘e Fraîzpaise ('l‘roi‘ Sième Edit. Paris 1857. p. 278-285.) aan Montaigne wijdde, heerscht,
170 spijt alle ingenomenheid en lof, eene réserve, welke niet geheel ten voordeele van den geestrijken schrijver der Essais pleit. Ten voorbeelde: „Montaigne ntu jamais douté de Dieu
uide la vertn.(!)
Ces nobles
croyances lui inspirent quelquefois de sublimes mouvements d‘élo quence, qu’on est tout étonné de rencontrer dans cet aimable auteur.” Vroeger evenwel: „ll faut avouer que la vertu de Monlaigne paraît quel qucl'ois un peu trop exclusivement préoccupée de ses propres jouis sauces.” Daarom
zal men
te eer
het goed recht van Vinet (Moralistes de:
seizième et dix-septième siècles. Paris. 1859.) mogen handhaven, die de gantsche strekking van Montaignes ethische
wijsgeerte aldus trefi'elijk
rczumeert: -——- „Malgré l’utilité d'un bon nombre de ses maximes et la connaissance incontestable et précieuse que peut tirer du livre entier l’homme guidé par l’esprit du christianisme, il faut le dire hautement, Montaígncn
fait plus de mal que de bien. L’éloquence insinuante, naturelle, admirable de son livre
a séduit beaucoup de gens et enfoncé l’aiguillon du doute
dans bien des esprits que leur tendance y prédisposait probablement, mais qui, sans Montaigne, eussent peut-être échappé au dissolvant du scepticisme. Je ne dirai pas, qu’il ait précisément fait reculer la nation française; mais il est certain qu'il a ajouté quelque chose à ce fond de légèreté, de superficialité, de mollesse morale, qui n’a que trop mar qui les siècles qui nous occupent.” t. a. pl. p. 103. 19)
coonnnnn’rs s’rnIJn magni AANGEBOEEN minem
Met meer aandrang wordt hier eene polemiek voortgezet, welke reeds
bij den aanvang van het eerste Boek tegen aangeboren hartstochten wus ondernomen. (I. B. W. Hoofd. Ofte de herlstochíen den menulzen aange b0ren‚dan by lLen/ugden verkeren worden. fol. inso Aangeboren Deugd wordt ter dezer plaatse, als elders aangeboren kwade neiging, nadruk-
kelijk en zegevierend bestreden. Was er reeds in de empirische richting der Stou tot dezen strijd aan leiding gegeven, de ruimere toepassing van dit beginsel op psychologíesch terrein door Soneca
(„Quomodo ad
nos prima boni honestique notitìn
pervenit? lioc nos docere natura non potuit: semina nobis scientiae dedit, scientiam non deditu Epist. 120. S 3. Edit. Ruhkopf. 'l‘om. III.
p. 389. vcrgcL: Epist. 90 s 1. t. a. pl. p. 140.) en latere romeinschc denkers, nis Plinins de jonge en Marcus Aurelius‚ (vergel. D. Holzlìerr.
t. a. pl. 1 'l‘h. s 4. S. 33-61.) zou den scherpen blik van Coornhert
171 niet ontsnappen. Wellicht is er vóor Locke, den genialen antagonist der
aangeboren begrippen, nooit afdoendcr pleidooi geleverd tegen dit schib bolet der spekulatieve psychologie. 20)
COORNHERTS EN MONTAIGNES ARETOLOGIE.
Mocht er hier al een zweempjen van platoniesch idealisme om den hoek
gluren, het
even te
voren stellig uitgesproken beginsel: dat de
deugd haar oorsprong en doel slechts in God, haar levensadem slechts in zijn „alghemeyner genaden ende sijn verschyning self in dat sijn genaden lichte” vindt
(vergel.
Aant.
17.), zal
Coornherts waarachtig
evangelische bazis ook voor de nretologie krachtig doen uitschitteren te gen de zuiver epikurische beschrijving der deugd van Montaigne. „La vertu” — leest men bij hem (Essais. Livr. 1 Chap. XXV. p. 86, 87.) w ,,n’est pas, comme dict l’eschole, plantee àla teste d’un mont coupé, rabotteux et inaccessible: ceulx qui l’ont approchee la tiennent, au rebours, logee dans une belle plaine fertile et fleurissante, d’où elle
veoid bien soubs soy toutes choses; mais si peult on y arriver, qui en sçait l’addresse, par des routes ombrageuses, gazonnees et doux fleuran tes,
plaisamment, et
d’une
penlc facile
et polie, comme est celle des
voultes celestes. Pour n’avoir hanté cette vertu supreme, belle, trium phante, amoureuse, delicieuse pareillement et courageuse, ennemie pro fesse et irrcconciliable d’aigreur, de desplaisir, de crainte et de con-‘ traincte, ayant pour guide nature, fortune et volupté pour compaignes;
ils sont allez, selon
leur foiblesse, feindre cette sotte image, triste,
querelleuse, despite, menaceuse, mineuse, et la placer sur un rochier à l’es cart, emmy des ronces; fantosme à estonner les gents.”
,,Le prix et haulteur de la vraye vertu est en la facilité, utilité et de son exercice: si esloigné de difiiculté, que les enfants y
plaisir
peuvent comme les hommes, les simples comme les subtils. Le reglement,
c’est son util, non pas la force, Socrates, son premier mignon, quitte à escient sa force,
pour glisser en la naïfvcté et aysance de son progrez.
C’est la mere nourrice des plaisirs humains: en les rendants iustes, elle
les rends seurs et purs; les moderant, elle les tient en haleine et en appetit; retranchant ceulx qu’elle refuse, elle nons aíguise envers ceulx qu’elle nous laisse; et nous laisse abondamment touts eenlx que veult nature et iusqnes à la satieté, sinon iusques à la lassete’, maternellement: si d’ndventure_ nous ne voulons dire que le regime qui arreste Ie beuveur avant l’yvresse, le man
geur avant la crudité, le paillard avant la pelade, soit ennemy de nos plaisirs.”
172 Van daar alzoo het strenge vonnis van Vinet: (t. a‘ pl. p. 79, 82.) „La notion des rnpports de l’homme nvec l’iufini, manquait à Montaigne. — ll isole Dien de la mornle. — 11 u tiré toutes les conse'queneos de l'aban don de la grande idée (Dien); il a pris en lni‘même la mesure de la loi
par laquelleil voulait être régi; sesidées moralesineohérentes,disparates, bigarrées, n’ont aucun nutre rentrc que son individualité.” 21) Zie Aanteck. 13. 22)
COORNHERTS s’rnun TEGEN on ERFZONDE.
Na aldus vooraf de pseudo-augustinische kerklcer der erfzonde te hebben getuohtigd, wijkt hij ter dezer plaatste niet alleen van het vol komen
billijk oordeel
innata
virtutum, quae si adolescere liceret, ipsa nos ad beatam vitam
natura perdueeret.
van
Cicero af, („Sunt
ingeuiís nostris seinina
Nunc autem, simul atque editi in lucem et suscepti
sumus, in omni continuo pravitate et in Summa opionium pcrversitatc versamur; ut paene cum lacte nutricis errorem suxisse videamur.” Tus culanarum Dísjì. Lib‚ 111.
C.
In‘.
5 2. Edít. Orelli Vol. I". Pars 1’.
p. 293) maar spreekt hij zelfs zijne gevierde autoriteit Seneea onver bloemd tegen. („Naturâ contnmax eet humanus animus, et in contrîìrium
atque arduum nitens, sequiturque fncilius, qunm dueitur.” De C/emeufia. Lib. I. C. XXlV. 5 l. Edit. Rnhkopf. Tom- I. p, 474). "' De konsequentie van Coornherts sokratiesch-platonische deugdenleer eischtc, dat stellen.
hij den
oorsprong
der zonde in onkunde en logen moest
Daar echter deze beide, naar akademísche leer, slechts door ge
stége gewoonte tot eigendlijke boosheid ontaarden, is er in zijne anthro I‚pologie voor eene natuurlijke neiging tot het kwade gcene plaats. 23) Gott
„Das
sittliche Uehel oder das eigentlich Böse ist nicht von
gewollt und
geschufl-en, sondern
eine Folge des Missbrauehs der
menschlichen Freiheit.” Aldus formuleert Dr. IIolzherr (t. a. pl. I. 'l‘h. S. 117) Senecaas gevoelen omtrent den oorsprong der zonde. Dat Coorn herts hierin met hem instemmend, volkomen van hem afwijkt, waar het
er op aankomt eene natuurlijke neiging tot zonde in de zinnelijkheid te zoeken, vindt, behalven in het reeds aangevoerde, zijn grond in zijne
heftige polemiek tegen de leer der erfzonde en der praedestinatie van Kalvijn er‘. Beza. Over deze aangelegenheid schreef hij nog een kort llC toog onder den titel: Van de‘: Menrchen Natuerlijc/te vleeu‘h wonder
17‘3 \ sproack. Vprclarend: dat het veel misbruyckt wordl, maar nimmermeer seij' en zondigt. (Werken I. Deel. fol. 140-147). 24)
EEN AANRAKINGSPUNT ’rnsscnnn
coonnnnn’r nu non’rarenn.
Dat zonde in onmiddellijk verband met wroeging en straf staat, moest
zoowel door Coqrnhert als door Montaigne met nadruk worden betoogd. Mocht het hoogst ernstig en hoogst gezond enthoeziasme van genen voor de schoonheid en reinheid der
christelijke
deugd
er eene natuurlijke
aanleiding voor gegeven hebben, _deze had het epiknreïsme diep en grondig genoeg in de oogen gezien, om niet het rustverstorende en onheilbrengende karakter dor zonde even sterk te haten, als hij het gelùk en tevredenheid schenkende wezen der deugd voorstond. „Il n’est viee” — schrijft Montaigne (Essais. Liv. III. Ch. 1I. p. 510.)
daarom even puntig als ernstig -- „verìtablement viee qui n’ofi’ense, et qu’un iugement entier n’accuse; car il a de la laideur et incommodité si apparente, qu’à l’adventurc ceulx là ont raison qui disent qu’il est prineipalement produict par bestise et ignoranee: tant est il mal aysé
d'imaginer qu'on le cognoisse sans le haïr. La malice hume la pluspart de een propre venin, et s’en empoisonne. Le viee laisse, comme un ul cere en la chair, une repentance en l’ame, qui tousiours s’esgratigne et s’ensanglante elle mesme; car la raison efi’ace les aultres tristesses et donleurs, mais el’le engendre celle de la repentance, qui est plus griefve, d’autant qu’elle naist au dedans, comme le froìd et le ehauld des fieb— vres est plus poignant que celny qui vient du dehors.” 25)
na
onxonomrn nnn WELLEVENS‘KUNST.
’t Behoeft geene herinnering, hoe Cicero in de drie, aan zijn zoon Marcus gerichte boeken, de Qflîciis, het werk van Panaetius îtîpl. TOT) Kot ‘ËT’MOVTÜ; bewerkte, (Vergel.:
uitbreidde, kom‘nentariëerde en zoo noodig bestreed.
Dr. Raphael Külmer,
eíusque parles merita.
Hamburgi
M. Tullii Ciceronis in pliilosaphiam 1825;
inzonderheid van Cap. V. De
Uíceronis in jìltilasopl‘icir libris foniíbus, 5 XXXV. p. lO8"III.) Panac tius, de vriend van den jongeren Scipio, het invloedrijkste hoofd der nieuwe Stoa, had in ’t vermelde geschrift, de gebruikelijke verdeeling der deugden in Wijsheid, Kracht, Rechtvaardígheid en Matigheid gevolgd, welke reeds in Platoos dagen populair was. (Vergelijk: Schwegler. t‘ a.
174 pl. S. 61. „In der Eintheilung der 'l‘ugenden setzt Plato meist die vor gefundene populììre Quadruplizitüt voraus." Coornhert, die de „drie boecxkens (van) den hoochwijsen Philosophe
ende alderwelsprekendsten orator M. T. Ciceronem" zoo hoog waardeerde, dat hij in de toeëigening zijner vertolking er van, aan „Burgbermees teren ende Raden der stede van Haerlem” met geestdrift te kennen gaf,
hoe hij: „de ghemeeno manieren van den vertaelders int prijsen der materien,
die van beuren Autor gehandeld werden” in zijn geval gant
schelijk niet na zou volgen, overtuigd, als hij was: „dat sulck van (hem) gheensins nae ’t behoren ghedaen en mochte werden, ghemerckt oock de welsprekendste gheleerde mannen lichtelic met allen vele maer nimmer meer geli‘oech lofs van de lustighe oirbaerlyckheyt deser boecxkens zegghen en connem” Coornhert, moest door zijne gautsche lektnur voorbereid, door geen enkel moralist zijner dagen op de mogelijkheid eener andere oekonomie gewezen, in een voor den volke bestemd werk als zijne Zede kunrt, deze verdeeling volkomen gepast oordeelen. „Nadien ick"—-betoogt hij ter dezer plaatse (fol. 296, tegz. 5 7.) —‘ „meer spitsvondigheyts dan oorbaarlijckheyts voor den gemeyne verstanden
(voor den welcken ende
nyet voor den gbeleerden ick dese dinghen schrijve) gelegen te zijn ver sta in de voorsz. dingen: (de verdeeling der deugden) hebbe ick voorgbe nomen te blijven bij de gewoonlijcke deyling der vier Hooftdeughdeu namentlijck Wijsheydt, Rechtvaardigheydt, Sterckheydt ende Matigheydt.” De plaats der Ofiïcia, welke deze verdeeling voorschrijft, luidt eenig zins uitvoeriger: „Omne, quod est honestum, id qnntuor partium oritur ex aliqua.
Aut enim in perspicientia veri solestiaque versatnr ant in hominum socie tate tnenda tribuendoque suum cuique et rerum contractarum fide aut in animi excelsi atque invicti magnitudíne ac robore aut in omnium, quae fiunt quaeque dicuntur, ordiue et modo, in quo inest modestia et tempe rantia.” Lib. I. U. V. Ed. Beier Tom. I. p. 36. Vergelijk de trouwe maar stroeve vertolking van Cooruhert: Van deh Qflíciën. enz. bl. 6. 26) „Sapientia est mens perfecte, vel ad summum optimnmque per ducta: ars enim vitae est." Seneca. Epirtolarum 117. 5 11. Ed. Ruhkopf. Tom. III‚ p. 377. 27) „Wijsheit is de princesse van alle deuchden” —— dus vertolkt Coorn
hert het 43"e Hoofdst van ’t eerste Boek der Oijicia" —(zij)is een ken
‘NÀ‘ ——_.—._-—_
__ WÀ
175 nisse
van Godlijcke ende menschelijcke dinghen, in haer behelsende die
ghemeensehappe die tussehen Gode ende den menschen is, ende die si onder linghen hebben. Indien dese deuchde dan onder allen de meeste is (so si oock
ghewisselijc is) 90 moet notelick sulcke behoorlickheyt ooc
d’ aldergrootste zijn die wt sulcke ghemeenschappe voort compt. Ende voorwaer soo vint men de kennisse en nenscouwinge der naturen onvol eomen als of die eerst begonnen ware daer geen werekinge der dinghen,
noch
goede daden na en volghen:
welcke werckinghe hem
aldermeest verthoont int vorderen en voorstaen van smenscen oorbaer: ’t welc yeghelic oprecht
ende denchdelie mensch also oordeelt en metter
daet bewijst.” Van den Oflicíën. enz. bl. 60 tegenz. en 60. 28) „Omnium rerum, ex quibns aliquid adquiritnr nihil est ngriculturn
meliue, nihil
uberius, nihil duleins, nihil libero dignius.” Cicero. De
Of. Lib. 1‘ Cup. 42. Edit. Beier. Tom. I. p. 300.
29) „llliberales et sordidi quuestus mercenariorum.” 'l‘. z. pl‘ p. 296. 30)
Schoon
klaarbaar in
Cicero met zekere aristokratische voornaamheid, zoo ver den homo novus, van den handwerkersstand verklaard had:
„Opifices omnes in sordida arte versantur. Nee enim quidquam ingenuum
potest habere oflieina;” (t. z. pl. p. 297) zou Coornhert, de zoon des amsterdamschen
poorters,
gezond
verstands te over
bezitten, om deze
uitspraak voor zijne Zedekunst stilzwijgend voorbij te gaan. 31) Over de weelde wordt door auteur en vertolker der Oficia vol komen eenstemmig gedacht." — Minime artes hae probandae, quae ministrae sunt volnptatum, C'etárií, lanii, coqui, fartóres, piscatóris, 8)
ut ait Terentins. Adde hue, si plaeet, unguentarios, saltatores tqtumque ludum talarium.” t. z. pl. bl. 297-298. 11) Eunuc/mr. Actus II. Scene 2. Edit. Perlet. p. 136.
32) „Privatum oportet aequo et pari cum civibus iure vivere, neque summissum et abjectum, neque se efferentem; hun in re publica ea velle, quae tranquilla et honesta sint.” Cicero De Of. Lib. I. C. XXXIV. Ed. Beier. I. p. 260.
176 33) Cicero had den Staat, de Iles pub/i011, als het hoogste en hei
ligste voorwerp der burgerlijke vereering voorgesteld. „Cum omnia ratione animoque lustraris, omnium societatum nulla est gravior, nulla carior, quam ea, quae cum re publica est unicuique nos trum.
Cari sunt parentes, cari liberí, propinqui, familiares; sed omnis
omnium earitates patria una complexe. estì" De Ofl‘. Lib. I. Cap. XVII. 5 57. Ed. Beier. I p. 135, 136. Ook Coornhert behoudt zijn bij:
„Men
voorschrift, maar voegt er nadrukkelijk
behoort naast Godc het vaderlandt lief te hebben, daar na
d’ ouders, voorts de maghen ende ten derden de medeborghers."
34) „Est proprium munus magistrutus -- intelligere, se gerere perso nam civitatis debcreque eius‘ dignitatem et decus sustinere, servare leges, iura describere, ea fidei suae commissa meminisse.” Cicero. De Of. Lib.I.
Cup. XXX. 5 125. t. a. pl. p. 260. 35) „Gmnes, qui rem publicam gubernabunt,
consulere debebunt, ut
earum rerum copia sit, quae suut necessariae." Cicero. De Oj‘. Lib. 1I. C. XXI. 5 74. Ed. Beier. 11. p. 144. 36) Zoo spreekt ook de Antigone van Sofokles, als Kreon haar verwijt
zijn verbod te hebben overtreden, met dezelfde woorden de kerngedachte der guntsche tragoìdie uit: —"Üô ïáp ‘cí por. Zei); fiv ö xnpúEa; ‘ráöe, oüö‘ "q Èúvomo; ‘tdw xá‘ru) 326W Alva], ol. ‘coúgô‘ èv áviipu’mmow d’ìpwav vónoue‘
oòöè oiiévaw Toooü'rov q-‘óprqv 10‘: cai x‘qpúïpaii’, (u; TGVYPGTZT'J. xáccpak’îj ‘326m vóplpa öúvaotlou Üwrcòv dvd’ ôîrapöpapeîv.“— (Saphokles. Erklaert van F. W. Sclmeidewin. IV. B.Antigone. Leipzig. 1854. S. 76, 77.) Zou het wonder zijn, dat Coornhert, de dienaar en verwant der Brede rodes, de wakkere woordvoerder voor de nederlandsehe zaak, —- zoo har
telijk instemmend met het kloeke en geniale streven van Marnix, dat het tot heden nog onbeslist schijnt te moeten blijven, wie van beide de dich ter van het „Wilhelmus‘‘ zij, — („Wie de maker ‘geweest zij is niet met volkomen zekerheid bepaald; de stemmen weifelen tusschen Fílips
Y‘a" Kl
177 van Marnix en Coornhert; de meesten en de waarschijnlijkheid spreken voor den eersten; maar ook de gemoedelijke dichter van den kraehtigen boetzang tegen de Baanderheeren, ware gewis niet onwaardig er de ma ker van te zijn.” -— Prof. J. van Vloten. Nederlands Opstand legen Spanje, in zijn eerste wording en ontwikkeling, (1567-1572.) Haarlem. 1858. bl, 112.) — zou het wonder zijn, dat Coornhert, bewust of on bewust, de kunstgedachte van Sofokles tot een ethiesch beginsel verhief, ’t welk
als
opschrift
voerde:
„Van de Rechtvaerdigheydt
in ’t
alghemeyn.” D
37) Volgens de beroemde plaats ponti.
1786.
Dm”.
van Lactantius (Opera Omm'a Bi‘
Inslíl. Lib. IV. C. 38. p. 317) „Pietatis vinculo
Deo obstrieti et relígati
sumus:
unde
ipsa
religie nomen accepit,
non, ut Cicero interpretatus est‘.” enz.
38) Johannes 11I. v. l-10.
39) 1 Johannes IV. v. 7, 8.
410) Het tegendeel der Gehoorzaamheid, volgens de bekende theorie, vooral in het tweede hoofdstuk dezes Beeks (fol. 302, 5 3-6.)
met uit
stekende helderheid ontwikkeld.
41) ’t Behoeft bijna geene herinnering, dat de in deze anekdote op tredende leermeester
van Alexander den Groote de weinig bekende rhe
tor Anaximenes is; een gants andere figuur, dan de oude jonische wijs geer. Eene tijdruimte van twee eeuwen scheidt beide naamgenooten.
42) Reeds Cicero had de Noodlogen in beginsel verdedigd: „Inci dunt
sacpe tempora, cum ea, quae
maxime videntur digna esse iusto
homine eoque, quem virnm bonum dicimus, commutantur fiuntque con-— traria, ut reddere depositum, promissum facere: quaeque pertinent ad veritatem et ad fidem, ea migrare interdum et non servare fit iustum.” De Ojia. Lib. 1. 0. X. 5 ‘31.’ Ed. Beíer. 1. p. 69. Geheel in den
zelfden
trant werd in ’t midden der vorige eeuw de
noodlogen verdedigd door den fransehen moralist Mozes Amyraut, her‘ vormd
hoogleeraar der theologie
te Saumur.
(Vergel.
A. Dî‘osz‘,
De
Mag/se Amymldo, Elkices Ckristianae Doctore. Amstel. 1859. p.101-—103.)
12 0
178 43) „Si
ea, quse utenda acceperis,
maiorc mensuru, si modo possis,
iubet reddere Hesiodus: quidnam, beneticio provocati, facere debemus? an non imitari agros fertilis, qui multo plus ctïerunt, quam acceperunt?” Cicero. De Ofl'. Lib. I. C. XV. 5 48. Ed. Beier. I. p. 115, 116. 44)
COORNHERT EN SENECA.
II. „Nemo libenter debet, quod non accepit, sed expressit. Nam quum ita natura comparatnm sit, ut altius iniuriae quam merita descendant, et illa cito defluant, bas tenax memorie custodiat: quid exspectat qui offen
dít, dnm obligat?” -— (Seneca. De Beneficiiò‘. Lib. 1. C. 1.56-8. Edit. Ruhkopf, Vol. IV. p. 4, 5.) „Bedenkt man,” -— merkt Dr. Holzherr te recht op (t. a. p1.I. Th. S. 20.) —- „dass Seneca eine von keinem der alten und neueren Schriftsteller übertrofi'ene Meisterschaft besass, über
die
wíchtigsten
und ernstesten
Fragen des menschlichen Daseins mit der erhabensten Würde und doch zugleich ergreifend, anregend und belebend zu schreiben, S0 l'asst es sich begreifen, wie seine Schriften eine Lieblingslectüre derer geworden sind,
welche practische Weisheit einer einseitigen Speculation vorziehen oder die selber aus den Stürmen des Lcbens und aus den Wechsel des Schick sals, wie Seneca, sich zurückgezogen und in der Philosophie Trost und Zuflucht gesucht haben.” Aan levensstormen heeft het ook Coornhert nooit gefaald. Dat hij daarom, als Seneca, zich hebben, kan het
van openbare bedieningen zou teruggetrokken
niet zonder groot onrecht worden volgehouden. Maar was
genen ernst, om door ingespannen denken en noesten arbeid zich
rekenschap van ’t doel zijns levens‘, van de bestemming zijns, door hem als onsterfelijk erkenden, geestes te verschafl'en, Coornhert, die niet terug
deinsde, om op mannelijken leeftijd eene hem geheel ontoegankelijke taal aan te leeren, staafde, ’in elk tijdstip van zijn rusteloozen levensstrijd, dat geene prijs hem te kostbaar was, zoo hij er slechts de vrijheid zijns denkens en zijns gewetens ongeschonden voor mocht handhaven, zoo hij er slechts de rust en den vrede zijns gemoeds onvervreemdbaar voor mocht verwerven.
Dat
het daarbij den amsterdamschen poorterszoon nooit aan
praktische vaardigheid, noch aan gelukkigen takt in de opvatting der ingewikkeldste ethische en
theologische vraagstukken
heeft
ontbreken,
kan zoowel zijne gantsche Welkomelmust, als zijne geheel eenige ver schijning onder de hervormers der zestiende eeuw schitterend bewijzen.
179 m „Si unum quodque membrum sensum hunc haberet, ut posse pu taret se valere, si proximi membri vuletudinem ad se traduxisset, debilitari
et iuterire totum corpus necesse esset: sic, si unus quisque nostrum ad se rapiat commoda aliorum detl‘ahatque, quod cuique possitl emolumenti sui gratia, societas hominum et communitas evertatur, necesse est.” Cicero.
De Of. Lib. III. 0. V. s 22. Beier. 1I. p. 218. m „Men vint gheen schandelijcker noch leelijcker ghebreck dan ghie
richeit.” — Coornhert, Of. ciceronis enz. bl. 94’. „Nullnm vitium tetrius quam avaritia.”
Cie. De Of. Lib. 11. mm. Ed. B. u p. 149. 47) „In quibus enim eadem studia suntl eaedem voluntates, in his fit,
ut aeque quisque altero delectetur ac se ipso: efiìciturqueid, quod Pytha goras volt in amicitiat ut unus fiat ex pluribus.” De Of. Lib. I. C. XIII. Ed. Beier. I. p. 133. B1. 22. van Coornherts vertolking. 48) „Ego vero cupio omnia in te (Lucullum) transfundere, ‘et in hoc
gaudeo aliquid discere, ut doceamz nec me ulla res deleetabit, licet eximia sít et salutaris, quam mihi uni sciturus sim. Si cum hac exceptione detur sapientía, ut
illam inclusam teneam, nec enuntiem‘ reiiciam.
Nullius
bonil sine socío, iucunda possessio est.” — Seneca Epírtolarum. IV. s 4’. Ed. Ruhkopf. II. p. 19, 20. /
m „Damonem et Phintiam, Pythagoreos, feruntl hoc animo inter se
fuisse, ut, cum corum alteri Dionysius tyrannus diem necis destiuavisset et is, qui morti addictas esset, paucos sibi dies commeudandorum suorum causa, postulavisset: -—— vas factus est alter eius sistendi, ut, si ille non
revertisset moriendum esset ípsi.” De Of. Lib. 111. C. X. 5 m Ed. Beier. 1I. p. 260. 50) weldadig is het hier de klove op te merken, welke het christelijk beginsel tusschen Coornherts opvatting der Grootmoedigheid en Ciceroos leer de modo pzmiendi gedolven heeft.
„Sunt quaedam officia etiam adversus eos servanda” —- schrijft de laatste (De Of. Lib. I. C. XI, s 33. Ed. Beier. I.p. vsi 79)- “a quibus iniuriam acceperis. Est enim ulcisceudi et puniendi modus, atque haud
12*
lt‘ìtl scio, an satis sit, eum, qui lacessierit, ìnuriae suae poeniterc: ut ct ipse ne quid tale posthac et ceteri sint ad iniuriam tardiores.” 51) Schoon Cicero hier voor een deel gevolgd is: („Omnino fortis fanimus et magnus duabus rebus maxime cernitur: quarum mm in rerum externarnm despicientia ponitur, cum persuasum sit, nihil hominem, nisi
quod honestum
petere oportere
decorumque
nullique neque
fortunae succumbere.
sit, aut admirari aut optare aut ex homini nequc pertnrbationi animi nee
Altera res est, ut, cum ita sis atl'ectus animo, ut
supra dixi, res geras magnas illas quidem et maxima utilîs, sed ut vehe
menter arduas plenasque laborum et periculorum tum vitae, tum malta rum rernm, quae ad vitam pertinent." ‚De Of. Lib. 1. C. XX. 5 66. E. Beicr I. p. 152, 153.) -‘ mag echter de gantsche volgende beschrijving van den grootmoedige zuiver bijbelsch genoemd worden, daar het plecht anker van dezen gesteld wordt; „in en
het eeuwig woort, daardoor Hemel
Aarde geschapen is, ende daar op alle dat groote maaksel inne be
staat ende op rustet.” 52)
ooonnnnn’r en
sauzen.
III. Zoo er eenig hoofdstuk gevonden wordt, waarin de wijsgcerte van Sencca verre van Coornherts waereldbeschouwing afwijkt, het is ontegenzegge
lijk de leer over den Zelfmoord. En te minder aarzelen we den vinger te plaatsen op het fundamenteel verschil tusschen des laatsten echt christelijk beginsel en des‘ eersten koele doodsverachting, nu Sene caas filozofie, hoe ver ook voorwaart strevend boven de cigcndl‘jke Stoa, voor
goed
van
het
christelijk vernisjenjis beroofd, ’t welk velen haar
vroeger plachten op te dringen. (Vergelijk:
Prof. Baars betoog over
het vermeende christelijke karakter van Senecaas schriften in het Zeit— schrift l/‘ür wissensclmftlirle Theologie, l‘erausyegeben ‘von Hilgezq/‘eld, 1. Iahrg. 1858. 2 und 3 HfL: aangehaald door Dr. Holzherl. (t. a. pl. II. Tb. S 2.) In het korte maar schoone vertoog: de Providentia, Jive quare bom‘s vin‘: mala accident, quum rit provideniia, ’t welk zoo zeer de bewonde
ring van Lactantius verwierf, doet de romeinscbe wijsgeer de Godheid aldus tot den beproefden vrome spreken: „Contemnite mortem:
quae
vos aut finit, aut transfert. Ante omnia
cavi, ne ‘quis vos teneret invitos: patet cxitus. Si pugnare non vultis,
licet fugere. Ideoque en omnibus rebus, quas esse vobis necessarias volui,
181 nihil feci facilius, quam mori. Pl‘ono animam loco posui: l‘l‘êll‚ltll‚‘.
At
tendite modo et videbitis, quain brevis ad libertatem, et quam cxpeditn ducat
via. Non
posni:
alioqui
tam longas in
magnum
tarde moreretur, kopf. I. p. 321.
exitu vobis, quam intrantibns, lnoras
in vos regnum fortuna tennissct, si homo tam
quam nascitur” t. a. pl. C. VI. í 6, 7. Edit. Ruh
Coornherts leer ‚op dit stuk echter volstaat om der beschuldiging van
eene stoïsche strekking der Wellevenskunst, zoo ze immer rijzen mocht, voor goed het zwijgen op te leggen.
53) „Saepe laudaho sapiente‘n Prienen
cepisset hostis,
illum,
Biantem.’
enius quam patriam
ceterique ita fugerent, ut mnlta de suis rebus
secum asportarent: quum esset admonitus a quodam, ut idem ipse face
ret: Ego vero, inquit, facio: nam oinnia mecnm porto men." Cicero. Paradom. I. Cap. 1. 8. Edit. Orclli. vol. ‘IV. Pal‘s. I p. 395. 54)
NOG
EEN
AANRAKINGSPUNT
TUSSCHEN
COORNHERT
EN
MONTAIGNI‘L
Belangwekkend is het op te merken, hoe het rein godsdienstig gevoel
van Coornhert, die er gedurig op wijst, dat elk menschelijk goed, alle menschclijke bezittingen, rijkdom en gezondheid, roem en aanzien, ouders en verwanten, door God geleend zijn, met het geïdealizeerde epiknre'isme
van Montaigne. die niets dringender op den voorgrond schuift, dan zijn lijfspreuk: „La
plus grande chose,
c’est de
scavoir estre à soy”, tot
schijnbaar gelijke rezultaten schijnt te leiden’. Doet Coornhert den ge lijkmoedige het
ongeluk
onverwinnelijke
wapenen
tarten, omdat deze in zijn geweten en geduld bezit,
Montaigne
dringt
er evenzoo op aan,
schoon uit gants ander beginsel, dat men zich door rampen den levens lust niet late rooven. „ll fault avoir femines" — schrijft hij (Esmís Livr. I. Chap. 38. t. a. p]. 1). 141, 142.) — „enfants, biens, et sul‘ tont de la santé, qui penlt;
mais non pas s’y attacher en matiere que nostre hem‘ en despende: il se
fault
laquelle
reserver une arriere boutique, toute nostre, toute franche, en none establissions nostre vraye liberté et principale retraicte et
solitnde.” Het is omdat hij zijne fijn beschaafde eudaemonistische zelfzucht tot bazis zijner levenswijsheid gelegd had, waarom hij eenige regelen verder
niet aarzelt te zeggen: nNostre mort’ ne nous faisoit pas assez de peur,
182 r chargeons nous encores de celle de nos femmes, de nos enfants et de nos gents: nos afl'aires ne nous donnoient pas assez de peine, prenons encore à nous
tormenter ct rompre la teste, de ceulx de nos voisins et amis.
L
Vah! quemquamne hominem ‘n an‘mnm instltucre aut
Parare, quod sit carius, quam ipse est sibi?" 55) Op dezelfde wijze wordt van cyniesch-stoïesch standpunt door den filozoof Demetrius tot de Godheid over de gemoedsrust van den wijze ge sproken. Seneca. De Providentia. Cap. V. 5 5. Ed. Ruhkopf. I, p. 317.
56) Geheel eenige en zeer uitstekende proeve van aesthetische kritiek. ’t Bleef ons echter onzeker, of ze oorspronkelijk is. 57)
COORNHERTS LETTl-IRKUNDIG TALENT. 11.
Te dezer plaatse vlecht Coornhert eene proeve van berijmde vertaling in, welke uitnemend gunstig voor zijn goeden letterkundigen smaak en spijt enkele stroef heden van vaershouw — voor zijne díkwerf misprezen dichterlijke verdiensten getuigt.
Nadat hij de besluiteloosheid der eigenliefde met enkele korte trekken krachtig heeft gevonnisd, schrijft hij (fol. 327. 5 30, 41.) „Dit siet men kostelijck uytghebceldt in de lichtvacrdigc onghestadigheyt van de Teren
tiaansche Phedria: dien was leedt van sijn lìefken gheschiet, sy lachte hem weder soetelijcken aan, hy neemt voor haar spotkindt niet langher te blijven, maar wilt van haar voorts blijven ende seyde: Wat sal ick doen? ’k en ga tot haren huyse nyet Oock nu nyet? nu sy my van sclf tot haar ontbiedt.
Of ist my beter dat ick toon mijn quaadheydt? Int nyet ghedooghen van der hoerkens smaadheydt?
Sy sluyt my uyt: sy sendt om my: ga ick daar weer? Dat doe ick nyet al baadt sy ’t my oock noch soo seer. 'I" is goedt so ghy dat doet als ghy nu recht versint. Maar wat sal ’t zijn, volherdy ’t nyet so ghy ’t begint!
Dit scheyden suldy haast met druck bekoopen En onversocht van selfs weer tot haar loopen.” Bedenkt men, dat ongeveer dertig jaren vroeger eene volledige vertol‘ king van Terentius, door een andwcrpsch Rhetorijker, Cornelis van Ghi Itele, het licht gezien had, (vergcl.: Gerbr. Ad)‘. Brederao”. enz. 111 B.
“V!
“ah” ‚ ___
‘ N,‘
bl. 390-394.)
zinwendingen
in eene armzaligen
en
stijl,
uit borgondismen, latijnsche
het andwerpsch idioom tot een kakelbont mozaïek
te saâm gesmolten; bedenkt men, dat Brederoô dertig jaren later, naar aanleiding van zijne bewerking van den Eunuclms, eene heftige polemiek
tegen deze brabantsche bastaardij noodig keurde; men zal het den Schrij ver van de „Voor-rede” der „Tweespraak van de Nederduijtsclle Letter kzmst”
eene niet onbeteekenende eere mogen achten, door deze weinige
regelen
een voorbeeld van zuivere neêrlandsehe vertolking te hebben ge
geven, ’t welk de Dichter van het Moorfjen slechts met een weinig meer
rythmua in zijne komoedíe mocht overnemen. Daarom luidt Brederoôs ver tolking der zelfde plaats: „Wel wat sal iek dan doen? sal icker gaan of niet, Nu sy myn uyt haer selfs en vrye wil ontbiet? Of wil ’k myn sotte lust met reden nu besnoeren, En vlieden het bedroch der ai‘gherechter hoeren,
Die looslijck met myn spot als iek tot harent kom? Dan sluytse myn voor deur dan roeptse myn weerom,
Neen ick en gader niet, al badt sy noch so seer;
Myn sinnen zyn ghekeert.” Moorijen. 1638. l Bed. 1 uytk. bl. 1. Coornherts
aanspraak
op
den
dichternaam
is slechts‘ zelden erkend.
Willem de Clereq (t. a. pl. bl. 106.)‘ noemt hem wel „eene der schoon ste flonkersterren, die onze Letterkunde versieren”, maar voegt er tevens bij, dat hij „als Dichter, minder bekend (was) dan Spiegel.” Gnnstigcr
is de meening van Lauts. (Vaorlezinyen: enz. bl. 97.) Andere ]etter— gesehiedschrijvers, als Collot d’Esenry, Van Kampen, Sir John Bowring,
Witsen Geysbeek en Alberdingk 'l’hijm, bewaren een diep stilzwijgen, of vermelden, gelijk vooral de laatste, met een enkel woord („il sût trouver 1e luisir de composer quelques poésíes lyrico-didactiques” - t. a‘ pl. 1)). 119.) het bestaan van Coornherts diehterlijken arbeid. Lauts citeert Sie genbeek
(Geschiedenis der Nederlandsele letterkunde bl. 60.) en stemt
dezen toe, dat zoo -— „zijne vroegere werken inderdaad niet van kreu pelheid niet
(in
alleen
de door
maat)
vrij
zuiverheid,
zijn,”
zijne latere
kracht
en
echter
‚„,uitmunten‚
sierlijkheíd van taal, maar
daarenboven door eene vloeijende versmaat, waarin de eigenhcden onzer taal geenszins zijn over het hoofd gezien.”” -- D!. Joh. Georg. Thcod.
184 Griìsze, de duitsche historiograaf der gantsche waereldlitteratuur, beweert
met hooge ingenomenheid: dat hij — „ein vielseitig gebildeter Dichter (war), den man gewöhnlich (P) den Vater der Holli'indischen Poesie nennt” — en dat hij — „einzelne ächt poetische Stellen" — bezit. (Hand/mok der
allyemeínen Ia'temturgeschickie. 11I. B. 1 Abth. Dresden. l848.bl. 832.) Prof. L. C. Visscher oordeelt, dat: „zijne oorspronkelijke poëzij eene zekere stroel'heid behield”,
schoon
het:
„aan
de
voorbeelden, die hij
volgde en de juistheid van uitdrukking, waarnaar hij streefde, bleek, dat de kunst hcm
ernst
was
en onder zijne behandeling eenige schreden
vooruit moest komen." (Leiddraad tot de Geschiedenír der Nedertandsclw Letterkunde. 11. D. Utr. 1854. bl. 58.) Hofdijk eindelijk getuigt, dat: „zijn
Lied-Boeck, waarvan
de
taal buitengewoon
zuiver
is,
een
schat van poëzy bevat, die ons zijne mannelijk- vrome ziel geheel ken nen en beminnen doet.” — (t. a. pl. bl. 161.)
Een opzettelijk onderzoek naar Coornherts plaats onder de neder landsche dichters der XVI. Eeuw zou niet alleen de hier meêgedeelde uitspraken op nieuw ter toetse moeten brengen en zoo mogelijk tot eene beslissende uitkomst voeren, maar konde tevens de kostelijkste vruchten voor taal- en lcttergeschiedenis opleveren. De geringschatting
van den verdieustelijken
Moralist verklaart echter reeds overvloe
dig, waarom men zoo weinig omzag‘ naar den slechts middelmatigen . . . . ‚ D i ch t e r. 1
58) „Vt in fidihus aut in tibiis, quamvis paululu discrepent, tomen id a sciente animadverti solet: sic videndum est in vita, ne forte quid dis Crepet; vel multo etiam
magis, quo maior et melior aetionum, quam
sonorum, concenlus est.” — Cic. De Ûfl‘. Lib. 1. C. XI. 5 145.
Ed.
Beier. I. p. 291. 59)
aan vnnscurz- EN AANRAKINGSPUNT TUSSCHEN cooannaa’r EN MONTAIGNE.
Niets is lichter te begrijpen, dan Coornherts gestadíge oorlog tegen het aristippische dogme, ’t welk oogenblikkelijk zingenot als het hoogste goed voorstelt. In zijn Opperste-goeds -Nasp0rigle heeft hij in ‘t derde gesprek zoo
heftig tegen Spieghel over deze stelling gestreden, dat de lezing daarvan geheel volstaan zou, om hem op dit stuk, karakterizeerenderwijs, volkomen te leeren kennen. Belangrijk is het, dat Moutaignc in dit opzicht althands met hem over
285 eenstemt. Montnigne mag danrom nimmer van grof zinnelijk haedonisme
beschuldigd worden, „Qnoy qu’ils dient, c’est la volupté. Il leur est si fort à
als hij schrijft; (Essais. Liv. I. Ch. XIX. p. 35.) en la vertu meme, le dernier bn de nostre visee, me plaist de battre leurs aureilles de ce mot, qui Contrecoeur: et s'il signifie quelque supreme plaisir
et excessif contentement, il est mieulx den à l’assistance de la vertu
qu’à nulle aultre assistance. Cette volupté, pour estre plus gaillarde, nerveuse, robuste, virile, n’en est .que plus serieusement voluptueuse: et
lny debvions donner le nom du plaisir, plus favorable, plus doulx et naturel, non celuy de la vigueur, duquel nous l’avons denommec. Cette nultre vo lupté plus basse, si elle meriloit ce beau non], ce debvoit estre en con curence, non par privilege: ie la treuve moins pure d’iucommoditez et de traverses, que n’est la vertu; oultre que son gonst est plus momentanee, fluide et caducque, elle a ses veilles, ses ieusnes et ses truvaulx, et la sueur et le sang, et en oultre particulierement ses passions trenchantes de tant
de sortes, et à son 1'osté une satieté si lourde, qu’elle equipolle à penitencc. Nous avons grand tort d’estimer que ses incommoditez luy servent d'ai guillon, et de condiment à sa doulceur;‚ et de dire, quand nous venons à la vertu, que pareilles suittes, et difiieultez l’uccablent, la rendent austere
et inaccessible; là où, beaucoup plus proprement qu à la volupté, elles anoblisent, aiguisent et rehaulsent le plaisir divin et parfaict qu’elle moyenne.” Wij verstaan hier niets minder uit, dan eene puntige verdediging van een gcïdealizeerd epikure'isme, en mochten in ’t weefsel van ’t gant ’sche betoog bij de naaun’keurigste beschouwing zelfs geen l‘agfijn draad
jen ontdekken, dat zweemen konde naar de aristippische genotsleer. ’t Is hierom, dat men op het oordeel van Vinet ietwat mag afdingen, wanneer hij met straffe bitterheid vonnist: (t. a. pl. p. 96, 97.) -— „La première
tendance de Montaigne est vers la volupté. Sa vie avait été déreglée; il ne trouve pas que ce soit assez, et après avoir vécu en libertin‚_il faut
encore qu’il donne à soi et aux autres le plaisir d’en perpétuer le sou venir.
—
Il
dit
nettement que la volupté est le but de la
vie” Even ernstig, maar met minder vrome en mannelijke kracht, dan Coorn hert, streedt Montaigne tegen de volkomen onchristelijke wulpschheid der cyrenue’ische school; dat hij daarentegen door gebrek aan wezendlijk ze delijk en godsdienstig gevoel
verre bij
genen achterstaat, zal uit het
bovengczegde (Aant. 18, 20, 24’. en 54) genoegzaam blijken.
186 60) Zie Aant. 10. 61) „Darius in fuga, quun‘ aquam turbidem et cadsveribns inquina tam bibisset, negavit unquam se bibisse iuenndlus.’ )
Cic. Tuscul. Dispul.
Lib. V. O. 34.‘. 5 97. Orelli, Vol. 1". P. I. p. 381.
62) Zie Aant. 22, 23. Geheel overeenkomstig hiermede, wordt ook thnnds aan eene overwel digende macht der zinnelijkheid alle bestaan ontzegd en de oorsprong van verdorven zinnelust konsequent in d w 21 a sh e i d en 0 n k u n d e gesteld. 63) „Quis non Vedium Pollionem peins oderat, quam servi sui, quod mnraenas sanguine humane saginebut: et eos, qui se aliquid offende rent, in vivarium, quid aliud, quam serpentinum, abiiei iubebat. O ho minem mille mortibus dignum! sive devorandos servos obiieiebat mu raenis,
quas esurus eret, sive in hoe tautum illas alebat, ut sic aleret.”
Seneca, De Clemeniia ad Neronem. Ttib. I. C. XVIII. S 3.Edit.Ruhkopf.
I. I). 465. 64) „Mortem adeo leve supplieium pulnbat ('l‘iberius), ut cum audis set unum e reis, Carnulinm nomine, anticipasse eam exclamavit: Carnu lius me evasit!"
Suctonins. Tiberiur Nero Caesar. C. LXI. Ed. stereot.
Lips‚ 1829. p. 128. 65) „Ghelijek de gelt-gierigheyt, also heeft oock die bloedt-gierigheyt eyndt noch mate. Het smaken van weynigh bloeds, maakt ‘hen dorstigh
naar meerder bloets: ende het dooden van weinigh menschen gheeft hen luyden oorsake om vele menl'ehen te dooden Vergelijk: Shaksperes Macbetlt, Act. III. Scene IV. Edit. Knight. bl. 781: !,,
„I am in bloed
Stcpp’d in so far, that shonld I wade no more, Retnrning was as tedious as go o’er;
Strenge things I have in head that will to hand; Whieh must be acted, ere they may be scnnn’d.” 66) „Multi sermones perseripti sunt, e quibus dubitari non possit, quin Socrates nihil sit visum seiri posse; excepit unum tantum, scire u, m'izil se srire: nihil amplius.” Cicero. Academicorum prior. Lib. I. Lu cullus. Cap. XXIII. 9 74’. Ed. Orelli, Vol. IV. I’. I. p. 33.
CHRONOLOGISCHE RANGSGHIKKING VAN
COORNHERTS GESOHRIFTEN.
„The spirit of religious frenzy. the chm‘ac terlstie of the ceutury, can with dífflculty bu comprehended in om‘ cold aud more sceptìcal age.“
aomw LOTBBOP „011.21.
Verreweg de meeste van Coornherts geschriften zijn verzameld in 1630, onder den titel: Wercken van Dieryck Volalîertsz Gom‘„hert, zoaer van eeniylze noyt voor desen ‘r/Ìzedruci zyn. Malt. 5. 16. Laat u licht lichten waar de mensclòen, dat ry u goede wercken sieude uwen Vader prysen, die in den Hemel i.“.. 'l“ Amsterdam by Jacob Aertsen Colom op ’t water in de vie‘’ige Colom. 1630. 3 deelen in folio. —- Daar er in de saàmschikking dezer 6844 folio'oladzijden — wellicht meer dan 35 deelen
van 200 bladz. in 8° -— geen zweem
te speuren is, drukt,
van chronologische orde
daar sommige der geschriften zonder jaartal zijn afge
zoude het
eene goede dienst bewezen zijn
aan de geschiedenis
van de ncderlandsche godgeleerde wetenschap der XVI“ Eeuw in ‘t ge
meen, aan de geschiedenis der nederlandsche letterkunde in ‘t bizonder, zoo er een doortocht in deze ehaötische woestenij van ethische, dichter lijke, polemische en dogmatischo geschriften ware aan te wijzen. De hier volgende
Chronologischc
bijlslagen
in ’t maagdelijk nntuurwoud van Coornherts Werken aan te
brengen.
Rangschikking pongt de ‚eerste ruwe
1556. — Een korte beschrijvinghe van Pijne ende Droefheydt. I. Deel, fol. 371-373. Dit beknopt Ethiesch Vertoog is gedagteekend: „Anno 1556 den
22 Meert.” De inhoud strookt geheel met hetgeen later in de Wel levens‘kunst over beide onderwerpen is geschreven. Schoon dus als eerste geschrift in de rij van Coornherts overtalrijke werken te noe
men ‘— geen‘der anderen draagt vroegeren datum — mag men met veel recht vermoeden, dat nog menig opstel over zedekundige stofl'en in dit tijdperk is op te nemen. In de dagen zijner ijverigste oefenin
gen met Dr. Joan Basins, vooral sints 1557, zonden dergelijke ethische monografiën lichtelijk uit zijne pen hebben kunnen vloeyen. Als zoo danig komen in aanmerking:
Dat onverstandigh blyven des Menschen eenighe zonde ende oorsake van alle dolinghen zy. I. Deel, fol. l29—135. T’samensprake of de quade willich quaat zyn oi‘ onwillich: îussehen Peter ende Jan. I. Deel, fol. 158-160. Dattet afsterven vant qnade licht valt. I‚ Deel, fol. l64‘—l65.
Korte Berichtinghe van der ghedachten waarneminghe: ende den naasten wegh om te moghen komen tot kennisse van sijns selfs state. I. Deel, i‘ol. 189—l91. 1558. — Paradoxn. T’samensprake van de volmaeekte Onvol maecktheyt, tusschen Opinie ende Experientie. I. Deel, fol. 416-420. Onderschreven: „Eynde den Elfden Decembris Anno 1558.” Ethiesch polemieseh betoog, dat: veen ouvolcomen Mensche wel voleomen ruste Äxnoght hebben.” Experientie staaft’, hoe Opinie „met (bare) ghelijeken”, de strenge kalvinisten, „qualijcken doet, te leeren, dat een ghelovigh onvolmaeckt Christen hier gheen volcomen vrede ende gerustigheydt des herten hebben en mach.”
190 1559 (19) -‘ Wat hanteeringh nutste is om den kinderen te
leeren. Gherijmt op 't discours ghehadt met Willem Jorisz. Anno 1595 (aldus) 16 Junij.
I. Deel, fol. 5141, 515.
Daar Coornhert 29 Oktober 1590 stierf, zou men mogen gissen, dat 1595 eene misstelling voor 1559 zij.
1561. - Gfiieia Ciceronis, Leerende wat yeghelijek in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latyn door den alder welsprekensten
Orator Marcum Tullium Ciceronem, ende nv
eerst vertaelt in nederlantscher spraken door Dieriek Coorn hert. Tot Haerlem, By Jan van Zuren. 1561. Met Gratie ende Privilegie. Schoon door Jacob Aertsen Colom, boekhandelaar „op ’t Water in de
vierige Colom”, in de vermelde uitgave van Coornherts Werken niet opgenomen, hebben latere lettergesehiedsehrijvers gewedijverd, Coornherts verdiensten als vertaler in ’t gemeen, als overzetter der Qflîcía in 't bizonder-met eene niet geheel onverklaarbare geringsehatting zijner overige geschriften -—- te prijzen.
Alzoo Willem de Clercq (Verhandeling enz. bl. 116), die aller eerst beweert: dat „hij, niettegenstaande zoo vele zorgen en moeije lijkheden in een vaak zwervend leven, zijne landgenooten met het genie van Homerus, en de, in zoo vele opzigten, verdienstelijke Wijs
begeerte van Cicero en Boëthius bekend maakte:" schoon later tot grondiger waardeering zijner figuur overgaande. Dus ook Alberdingk Thijm (De la Litte’mture Néerlcmd. p.
„Ses
119):
travaux les plus remarquables en fait de littérature sont des
tradnctions de l’Odyssée d’Homère, de Cieéron, de Boëce et de ein
quante contes de Boccaee.” In de biografie vóor de verz. Werken (fol. 1) worden nog vertolkingen vermeld van „de Weldaden van Seneca”, van:
neenighe Stukken van
Homerus” (Odyssee), en van de uhistorien van Paulus Jovins,” „eens deels ghedruckt ende ’t meerendeel onghedrukt.” Zeldzaam zijn zijne
overzetting
van
Herodianus en zijne:
Vyftig Lustigìie His
torien aft Nieuwigheden Joltmmis Bocmtii. Alle te saâm worden zij te vergeefs in zijne verzam. Werken gezocht;
de Odyssee en de
vertolking van Seneca, Herodianus en Boccaccío zijn ter boekerij der leidsche
Maatschappij aanwezig,
onder de titels:
D’eersfe en tweede
XII Boeckm Odyò‘seae, d. i. de Dolínyíte van Ulyere,
berclzr. in 't
Griecz door Homerum, na eerstmael wtea Latine in rijm cerduytsclrt d. D. C. Delft, Schinkel, 1598, kl. 8; Heradianus,
den vermd .... ..
lofweerdighe. . . sprekende’; Historien enz.‚ zat het Latyn ocergesedt
191 door D. V. C. Arnhem 1609, kl. 8. (Beschadigd van titelblad): L. A. Seneca, van den Weldadeu enz. nyeu wten Lat. in Nederlantscl:
‘vertaalt duer D. 0. Haerlem J. van Zuren, 1562, kl. 8. Catalogus der Boe/eer. van de Maatseh. voor ned. Letterkunde te Leiden. 1 Deel, bl.
190, 193, 201.
1562. — Van Hooft ende Hertsorghe, een stiehtelijek Trac taetken. III. Deel, 1
stuk, ongepagin. na fol. 90, 2 stuk.
III. Deel, fol. 398—‘ll4. Door Pieter Bor omstreeks 1583 uitgegeven, ongetwijfeld met toe stemming van den Auteur, waarmeê hij vriendschappelijke briefwisse ling hield. (Vergelijk: zijn LXXXsm Brief aan den „Cronijk-sehrijver” P. Bor, Bríevenâoeek, III Deel, fol. 133).
Bor zegt van ’t gemelde hoeksken in zijne toeschrijving aan de Edele Heeren der Rekenkamer van Holland: „Als ick sekere tijdt gheleden yet was soeckende onder eenighe oude gheschriften, quam my
in handen dit gheschrifte van Hooft ende Hertsorghe, ’t welck in den Jare 1562 is ghemaeckt by D. V. Coornhert, doen ter tijdt Se cretaris der Stadt Haerlem, ’t welck hy my, als ick binnen derselver Stadt woonachtigh was, gheleent hadde om te lesen, ende alsoo my ’t selve wel hehaeghde, haddet met sijn ghelieven uytgheschreven, meer
dan twintich Jaren gheleden.” — ’t Geheel is een
ethiesch vel‘toog tegen
de
uverdorvenheyt deser
tijden s00 in kostelyckheydt van maaltijden, pronckerye in kleederen als anderssins." 1) —
1563. — Ondersoeck of de Siele, dan of de Wille zondight. I. Deel, i‘ol. 148--—150. De slotsom van dit beknopt psychologiesch-ethiesch geschrift is, dat de ziel nimmer zou zondigen, omdat ze door God geschapen is, z00 niet de Wil — als „Coninch der Ziel” —« en alleen door den mensch tot stand gekomen haar dikwerf tot zonde verleid had.
1564. — Van ’t Oordeelen, ghesprake tusschen Vermetel O01‘ deel ende Bescheyden Ondersoeek. I. Deel, fol. 135—-139. Psyehologiesch-ethiesch betoog, dat elk gezond oordeel, en dus elke handeling, van waarachtige kennis afhankelijk is. Zonder kennis zullen de hartstochten een noodzakelijk gezag over de rede oefenen.
1) In dit jaar valt nog eene vertaling van Boëthius: De Camel. Phíl. „uit oude ende duystere vlaemsche tael in Nederlandsch‚" later door Coornhert afgekeurd en door eene betere opgevolgd in 1585. Zie zijne Voorraden daarvan aan de Broeders: in Liefde Bloeyende.
192 Dat Godts Ghcboden licht zijn ende lcerlijck. ’
‘
I. Deel, fol. 214-230.
Voortrefl'elijk ethiesch geschrift, ’t welk onder het motto: Matt. XI, 29. „Mijn juck is soet, ende mijn last is licht”, eene zegevierende polemiek tegen de leer van de natuurlijke verdorvenheid des vleesches onderneemt, door het betoog, dat de liefde Gods het waarachtig leven der ziel is. (Zie; fol. 223. Van de liefde tot Gode.)
Hierbij sluit zich ongedwongen aan, schoon zonder jaartal:
Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh. I. Deel, fol. 23l—249.
1565. — Of men Waarheyt mach weten.
I. Deel, fol. 79-80.
Kort opstel met polemische strekking tegen alle skepticisme. Waar heid is het verstand der dingen naar den vorm, niet naar het wezen.
God alleen kent de „substantie” der dingen, zijne genade verleent echter een waarachtig begrip
van
hunne ijgedaante.” Dit is men
schelijke waarheid. —
Of de Deughde selfstandigh, dan door een toeval is. I. Deel, fol. l57»l58. Rezultaat: Slechts mogelijkheid tot deugd is ingeplant, de rede moet die ontwikkelen.
1567. -—— Lydens Troost, inhoudende verclariughe van d’ oor
saeeken van Lijden, met oprechte Raedt daer tegen, tot een gheneselijcke vcrsachtinghe des verdriets alder ellendígher Menschen.
III. Deel, fol. 368-379.
Geschreven ten huize van Hendrick van Marekel, Burgemeester van Deventer, toen Coornhert in ‘t voorjaar van 1567 naar Keulen wilde
wijken, en daar zijne vrouw uit Haarlem wachtte. „My selve dese teghen woordighe daghen tot V. E. Huysc bevindende” — schrijft hij den deventerschen
Burgemeester
in
de
toeëigening —-
vsonder
eenich
noodsakelijck hantghebacr, der ledigheyt vyzmt sijnde, quam my voor oogen den gemeenen Jammer deser ongeluckigher tijden.” Herhaling van ’t vroeger geschrevene over droefheid en pijn en op
’t stuk der middelbare dingen, (V. Capittcl fol. 370,) de proloog der Wellevens-kunst. ') 1) De Catalogus van de Bibl. der Mao/ach. van Ncderl. Lettîrk. te Leiden, 1. heel. Toneelstukken, D1 75, vermeldt nog voor dit jaar.‘ C'omed‘e van de Ilyeke mm‘, over‘ langhe jaren {1567)2'ì: ryme gestel1. Haa1lem, Ant Ketel, 1582.
"Mi-h._. _
A
193 SCHRIFTEN „IN DE GHEVAN CKENISSE DES HERTOGHEN VAN ALVA.” 1567. — 8 December. Lof van de Ghevanghenisse.
III. Deel, fol. 518—521. Hnmoristiesch-didaktiesch gedicht op de voordeelen eener gevangenis, geteekend: „Begonnen ende voleynt in de ghevancknisse,
’t Jaer seven en ’t sestigh op Vrouwen ontfanghenisse."
1568. ‘- 4 Februari. T’samensprekinghe, waer in bewescn wort, dat hy niet goed en wil worden die quaat blijft. I. Deel, fol. 160-163. De oorzaak van ’t ‘quant is ’t onverstant, de eenighe verderver der zielen." Wie dus met kennis tusschen goed en kwaad kan kiezen, moet het goede kiezen, zoo hij niet opzettelijk kwaad wil blijven. Schoon dit geschrift onderieekend is: „Ghemaackt den 4 February, Anno 1568 (Stilo eommuni)
in de Ghevanckenisse des Hertoghen van
Alva”, had Coornhert reeds toen de vrijheid van zich in ’s Hage te mogen vertoonen, zoodat hier - daar deze vrijheid hem den 22. December des vorigen jaars verleend was-niet meer aan den gebonden toestand behoeft gedacht te worden, waarvan de biograaf vóor de Verzam. Werk. dus getuigt:
„In de ghevanckenisse zijnde heeft hy door goede kennisse, die hy hadde
met den Procureur Generael, verkreghen dat hy tot syn oefl‘e
ninghe mocht hebben penne, inkt ende papier, ende heeft aldaer in gheschriite ende ryme ghemaeekt de Comedie van Liefd‘ ende Leet, het lef der ghev., seker discours dat hy noemt Compas der rusten, ende eenighe andere stichtelijeke 'I‘raetaten, oock Liedekens ende Refereynen.” De î‚Comedie van Líefd’ ende Leet” komt niet in de folioüitgave
zijner Werken voor; de boekerij der leidsche Maatschappij van nederl. Lett. bezit er een exemplaar van, onder den titel: „C'omedie van Lief
ende Leedt. Glzedr. in ’! jaer om‘ Heeren 1582, te cape in den Hage tot Harmer Jaosfen in de Papesíraet.” Catalogus, 1 Deel, 'l‘ooneel stukken, bl. 75. Daarentegen :
Compas ter Rusten, In Ghesprake ghestelt tusschen Leer gierigh-Menseh ende de Waerheydt. III. Deel, fol. 367, tegenzijde. Kort stichtelijk poëem, berusting in Gods wil aanprijzende.
18
194 1568. -—- Cort begrip, Verhael ot'te Recueil by forme van ad vertissement van ’t besoigne by D. Volckertsz Coornhert, nu
gevangen, in den voorleden turbulenten tijt gedaen, enz. In manuschript op het belgicseh Rijksarchief voorhanden, onder de papieren van den Raad van Beroerten. Apologie van zijne handelingen in de woelige jaren 1566 en 1567; hoogst gewichtige historische
bijdrage tot de kennis van die dagen
in ‘t gemeen, van Coornherts lotgevallen in ’t bizonder.
SCHRIFTEN IN BALLINGSCHAP TE KLEEF EN TE XANTEN. 1569. — Een líefl‘elijcke t’samenspreeckinghe van de droefheydt, gehouden tussehen Johan Basius ende D. V. Coornhert. III. Deel, fol. 379-385. Basins wekt Coornhert op, om met moed zijne ballingschap te dra gen. Tot thema van dit onderhoud is Kom. 8. 12 genomen: „Ist dat
wy met Christo lydcu, so sullen wy mede met hem vereerlijckt worden." Schoon de jaren 1570 en 1571 met reizen en bezigheden genoeg zaam vervuld zijn, geeft Coornherts onverdroten vlijt aanleiding, hier eenige zijner Werken, wier jaartal verloren is gegaan, gissenderwijs te
vermelden:
1570, of 1571 tot op 1579. — Der Maeghdekens Schele, Comedia. (Vergelijk Aant. 7 op de Wellevenskunst‚bl. 158, 159.)
I. Deel, fol. 388-—399.
Van den boom des levens. Gesprake tusschen Adaias ende Achimoth: tusschen Eva ende ’t Serpent, Eva ende Adam;
Godt, Adam, Eva ende ’t Serpent; Cain ende Abel; Godt ende Cain; Abram ende Sara, Abram ende Lodt; Godt, Abram ende Schriftuere. I. Deel, fol. 400-410. Van al deze rhetorijkerdialogen draagt die van mkbram ende Sara” inderdaad het onderschrift: „Lang 68 Regulen. 15. 6. 70.” De voorlaatste is gedagteekend: „Lanck Hondert Regulen, 17. 6. 1579."
Ghesprake tusschen Edelman, Graen Monic ende Lutheraen. I. Deel, fol. 468-469.
Aertzenij der zielen. Ghesprake tusschen een Crancke, Desi derinm Sanítatis ende Eumenes.
I. Deel, fol. 472-476.
195 Als apotheek, waar remedie voor zijne kwaal te vinden is, wijst de kranke: ‚de vette hove” aan, ndaer suldy vinden” — zegt hij ‚‚dem grooten Doctor Paus, oock die twee vermaerde Doctoren Luther
ende Calvyn. Gaet oock mede in een ander apteecke, alwaer uythanght de Duysterlingh, daer snldy vinden eenighe lapsalvers. De voornaemste (is) Menno."
‚
Zeldzame proeve van satire over de godsdiensttwisten. Ware Aflaet van Zonden of Tweespraeck tusschen J esus ende Samaritana. I. Deel, fol. 411—415.
Abrams Uytganck.
III. Deel, fol. 517--532.
Bijbelsch Zinnespel, opgedragen aan den „Edelen, Erentl'esten, Vroo men ende seer wysen Jonekeren, Arent van Wachtendonek, Clevische Raedt, Maerschalck, ende Drost tot Cranenburgh.” Reeds hieruit zou men de bewerking van dit Zinnespel te Kleef of Xanten mogen stel len, werd dit niet tevens door het „Argument ot‘t Inhoudt" dus bevestigd: „Hoe sigh die Gheloovighe tot God moet dragen,
’t Wyf totten Man, ende die heyde tot ’s vyands lagen, Sal dese ug/igûmck Abrahams scbriftuerlijck gewagen, Koopt, leest, verstaet en doet, ’t sal Gode behagen.
Dit rymde in SIJN UYTGANCK bug/ten draak of smart, Der menschen verworpen, maar Gods ver- COORNHERT. Inderdaad
handelen Abraham, Sara, Loth, Timor Dei, Fides, Spes,
Affectus, Cognatio en Communís Opinio slechts over Gods bevel aan Abraham om ’t land zijner vaderen te verlaten. De bijhelsche per sonaadjes strekken alleen om des Dichters eigen uittocht uit zijn vaderland te allegorizeeren. De Catalogus der leidsclw Boekerij van de M. v. n. L, 1 Deel, 231, vermeldt eene uitgave dezer Moraliteit van 1582, met het be richt: „nu op nieuw ghesuuert.”
Comedie van de Blinde voor Jericho. III. Deel, fol. 532-‘5‘i2. Een volkomen uSinnespel” in vier „l“landelingen.”
De strekking is ethíesch-polemiesch ten dienste van: „Alle blinden die haar blindtheydt bekennen, Niet wetende tot wat Leydtsman hem te wennen, Omdat zy ’t verleyden der verleyders vreesen.” Hoofdpersonaadjes zijn: ‘Christus, Twee Apostelen, Blinde, Sermo
13‘
196 Propheticus, Perversum Judicium, Observatio sui, Fides, Meritum, Justitie imputativa, ‘Poenitentia en Rumor Evangelicus.
Op het titelblad van ‘t exemplaar der leidsche Boekerij van de Maats.
van ned. Lett.
(Catalogus, 1, Taoneelstukkea, b]. 75,)
leest
men: „Camedie 11. d. Bl. voor Jericho, ghedruckt int jaar ons Heeren 1582” (te Haarlem). Maar ook de „Comedze van Lief’ ende Leed!” werd in 1582 te ’s Hage gedrukt (t. a. pl.), schoon in 1568 ge‘ schreven.
1572. —- Van de Toelatinghe ende Decrete Godts, bedenckinghe of de H. Schrift oock inhoudt, suleks als Mrs. Johan Calvyn ende T. Beza daer van leeren.
II. Deel, fol. 526-534.
Volgens Brandt (t. a. pl. bl. 535): „En gaf hij noch in dit selve jaer (1572), of ‘1; voor of na. sijn vertrek geschiedde,
is mij niet te
voore gekomen, sijne drie boekskens Van de Toelaeting en Decrele God: een den dag.” ‘)
Met recht
echter mag dit geschrift onder de
werken zijner ballingschap worden opgenomen, daar hij bij zijne korte verschijning in ’t vaderland, 1572, als uSecretarius van de Hoogh-Mogh. H. H‚, Mijne H. H.: de Staeten van Hollant," te veel rbesoignes”, inzonderheid met den woesten en gewetenloozen Lumey had af te doen, om rustig aan geleerden letterarbeid te kunnen
denken. „Van de Toelatinghe” is de eerste koene handschoenworp tegen de strijders voor Erfzonde, Praedestinatie en de leer der natuurlijke ver dorvenheid des vleesches, die hem „echter (zijnen) rugghe gantsch onchristelijck” -— schrijft hij ‚men den goetwillighen Leser" -— „tot
schendinghe (zijner) name (van) eene dootlijcke ende pestilentiale kranckheydt”
in de leer beschuldigd hadden, hoewel het vallen die
my kennen” -- voegt hij er bij —- wntwyfl’elijck bekendt is, dat ick my altijdt stille ghehouden, niemandts religie ghelastert ende met
elck (nae mijn vermoghen) vrede onderhouden hebbe.” Zijne eigene dogmatiesch‘polemische richting reznmeert hij voortrefl'elijk in ’t slot kopplet van een opdrachtsvaers: „een den Lesen” „Elck wil des anders gheloof regeeren, Dit doen, die men voormaels sagh leeren Dat snlcks den Christen niet betaemt: Meer so ootmoedigh was haeî‘ ghedeght,
Alst noch onder ’1; Cruys lagh sonder maght. Nu thoonet zijn maght onbeschaemt.” ,
1) Brandt citeert daarbij Coornherts beschrijving ‚, Van de Lrydtache Dispulutíe.“ lil . Deel, fol. 156, waar met zoovele woorden gelezen wordt: „Hebbe ick die penne inder handt ghenomen, drie Boecxkens van de toelìtlnghe ende decrete Godes ghe schreven, ende die selve in druck uytghegeven In den jare XVC twee en ‘I: seventich."
197 De leidsche boekerij der M. v. n. L. bezit een exemplaar van 1572 kl. 8°. Catalogus, 11. Deel, bl. 4146.
1573 (P) -— Boeventucht ofte Middelen tot minderingh der schadelijcke Ledigh-gangers. III. Deel, fol. 386-388. Deze korte öraclmre, naen Mijnen heeren den Edelen ende Gezanten der Steden in Hollant desselveus Staten reprcsenteerende” opgedragen, moet noodzakelijk gedurende Coornherts tweede verblijf te Xanten,
sints het einde van 1572 geplaatst worden. Nog geheel onder den indruk van 't geding met Lumey, was hij thands bizonder geschikt te schrijven tegen: „schadelijeke Rabauwen, waer teghen vele Plucca ten met weynigh vruchts tot deseu dagh toe verkondight zijn ge weest, in desen Landtverslinnenden brandt des moordelijcken Burgher Krijghs.” Verseheyden t’samen-spraken.
I. Deel, fol. 439-461.
De achtste dialoog bevat bij den aanvang het verhaal van een uBallingh van den Jaere LXVIII uyten Nederlanden,
hem stillekens
houdende in een Catholijckc Stede buyten den Nederlanden, die daer in ’t beghiune onderwylen in de kercke plach te gaen (ter) Predikatie, maer noyt eenighen misse (bijwoonde).” Wellicht een staaltjen van autobiografie.
De zesde dialoog ouder dan titel 1101‘ H(endrick) N(iclaes’)Schriften beter sijn dan die H. Schr.” spreekt duidelijk voor 1573 of later. Een der sprekers beweert (fol. 443): „Ick weet uyten monde selve van H. Jansz van Naerdeu dat hy by leven van H. N. (ick meyn
anno 73) oneens was met synen Meester den selven H. N.”
1574. — Discours onder Verbeteringh, vand‘ Ondraeglijckheyt van der Spangaerden Regheringhe: enz. „Anno 1574” — schrijft de Biograaf vóor de verzam. W. -— „Coornhert willigh
balliugh zijnde,
vindt
men syuen Patriotschen
voorslagh om al de groote Potentaten inde Christenheydt te doen 211% loven, dat de kantingh der Geunieerde Provincien teghen den Coningh van Spangien ende Duc d’Alba gheen rebellie, noch uyt Heerommes beeldtstorminghe ontstondt, maer uyt Suveraine macht tot scherm der
landen Hoogheydt, rechten, ende Conseientie vryheydt.” -- Volgt een schrijven uit „Santen van 4 May Anno 1574” met het bedoelde stuk, —- ’t welk niet in de verzamelde werken voorkomt, maar goed deels in de biografie (fol. 3, 4) is meegedeeld. (Vergel. ook de Biograplie unioerselle, anciemze et moderne. Paris,
1813, Tom. IX, p. 636.)
198 1574 (P) -— Viersehare.
I. Deel, fol. ‘HL-434‘.
Polemiesch rhetorijkergespl‘ek tusschen:
„Alle onpartydighe vcr—
standen,” als rechters, „Goede Hoop,” als klager, î’Stont oordeel,” als verweerder, met Oud- en Nieuw Testament tot getuigen. ’t Geldt vooreerst Luthers onverdraagzaamheid tegen de Zwinglianen, waartoe
enkele plaatsen uit zijn geschrift: Kuì‘tz Bekentîzis D. Mart. Luthers vam H. sacrament worden geciteerd (fol. 422, 423). Ten "oorbeeldez
Luther werpt den Zwinglianen naar ’t hoofd: „dat zy niet slechtelijck broedt-vreters ende wijnsuypers, meer ziel-vreters ende ziel-moorders waren. Ende dat zy een ingeduyvelt, doorduyvelt, overduyvelt, laster lijck herte ende loghen muyl hadden.” enz. Daarna wordt een vonnis over Zwinglies volgelingen geveld, die den Heiland der Luthersehen „een
gebaeken
God,
een
Broot-God,
een Wijn-God, een gebraden
God" enz_ en de Lutherschen zelve: wleysoh-vreters, bloedt-suypers, Anthropophagos, Capernaijten ende Thiëstas” (aldus) noemen. — Het geheel draagt de duidelijke kenmerken, hoe de Schrijver van meer nabij met de luthersche protestanten heeft kennis gemaakt, waarom we de Viersehare te dezer plaatse onder de werken zijner balling schap hebben opgenomen.
1575. — Lied-Beeck Díerijck Volekertzoons Coornherts: nu verbetert ende verrijckt. I. Deel, fol. 487-498. „In Santen
den 14 July 1575”
opgedragen aan de „Eerbare enz.
Jofvrouw Maria Hannemans, Huysvrouwe des hooghgheleerden enz. Meester Anthonis Hofslagh, Doctor in de beyden Rechten.” Over Coornberts beteekenis als dichter: Aant. 57 op de Wellevens kunst, bl. 182, 183.
Comedie van Israel. Verthoonende lsraels zonden, straflinghe,
Belydinghe, Ghebedt, Beteringhe ende Verlossinghe. Wt het thiende Cap. Judicum: Als een elaere spiegele der teghen woordighe tijden. Ghemaeekt Anno 1575. III. Deel, Í‘ol. 542-562. Historiesch Zinnespel met politiesch-allegorische strekking. Hoofd
personaadjes zijn: Israel, Aristobulns : „de beste Raetsman” (De Prins (P)), Amal : nBoosheyt," Manna : I’Bedrogh,” Neregel : „OnderSoeck," Achazib ’—_‘= „Loghen,” Amassai :: „Vertredinghe des volex" (Lumey(?)), Demophon : „Dooder des volex" (Alva (?)), Eu bulus : „Wel radende” (Marnix (Ë’)),
Preeatio,
Cogitatio vaga, Jo
hanna : „Ghenade Gods,” en Cognitio Vera. Opmerkelijk mag het heeten, dat Joost van den Vondel in 1612 het voorbeeld
van Coornhert
volgde, door na
zijn
Pascha qfte de
199 Verlossinyhe der kínd’ren Inraels wt Egg/pteîz, zijne eerste dramati sehe proeve, een gedicht te plaatsen: nVeryhelijckinyiìe van de Ver lossinglie der kind’ren Ïsmels met de vrijwardingle der vereeî/ichde Ne derhmdsche Provincie” ;" (Vondels Werken. Uitgave Van Lennep, 1. D., bl. 1153;) en dat later zoowel door den „Prins onzer díehteren”
als door Dr. Samuel Coster de politieke allegorie in den vorm eener tragoedíe is gebracht. 1) 1576. -- Van den thien Maeghden, Matt. 25. Tragica-come1lia. I. Deel, fol. 466-472. Zínnespel naar onderwetsehen rhetorijkertrant, „geschreven den 6. Febr. 76,” waarin eene dramatische voorstelling der bekende evange lische parabel wordt beproefd door de volgende personaadjes: Gratin Dei Praeveniens, Misericordìn,
Modestia seu Humilitas, Fiducía in
Deum, Vigilantia, Pcrseverantia, Auetor, benevens de vijf wijze en de vijf dwaze maagden.
Dat yemandt te stryden mach hebben teghen zynen zonde lijcken lusten ende des niet te min een waarachtig Christen mach zijn.
I. Deel, fol. 473-475.
Gedagteekend: nEynde den 76. May 18. Polemiek tegen het boek eens volgelings vnn Arent Barendsen van Harderwijk, getiteld: uDat de Christenen metten vleesschelijcken lus ten niet en hebben te strijden,” „een boeck vol venijnìghe opiuiën.” Herzien en vermeerderd onder den titel:
Klocke‘gheslagh teghen den smoockenden brandt eender (nieuwer) ghemackelijcker Secte, ontsteecken Anno MDLXXIV door eenen ghenaemt Arent Barentsz. (Zonder jaartal.) III. Deel, fol. 45—50.
Schole der deughden van den woorden ons Heeren. Niemant en mach tot my comen, ten sy dan dat hem trecke mijn Vader die my heeft ghesonden. Johan. 6. I. Deel, fol. 476-——484=. Met den datum: ‚alen 29. May 1576.” Dogmatische dialoog, waarin met tal van bijbelplnatsen -‘ Jeremia naast
Paulus, Deutronomium naast het
IVdd Evangelie
-— wordt
gestaafd: „dat God den Mensche niet en tl‘eckt tot Christum
zonder
1) De Comedie van Isruel werd „ter Goude, 1590" gedrukt. Vergel. Catalogus de" B. van de M. mm M. L. te‘ Le‘den‘ I. I). Toonevlst, bl. 7b.
200 a
1les Menschen medewerckinghe ende willich toestemmen, dat des Menschen wille niet sonder zyn toedoen werdt verandert, ende
dat Godts gave gheen noodtdwanck is ende vrywillich werdt ontfanghen."
HAARLEMSCHE GESCHRIFTEN NA COORNHERTS TWEEDE UITLANDIGHEID. 1577. — Bedacht schynende met te brenghen dat die Roomsche Kercke beter zy, dan der Ghereformeerden. I. Deel, fol. 485‘—486. Allercerste geschrift, naar aanleiding der preek van Thomas van Thielt,
den
1 Mei
1577 gehouden, ‘t welk het groote delftsche en
leidsche dispuut voorafgaat. Onverbloemd bekent Coornhert hierin, dat, als er van eene zichtbare kerk gesproken wordt, de „Roomsche Kercken, hoe besmet, de Kercken
Christi zyn,” daar „de vuylheyt de substantie niet wech neemt maer daer aen kleeft.” —- „Der Gherei‘ormeerden Kercken zyn niet dan enckel schuym sonder gout.”
‘2 May. - Ander ende corter bewijs van mijne ghesproken ende qualíjck ghenomen woorden, dat de Roomsche Kercke beter zy dan der Gherel‘ormeerden. I. Deel, fol. 486-487. Gesprake van Liefhebbers des ghemeynen nuts. III. Deel,‘ fol. 490-496. Onderschreven: „Haerlem den 17 Juny 1577-” Politiesch gesprek over den staat der nederlandsche Provinciën tusschen „Baert Hulpsoeck, Legaat, nytghesonden van een Heer ghehe_ ten Aristarchus Voelsmert van der Lantsnoot, Stadthouder Generael, Amman, Johan de Hertoghc, Wernaer Bugens van der Const, Edel man, Geerhart Coopman, Mercktganger, Coen. Bouman, Cock, Mey naert de Leeraer, Kersten Goddaert, vergeten Burgher ende Sophia
zyn huysvrouwe.” Opmerkelijk is hier de gang
der gebeurtenissen
geformuleerd:
„Het gemeen beste der Nederlanden door Gods segben ende der Land saten vernuftighe ‚necrstigheit in coophandel en hantwercken (is) tot sulcke Welvaren ende rijckdom gheraeckt, dat die selve een begheer
lijcke aenlocksele gheworden was van de Spaenschc gierichheydt; waer ‘loor syluyden heur felle Tyrannyc langhe jaren met bloedighe Placcaten in geloofsdwang wrcedelijck verstickt ssghen: sulcx al te verghecfs zynde,
overmits die
verdruckte Nederlanden door een na
201 iuerlijcke
reverentie tot haren
Lantsbeeren
sich selfs
ende na alle
behooren sigh ootmoedigh vernederden; 't welek ghemerekt zynde by de heete geldsueht van die hovaerdighe natie, heeft (zij) door den 'I‘yran van Alba soo onbeveynsdelijk heur tyrannisehe gierigheydt ontdeekt, dat sy met thiende penningh, met een Inqnísitie, ende met een bloedighe Bloedt-raedt openbaerlijek als gheweldelijck ghe pooght heeft, alle die rijekdommen der Nederlanden inne te schrapen.”
1577 (P) -— Wortel der Nederlantsche oorloghen. met aanwij singhe tot inlandsche eendracht.
II. Deel, fo]. l74-—183.
Betoog der stelling, dat godsdíensttwisten de rust des lands zullen
verderven, in een gesprek tussehen: „Pacifije‚ Catholljc en Gberefor meerde.”
1578. —- Van de Leydtsehe dispiitatie Waeraehtigh Verhael. Roerende de merekteekenen van de Kercke, oock of de Ghe
reformeerde de ware kercke zy, dan niet. S00 die in Aprili 1578 tot Leyden was begonnen tussehen twee Predicanten van de ghenaemde Religie te samen teghen Dirrick Volckherts Coornhert, nu eerst in druck ghegheven tot waerheydts ken nísse (1583).
III. Deel, fol. l56-l70.
Schoon eerst vijf jaren later in druk verschenen, daar de Staten hem verboden „yet in druek te gheven” omtrent de disputatie, blijkt het uit dit hoogst belangrijk historiesch verslag zelf (tel. 161. 5. 34), dat het korten
tijd na het feit
moet zijn
te boek gesteld.
‘\Ioeht
Coornhert al bezigheden te over hebben met talrijke korrespondentiën over het koene stuk door hem bestaan, zijne, van dit oogenblik op nieuw gebleken, verbazingwekkende vlijt zou niet toelaten, dat hij daarmcê dit gewichtige jaar zijns. levens voltooide.
1578 (P) — Spiegelken van‘de ongherechtigheyt ofte mensehelijek heyt des vergoden H(endriek) N(iklaes) Vader van den I’Iuyse der Líefden. llI. Deel, fol, 63-73. Uit de ‘Noor-reden” van dit geschrift blijkt, dat de Schrijver in den zomer van 1577 ten zijnen huize met een dweeper uit de sekte van Hendriek Niklaes geredetwist, en hem over de ongerijmdheid zijner verzekering: 1’lek selve ben God,” bestraft had. (Vergel. Brandt, t. a. pl. bl. 188, 189.) Hij had zich daarna voorgenomen de schrif
ten van Hendrick Niklaes te lezen en niet geaarzeld terstond zijne „reemde opiniën en grove dolinghen” te weêrleggon. Misschien zag het Spiegellren reeds in 1578 of iets later het licht.
202 1578. - Van de Erfsonde of die in de H. Schriftuere soo wert
bevonden, als in den Catechismus en by eenighe Predieanten geleerd werd. 1I. Deel, fel. 551-556. Schoon onder verbod iets in druk uit te geven, zendt hij dit ma nnsehript aan Burgemeester Van der Laen „in Januarij 1579”, „om by de eerste opliortuniteyt den ghonen (te) leveren, die men presumeert, dat den Cateohismum kunnen mainteneren." —-
Weldra volgt nu de
nieuwe strijd, die in 1580 wordt aangevangen.
1579. - Justificatie des Magistraets tot Leyden in Holland’t. Teghens de Calumnien, ter saecken van de difi‘erenten tussehen henluj’deu en eenige van de Ghemeente aldaer,by den selven, den Magistraet wat min dan Christelijck nagheseydt. II. Deel, fol. 190-214. Uitvoerig en
volledig is de gantsche geschiedenis van ’t verschil
tusschcn den leidsehen Magistraat en den predikant Pieter Cornelissen uiteengezet door H. C. Rogge, Casper Janszoon Coollmes, 1. D. bl. 62-187. lnzonderheid vergelijke men het achtste hoofdstuk des eersten deels, bl. 127-137: de Justificaiíe, haar Schrijver enz., waar Coornherts deel in deze aangelegenheid als auteur der Justq'ficatie
naauwkeurig is verhaald en de tijd van hart: verschijning „in de laatste helft des jaars 1579” gesteld wordt.
Van den aengheheven dwangh inder Conscientien binnen Hol landt. I. Deel, fol. 469-472. Dit „Ghespraecke tusschen D. V. C(oornhert) en N(ikolaas) V(an der) L(aan)”
is gedagteekend:
„Begonnen ende voleyndt den 7 No
vember 1579.” Verzet
tegen
de
Edel-Mogende
HH.
Staten
van
Holland, die
hem beletten nop Bannissement of vanghenisse, dat (hy) den Dell'sehen Predicanten met Brieven of anders (van) hare doolinghen magh over tuyghen,”
1580. - waarachtige Aflaat van Zonden. Na ‘t ghetuygh der Godtlijcker Schrifturen in korte Ghespraken voor ongben gliestelt. ‘ Aan zijn „eenighen ende lieven Broeder Frans Volck
herts Coornhert” opgedragen, met den datum „Anno 1580.” I. Deel, fol. 249-268, tegenzijde. Nieuw polemieseh-dogmatiesch geschrift tegen de leer der verdor venheid des
vleàches, waarin vooral met klem wordt gestaafd:
„dat
203 Christus der gheloovigen zielen waarachtelijck, nyet imputati velijck, oock wel gheheelijck ende nyet ten halven verlost.”
1580. — Tweespraeck of waerheydt vrymaeckt? dat is Of ware wetenschap van ’t quade, waerachtelijck bevrijdt van ’t quade, enz. Ghevallen tusschen Mr. Gerardt van Mortainge ende D. V. O. I. Deel, fol. 80’-83‚ tegenzijde. Onderteekend:
„Anno 1580.” In de uitgave van het gesprek,‘ ter
boekerij der leidsche M. v. n. L. aanwezig, leest men: „begonnen d. 3. dach Jnnuarii (1.5)80, des morghens hora 4, ende geeyndet hora 7.” Catalogus, 1. Deel, 111 231. „Mr. Gerardt van Mortangien” (aldus) wordt in de We/levens kunst (IV. B. XIV. I‘Ioofds. 5 16. fol. 315) „Raadts-heer van den
hooghen Rade van Hollandt" genoemd. De inhoud van ’t gesprek, dat waarachtige kennis de bron van deugd is, is het thema, ’t welk uitvoerig wordt uitgewerkt.
later in de zes boeken der
Zedekunst
Van ’t Overheydts Ampt. Oft een Christen mach bedienen ende ofte de ghene, die ’t bedienen, Christenen moghen wescn. „Aen Hans van Hees ende sijne goede vrunden, Anno 1580. 4. 16.” I. Deel, fol. 384. Eene enkele bladzijde aan een vriend, over de quaestìe op den titel vermeld. Hierop volgt terstond: Nasporinghe van ’t Overheydts ampt, fol. 385-387, gete1‘kendz „A(driaan) B(oomgaardt) C(ornelissen)
uwer Oversten. Anno 89 in November”, —’ ’t welk tot deze aangele genheid schijnt te behooren.
De Koopman. „Gheschreven tot Haerlem den laetsten Aprilis
Anno 1580.”
11. Deel, fol. 377-392.
Ethiesch-polcmiesch geschrift tegen het „onreehtvaerdclijck bejae ghen (van) het ghewinnc der koopluyden”; toegeëigend aan Dirck Jakobsen van Montfoort, oud Burgemeester van Leiden. In het Brie
venboek (III. D.) zijn acht hcusche epistelen aan dit hoofd des vrij zinnigen leidschen Magistraats.
Replijck opte beantwoordinghe der Ministeren tot Delft ghe daen, teghen eenige Scln‘iftelijeke Spreucken by den selven N. voortghestelt, jeghen die Leere des Catechismi voor schreven, in ’t stuck van de Erf-zonde, enz.
1l. Deel, fol. l151-461.
204 ‚Ja
Junio lestleden
delftsche predikanten,
Anno
1580" "—
in de voorrede
schrijft Coornhert
aan
de
van een ander strijdschríft
(11. D. fol. 409),—- „is ghevolcht die overleveringhe soo van U actc enz. in date den 27 Juny Anno 1580, als oock van mijn schrift,
daer mede ick ondersoecke, of de H. Schrifture oock sulcx tuyght van de Erf-zonde, als u Catcchismus daer af leert.” —- Was reeds in Augustus en September 1578 eene private korrespondentie over de betwiste punten der leidsche disputatie aangevangen, in Juni van
1580 begint er een nieuwe strijd met schrift en wederschrift, waarvan het hier vermelde het eerste is. 1580. -— Van de Erfzonde, Schulde, ende Stratfe. Duplijck van
D. V. Coornhert, optc Replijck van de Predíoanten aen hen luyden den 15 Mey 1581 overghelevert. „In den Name Christi begonnen den 10 Octoher
1580; voleyndet onder verscheyden groote onleden op den 17 Novembrís 1580.” II. Deel, fol. 40%«451, en 461-479. Het stuk bestaat uit twee deelen.
Het eerste draagt den titel,
als
boven vermeld is, het tweede: „Antwoort op 't voorder en brecder bewijs der Delftsche Ministers van de Erfsonde: Job 14. 4. Wie wil doch reyn maken, ’t geen dat van den onreynen komt.” De meest af doende proeve van Coornherts polemiesch genie mag zeker deze ver handeling geacht worden, die uit 122 foliobladzijden bestaande "“ een goed oktavo-deel van 250-300 bladz. — in twee-en-dertig da gen voltooid werd. — „Ende dit voorwaer" -‘ verzekert hij in de voorrede van het hierop volgend geschrift (11I. D. f. 394), — „onder
verschcyden groote bekommeringhe van ander luyden ende ooc van mijn eyghen huyssaken,
(als Notaris)
als die gheen middel en hebbe
om sonder den Menschen in uyterlijcke saken te dienen, buyten last ‘van anderen te leven.”
Bootgen wt het Schip van de Tweede Antwoorde van D. V. G. opte Replijcke der Predicanten. II. Deel, fol. 395-406. ’t Duurde Coornhert te lang, eer men zijn zoo even vermeld werk „had uytgheschreven,” daarenboven vernam hij, dat de Predikanten ”triumf (begonnen) te singen voor de victorie, latende luyden dat men (hem) eenen brock gheghcven (had) daar aen (hij zou) worghen.” (Voorro de van ’t Booigen.) Daarom bcijverde hij zich er vooraf een uit
treksel uit af te zenden „Opdat sy dit Bootgen siende mercken moghen, dat er nog een Schip sal volghen, gheladen met derghclijckc waren van
satte, vaste ende ware bowysiughen ende niet van hatelijcke, sehampere bittere calumniën."
205 1581. -— Berispinghe op de‘ Toelatinghe ende Decrete Gods van Reynier Dontecloek. Met de antwoorde van D. V. O. Vermaninghe aen Reynier Donteclock, tot verdedinghe ende bewijsinghe van de Eri‘sonde, enz. II. Deel, fol. 534-550. „In Haerlem den 14 January 1581. Huyden is my behandet U. E. schryven van de naast-leden December lest-leden, benevens een gheschrift van Donderclock, inhoudende 7 oft 8 vragen, beroerende die 'l‘oelatinghe.”
Dus schrijft Coornhert aan een ongenoemden vriend te Delft, als voorraden voor ’t bovenvermelde werk. Bij dit nieuwe strijdschrift is nog afgedrukt eene nieuwe verkorte uitgave van zijne verhandeling:
„Van de Toelalinghe” enz., benevens eenige stukken tusschen hem en de predikanten sints Januari 1579 gewisseld.
Requeste der Catholijcken tot Haerlem met synen aen-eleven: aen Myn Heere Den Prinee van Orangien Stadt-houder van Hollandt.
I. Deel, fol. 537.
Aangeboden den 4 of Mei 1581 aan Zijne Excellentie. T. a. pl. fol. 538-550 volgen de „Notulen van de gheschíedenisse van den Requeste.” Toetzsteen der Ware Leeraren. Waar inne die ghedaante, aart,
ampt, werck. Wandel ende merckteekenen eens oprechten Leeraars — nyter H. Schriftuyren voor ooghen wert ghe stelt. 1. Deel, fol. 46-68. Geteekend: „Ghedaen den 15 November 1581.” Uitgegeven op verzoek van „eenighe goethertighe luyden,”
die in
onzekerheid waren, wie zij „onder (de) Babelsche verwerringhe van Leeraren souden volghen, d’een of d’ander.” Voorrede, fol. 46.
Van de Wedergheboorte, hoe die ghesehiet, ende waar by de Mensch mach sekerlijck wesen of die in hem is gheschiet of niet. Schoon met den datum
1. Deel, fol. 177-185. „Anno 1574” voorzien en dus in de
kleefsehe ballingschap opgesteld, blijkt het uit het onderschrift van de
voorrede ì‘aan den Goedhertighen Leser”: Anno 1581, dat het eerst in dit jaar het licht zag. — Polemiesch-dogmatiesch geschrift, met doorloopende strekking om te staven, dat alleen kennis „van errenreu of dolinghen” geneest en dat er dus alleen bij den ontwikkelden
menseh sprake kan zijn van wedergeboorte.
206 1581 (?) - Bedencke van der Nederlanden Noodt ende Hulpe. I. Deel, fol. 518-520. In dit kort staatkundig vlugschrift
wordt slechts de keuze gelaten
tusschen: ‘‚een uytlandich Potentaet, een inheemsch hooft, oftc met lijf ende goedt een ellendighe slaverny ende bloedighen roof van de Tyrannisehe ende gieríghe Hispanische Natie te wordene.” Schoon het tweede met alle kracht wordt aanbevolen, spreekt de steller toch
onverbloemd zijne vreeze uit, dat de rust des lands door „den onbe scheyden yver der Ghereformeerden” mocht verstoord worden, er aller trefl'elijkst bij opmerkende: „daarby komt noch een veel grooter ende alghemcyner aart
der Lantsaten,
soodanich
wesende, dat sy
het
gheldt boven allen dinghen beminnen.” Met het oog op den politieken toestand van 1581, vallen.
schijnt het in dit jaar of iets later te
1582. - Synodus van der Conscientien Vryheydt. Scherpelijck overweghen in de vergaderinghe ghehouden Anno 1582 in de stede van Vryburgh ende uitghegheven door D.V. C. In twee Boecxkens. 1vaervan dit eerste Vertoont de kloeckheydt, de middelen, de weghen,
Waer door (1‘ Ouden listelijck hebben verkreghen, En de jonghen bejaghen met diligentie De Heersehappye over ’t Volcx conscientíe. ' II. Deel, fol. l-17. Voortrefl'elijk dogmatiesch-polemieseh geschrift, waarin uit de wer ken van Kalvijn,
Beza,
Wolfgang Musculus Dusanus, den Heer van
Plessy en Ruard Tapper, met de nederlandsche hervormde Geloofsbe lijdenís van 1566 en de Canones van ’ttrentsche koncilie bewezen wordt,
dat
meest
alle kerkgenootschappen
zich het gezag over het
geloof van den leek uanmatigen. Daartoe worden in negen zittingen beurtelings Magister Beza, M. Joannes Calvinns, M. Wolfg. Musculns Dusanus, M. Melch. Canus, Doctor Stanislaus Hosius, M. Brentius, M. Bullingerus, Dominus de Plessy en D. Ruardus Tapper gehoord, ter
wijl ccnige allegorische personaadjes de vergadering leiden, als: Doet. Jczonias, Vice-President, Doctor Consistorium Catholicorum, (het choor van Katholieken), Magister Consist. Reformatorum (het choor
der Hervormden) en Gamaliel, die het kritiesch-polemiesch standpunt van den Schrijver vertegenwoordigt. Van den inhoud der beraadslagin
gen wordt door kernachtige randschriften rekenschap gegeven. Ten voorbeelde: „Het ware te wenschen, dat die verscheyden Kercken elkander, nu, als ten tijde Christi de Pharizeen, Esseen en Saddnoeen,
207 maleanderen leden sonder twisten.” -— „Beze doet self ’t ghene hy in den Cath. lastert.”—- uCalvyn ende Beza zijn na ’t ghevolg van Beza eighen woorden vileyns ende sehelmen.” —- ”Gheen mensch is meester des gheloofs.” î’Elck mensch heeft te oordeelen van de leere.” -— „De H. S. doolt nerghens in.” Eene proeve van kostelijke, gezonde historische kritiek wordt bij monde van Gamaliel (fol. XI. tegenzijde) gegeven. ’t Geldt de quaestie of men „bewijs van gheloofs-saecken” mag putten „nytten kereke lijcken Historien.”
„Dat Dominus Beza” — heft hij aan -- „die Ecclesiastijcke Histo rien hout voor onseeckere, en (mag) voorwaer mynen bednnckens, zyn E. niet wettclijck om ghescholden worden. Immers sullen hem gheen sins daer inne berispen menschen die onpartijdelijck hebben gheleseu soodaenighe met meer andere diergbclijcke exempelen,.als ick daer uytte nu eenighe tot een munstcr alleenlijck wil verhalen. Te weten, dat Maria des Heeren Moeder Narsi verscheen, hem bevelende tclcken
wanneer hy sonde strijden, dat die Keyser Theodosius sich beeleede met een vuyle sack eens verstorven Bissehops: alsoo hy gheloofde daer
door des dooden Bisschops heylicheydt deelachtig te worden. -— Daer leest men oock dat Anthonius sach, dat de siele van Amnio nae zijnen doode van de Enghelen werde opghenomen. Ende dat deze Amnius hem selve noyt naeekt en hadde ghesien, die oock seyde onbehoorlijck te zijn, dat een Monickx lichaem naeckt ghesien sonde worden. Dese Amnius sonde eens lijden over eene Reviere, ende schroomende sijn cleederen uyt te trecken badt hy Gode om daer over te comen sonder sijn opset te breccken. I‘es wert hy terstondt alsoo ghebracht van de Enghel aen d’ander sijde van de Reviere. Deses ghelijcke vertellinghen, gheen ding minder dan waersehijnlijck zijnde, vindt men
by groote menighte in de voorschreven Historien Ecclesiastijck.” 1582. „— Tweede Boeck (van ‘t Synodus v. d. Cons. Vryh.) verclnerende :
De groote schijn-deught, daer ‚met d‘ Ouden hebben bekloeckt, En der Jonghen onrijpheydt nu bottelijcken zoeckt; Der conscientien toorn, om des kokens voordeel,
Tot bedwangh van d’ Overheydts betooverde oordeel. II. Deel, fol. 18-42. Voortzetting van het zelfde thema in den zelfden vorm. Rezultaat: „De leeringhe der Theologienen (aldus) is metten swaerde niet
te handelen.” -— „De Ghereformeerden hebben eertijts den Catholijcken ghescholden, (wegens) 't dooden om saecken des Gheloofs ende volghen
203 nu lu‘er daer in
na als oft goe‘lt ware.
De Heere stieret alles ten
besten. Amen."
1582. -— Zeepe optle vlecken by Lambert Daneus, Doctor ‚in Theologie tot Leyden, gestroyt opeen Sentbrief gedruekt achter seker boeexken, daer of het opschrift is: Van de uyterlycke Kercke Godes. Welcke Sentbriel' eertijds is ghesehreven by D. V. G.
III. Deel, fol. 50-63.
Met den datum: „Gbesehreven den 12 February 1582.” Het gantsehe werk is in
twee dagen
voltooid,
(ongeveer 30 of
40 oktavo-bladz. druks,) als blijkt uit de voorrede „aen den Leser: „Op Ghisteren den thienden deser maent Februarii 1582 is my versch uyten drnek komende, behant d’antwoorde op een boecxken: — enz. als boven -— gheschreven by Lambertum Daneum Doctoor in de Godbeyt tot Leyden.” — Buiten weten
van Coornhert, had men een zijner
brieven achter het werk eens anderen afgedrukt. Danaeus had daarop beide als zijne geschriften aangevallen —- „qualíjek aenghevoehten ende hatelijek besehuldieht, metten schantnamen van Duyvels bedrot‘bt ende listieheydeu, &.” In den bedoelden brief had Coornhert met kloekc helderheid als altijd betoogd: dat „de onsienlijeke Kereke van der beghinne aan ghe weest (is),” dat „Christus, mede nu onsíenlijck zijnde het eenighe heeft is dezer onsichtbure Kereke, ende (dat) sonder en buyten die
(Christus) gheen saligheyt en is.”
Tweede Verantwoordinghe eens eenighen Sendtbriefs, beríspet zynde, eerst
by
Doctor Lambertus Daneus, ende nu an
dermael by den Predicanten tot Delft, ter nood ghesehreven hy D. V. C. 11I. Deel, fol. 323-340. Onderschreven:
‚’Ter
handen ghenomen
den
3. Jnnij 1582
ende
onder een reyse tot Hoorn, oock verseheyden groote huyslijeke onleden ghe-eyndet den 16 dach deser voorsz. maend.” Alzoo wederom een strijdsehrift van 40 tot 50 bladzijden oktnvo druks in dertien dagen op reis en onder huiselijke zorgen volsehreven. De delftsche Predi
kanten hadden zich gaarne bij den leidschen Hoogleeraar geschaard in den strijd tegen den gedachten libertijn. „Latende den D. Daneum voorsz. in sijn vuyl onverandtwoordt steken, hebben zy van nieus een geheel boeexken van vyf bladen groot in druck laten nytgaen tegen
den voorsz. mynen brief” —- getuigt Coornhert in zijn ‚Noor-reden aen den onpartydighen Loser.” De Predikanten hadden in dit geschrift een waardigen toon aangestemd, ‚wonder schelden ende bitterheydt (gave
Godt dat het oock waer sonder misverstant)” — getuigt andermaal
209 Coornhert zelf. 'I‘e meer te bejammeren is het dus, dat ook hij zich in het enthoeziasme voor de goede zaak tot uitdrukkingen verledigde,
als in dezelfde voorrede zijn op te merken. Zoo verklaart hij, dat zijn brief, de aanleiding tot den gantschen strijd, „so hartclijcken schijnt gerocrt te hebben het bedeckte schurft van deselve Ghereformeerde Religie, dat dese Lecraren die moeyten genomen hebben van denselven
klcynen Brief andermael een te vechten.” 1582. —- Protest teghen den Slaep.
II1. Deel, fol. 507.
Een paar regels uit dit geestig gedicht, ‘t welk meestal de eer weêrvaart van in de verschillende Geschiedenissen der nederlandsehe Letterkunde
althands voor een deel te worden geciteerd, wettigen ons het onder 1582 te plaatsen: „De tsestigh-jarige zijn leven soo bemint, Dat men gheen schat op aerden soo dierbaer en vint, Daer voor hy d’onsekere rest sou verkoopen.” Coornhert had in 1582 zijn sestigste jaar bereikt en meer dan ooit de waarde van den tijd leeren op prijs stellen.
Proeve van de Heydelberghsehe Catechismo omme te verstaen of die voort ghecomen is nyte Godtlijcke Schrift, dan wt het menschelijcke vernuft. II. Deel, fol. 224-236. Herhaald, III. Deel, fol. 465-478. Schoon Brandt vrij twijfelend verklaart (t. a. pl. bl. 693): ’/Om‘ trent desen tijdt (1583) of wat vroeger, begost D. V. C. iet ter handt te nemen, dat den Staet, sijns oordeels, in ’t kerkelijk kon dienen.
Hij schreef een boeksken tegens den Ned. Cat.” enz.: blijkt het met zekerheid uit Coornherts 82. Brief aan Direk Jacobsen Montfoort (111. D. f. 132), dat de Proeve den 23 Januari 1583 voltooid en aan Burgemeester Van der Lacn was voorgelegd. Daarenboven staat het
vast, volgens een bericht zijns Uitgevers bij de Haegsclte Disputatie (111 D. f. 461), dat zij reeds in 8° gedrukt was „Anno 1582.” De boekerij der leidsche M. v. n. L. bezit een exemplaar met de dag tcekening: „Ghedrukt in (1. j. ons Heren 1582, d. VIII Nov.” Cata logus, I Deel, bl. 231. 't Verdroot Coornhert, dat de Predikanten het dispuut over de Erfzonde niet vervolgen wilden en zijn groot ge
schrift over dit onderwerp onbeandwoord lieten. Met volkomen recht
merkt
op: dat hij niet gelooft kwalijk vryheydt
in geloovens
saken,
hij
in de toeëigening aan de Staten
te handelen — „ghebruyckende de wesende
wel
een
van de
wensche
lijcxste vruchten by ons door ‘t schadelijck ende bloedigh oorlogh in den Nederlanden verworven”
14
210 Zijne polemiek strekt ditmaal bcpaaldelijk tegen het andwoord op de vijfde vraag des Kateehismus: „Ick ben van Naturen gheneyght Gode ende mynen Naesten te hatem" tegen de justiflcatie en de leer van ’t borgtochtelijk lijden des Heilands met den aankleve van dien.
1583. — Levende Kalck, waer mede D. C. Seepe lichtelijck te niet Wert ghemaeckt, ende als eenen Roook verdwijnt. Ghe schreven’door Lambertus Danaeus Theologus. Vertaelt uyt Latyn in neder-lants door D. V. O. die daer by heeft ghe stelt een korte antwoorde. Waer by ghevoecht is eene korte berispinghe (soo ’t schijnt) Castellionis van Johannis Calvini leere van de Voorsienigheydt Godes. III. Deel, fol. 356—366‚ Hoewel uit de voorrede van de Proeve (fol. 363) zou kunnen blijken, dat beide hier vermelde werkjens nog in 't laatst van 1582 ’t licht gezien hebben, meenden we om den tijd, die noodzakelijk tnsschen de verschillende partijschriften verloopen moest, ze in den aanvang
van 1583 te moeten plaatsen. „Dat Celvyn ende Beza” — luidt het daar -— „in dese sake (de praedestinatie) gheicaríseert hebben — hebbe ick krachtelijck bewezen in mijne boecxkens van de Toelatinghe, over thien jaren by my in druck ghegheven.” -— Daar Coornherts and woord aan Danaeus in Februari 1582 het licht had gezien, daar hij zelf in dat jaar, ook met den aanslag op Enkhuizen, in buitengewone bemoeyingen gewikkeld was, zal zijne vertaling van Danaeus’ tweede
geschrift wel niet voor het begin van 1583 door den druk algemeen gemaakt zijn. En ook op dit tijdstip kon hij verklaren vóor tien jaren zijn werk Van de Toelatinghe te hebben geschreven.
Van de Onwetenheyt der Menschen, die daer is onschuldigh of schuldigh. Claer, nut, jae noodigh bericht voor allen
Menschen, die in dese sorghlijcke tyden onder soo meni gherley verscheyden Dolinghen veyligh ende Christelijck begheeren te wanderen. I. Deel, fol. l20—-l34. Met een opdracht aan Gheraerdt Stuver, oud-Burgemeester van Haarlem,
onderschreven:
„U.
L.
Oude ende
Hertjonstige Vriend
D. V. O. die dit Schreef tot Haerlem, den 14 Aprilis 1583.” Schoon “al over vele jaren gestelt by geschrifte,” thands eerst uitgegeven met het oog op den toenemenden polemischen arbeid’ dier dagen. Uitvoerige ontwikkeling van het psychologiesch-ethiesch beginsel, ’t welk der gantsche Wellevenskunst tot fundament verstrekt. (Vergel. Aant. 7 op het IT. Boek der W. bl. 166, volg.).
Van de Zendinghe der Lutheranen, Swinglianen ende Menno
211 nisten: kort, klaer ende vast hewys, dat sy niet en is wet telijek. Ghesprake tusschen Hans van Drie‘Kercken ende C. „Gedaen tot Haerlem, den 21 dach Mey, na ’t nieuwe
schrijven Anno 1583.”
III. Deel, fol. 389—394.
„Het soo seer ernstich ende sorghvuldigh waerschouwen des lieven Gods voor den valschen Leeraren schrickt my af van lichtvaerdelijck cenighe Leere een te nemen, ende my in eenighe ghemeynten te heghcven, voor ende al eer ie wel versceckert ben, dat het die waarachtige zy” —- beweert Coornhert tegen Hans (fol. 392). Als deze dan volhoudt, dat de Hervormers: „Doctor, Pastor ende Priester
ende mitsdien wettelijek ghesonden” waren, valt het genen gemak kelijk te bewijzen, dat zoo de Paus uAntechrist (aldus) is, zyne zend boden ende lidmaten Antechrist-leden in Sathans Synegoghe" zijn. Scherp springt hier vooral Coornherts verschillend standpunt tegenover
de Hervormde Kerk zijner dagen in 't oog. Hans acht „die rechte forma ofte ghedaente van de ware Kercke:
Onderdanigheydt Godes,
na zynen wille ons gheopenbaart in die H. 8.,” blijkende: „in ’t recht leeren, ende in ’t recht gebrnycken der sacramenten.” Coornhett and n’oordt: „Ick houde die rechte ferme wat andere”, te weten:
„Ware
onderdanigheyt Godes in ’t gebodt van de Broederlijcke Liefde, kleer lijck bij den Heer selfs uytghedruckt met dese woorden: daer een sullen sy allen weten dat ghy myne Leerlinghen oft Jongheren zyt, ist dat ghy malcanderen liefhebt.” Daarom begaf hij zich in geen ”van de voorschreven dr‘e nyterlycke Kercken: also (hij) niet en koude verstaen een der selver die ware sienlijcke Kercke Godes te wesen.” (Voorrede, fol. 390, tegezijde.)
1583. — Oft Gheloove saligh maeckt sonder Werken. „Opten 23 Augusti 1583.”
III. Deel, fol. 296-301.
Polemiek tegen eenige plaatsen uit Kalvijns Institutio.
Rezultaat: „Het staen nae ’t goede ende nee de vryheydt (is) des mensehen werck, sulck menschelijck werck is noodigh ter salicheyt. Is dat waer, alst onlooehenbaer is, wie sal moghen ghelooven weer te zyn deser nieuwe Leeraren leere, dat het gheloove sonder wercken
salich maeckt? Want het gh'eloove niet alleen niet salich en maeckt sonder Godes, oock niet sonder Chrísti, sonder des H, G., sonder des gheloofs, maer oock mede niet sonder des menschen werck.”
Van de vreemde Sonde, vreemde Schulde ende vreemde Strafl'e.
Waer inne naecktelijck werdt ontdekt de rechte grondt ende oorsake van de schadelijcke doolinghen gheslopen in de Leeringhen van de vrye Wille, Praedestinatie ende J ustificatie. II. Deel, fol. 481-623.
14*
212 Uit het Voorberieht: „Aen Arent Cornelisz. met Reynier Donteclock ende Pieter Jansz, Predicanten tot Delft” blijkt, dat de Predikanten
Coornherts uitvoerig werk: Van de Elfâündé enz., hun den „15 Mey 1581” aangeboden, tot op 19 Februari 1583: „te weten een Jaer ende neghen meenden na dat myn voorsz groote ghesehrift u was behandet”— voegt de vlijtige polemicus er bij -— onbeandwoord hadden gelaten. Daar hun andwoord nog bovendien ter helfte was voltooid, besloot hij hen wederom met een nieuw werk te verrassen. Uit de voorrede blijkt tevens, dat dit nieuwe werk vóor de haagsche Dispntatie moet vallen,
waarom wij niet aarzelden het aan ’t slot van 1583, en wel vóor Oktober, de maand van ‘t dispuut-zelf, te stellen.
1583. — Philo Judeus, Van Edelheyt, een edel Boecxken — over 1580 jaren gemaect, ende nu int jaer 1583 ver taelt door D. V. G. Ghedr. Parsse, by Ant. Ketel. kl. 8“.
tot Haerlem,
inde Gouden
Ter leidsehe boekerij van de Maatschappij der neder]. Letterk. aanwe‘ zig. Catalogur, 11. Deel, bl. 512. In de folioüitgave van Colom niet opgenomen. In dit zelfde jaar schreef Coornhert nog zijne I’Voorreden, allen Kunstlievenden Lezers” gewijd, vóor de: Tweespraak van de Neder
duyfselte Letterlnaaste door de Kamer „In Liefd’ Bloeyende” in 1584 uitgegeven.
1584. — Ladder Jacobs of trappe der Deughden: Betoonende, als in eenen claren Spieghel, den staat alder Menschen, die‘ nende tot kennisse syns selven: enz.
„Martii Anno 1584. Stilo novo."
I. Deel, f0l.165—176.
Nieuwe variatie op het oude thema: „de wortel van alle mensche lijcke Wijsheydt (is) ware kennisse van eyghen snootheyt ende van Godes goetheydt." Geschreven na de stormen van 1583, aan het ziekbed
zijner gade.
HAAGSCHE BROCHURE. 1584. —- Van den Aflaet Jesu Christi. „Eynde in den Haghe den 28 Mey 48” = (84.) III. Deel, fol. 287-294‘. Nadat het begonnen dispuut met Saravia den 8 December 1583 af
gebroken was, had Coornhert zich in Mei 1584 met der woon naar den Haag begeven, om de voortzetting der begonnen onderhandelingen
gemakkelijker te maken. Daar hij echter vernam, dat vele predikanten
=--—————_—— ‚——‚
‘
‚WÁ
‘M’
’
”
‘ "
.
‚al_
.‘‚Û‘H‘‚AAÁ
213 „op den predickstoelen opentlijck arbeyden met haetelijcke achterklap tot schendinghe (van zyn) name”, besloot hij, tot allen „van de Re ligie die men noemt gereformeert, so partydigen als onpartydigen" het bovengenoemd werk te richten. Met de vraag: „Het dunckt u onrecht dat de R0. Kercke u vertoornt om ’t berispen van haer lere:
hebdy dan recht op my te vergrammen om ’t berispen van d’uwe?” vangt hij aan tegen eenige plaatsen uit Kalvijns werken te strijden, om te staven, dat het een „treurighe ende vertwyfelde leere (is), die in plaetse van de genaden-rijcke versoeninge Godes door ’t lyden Christi,
soodanighe dinghen leert, dat daer ontwijfelijck wt moet volghen, dat de toorn Gods allen menschen niemant uytghenomen al 't leven door is boven ’t hoofd hangende.” (fol. 294, tegenzíjde). Geschreven onder gedurige krankheid zijner echtgenoote.
TWEEDE REEKS VAN HAARLEMSCHE WERKEN. 1584. — Overweghinghe van de teghenwoordighe gelegentheyt der Nederlantsehe saken. I. Deel, fol. 551-—554. Eigenaardig bericht de Biograaf vóor de verz.
W.
van deze blad‘
zijden:„Gheduerende dese Schriftuerlijcke disputen en heeft desen dap peren voorstander van Waarheydt ende Vryheydt evenwel oock niet naghelaten by alle gheleghentheden te helpen met raden, ’t gheen hy meynde te dienen tot ’sLandts beste: . soodat hy Anno 1584 dies aen gaende andermael syn lnsichten stelde, radende de Nederlanden tot Vranckrijcks schut ende scherm.” (fol. 5, tegenz.) Coornherts Overwegingle dateert noodzakelijk na 10 Juli 1584, den
dag van Oranjes muichelmoord door den zich noemenden Franeois Guyon, daar zij op den dood des Princen zinspeelt. Als hij toch drieërlei hulp middel heeft aangewezen: „ten eersten: men moet met den Koningh van Spangien vrede maken; ten tweeden: ons selven teghen syn macht beschermen; ten derden: een machtigh Hooft om ons te beschermen
bekomen :” toont hij de noodzakelijkheid van dezen laatsten eisch door eene vergelijking van den voorhanden toestand met den voorleden aldus nader aan: „Ooc leefde doe de Prince, een hooft die doe ter tijdt be mindt was ende in volkomen autoriteyt de Landen ende Steden een
een hielt, wie vermagh dat nu te doene P” -—
1585. ‘— Boëthius Van de Vertroostingh der Wijsheyd. Wt ’t Latyn op nieus vertaalt. I. Deel, fol. 521-537. Het slot der toeëigening: „Aen de Gildebroeders des Rederijcx Ka mer tot Amstelredam In Liefd' Bloeyende” is geteekend: „U. L. alder dienst willighe ende jonstighe medebroeder. D. V. (3., die dit schreef den 16 Martii 85 in Haarlem.” ”
214 ‘1585. — Hemel-werck ofte Quay-Toe-verlaet. Van ’t volkomen onderhouden enz. der Geboden Gods. Waer by oock naeck telijok werdt ontdekt de grondt, daer op de Haegsche Dispu tatie was begonnen ende is blyven steecken. II. Deel, fol. 342-377. In de „Voor‘reden aan den Lezer” betuigt Coornhert, dat de Predi
kanten zijn laatste geschrift, betrefl'ende de haagsche disputatie, den 8 December 1583 ontvangen, maar het niet met eenig andwoord ver
waardigd hadden, „tot nu toe in Aprili Anno 1585.” Reedshad hij tegen hunne lasteringeu van den kansel zijn vlugschrift: Van den Aflaet Jesu Christi gericht, thands moest hij zich tegen hun weêr schrift: „genaemt Reden, weer af de Voorraden, oock mcde’tlardeersel niet sonder Reden genaemt mochte worden een Libel fameus,” verzet
ten en gaf daartoe zijn: Hemel-waak. Met klem berispt hij hen, dat zij, hoewel de dispuutschriften onbeandwoord latende, zijne brochure Van den Aflaet aanvielen, „in ’t minste niet en achtende op de be nautheydt der tyden, noch op den ghemeen Lands-saken,” en hem noodzakende met een weêrschrift op te treden.
1586. -- Theriakel teghen het Venijnighe ‚ Wroegschrift by Arent Cornelisz ende Reynier Donteklock, Delftsche Predican ten (die dat noemen Remonstrantie) aen der H. H. Staten van Hollandt in druck uytgegcven Anno 1583 ende weder Anno 1585 van nieus gedruckt voor een ander schrift.
II. Deel, fol. 237-267. Uit Jacob Aertsen Coloms „Voor‘reden aan den goet-willighen Leser”
blijkt het, dat deze artsenij den Predikanten eerst na Coornherts dood is aangeboden. Hoewel „lang verdrucki,” achtte de Uitgever het noodig
haar „tot overvloedigh bewys van zijn onschult” in ’t licht te geven --. Of dit vóor dan of dit allereerst in 1630 geschied zij, wordt niet na der aangeduid. Coornhcrt betuigt zelf in zijne voorafspraak tot de Pre dikanten, dat hij hunner Remonstrantie ten tijde der haagsche dispu tatie met geen wederwoord had willen hestrafl‘en, „op hope van met
duldigh swijghen (hunne) hatelijokheyt te versachten.” Toen hij echter zag, dat zij in 1585 hunne Remonstrantie op nieuw deden drukken,‘ had hij zich gehaast hun te andwoorden. Daarom mag de bewerking
van dit strijdschrift met groote waarschijnlijkheid in den aanvang van 1586 geplaatst worden.
\586 (i?) —‘ Zedekunst, dat is Wellevens-kunste, vermits waar heydts kennisse van den Mcnsche, van de Zonden ende van
215 de Deugden. Nu allereerst in ’t Neerlandsch beschreven door D. V. G. I. Deel, fol. 268——-335. De juiste datum van Coornherts hoofdgeschrift op ethiesch gebied is niet naauwkeurig te bepalen. Uit den brief van Justus Lipsins aan Spieghel, „tot Leyden den 26 Martii 1587” geschreven, is zeker eenig licht over deze aangelegenheid
te verspreiden. „Het Boeck van de Zede-kunste ontfang ik gaarne van U.” schrijft Lipsius —- „Ick sie dat meest alle stucken van dien Man subtijl ende wijslijck geschreven zijn. Ende och ofse alle waren van dese stofl‘e. —‘ Dese wegh is veyligh ende in onse Tael noch nyet betreden ende over sulcx vruchtbaer. —- Hier hebt ghy myn ghevoelen in ’t ruygh, by avontuyren suldy ’t hebben met meerder onderscheydt, als ick ‘t met meerderen onderscheydt sal ghelesen hebben.” Lipsins had dus noch onlangs de Zedekunst van Spieghel ontvan gen. En daar beiden volkomen sympathizeerden in humanistiesch dilettan— tisme voor de zedeleer der Stoa, zoo als hun die bij monde van Seneca was bekend geworden, zou het onverklaarbaar mogen genoemd worden, als Spieghel niet terstond bij de uitgave van een werk, ‘t welk zijne wijsgeerige wacreldbeschouwing volkomen scheen te huldigen, zich ge haast had een exemplaar er van aan den leidschen Hoogleeraar te doen toekomen. Wij gissen dus, dat de Wellevens-kunsie in 1586 geschreven en in het begin van 1587 door den druk algemeen gemaakt is. Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat Coornhert in de toeëigening
aan Spicghel er in ’t bizonder den vinger op plaatst, hoe hij elke aanha ling van bijbelplaatsen vermeden heeft: —‘ „ Alle, die ’t sullen be gheren (wil ick) breeder bewysinghe doen van 't gheen by my hier werdt
gheseydt, met redene of met autoriteyt van de H. Schrift. Want het my gheen groote moeyten ghevallen sonde zijn al ’t ghene hier bewesen is met Redene, oock
te bevcstíghen
mette H. Schrifture. Dit waar
oock al gheschiedt, ten waar dan dat icx om sonderlinghe oorsaken met voorraat hadde gelaten. Doch heeft elck, die wil, de H. Schrift selve. — Totte Godlijcke Schrift wijse ick allc menschen. Die alleen behoort elck in allen te ghelooven ende te volghen.” — ’t Schijnt, dat Coornhert hier Melanthon bijvalt en de Moraal als geheel wijsgeerige wetenschap
opvat. Deze had aan ’t hoofd van zijne l’ltz’losopltiae Maralís Epiiomae libî‘i duo (Argentorati,MDXL) de vraag gesteld: „Estne concessus Vsus
P‚hiloeophiae Moralis Christiauis?” gene waarschuwt vooraf, dat zijne meening nog bovendien met schriftgezag zou te staven zijn. Het aan
halen des Bijbels werd bij voorkeur voor polemiesch-dogmatische schrif ten gespaard!
In de aanteekeningen op mijne bewerking der Wellevens-kunst is inzonderheid het oog gehouden op den invloed der klassieken in ’t gemeen, op dien van Ciceroos Ojicia in ’t bizonder. ’t Spreekt van ’
216 zelf, dat de vertolker van dit werk met buitgewone ingenomenheid uit deze bron putte. Voor het overige zijn we overtuigd, dat eene naauw
keurige vergelijking der schriften van Marcus Aurelius, van Plinius den jonge, van latijnsche bewerkingen (der zestiende eeuw) van Platoos dialogen, van Theofrastns en van Plutarchus, nog helderder licht over
dezen invloed lou kunnen verspreiden, dan ons bestek gedoogde te dier plaatse aan te wenden. l/
1586,-Dolinghen des Catechisini, anderwerven blijekende in des sell‘s beproefde proeve. In ’t Boeck Vl’ederlegginghen ende
de Censuren of Berispingen van Arent Cornelisz, Reynier Dontecloek ende Joannes Gerobulus.
1I. Deel, fol. 268-340.
„Het Tractaet Coornherdts gbeintituleert: Dolinghen des Cathechismi
(is) Anno 1590 in 8 ende Anno 1610 in 4’ ghedruekh” - dus luidt het bericht, gevoegd bij de Haegselte Dispufatie (III. Deel, fol. 461.) Uit het vijftal Voorberichten en Opdrachten, welke dit „Tractaat” in de folioíiitgave vergezellen, springt het duidelijk in ’t oog, dat het, omstreeks 1586 geschreven,
ongedrukt
was gebleven,
ueensdeels
in
aenschou van den tydt, als 000 van de hope, dat (zijn) rustigh ende stille zwijghen heur (der Predikanten) onrustighe ende onwijse sinnen wat sonde moghen stillen.” Aanleiding tot het schrijven dezer Daling/zen gaf het op den titel vermeld geschrift der delftsehe Lceraren. De tijd der bewerking kan vrij naauwkeurig bepaald worden, naar aanleiding
van Coornherts woord tot de Predikanten in de vierde Voorrede (fol. 273): „ (Zoo) suldy waerachtigh doen blijeken te wesen mijne Prophctie in. rym voor myne Toelatingle, by my nytgegeven al over veertien jaren,” enz.
1587. - Proeve van Goede Ruste des gemoedts. I. Deel, fol. 373-375. Herhaald, I. Deel, fol. 336. Dit op twee plaatsen voorkomend kort ethiesch vertoog is onder teekend: „Finis desen 25 Junii, 1587."
Ghesprake met
de
Waterlandsche Gheineente tussehen Jan
Help-Lust ende Meynaert Sluypwyck, gevallen 1587, 11. 29. tsavonts tot Alckmaer.
I. Deel, fol. 365-371.
Wars van 't menigvnldig mondeling en schriftelijk kijven over theo logische stofi'en, en zich thands zooveel mogelijk aan ethische studiën
wijdende, kwam hem wederom de onverdraagzaamheid der waterland‘ sche Doopsgezinden opwekken, om onder de figuur van Jan llelplust hun u bannen” te berispen. Het tweede gesprek dateert van „1587. 11.
217 30. smorghens.” Waarschijnlijk heeft hij ze spoedig daarna te boek gesteld. Tot den strijd tegen de Doopsgezinden behooren de twee volgende, onder de verzamelde werken zonder jaartal opgenomen geschriften:
Van de Sendinghe (der Dooperen). Twee Ghespraken tusschen Vrunt ende Coornhert. I. Deel, fol. 377—384. Van de bejaerden Doope. Korte ende trouwe Waerschou—‘ winghe aen allen Aenhangers der selver. III. Deel, fol. 302—304. Dit korte vlngschrift valt nog vóor 1583, gelijk de nVoorreden” van het vertoog „ Van de Sendinylze der Luileraren (zie bl. 210) bewijst. Hij vermeldt daarin neen gheschriftgen van de bejaerde Doope, by (hem) over eenighe jaren in Druck nytgegeven.”
1588. — Openínghe van den grondt der Waterlandtsehe Kereken, oock der selver Leeraren zendinghe met sampt haren Ban. I. Deel, fol. 434-438. Kort historiesch verhaal van des stellers bemoeyiugen ten gunste eens doopsgezinden Wevers, Hans Doornaert, die te Haarlem „eenighe ver
manighen onder den Broederen' ghedaan” had, maar daarover door den doopsgezinden leeraar van Alkmaar, Jacob Jansen, was lastig gevallen. Onderteekend: 8.8, 8, 19.
De gesprekken, ‘ten vorige jaren tussehen Jacob Jansen en Coornhert over deze aangelegenheid te Alkmaar gehouden, werden reeds boven on
der afzonderlijken titel vermeld. Coornherts ijver in deze zaak sproot „eensdeels, overmidts (hij) die Ghemeente tot dien daghe toe ghehouden had voor d’alder onpartydighste aller nieuwer Kercken ofte Ghemeenten: ende censdeels ter liefden van een, die (zijn) vriendt ende (hun) leeraer
oock is buyten Hollnndt.”
Van ’t Kerck-bouwen
der
Dooperen, opten
Waenseherm
van J. P. van der Molen, (Dienaer der ‘Vlaemsche Doops
ghezínde Gliemeynte) ghenaemd Defensie, nenwíjsende, dat syn duystere Pijlkens te rugghe stuytende, trefl'en haren blinden schutter ende niet D. V. O. III. Deel, fol. ‘Ju-17. De voorafspraak aan Jacob Pietersen van der Molen bewijst, dat reeds zeven jaren vroeger tusschen hem en Coornhert gekorrespondeerd was over de vraag: of „de uyterlijcke ghemeente der Doopsgezinden ware de wal‘ach tige Kereke Chrísti.” Hierop was de onderhandeling door het zwijgen van Van der Molen afgebroken, —- „tot nu toe” — verklaart Coorn
218 hert -— „als ick sagh in druck uytkomen een „boecxken" gheuaemt Defensio in ’t jaer 88.” Voorts blijkt het, dat in April van dat zelfdejaar wederom brieven over een en ander gewisseld waren, tot dat Coornhert eindelijk besloot zijn andwoord door den druk algemeen te maken. De uitgave mag derhalven aan ‘t slot van 1588 gesteld worden.
Opmerkelijk is hier Coornherts meening omtrent eene zichtbare en onzichtbare kerk. „Dat de gemeynte Godts” -— zoo vangt hij aan -- „onder Moysen, oock mede in tyden der Apostelen op Aerden, in eeniger wijse zien
lijck is gheweest, overmits die heerlijcke wonderdaden, soo Moysi als Christí, ende zynre Apostelen met wonderdaden ende ecndrachtighe liefde sulcks ontwijfclijck betuyght hebbende, en ontkent geen mensch, die de
H. Schriftuere ghelooft, meer dat zy nu zienlijck op aerden soude zijn, ymmers by den Lutherschen, Swingelschen of Doopcrschen, twijfelen veel menscheu een, om groote redenen, die elck der drie voornoemde Ge—
meynten in bare Schriften self daer toe geven.” (fol. 12 tegeuzijde.) En elders: „Weer twee of drie vergadert zyn in mynen naam, daer ben ick in ’t midden van haer, seyde de Heer (Matth. XVIII: 20). Wacr
blijft nu u zienlijcke Kercke ?”
DELFTSCHE BROCHURE. 1588. — Leydt‘sterrc tot wel ghebieden ende wel ghehoorza men. In een ghesprake over neghenthien hondert Jaren int langhe uytghebeeldet door een Godlijck man in Griecx, ende ter navolginghe desselfs, nu in Nederlands verkort door D. V. C. „In Delft 1588. 9. 12.” Gedrukt „Inden jare 1590 Ter Goude, by Jaspar Tournayz” -— niet
in de folioüitgave van Colom opgenomen. ‘t Mag geene ‚verwondering wekken, dat Coornhert, in den korten tijd te Delft bij zijn vriend Boom gaerdt gesloten, door de vijandige houding der Overheid aanleiding
vond, het vraagstuk van bare macht nader te overwegen. Ongetwijfeld heeft hij met zijn „Godlijck man” Plato bedoelt, schoon men zeer mag twijfelen, of hij uit den oorspronkelijken tert heeft ver tolkt. Trouwens Cicero kon hem stoii'c genoeg u‘it Plato leveren, daar
er van zijne grieksche studiën weinig bekend is.
GOUDAASCHE GESCHRIFTEN. 1588. -— Naem-scherm D. V. G. tegen de ondaet tot Delft nen hem betoont den 19 Octobris 1588. III. Deel, fol. 294-496 tegenzijdc.
219 Beknopt en heftig gesteld strafsehrift tegen den Magistraat van Delft, die hem het verblijf in deze stad had ontzegd.
1589. - Van den Onderseheyt tussehen die ware ende valsehe Leere. Tot waarschouwinghe, soo van die noch niet, als van die nu al bestriekt syn in een valsche Leere, op datse sieh
daar voor hoeden of daar uyt seheyden moghen, voor ooghen ghestelt in ’t stuc‚k alleen van de Onderdanigheydt Godes. Geschreven den XXJ Januarii Anno 1589. I. Deel, fol. 70-75. Krachtig en kloek worden vnlsehe en ware leer dus geformuleerd: deze: „ghelijek Jesus Christus is die eenighe ende ware Medicijn meester der zielen, s00 is sijn Woordt, die ware Leere, oock die eenighe
en ware Medicijn del‘ zielen;” — en elders: „die ware Leere houdt dat die “'anrhcydt vrymaackt den jongheren Christi, ende dat sy waar lijck vry zijn, die van den Sone vry ghemuackt zynì" — gene: „daar entcghen houdt die valsehe Leere, dat oock d’ alderheyligste kinderen Godes niet waarlijck door Clu'istum, die de Waarheydt selve is, en zyn vrygemaackt van de zonde.”
Wt-Roedinghe van des Verderfs-plantinghe, dragende die ver derfl'elijeke vrucht: van dat men Gode na sijn ber‘elen hier niet mach ghehoorsamen en hier altyd moet zondighen. III. Deel, fol. 304-322. Het geheele werk bevat eene uitvoerige wederlegging van veertien
texten: II Kon. VIII: 46; Job W: 18; Joh IX: 20; Job XXV: 4; Job XV: 14, 15, 16; Psalm CXXIX: 3; Psalm CXLII: 2; Proverb. XX: 8; Prediker Vll: 21; Jesaia LXIV: 6; Handel. XV: 9; Rem. VIT: 18; Jakobus III: 2 en I Joh. I: 8; door de Predikanten ge
woonlijk tot ondersteuning van ’t andwoord der vijfde vraag van den Kate ehismns aangevoerd. Uit de opdracht aan „den Godt-lievenden Hans de Rycke” (een embder vriend, die in de Opperste Gaedts-N'aaporinglw naast Spíeghel en Artus van Brederode optreedt, zie blz. 157,) blijkt het slechts, dat deze bladzijden na de hatelijke bejegening des delftschen
Magistrnats vallen: „siende, hoewel sy heur Catechismum niet en had den kunnen verantwoorden (tegen Coornherts Proeve" enz. van 1582), (dat) die tot Delft, aen mijnen persone de vernieude dwang in Gelo vens saken met nytsettingh noch hebben bestnen in ‘t werck te bren gen, — so hehbe ick niet langer nut gedoeht te swijgen.” -- De Wi Roedinylm zug dus waarschijnlijk in den loop "en 1589 het licht.
Remonstrantie D. V. 0. aen de Synodale Vergaderinghe binnen der Goudc Anno 1589. III. Deel, fol. 461“ 463 tegenzijdc.
220 „Ghesehreven binnen der Goude den 27 Augusti Anno 1589.” Hernieuwd —- en van de hand gewezen — verzoek, om het dispuut met de delftsche Predikanten te mogen voortzetten.
1589. -— Hert-Spieghel Godtlijcker Schrifturen, vertoonende eene clare, eorte, ende sekere wegh, om in dese ‘verre‘tijden de H. Schrift vruchtbaarlijck ende veylighlijek sondcr dolings angst te lesen. Gheschreven in den Jare 1589. I. Deel, fol. 1-28. Schoon 45 bladzijden voorafgaan, begint met dit werk eene nieuwe pagineering. Zijne gantsche strekking is te betoogen, dat de Schrift zonder „g1oosen of mensehelijcke uytleggingben” moet gelezen worden, dat zij uclaer ende duydelijck” is, gelijk ook „de voornaemste Schry
vers der Ghereformeerden” staven. Of de H. S. uit de waarheid is,
wordt eenvoudig beandwoord met
de verzekering: „de Waarheyt selve, Jesus Christus, seyt van sich selve: Ick ben de Waarheyt.” — Op ’t stuk der Apokryfen staaft hij zich volbloed Hervormd’Protestant. „De Canonijcke Bybelsche Schriften houden wy ontwijt‘elijck in allen wurachtig.” — schrijft hij 1‘. 4. tgz. „Alsoo wy vaatelijck ghelooven die gheschreven te wesen door inghe
ven des H. Geest. Daaromme ghcbruycken wy die oock niet alleen tot leeringhe, maar tot vaste bewijsinghe. S00 en ist niet met d’Apo
cryphe Bybelsehe schriften: die men wel tot stichtinghe ende leeringhe ghebruyckt, maar niet met sulcken aansien als de Canonijcke 8. tot ontwyfelijcke bewijsinghe. Want men van desen niet soo seker en is,
als van de Canonìjcke, ghesehreven.”
datse door des H. Geests innegheven zijn
1590. -— Proces van ’t Ketter-dooden, ende dwangh der Con
scientien. Tusschen Jvstvm Lipsivm Sehryver van de Potitíën Anno 1589. Het eerste Deel Politíjck. II. Deel, fol. 44-—l 14. Na vrij hoffelijke korrespondentie met den leidsehen hoogleeraar, die ten vorige jare zijne Liöri sex Politícorum siîîe C'ivilis Docfrinae (Lugd. Bat. Plant. 1589) door den druk had gemeen gemaakt, sints 19. Maart
1590
tot 7. April
gevoerd te hebben (fol. 50-53), na
Caspar Coolhaes, Burgemeester Van der Laen en Spieghel over ’t zelfde onderwerp geraadpleegd te hebben (III. Deel, fol. 145-448), ving hij, zeer waarschijnlijk nog
in
de Lente van 1590, aan, tegen het
tweede en derde hoofdstuk van Lipsius’ boek te velde te trekken. 1) 1) Ten slotte is nog een By‘uoegiwel aangekocht‘ tegen een andwerpschen Kanon‘ nik, w‘ens geschrift, onder dun titel: Jacob: Pameh’í Aì‘ch‘díaconi Aedomarcnsís ‘te. De Religíoníbus díveru'" non udmítlendís. Ant. Plant. 1589, naast Lipsins‘ „Politie/n" geplaatst en bestreden wo1dt, „duur berde heftig!‘ raden totter CDHìolGl’lllèn‘dwnng cmle tot het ketter-douden.“
221 Onversaagd en onvermoeid kampveehter voor de boven alles geliefde vrijheid van geweten, welke hij gedurende zijn gantsehe leven tegen elken aanval onbezweken had verdedigd, ondernam de aeht-en-zestig jarige grijsaart nu tevens, om Bezaas geschrift: Tî‘aicte’ de l’autorilë
du M’agistrat en la pum'iion des He'rétíques, fait en Latin par Theo’ dore de Beza, impr. p. Conr. Badius, 1560,
in het tweede deel van
’t Proces te weêrleggen:
1590. — Proces van ’t Ketter—dooden, ende dwangh der Con seientien, tusscheu Wolfaert Bisschop, Advocaet van Theodore
de Beza met den zynen daer voor ende D. V. G. daer teghen sprekende. Het tweede Deel, Kerekelijck. 1I. Deel, fol. 114-173. Een nieuw
wonder van polemische vlijt, die bij de laatste avond
schemering zijns levens nog schijnt te verdubbelen. Nog eens herhaalt hij
het
wachtwoord zijns levens,
dat de hervormden „de Pauslijeke
tyrannie houden voor valsehe, meer haer voor een ware of godtlijcke
dwang in de conscíentie: ende (dat) de Pauslijeke (qunm die weder, dat Godt wende) huer stoten uyt, maer de Geneefsehe huer vesten in
de stoel der heerschappien.” fol. 173. Van
de
Predestinatie,
Verkiesinghe,
ende
Verwerpinghe
Godes. Ontwarringe, nu nut ende noodigh: om de val sche ende argherlijeke leeringhe, die in desen geleert wert by Leeraers deser tyden; streckende tot wanhoop van vele goedhertigen, ende valsehev ryheydt veeler ver‘vaende men schen, elek een tot waerschouwinghe gheschreven. III. Deel, fol. 171-291. In het woord „nen den goedt-hertighen Leser, herinnert de Schrij ver, hoe hij weleer tegen de nGodlose ende schadelijeke opinien (van)
eenige wel geteelde Leeraers” zijn Geschrift: Van de Toelaiinghe (1572), en later: Van de Eij‘sonde (1580), had doen uitgaan, terwijl hij zich voorts uernstlijck ghestelt (had) teghen het Tyrannijek Ketter-dooden
ende de heylose conscientie-dwang.” Daar echter de „Kerckelijcke man nen oock noch lest ter Goude in’t Synode Anno 1589 (hem) onbehoor lijck afgheslaghen” hadden, om den lang gevoerden strijd eindelijk te beslechten, had hij besloten het stuk der prncdestiuatíe aan een her
nieuwd, uitvoerig onderzoek te onderwerpen. Nadere aanleiding daartoe schijnt ons een der werken, vermeld op de lijst der boeken (fol. 174),
„wacr uyt doorgaens de aengetoghen Spreken (in zijn geschrift Van de Praedestinatie) genomen zijn:” onder den titel: Van de Praedes linatie afte eeuwigle Verkieringhe Gades, en weer op deselve yegront
222 zy, enz. ày Reynald Donteclock Ììexclìreven ende onderlel'eni dan 15 Feb. Anno 1589. -— Schoon het duidelijk is, dat ook dit honden
twingtal foliobladzíjden in zijn laatste levensjaar is_opgesteld‚ blijkt het niet of het in ’t zelfde jaar is uitgegeven.
1590. -- Verantwoordinghe van ’t Proces van den Ketteren niet te dooden, tegen de drie hooftstucken des vierden boecx Justi Lipsii, van de Politie of Burgerlijcke Regheeringhe. Ende Wederlegginghe eens Boecxkens van den selven Lipsio, teghens den sehryver "an de T’samen-spraken. III. Deel, fol. 479-489, „ In ’t laatste sijns levens door den bysonderen ende nytgenomen Liefhebber van de vryheyt sijns Vaderlants D. V. C. beschreven.” Lipsins had Coornherts Proces met een weêrschriftl: De una religione
adversue Dialoyistam...‚ Lugd. Bat, Plant. 1590, beandwoord. Schoon „ geheel sieck gaende, ende swac sijnde, meest te bedde legghende,” liet
Coornhert niet na tot in zijne laatste ure te strijden- totdat de dood hem op den 29. van Wijnmaand 1590 de rustelooze pen uit de vinge reu nam.
SGHRIFTEN ZONDER JAARTAL.
POËZIE. Betoon van de zotheydt der werltwysen, die andere veraehten ende haer selfs pryzen. III. Deel, fol. 496-497. Ethiesch-didaktisehe dialoog tusschen waende.”
„Waerheyt” en
„Wysge
Venus met Cupido, een tsamensprekinghe. III. Deel, fol. 497-498 tegenzijde. Vergelijk Aanteekening 5 op de Wellevenr-kunste, bl. 154.
Recht Ghebrnyek ende Mishruyek van tydlijcke Have. III. Deel, fol. 498-505. Alfabetiesch gerangschikte, didaktísehe strofen, (het eerste kopplet begint met: ”Atys, des machtighen Cresus soon,” het laatste sluit met: „Zaligheyt is het uyterste eynd”) door bijbelplaatsen en anekdoten
uit de Oudheid afgewisseld. Ode Horatii II. Lib. Epod. Beatus ille 8e eet. Vertaelt op de stemme van den 23. Psalm. III. Deel, fol. 506. ’t Bedrogh des Werelds, of van weeldighe ende veylighe le— (liglìeydt, ’t Welck eertyds seer konstigh in Latijnschen Dicht beschreven is van Pandulphus Collenutius Pisaurensis, Rechts geleerde. Ende ter oefening des verstands, van D. V. G.
224 benefl‘ens den Lofzaug‘ van ‘t Gent, in Dnytschen Dicht ghestelt. III. Deel, 508-517. De Catalogús der’ Boek. van de leidsche M. ì’. n. 11., 1. D. bl. 231, vermeldt twee afzonderlijke uitgaven van dit gedicht: „Van ‘t laag/e ende lachen’ Lenen. Haerlem, Ant. Ketel, A. 1582, d. 11 Febr. en:
(Recht Ghehruych‘ ende Misöruyck ‘van iijdliche Have met afbecld. door denselven C. bedacht en ghesneden. Hierbì/ísghevaeghl) ’t Bedroch de: Werells, of ’t laeye ende leukere Leven, in Lat. Dicht beschreven van Pandulphus
C’ollenucius.‘
van D. 7”. C.
benefens den
Lofzangh van ‘t Goud! in Duytschen dicht gextelt. ’t Amst. D. Pietersz z. Van achter, 1620. 4°.”
Medicyn der zielen.
III. Deel, fol. 563-572.
Ten slotte leest men:
„Het vervolgh moet ehy derven, ’t‚ Is verlooren met swerven." Wellicht zou men hieruit mogen verstaan, dat ook dit didaktiesch po'e'em in des Dichters ballingschap is opgesteld.
Byvoeghsel (tot het LiedeÀboeck).
1. Deel, fol. 498-j-509.
Met een opdracht aan Spieghel, bevat deze bundel vijf liederen uit: de thien Maaghden (1576), vier uit de: Oomedie van den blinden naar Jericho (1570—-1579) en zeven uit de: Wellevens-kunste (1586 ?) Misschien dagteekenen ze daarom uit Coornherts laatste levensjaren.
DRAMATISCHE WERKEN. Troer-spel van de kettersche Werelt, die metten lippen den Godt (les Hemels, maer metter herten ‘1: geldt, des werelts Godt, dient ende eert. Ghedr. tel‘ Gronde by Jasper Tournay. 1590. Tweeling. Van den Bruydt Christi ende d’Egiptísche Vroei vrouwen, —-Doet dees tweeling twee Comedíen aenschou wen, -— In rym slecht, claer ende onverwert, - Ghemaekt doorDire Volckherts Coornhert. ’t Amst., H. K. Muller 1582. Beide deze Moraliteìten worden genoemd door den Catalogus der baekerij van de l. M. 0. 12. L. 1. Deel. Tooxeelstuh/ren, bl. 75.
225 ETHISCHE GESCHRIFTEN.
Opperste Ghoeds Nasporinghe: enz. Ghedruckt ter Goude by Jaspar Tournay. In den Jare M.D.XC.. kl. 8°. Vergelijk Aanteekening 6 op de Wellevens-kunst.’ bl. 157. In de laatste jaren des Schrijvers leven te boek gesteld, als blijkt uit de Op dracht van Gerrit Hendriksen Stuver: „Onze daghelixe redenen (plach
ten van de deugd) te wesen, die ick met u ende d’andere‘ vrunden eertyts ghebad hebbe, die (heb) ick nu in myn oude iaren inghesebrift ghestelt."
Ware beschrîjvinghe der Conscientien enz. Alles tot protfyt van den ghenen, die voor Godt almaehtigh (in desen tijt vol
verseheyden opinien) gheerne in oprechtieheyt der Consoientien souden leven. II. Deel, fol. 210-224. De Catalogus der Boekery 12. d. 1. M. 11. 12. L. 1I. D. bl. 447 ver meldt eene uitgave van A“ 1585.
Van ’t wel bidden, Onderwijs uyt die Goddelijcke Schriftuere
self, tot betoon dat die so gantsch duyster nyet en is, alsmense, nu wederomme pooght te maken: enz. I. Deel, fol. 196-212. Populaire exegeze van ’t Onze-Vader in gesprekken tusscben een:
„Leergierighe Mensehe” en de „Onderwijsende Godtlijcke Schrit‘tnre." Een staaltjen hiervan geve de zevende bede: u Maar verlost ons van den quaden,” welke door de Onderwijssende Godtlíjcke Schriftuere dus wordt verklaard: „Quant iet dat men de fonteyne des Levens (den Heere) ver laat en sonder vreese Godes is, oock ist quaat dat men zonden heeft,
dat men onreyn is door zondelijckheyt ende dat men leydt in de ver doemenisse. Van sulcke quaden begeert men verlossinghe en oock mede van schulden, van heerschuppije der vyanden te weten van de werelt, van ’t vleesch, van de duysternissen, Duyvel en zonden, ende die quaden uyten zonden veroorsaackt.” f. 211. Vooraf gaat eene inleiding: ‚1 Dat die heylighe Gheest in de Schriftuere alle dat ter Saligheydt noodigh
is, leert om nyet.”
Van de veranderinge van der menschen quade in een goede wille.
I. Deel, fol. 150—157.
Ghesproken tusschen Tertullus, Logenachtigh, ende Amathi, waarach
tigh. Niet voltooid, maar „ om de stichtelijekheyts wille” in de folie uitgave opgenomen.
15
226 Van Waarheydt.
I. Deel, fol. 76-«78.
Ure‘Reden of Onderwijs tot Eendracht, Vrede ende Liefde, in dese tyden hoogh-noodigh. III. Deel, fol. 415-—427. nGheschreven over vele jaren van een Godsvruchtigh Christen.” ‘t Geheele werk schijnt eene vertolking te zijn, waaraan eene bijlage: „Wt D. Franciscus Junius Vreedsamen Christen” is toegevoegd. Wellicht ook bedoelden de Uitgevers met den „Godsvruchtigl1(en) Christen” Coornhert, en moet er bij de H Ure-Reden” aan een oorspronkelijk werk gedacht wor den. Wat hiervan zij, over het gantsche geschrift ligt een geheimzinnig
waas, daar de naam des Auteurs opzettelijk vermeden is. De stof is echter geheel in Coornherts geest, daar het eerste deel aanwijst: „ dat een Christen tot syn Geloof ende Leven Vrede ende Liefde hebben moet om saligh te werden ;” en het tweede: „dat alle Ceremonien, ’t zy van God of de menschen inghestelt, den mensche sonder de Liefde niet
saligh maken en kennen.”
POLEMIESCH- DOGMATISCHE WERKEN. Kleyn-Munster. Des Groot-roemighen David Iorissens roem rijcke ende wonderbaere schriften elckenlijck tot een proeve
voorghestelt door D. V. O. Ghedruekt in den jare 1590. III. Deel, 25-45. Het slot zijner polemiek tegen den schrijver van ’t Wonderbaeck — den hollandschen Montanus der XVI Eeuw — heeft Coornhert te kern achtig en tevens te eigenaardig boeyend gesteld, om er hier niet den aan hef van over te nemen: „ Daar hebdy, lezer, zien aanwyzen vele hoogh
roemelijke zaken, die David Jorisz van zich zelve, van zijnen dienst, ende van zijn verstandt heeft gheschrewn, maar nerghens bewezen, ten
waar dan met openbaar misbruyck der Godlijcker schrifturen, van de welckc hy zijne Jongheren afwijst tot zyne schriften. Die zyn wan 1) van slechte waarheydt, vol van ghoedunckenheydts ') waan, ende tot
walghens toe overvloeyende van woortrijcke weerklancken, welcke hy so wonderlijck heeft opgheprònct, voorneemlijck in zyn wonderboeck: dat het een lustighe boom des wetens magh verstrecken voor alle weetzueh
tighe Adamiten: die liever in hooghvlieghende vernuftlizeren, vruchte_ loze volbladighe vijghbomen worden: dan in ’t niet leeren weten aan den veraehten ende ghnkruysten Christum vruchtbare wijnrancken doort
navolghen van zijn ware ootmoedigheydt.” -— B1. 135 van de 8°. nit gave, 1590. — l) Ledig. 2) Verwaandheìd.
227 Verschooninghe van de Roomsche Afgoderye, gemaeekt ten gevalle van Pieter Roem & eet. door D. C. Ende is dit geschrift, door den voornoemden Pieter Roem, aen Mr. Jan Calvijn gesonden, die daer tegen geschreven heeft het Boecxken, genaemt tegen den botten Hollander.
III. Deel, fol. 18-25. Coornhert zelf rezumeert de strekking van zijn werk aldus: „Saligh is hy, die de mate en het coninglijcke middel houdt, sonderlinghe in
dees sorghelijeke tijden, overvloeyende van ontallijcke verseheyden opi nien. Onder alle men gheen en vindt die niet gheve'stight en is op
eenderhande Text ofte Sententie (Godt gheef oock hoe zy daer toe sluyt) uyter H. Schriftuere, die nu alst aes aen den hanghel een deck- _
sel aller ketters fenijn ende bedrogh moet wesen. — Myn voornemen (strekt) niet wyder, dan om te hewijsen, dat niemandt (wiens graft
noch niet inwendigh van des Dooden beenen ende Afgoden ghereynight en was) hem om eenigh ghebruyek of misbruyck van Ceremonien en behoorde, noch schuldigh en was te begheven in doodts pericule.” Waaruit duidelijk te lezen is, dat hij, schoon 11. v. de Mis der Katho lieken veroordeelende, niemant vervolgen zou willen, die de Mis
bijwoonde, zoo deze slechts de liefde betrachte, — gelijk hij er later bijvoegt: „datter gheen ceremonien noch Godsdienst op Aerden is, wiens misbruyek een goede conscientie of Godsalighe herte besmetten, oft ont
reynighen mach.
Schyn-Deught der Secten met bare verwerde twistigheden om de Ceremonien: - enz. uyt Overlandsche Sprake ge translateert door D. V. G.
III. Deel, fol. 341-356.
In acht ,‚Ghespraken” tusschen: „Ghereformeerde, Confessionist (Luthe raan), Broeder (Doopsgezinde) ende Catholijeke : Onpartydighe.” Duide
lijker noch dan in het vorig vlugschrift springt Coornherts eigenaardig ethiesch-kritiesch standpunt tegenover alle kerkgenootschappen zijner dagen in ’t oog. Achtereenvolgens wordt door „Catholijck” : Coornhert betoogd, dat: „de Lutherschen soo wel als de Papen in haerlieder Nacht
mael dooien, dat de Luthersche, Calviniaensche ende Broederen qualijck doopen: dat de Leeraren alder drie Ghemeynten van Gode niet gheson den en sijn omme te Predieken: (en) dat uyt der Lutherschen ende Kalviniaensche Leere schijnt te volghen, dat de Roomsche Kercke, de ware Kercke sonde zijn.” Pozitief volgt ten slotte eene formuleering
der „ware Kercke,” bij wijze van aanhangsel, waaruit we alleen het volgende kiezen: „De ware Kcrcke is van sienlijcke Menschen na heur
gheloovc Gode alleen bekent, ten onsienlijcken Gemeynte. Welcke Kerck niet en bestaet in uyterlijckc Sacramenten ofte teyckenen, meer in ghe
228 love, godsaligheyt, alghemeen eendracht ende liefde, de Siele ende merck
teken van dit geestelijcke Lichaem, ende niet vande Ceremonien. — Dit gheloof steunt op d’onsichtbaren God ende ghenade ende op gheen uyterlycke dinghen. Ja Doop ende Avondmael dienen tot gheen vertroos tingh ende versekeringhe, want hy sulck al heeft, die ghelooft. Hierom
achten de ware Christenen groot den beteyckenden Doop, niet die ’t lichaem schoon wascht, meer de Siel van sonden suyvert ende in Liefde ontsteeckt, door welckx vrucht men in eendracht het rechte Avond
mael in gheest ende gheloove Christum ten leven, gheestelijek,eet.”fol. 356 tgz. Oonsistorie handelende van ‘t niet hanteeren des Nachtmaels.
met verclaringhe van den oorsaken van dien.
I. Deel, fol. 353-365. Uitwerking van hetzelfde thema, als in de vorige ,‚Ghespraken” be handeld werd, met toepassing op het vraagstuk des avondmaals in een gesprek tussehen: „Marímuth, Leeraers van Aldenkercken,” en: „Job
van ghenen parten.” Krachtig spreekt Coornhert wederom het hoofd motief van zijn gantsche streven in het voorbericht: „aen den vriendt lijcken Leser” uit: „Wíe hadde (niet) ghehoopt, dat wy, nadat het Ty—
rannische Juck van de groote bloedtstortínghen om religions saken niet sonder groote bloedtstortinghe van den halse was gheschuddet, ton laetsten noch eenmael niet rusten, (en) de ghewensehte vryheydt in
de Conscientien wat ghenoten souden hebben? Wat siet men nu doch (leyder) minder worden? Wat verneemt men doch anders, dan dat d’een Nemroth d’ander uyt dryft. Ja dat int schoon gevaeghde huys voor cenen gheruymden
duyvele seven
argher
inne komen.
Voor
eenen verdreven Hispanischen Inquisition verneemt men verscheyden andere. Elck maect sich selfs een Inquisiteur over een andere gheloove, elck wil anderen na synen pype doen dan een, ende elck wil ghebieden over een andere Conscientic.”
Het Kruyt-hof ken van stichtelijoke gespraken, in desen tyden tussehen
verscheyden
personen,
op verscheyden plaetsen,
ende van versoheyden Religions‘saken ghevallen, vol trouwe waerschouwinghen voor menighvuldighe dolinghen, huy
dcnsdaechs loop hebbende. Na zijne ballingschap
III. Deel, fol. ‘_73—-90.
bewerkt, als de Steller zelf aan zijn vriend
Wouter Verhee te kennen geeft: „Vele jaren heb ick nytlandich ghe swerft, vele plaetsen gehanteert en vele sehriftelijcke sae‘cken heb ick hooren handelen opten weghen ende in herbergen, van weloke ic eenighe uenteekende, die ick dencke ter vrunden bede tot nut van veclen gemeyn
229 te maken.” Zeer scherp antikatholiek is het 8ste stuk: „Van de on gheconsacreerde Hostie in der Missen”: (f. 81) en voorts:
„Van den
Beelden wech te doen”; en „Van jonghe Jofl’erkens te stellen in den Cloosteren.”
Van des Menschen Natuerlijeke Vleesch Wondersprooek, ver elarende, dat het veel misbruyckt wort, maer nimmermeer self en sondight. I Deel, fol. 139-147. Polemiek tegen de leer van de natuurlijke verdorvenheid des vleesches. Vergel. Aant. 23 Op de WeZlevens-kunsie, bl. 172.
Van de ware Onderdanigheydt der Christenen. 1 Deel, fol. 211-213. Beknopte bestrijding van de leer „der nieuwe Pharizeen,” die weer een grouwel houden, so yemant metten vader des_ Gheloofs ontwijfiijck ghelooft, dat Godt magtigh is, om syne salìghmaackende beloften in
den Gheloovighen te volbrengben.” De Catalogus der leidsche B. van de M. van n. L. 1I. Deel. 447 vermeldt eene uitgave van dit traktaat, gedagteekend: 1581, 1 December.
Oogh-Water opten Etter des Voor-oordeels in den ooghen van de ondersoecker der Delftsche Predicanten.
II. Deel, fol. 556-575, Andwoord op een vlugschrit‘t der Predikanten, getiteld:
Ondersoeck
opten ‚Middelen Guamlerts, tut minderinglze der Secr’en. Daar echter het —- weldra te melden — eerste stuk van Coornhert zonder jaartal in de folioüitgave is opgenomen, blijft er voor de bepaling van den
tijd dezer schriftelijke kijvaadje niets over dan haar na 1578 te stellen.
Wagen-spraeck van Coornherts Kerckberispen ende hart spre ken, tusschen Wolfaert Schoonpraet ende Lieven Ernst.
Il. Deel, fol. 576—58l. ‚Als exegetiesch Gcschrift schijnt nog in aanmerking te moeten
komen het door den Catalogus der Boekerij van de leidsche M. v. n. L.
1I. Deel,
bl. 446 beschreven traktaat onder den titel:
Nadencken opte twyfelen of de’ Apostel Paulus int 7 Cup. totten Romcynen sprekende is van zyn zelfs persone, so hi onder dat schryven was, dan van anderen. Zonder plaats of jaartal.
„M „‘ M \.__
‚}
—«‚‘\—W
230 DOG MATISCHE WERKEN. Van Godt, sijnen naem,
by-namen,
hoedanigheyden, daden
ende wercken; Van Christo, enz.; Van den Heylighen Gheest; van ’t Gheloove, van de Waerheyt, van de Hope,
van de ware Penitentie en van de Liefde. I Deel, fol. 1—‘1‘6. Verzameling van bijbelplaatsen, — „in verscheyden plaetsen buyten lants by my wten Bibele aenghetekent,” -— getuigt hij in zijn Naem scherm (III. D. f. 294’), waar hij tevens —- als we reeds melden — verhaalde, hoe hij een jaar te Delft bij zijn vriend Boomgaard had ge hoopt door te brengen, om dezen arbeid te ordenen. Hij had er’ „by dertich jare over vergadert,” en wenschte zijne aanteekeningen niet
verloren te doen gaan, ’t geen het geval kon zijn -— uby aldien (hij) voor desselfs vergaderinghe kwam te sterven.” 't Geheel is eene saâmsehikking van texten onder de op den titel vermelde hoofdstukken.
Vereeninghe van sommighe strijdich-schynende spraken der H. Schrifturen. I Deel, fol. 29-45, volgens de tweede pagineering‘. Reeds de keuze der texten geeft den aard van dit werk genoegzaam aan. Ten voorbeelde, fol. 34’: „‚De Heere heeft ghesworen, ende ten sal hem niet berouwen.” Psalm 109. 14. „Ende hem berouwde, dat
hy den Mensch op Aarden ghemaackt hadde.” Gen. 6. 6. Zoo wordt fol. 45 de harmonie aangetoond tusschen Matt. 5. 23: „Christus ver biedt toornigh te worden,” en Psalm 4. 5: „De Psalmist ghebiedt
toornigh te worden.
‘
Oorsaken ende Middelen van der Menschen Saligheyt ende Verdoemenisse.
I Deel, fol. 84-119,
Nieuwe verzameling van bijbelplaatsen onder de rubrieken: „Oorsake van der Menschen schcppinghe;” — ‚‚0!‘ God van eeuwigheydt voor gheno'men heeft sekere Menschen tot zijn selfs Eerlijckheyt saligh te maken ende sekere menschen te verdoemem” —- „Dat Adam gbescha
pen was redelijck, vry ende goot,” ’-_ ”Van de ghedaente der En gheleu voor en na den val‚‘” — „Van des Menschen ghedaenten na den va1;" enz.
Onderscheyt tussehen ware ende valsehe Ghelove. I Deel, fol. l85—l88. Voortrefl'elijk is hierin de beschrijving van ’t ware geloof: ‚’ Het
‚ _ „u. M4
231 waarachtighe ende saligh-makende Gheloove honde ick te wesen een gave Godes, daar door de ontfangher van dien ontwijfelijcken houdt voor Waarheydt, dat Godt is, Godes Woort vastelijek betront ende syne goetheyt waardelijck bemint.” —- fol. 186.
Van der Gheloovighen Justificatie ofte Rechtvaardighwordinghe in Christo Jesn.
‘
I Deel, fol. 191-196.
Samenschikking van texten om des Stellers „meeninghe in ’t stnck der Rechtvaerdingwordinghe der Gheloovighen” toe te lichten.
Oordeelen van een ghemeen’ Landts Leer. I Deel, fol. 461-466. „Ghespracken tusschen Splinter ende D. C.” over de autoriteit des Magistraats in geloofszaken (fol. 463), over de onheilen,
die uit het
beletten van godsdienstvrijheid vloeyen (fol. 4,65), of de Magistraat eenige ketterij kan tegenwerken (fol. 466).
Middel tot minderinge der Secten ende Partyschappen staende dese Inlantsche Oorloghen, tot dat by ghemeene eendracht daerin voorsien sal zijn. III Deel, fol. 397-399. „Ghesprakc tnsschen Romanista, Secte ende Catholijck.” Catholijck poogt van onpartijdig standpunt een interim aan te wijzen, waardoor de tal looze sekten malkaâr verdragen en tevens in getal mogen afnemen. In de eerste plaats zullen allen samenstemmen: „dat onder alle schriften
ter werelt ghene werden ghevondeu, die gheheel vry zijn van alle mis—' verstnnt, loghen ende dolinghen, dan alleen die‘heylighe Canonijcke Schriftuere.” Men zal voorts de Overheid vragen, dat zij den Predikan ten aanzegge: „opten Predickstoel den volcke (niets) anders te pre dicken, dan die klare Text der I-Ieylighe Schriftueren, sonder een sillaba
toe of af te doene.” Dan, gaat de onpartijdige spreker voort, zouden alle sekten verdwijnen,” want elcx secte of ghemeente bestaat op die nytlegginghe der Schriftueren van d‘ Antheur der selver ghemeynten. Welcker interpretatie ophoudende doort navolghen van den Text selve sonde oock snlcke secte ophouden: ende sonden al te samen heeten niet meer Zwinglianen, Lutrianen, Papisten ende Dooperen, maer Christe nen, immers Evangelische: ende dat met waerheyt als d’ Evangelische
leere alleen altsamen ghelovende ende navolghende.” -—
Rnygh Bewerp eender onpartydiger Kercken onder verbete ringhe. II1 Deel, fol. 1-4 tgz. Ontwikkeling van hetzelfde thema, als in ’t vorig geschrift gepre
dikt is. Wederom wordt uitdrukkelijk op simpele lezing des Bijbels
232 aangedrongen,
en als uiterlijke belijdenis des geloot‘s voorgeschreven
de bekentenis: „dat God de Vader alleen is een ware God, ende dat
Jesus, die hy heeft ghesonden, Christus zy.” fol. 3.
Afzonderlijk resten ‘nog ter vermelding:
Disputatie over den Catechismus van Heydelbergh, openbaer lijok voor den volcke gehouden op ’t Hof van ’sGraven hage in Hollandt. Anno 1583. III Deel, fol. 429-461. Belangrijke verzameling van officieële bescheiden betrefl'ende‘ de haag‘ sche disputatie met Saravia en de delftsche Ministeren‘
Brievenboeck, inhoudende hondert Brieven van D. V. O.
’
III Deel, fol. 89—-155.
Allen over ethische en dogmatischc stofi'en, waaronder twee aan Ar tus, Heer van Brederode, drie aan Boomgaordt, éen aan zijn broeder
Frans, twee aan Meester Cornelis de Groot, Professor tot Leyden, twee aan Stuver, tien aan Spieghel, twee aan Aggaeus van Albada, „Doctor
in beyde Rechten tot Colen,” c’en aan Mejonkvrouwe Catheline van ‘ Brederode, zes aan Meester Cornelius Fnbìus, drie aan Lipsius en twee
aan Caspar Coolhaes.
ik‘
itr
=
j-‘d
._.——J—‘
"
.
_
t „t ‘ ‘\ ‚,üt 3 ‘‚ ..î
‘
l
‚s 1“ jì‘‚‘ ‘‘ l {‚ l
‘in
lil!
l.
‚
N‘'..
itl x‘
‘ . ’ ' W l‚t ' l‘ ‘3ìì l
‚‚ i ‚ .
‘“,
m l‘
....
a
.
t‚ll‚t ìttt
\ ‚
l
‘ì‘l‘dbd t ,‘ . l‚t. ‚e.lbrh‘tl‘ t’ .’ ìit. tv! ìs,ìll‘lu uuzûu ‚.. ..p .
‘l‘, ‘l
e
limnvv. ‚B t ‘ nv \ \
‚
\ ìt ‘ ‚‚l '‚
_ .s
1‘ rum‚MA‘ {At lÌ‚r‚
‚ .
‚IJPJÍJnLÈ “‘‚‚\‚fi.h. öw.‘v‘n..‚.û
! "T '' l.‚‘ .: ‚‚ ’...l.‚l.‚‚ n‚u..
‘5 “‚f
h‘
‚l ‘Lì ‚0
ì..ùit..uì
„S-L‘Jp"
S ‘5' '‘ ‘h îï‘‘pl
rìijij‚‚g1ì ’
‚ììL‚. lÌl
‘
hub‚ub‘_‘d‘ìn‘l .‚ ‘l‘r 2/4’. . ‘’l‘.. ‘ü‘..n‘‚ Äu, ‘..‚ ‚‚‘lx l‘,‚‘ìl'‘‚ùtll ‚lil‘ ‘“ ò\\ ..‚ t
l’l . ‚ ‚u . ’fimwìÌnntu‚%‚‚ ‚ûwuâtën. ‘ ‚ l
‘
‘
l‘
l.‘ ‘l’
" ,?‘‚"‚î.“‚‘‚‘' ’ l t's\ A‘‚ a’ ‘i‘fl" "‘ 1 "‘L‚ ÌXÌ‘Ll n‘ï‘
’
om» D‘P‚. ‘eâ‘r ùï’
l ‘1: ‘ ‘
t
ì‚ì‘ì‚ ‚‘ ‘
‘ ’ ‘in’ ù‚Ë‘l