Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com
|-
-
ſae.
|-
:||-
(~~~~ ~~~~ ~~~~ ~~~~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ !,
-|-.-|-
-
|-
ſ.
(, , , , , , , , , , , ,,,,,,,,,,,,…,∞, ∞, ∞, ∞, ∞ √∞ √≠ √
.
:
s-
ººs s &
ºv
~~~~
•
•
• •
• • • • •••
-+-------
--- - --
- -
-- -
|-
----
|••|-
» E. G
O
D
S D
I
E
N S T
V A N
K.
voN
ECK ARTS HAUSEN,
**
k
D E
G O D S ID I E N S T
K. voN ECKARTSHAUSEN,
Uit het Hoogduit sch D ook
M. A. v AN ST EEN W Y K, R. C. Pastoor van Zoetermeer
en Zegwaart.
TE LE Y DE N,
j.
W.
vAN
B 1j
LEEUWE N.
1 82 1.
----
,
-
→→→→→ –––––––-
tº
V. o o R B ER I G T
VAM
V
E
R
T
DEN
A
L
E
R.
O., de menigvuldige Schrijvers, wier ſchriften gedurende ae afgeloopene Eeuw in Duitschland de goedkeuring des pu blieks verwierven, en nog in zulk een aanzien ſtaan,
dat onderſcheidene van onze landgenooten, op het bezit hunner letterkundige voortbrengſelen naijverig, het niet be neden zich achtten, dezelve in Vaderlandsch gewaad aan
ons mede te deelen, verdient de edele Hofraad von Eck ARTsHAUSEN met regt genoemd te worden, een Man, die in het vak der letteren ervaren, dezelve in alle vormen en verſchillende gewaden goot, om ze des te be
valliger, dan tevens zuiver en onvervalscht, zijnen Land. genooten voortedragen, en eene zedelijke verbetering aan den meer beſchaafden toon zijner Eeuw te ſchenken: doch vandaar ook wel ſoms eenen ongunſtigen blik op de
Godsdienſtige gevoelens van dezen waarlijk grooten Man geworpen, die inzonderheid in ons Land, waar van hem, nu en dan, ſlechts eenige, weinig op Godsdienst betrek king
VI
V
O
O
R
B
E
R
I
G
T.
king hebbende, geſchriften werden rondgebreid, door Man nen, wier aanleg de enkel zedelijke Wijsbegeerte ten doel
had, ook deze tot ſtof van hunne vertalingen kozen, of, wanneer het ſoms ook al gebeurde, dat deze geſchriften regtstreeks den Godsdienst bejogden, vielen ze vaak in han den van hen, die onder hunne vertalingen hunne eigene Godsdienſtige denkwijze vlochten, of om ECKARTsHAUSEN te ſmakelijker aan hunne Eeuw te maken, achterlieten, het geen 's Mans bijzondere denkwijze, als ook die van de
kerk, waarvan hij belijdenis deed, getuigde, terwijl men te gelijken tijde, niet naliet, het aldus gewrongen werk op naam van den Beijerſchen Wijsgeer te ſchuiven. Velen niet verder, dan tot deze voortbrengſels in ons Vaderland
doordringende, en op het bedriegelijke ſpoor van zulke tolken omdoolende, verkregen van 's Mans Godsdienstige gevoelens, niet zonder eenigen grond, een allerongunstigst denkbeeld, en ſchroomden zelfs niet, om openlijk te ver klaren, dat, hoe gaarne zij ook alle hulde aan den edelen Man, die in het vak der Wijsbegeerte inderdaad een hel
derlichtende fakkel voor Beijeren geweest is, bragten, zij echter geene volkomene zekerheid droegen, dat deze voor treffelijke menſchen vriend zich met het beste hart, genoeg zaam tegen de gevaarlijke nieuwigheden heeft weten te beveiligen, welke de voornoemde zucht om alles te ver lichten en te beſchaven in dat Rijk heeft voortgebragt; (*) trouwens deze dwaling was ook de mijne, vooraleer mij het toeval eenige oorſpronkelijke ſtukken in handen ſpeel
de, welke mij de Godsdienstige denkwijze van den edeldenken den
(*) MINERvA, Letterkundig tijdſchrift voor Godsdienst en wetenſchappeli N 5, 1819 Boekbeoordeelingen bladz.
178 in de beoordeeling van EcKARTsHAusENs redevoerin gen, te Leyden, bij J. W. van Leeuwen 1818,
V
O
O
R.
B
E
R.
I Gº T.
VII
den Man meerder naderbij leerden kennen. Hoe vaak toch worden
door vertalingen de beste werken ontluisterd, en de we zenlijke gevoelens der ſchrijvers miskend ? en wie, die heb
ſchoone werk, de karaktertrekken van Jezus, naar het Hoogduitsch door G: NIEUwENHUIs (+) met opmerk zaamheid gelezen heeft, moet zich niet verbazen, in het zelve de voornaamſte karaktertrek, van Jezus Godheid na melijk, door eenen Man als EcKARTsHAUSEN geheel en al te zien weggelaten? Welk regtzinnig Christen zou hem hierna nog eenen Edeldenkende noemen ? Maar hoe veel hooger ſtijgt onze verbazing, wanneer wij het oorſpronke lijke (*) in de hand vatten, en EcKARTsHAUSEN met
zen verhevenen karaktertrek van onzen liefderijken Hei land zijn werk zien aanheffen, en op den voorgrond ge plaatst, hetgene de Nederlandſche Vertaler goed vond zijnen Landgenooten te onthouden ? Dit een en ander deed mij dan een gunstiger gevoelen voor 's Mans geſchriften krij
gen en het voornemen opvatten, om dit wel niet uitge breid, echter zakelijk, werkje over den Godsdienst in onze taal te brengen, onopgeſmukt, nagenoeg woordelijk overge bragt, zoo als hetzelve in het Hoogduitsch beſtaat; Het is waar, ECKARTSHAUSEN pleit hier wel niet voor eenig bijzon der kerkgenootſchap, of mengt zich in twistgedingen, die meer verbitteren, dan overtuigen kunnen, bepaalt zich veel eer bij de enkele Wijsbegeerte van zijnen tijd en poogt derzelver ſtrikredenen door grondige betooggronden van den Godsdienst te ontzenuwen, en aan dezen deszelfs aanzien terug te ſchenken, doch is ook verre van dien geest van 'Vér
(f) Te Leyden Bij D. Du MoRTIER EN zooN 18o4. (*) Onder den titel Christus unter die Menſchen, 2 te ausgabe, Munchen 182o.
viii
, v o o R B E R 1 G T.
verdraagzame onverſchilligheid verwijderd, welke onze Eeuw met zoo vele lauwren kroont. Op meer dan eene plaats
doet hij zijne denkwijze hooren, drukt zich in bewoordin gen uit, die, hoe ſnerpende oor des onverſchilligen, maar de kerk hem te harte ging, verknocht, dat Eeuwen reeds
ook in het onverdraagzame al te duidelijk toonen, dat en hij aan het geloof bleef voor hem zijne Vaderen be
leden.
Bij de vertaling derhalve van dit onderhavig werk, dat door kundige Beoordeelers voor het nuttigſte van 's Mans ſchriften wordt gehouden, had ik geen ander doel, dan
den edelen Schrijver, die zijne pen ſteeds ten beste van den Godsdienst bezigde, van eenen ſchijnbaren laster vrij te ſpreken, den Godsdienst boven alle redevittingen van eene
bedillende wijsbegeerte te verheffen en velen eene uitgebrei dere kennis van de voortreffelijke betooggronden te ſchen ken, welke denzelven tot zooveel luister verſtrekken. Moge 's Lezers welgekende toegevelijkheid eenige drukfei
len over het hoofd zien, welke door verweidering van de drukpers in dit werk zijn ingeſlopen, DE VERT,
zoETERMEER 19 October. I82I.
VOOR
v
o
o
R VAN
S
D.
C
H
R
R
E
D
V. E
R.
E
DEN
IJ
Menſchen gelukkig te maken, was mijne
bedoeling, zoo lang ik ſchreef; hunne aandacht met nuttige ontwerpen onledig te houden, en hun die waarheden, welke hun geluk bevorderen, on
-
der verſchillende gedaanten beminnelijk voor te ſtellen, geheel mijn ſtreven, Dan kleedde ik de waarheid in verhalen, dan met zedelijke geſprekken doorweven in eenen meer
ernſtigen toon; dan eens in korte betoogen, dan in toneelſtukken, dan weder in zamenſpraken van Dieren naar de omſtandigheden van den tijd, en den ſmaak van het Publiek.
Ik beſtudeerde de
Natuur en de Menſchen, nam alles, zelfs mijne A.
ei
2.
V
O
O
R
R. E
D
E
eigene gebreken en zwakheden, in acht, en wist er mijn nut uit te trekken.
Daar, waar ik ſtrui
kelde, vermaande ik anderen; daar, waar ik feil de, waarſchuwde ik hen broederlijk voor den
val; nimmer ſchaamde ik mij eenen mensch te heeten.
Mijn hart was ſteeds opregt; ik waagde het voor het heil der menschheid waarheden te zeg gen, en achtte de gevaren niet, welke hem be
dreigen, die der waarheid hulde doet. De ge dachte, ik kan menig een tot nut verſtrek ken, werkelijk ben ik menig een te nutte ge weest, ſtelden mij ſchadeloos voor den ſmaad, welke mij van de domheid en eene kwaadwil lige boosheid wachtte. e
Nimmer ſtreefde ik naar den lof en de goed keuring van allen; ſlechts de goedkeuring van wei nige, maar edele menſchen poogde ik in te oogs ten. Van waar echter tijd en denkbeelden ge vonden, om zoo vele werken in het licht te ge ven? Eene vraag, welke vaak de menſchelijke nieuwsgierigheid oppert, en zeer ligt te bevre digen valt. Er beſtaat immers een groot en uit geſtrekt boek in de Natuur, waarin alle gedach tGI1 x
vAN DEN S CH RIJ VE R.
3
ten, zoo tegenwoordige, als voorledene, en toe
komende zijn opgeteekend, en er is eene kunst OIn
Inet
den tijd te
woekeren, om van elk uurtje
er tien te maken, en deze verhevene kunst is in deze wijze les gelegen: Maak u ieder oogenblik ten nut, en zijt opmerkzaam op alles, wat u te vor n komt, want wij leven in het rijk der denk
beelden, waar een duizend andere telen kan. Ik zag den Landman aan den ploeg, hij zwoeg de onder regen
en ſtorm, maar het
uitzigt op
eenen gunſtigen oogst verkwikte zijne afgematte krachten. De Zaaijer zaadt; en het grootſte ge deelte valt op de ſteenen, maar hier en ginds rolt er toch een korreltje op den vruchtbaren bodem, en dit graantje, dat opkiemt, brengt tienvoudige vruchten voort. Leer dan hier uit, roept mij eene onzigtbare ſtem in mijn binnenſte toe, de ware kracht uws zielsvermogens kennen, werk onafgebroken voort, en bekommer u niet, wat
ook van u de Menſchen zeggen; deze vit, gene ſmaalt, een ander weder tracht uwen eer te
rooven. Laat ze praten en arbeidt ſlechts voort, tracht uwe vergelding in uw eigen hart, en niet op de lippen der menſchen te vinden. -
,
A 2
Dus
4
V O O R R E D E
Dusdanig waren ook mijne gedachten, toen ik deze Grondſtellingen over den Godsdienst der Wereld leverde - grondſtellingen, welke ik voor de behoeften van onzen tijd volkomen be rekend vond.
Wij beleven eenen tijd, waarin eene valſche Wijsbegeerte alles om ver poogt te werpen; wat den ſtempel van Godsdienst en Christendom, draagt, die toch alléén de grondlijn van alle waarheid en wijsheid is. Men veracht in onze dagen den Godsdienst, wijl ons deszelfs waarde onbekend is geworden ; er beſtaat reeds een groote hoop, die volſtrekt geenen Gods dienst bezit, maar nog talrijker zijn ſlechts eenen
zij, die
valſchen Godsdienst belijden, en
deze laatſten zijn veel gevaarlijker, als de eerſten, daar al hunne deugd op hunne lippen - rust, en hun hart ſchier onbekend met God is. Men ſpreekt aanhoudend van Wijsbegeerte en Menſcheliefde, en men veracht den Godsdienst, wel
ke de zuiverſte en de verhevenſte Wijsbegeerte, en de werkdadige uitoefening der voortreffelijkſte Men ſcheliefde is. Maar van waar ontleent dit zijnen
oorſprong? Voorzeker, wijl het gemakkelijker is, deugd
vAN DEN SC H RIJ V E R.
• 5
deugdzaam te ſchijnen, als deugdzaam te hande len. De Wijsbegeerte raadt de deugd ſlechts aan, het : Christendom beveelt ze; hierin is de we
zenlijke oorzaak van de afdwalingen der Men ſchen gelegen, want men laat zich niet gaarn be velen, dat met onze eigenliefde ſtrijdt, en door haar zelfs wordt afgekeurd. De Beteuge ling van onze hartstogten, de beheerſching on zer neigingen, de onderdrukking van onze zin nelijkheid; - dit alles eischt de Godsdienst van ons, maar onze bedorve wil haakt ſteeds naar
het tegendeel, en zoekt zich derhalve over zij ne bedrijven in het ongeloof, of in de
mislei
ding van zijn geweten gerust te ſtellen. Inderdaad de Christelijke Godsdienst is onbeſtaanbaar met de Egoistiſche Grondſtellingen van onzen tijd;
hij is onbeſtaanbaar met de
zoogenaamde Staat
kundigen, en de Machiavellisten onzer Eeuw, die voor hunne eigenliefde ſlechts Altaren bou wen, en de liefde tot God en hunnen Evenmaas
ten met voeten treden; hij ſtrookt met geene Hovelingen, Vleijers, onregtvaardige Regters, listige Eerroovers
en Huichelaars, die ſlechts
hun tijdelijk geluk beöogen en het zelve langs A 3
OIl
6 •
V
O
O
R
R
E
D
E
onregtvaardige wegen zoeken, die in wellust le ven en zich alléén aan hunne genoegens boeijen, De Christelijke Godsdienst zegt aan den Grooten der Aarde zoo wel als aan den verachtelijkſten Bedelaar: dit vermoogt gij niet; Hij roept den Vorst op den troon zoo wel als den Boer in zij
ne ſtulp toe: Onderhoudt mijne geboden; dit of dat is u niet veroorloofd : En van daar moet
Hij noodzakelijk onze eigenliefde kwetſen. onze zinnelijkheid is de grond voor de
In
min
achting der hoogſte, en Goddelijke waarheden gelegen; wij kennen ze, en wederſtreven ze ech ter; wij wenſchen, dat alle Menſchen verpligt zijn, ten onzen opzigte naar de grondſtellingen van den Godsdienst te handelen, maar wij ver oorloven ons met anderen te handelen op eene
wijze, als onze hartstogten gebieden.' Beſchouwen wij ſlechts den Man, die in waar heid getrouw naar de grondſtellingen van den
Christelijken Godsdienst leeft, zijn aanblik is
helder, edeldenkend zijn hart, op zijne lippen rust de waarheid, in zijne ziel heerscht gevoel; zijn arm ſtrekt zich uit ter ſchoring der elenden, zijn oog weent met : de weenenden, zijn hart -
neemt
vAN DEN SC H RIJ VER
7
neemt deel in alles, wat de menſchen, zijne
Broederen betreft.
Hij is getrouw aan zijnen
Vorst, aan zijn Vaderland verknocht, en liefderijk
jegens zijne Medeburgers, billijk en regtvaardig jegens alle Menſchen. Geheel anders gedraagt zich de listige hartst
togelijke Wereldling; hij is koud voor al wat Menschheid heet; op zijn gelaat heeft zich be
ſtendig eene looze glimlach verſpreid, zijne woor den zijn beneden de waarheid; zijne vriendelijk heid is logentaal; hij doet niets voor het goede, om des goedes wille, maar alles uit eigenbe
lang, naar de omſtandigheden van den tijd, naar de wendingen van zijne luimen, of naar den
rol, dien hij wenscht in de wereld te ſpelen,
Daarom heeft hij niemand als zich zelven lief, ontſchakelt zich uit den algemeenen keten der liefde, door welken God met den Mensch en de Mensch met God door den Godsdienst wordt
aanééngeſnoerd.
*
Orde alléén houdt alles in ſtand, maar orde
is ſlechts in den Godsdienst te vinden, wijl hij de grondlijn van alle waarheid en wijsheid is, wijl hij van God, als van het middelpunt van alle orde -
A 4
af
8
v o o R R E D E
afdaalt.
Die van de orde afwijkt, vervalt tot
wanorde,
en
waar wanorde heerscht,
beſtaat
geene liefde; maar, waar orde heerscht, is liefde, want God is liefde, en waar God niet is, daar is geene liefde, daar heerſchen de hartstogten, en waar hartstogten
heerſchen, woont het - onheil
der menſchen.
Waar de liefde woont, vindt men brave, op regte, deelnemende menſchen; maar waar harts togten heerſchen, zijn niet als eerzuchtige, door trapte, arglistige, baatzuchtige menſchen, die het goede alleen tot eenen dekmantel bezigen, om hunne ontwerpen ten uitvoer te brengen, Daar vervolgt de een den anderen; daar ſchakelt zich de eene misdaad aan de andere; daar ver dringt de eene zamenzwering de andere, een ieder dorst naar rijkdom of eer, en ontziet geene mid delen om zijn rampzalig doel te bereiken. Een ieder is ſlechts bezig om tot zijn oogmerk te ge raken, maar niemand ſtreeft naar de grondſtellin
gen der deugd. Uit deze wanorde wordt ein delijk
het groote Babel van verwarring ge
boren, haar grondſlag is dwaasheid, en de ſtee men van het gebouw zijn de driften en misſtap pen
vAN DEN SC H RIJ VE R.
9
pen der menſchen, die vroeg of laat den val der
Staten
na
zich
ſlepen.
Wanneer zich
de Zon van onzen keerkring verwijdert en met hare vruchtbare Stralen aan onze aarde taant,
dan valt het loof van ons bladrijk geboomte, de welige weiden verkwijnen, de bloemen verwel ken, kale toppen en woeste oorden zijn daar, waar lommerende boomen, en bloeijende beem den waren. Zoo verkwijnt ook het lentegroen der menſchelijke deugd, wanneer de Goddelijke Zon aan onze zielen taant; de bloemen der onſchuld
verwelken, de vruchten der Regtvaardigheid val len af, alles is verdwenen, wat leven en vreug de ſchenkt, en het menſchelijke hart is met het dikſte ijs omtogen, hetwelk de Menſcheliefde te
vergeefs te ontdooijen poogt. Dit is eene waarheid - eene waarheid zoo
oud als de tijd, want de waarheid is eeuwig; zij was eer de tijd beſtond. De Weldenkende zal mij zijne dankbaarheid betuigen, dat ik het wagen durve in onze dagen mijne ſtem voor Godsdienst en Christendom te verheffen, en ik boog ook ſlechts op de erkentenis van dezen; wat vermag ik toch van den overigen hoop ver wach A 5
1o
VOORREDE vAN DEN SCHRIJVER.
wachten, die zelve zoo arm
als bedelaars aan
deugden zijn, zoo dat het hun zelfs aan eenen
goeden wil ontbreekt, om mij hunne dankbetuiging toetevoegen? Welk goeds zou ik ook van hun
hart kunnen vorderen, daar het overſtelpt van boosheid is? Van hun wacht ik
het lot van
elk welmeenend geſchrift - Schimp, en verſma ding. Middellerwijl heb ik altoos een lichtje in de duisternis ontſtoken, waaraan een elk zijne
lamp ontſteken kan, en ſtak een elk hier zijn lampje aan, zoo zou het licht ſtraks van alle kanten ſchijnen, maar komt er ſoms een Guit, en blaast hij ook dit kleine vlammetje uit, dat ik ontſtoken heb, dan is de ſchuld niet aan mij
te wijten, de Vader der Lichten, die hier boven, in de Hemelen, woont, en de harten
der Menſchen doorgrondt, weet, waarom Hij zulks gebeuren laat.
DE
•
ID,
DE
GO D S D I EN ST,
Wijzen van elk tijdsgewrigt hebben de ongenoeg
zaamheid der rede erkend. PLATo getuigt, dat het den mensch onbekend is, wat Gode behagelijk zij, en dat
het hem het zekerſte voorkomt, te wachten, tot Hij zich over ons ontferme , en eenen Leeraar zende, wel ke ons onderrigten zal. SoKRATEs uitte zijnen. Leer lingen denzelfden wensch :
dit is de taal der
rede in
de oogenblikken van hare hoogſte verlichting, welke om de hulp der Openbaring ten Hemel fmeekt. * . * Welk een elendig wezen, zegt MoNTAIGNE, is de
Mensch, wanneer hij zich door de tusſchenkomst des He
DE
t2
GOD S DIE N ST.
Hemels niet bemoedigen laat. De wanſtaltige dwalingen, welke hem beflendig hebben vernederd, bewijzen het ge noegzaam.
De rede, zegt BAILE zelfs, (*) is een beginſel van verwoesting, niet van opbouwing; zij is ſlechts in ſtaat, om de twijfelarij te bevorderen - - om de
menſchen de noodzakelijkheid eener andere Openbaring verſtaanbaar te maken.
Eene belijdenis, welke niet ver
dacht kan wezen.
De Godsdienst is van den Hemel gedaald, om de rede te zuiveren, en aan te vullen, wat haar aan zuiver licht ontbrak. De nog onbedorven rede gevoelt
deze behoefte, erkent dien Goddelijken Gids, en is hem onderworpen; zij vindt in deze volmaking alle zeker heid, welke haar tot hiertoe ontbrak. Want als de Oor zaak der rede den mensch zelve ten Gids verſtrekt,
dan heeft hij niets meer van hare VreeZen.
afdwalingen te , -
Maar hoe zal men onder alle valſche Eerdienſten, waar de Aarde mede overſtroomd werd, en welke nog een groot gedeelte derzelve bemagtigen, den waren on derſcheiden? Men behoort denzelven aan zijne duurzaam heid, aan zijue zuiverheid, en de verhevenheid van zijne leer te onderkennen. De Joodſche wet alléén be zat alle deze kenteekenen, en leidt den onbevooroor deelden mensch tot de Wet van den MEssIAs op. De Wijsbegeerte beſchouwt in den Mensch niets als on heil en tegenſtrijdigheid; de 'Godsdienst ontbindt dezen
Bajert, en verzoent den Mensch met God, met zich zelven, en de geheele Natuur. Wae
(*) Di tion. Univ. Artic. Manich,
DE
G 6 D SD I E N S T.
15
Ware er ſlechts een eenige Godsdienst op Aarde, hij wa re onfeilbaar de ware. Het is ons niet veroorloofd, de Godheid te vragen, waarom zij zoo vele onzuivere Sek ten onder ons deed ontſtaan; wij zijn echter verzekerd, dat zij niet alle valsch zijn.
Wanneer er geen eenige, der op Aarde verſpreide Eerdienſten goed is, wanneer de waarheid nergens wordt aangetroffen, dan is God een onregtvaardig Gebie der, die het zwakke Schepſel ſlechts daarſtelt, om aan leugen en dwaalleer vijl te geven.
Men onteert het beeld des Scheppers, zeggen de Deïsten, door Hem in den engen omvang van eenen tempel te
sluiten, het Geheel - al is zijne tempel, onze harten moe ten zijne Altaren wezen. Verwate Redenaar ! Gij ver ondersteldt dan, dat de mensch een Engel zij ; maar die den mensch, zegt PAscAL, tot eenen Engel wil maken,
ontwaart bij het einde dat hij - ook dier is. Wat is er aangelegen, zegt gene sterke Geest, onder welke gedaante, en onder welken naam wij onzen God aanbidden? De opoffering onzer harten is buiten kijf de eenige offerande, waarin hij behagen ſchept, maar de Christelijke Godsdienst ſchrijft ons alléén deze offer ande voor;
de andere
onteeren voor het meerendeel
zijnen naam, daar zij Hem door misdaden loven willen, Veronderſteld eens, dat alle Godsdienſtige vereeringen der Godheid even aangenaam waren, zoo verliest de Christelijke Godsdienst echter niets van zijne Zege praal, daar deze toch onder de algemeene goedkeuring moet begrepen worden ; hoe kan nu de mensch, die
de zelfs Heiligmakend kenmerk heeft ontvangen, den zelven verloochenen, daar hij bij alle geval toch de
zekerſte partij is, welke hij verkiezen kan, *
de
14
DE
GOD S DIE N ST,
De menſchen gevoelden te allen tijde, dat er eene Magt boven hun beſtond, maar aan hunne zinnelijkheid ge boeid, hebben zij deze Magt ook al hunne gedachten
en gebreken toegeeigend. Te Athene was het eene mis daad over geestelijke zaken te ſpreken. Wat was wel de Goddelooze Eerdienst van het Oude
Griekenland en Rome? Wat beteekenden de Feesten, wel ke ter eere van EAccHUs, van ADoNis en cYBELE wer den gevierd? Wat beduidden die veelvuldige Menſchen offers?
Geſchiedde dit alles ter eere van
den waren
God? - Wanneer dit al ter eere van zekere Geniusſen
geſchiedde, zoo waren het toch geene goede. Van waar deze neiging, welke de menſchen bij voort during tot Afgodendienst deed overhellen? - Zij ligt in
de behoefte van den mensch gegrond, welke eene zigt bare getuigenis vordert, om zijne verbindtenis met de
Godheid te ſtaven. Van daar die plegtige offers, die zui veringen en Heiligingen, - dit alles maakte zich het
bijgeloof te nutte, maar deze overdrevene handelwij zen toonen ons zelfs,
hoe de mensch
eenen uitwen
digen ſteun behoeft. waar is dan die Algemeene Wet te vinden, welke onze Wijsgeeren, als de eenige toereikende inroepen?
Zij is toch zeker de bij alle menſchen verduisterde en in den ſluijer der vooroordeelen gewikkelde rede niet. Werd veelligt deze Wet door de oude Volken beleden, die
hunne vrouwen onteerden, en hunne Natuurgenooten ſlachtofferden? – belijden Azie 's Volken dezelve, waar
de Serails met ſchoone slavinnen en welgemaakte Man nen zijn opgevuld, die men, om ze te veiliger te be
waken, op het ſchandelijkst vernedert? - Heerscht zij bij de Natien van de woestijn, die hunne vijanden bra den
DE
GOD S DI EN ST.
15
den en opeten, hunne grijsgewordene Vaders dooden, en hunne kinderen op de openbare wegen ten prooi der wilde beesten leggen ; of gelijk de Hottentotten, die
om de eerſte proeve van hunne mannelijkheid te geven, hunne Moeders mishandelen?
En zulks is daar eene heer
fchende gewoonte, eene goedgekeurde Volkszede, geene ſtrafbare buitenſporigheid, als bij ons. Waar is dan die
Natuurlijke Godsdienst te vinden,
van welke men thans onophoudelijk ſpreekt ? - Ner gens op de ganſche aarde; hij rust ſlechts in het ver warde brein onzer tegenwoordige Wijsgeeren, en in elk hoofd weder op eene bijzondere wijze. Bezwaarlijk zou den zij immer eene onveranderlijke geloofsbelijdenis tot ſtand kunnen brengen, welke hen tot rigtſnoer van hun geloof zou dienen. I
De ſchier allerwegen miskende natuurlijke Godsdienst wordt in onze H. Schrift in deszelfs grootſte volkomen heid aangetroffen. God, uit geheel zijn hart, boven alles, lief te hebben, zich zelven geheel aan Hem toetewijden, met volkomene onderwerping het goede en het kwade, ja den dood zelfs uit zijne Vaderlijke handen te ont vangen, zijne Evenmenſchen, zijne Broeders, als zich
zelven te beminnen, hen door een deugdzaam gedrag voortelichten, en zulk een gebruik van de goederen de, zer wereld te maken, dat men zich duurzame door de zelve waardig make. - Waar is dit anders, als in den Godsdienst van Jezus aantetreffen?
Deze wet, welke den mensch bij zijne Schepping werd gegeven, maar ras onder zijne Afſtammelingen in
vergetelheid geraakte, is bij den waren Godsdienst alléén bewaard gebleven. Na dat deze wet bij een uitverkoren Volk onafgebroken heeft voortgeduurd, is JEzus eindelijk op'
DE
16
G o D s D I E N s T.
op de wereld verſchenen, om dezelve tot hare hoogſte volmaaktheid terug te brengen, en onze zwakheid met zijnen hulpbiedenden arm te onderſchragen, welke wij tot derzelver getrouwe vervulling zoo zeer behoeven. De Godsdienst der eerſte menſchen, is nog te huidi gen dage de onze, die ſchoon in onderſcheidene tijd
perken verdeeld, toch beſtendig denzelven grondſlag heeft. In zijne kindschheid beſtond hij in eene huisſelijke over levering, welke zich in de Aartsvaderlijke gezinnen on derhieldt: na dat de menſchen, welke zich ras buiten mate vermenigvuldigden, deze waarheden uit het oog
verloren, koos God
zich
een Volk
uit, dat Hij
door Mozes eenen Godsdienst geven deed, welke te ge
lijk een gedeelte van deszelſs Staatsregeling was; dit kon
digde het derde tijdperk aan. Eindelijk verſcheen de in de oude dagen beloofde Verlosſer, om zijne wet, welke zich over den geheelen aardbol verbreiden en der wereld een nieuw licht moest geven, den Volken bekend te maken.
De ware Godsdienst moet één, en van alle tijden herkomſtig wezen; met de Schepping der wereld heeft hij eenen aanvang, en met dezelve moet hij ſlechts een einde nemen. De Christelijke Godsdienst, welke door
de getuigenis der oude wet werd geſtaafd, omvat alle Eeuwen. De verwachte, gekomen, en erkende CHRIs TUs is ſteeds het Opperhoofd en het voorwerp van den eenigen Godsdienst geweest, bij welken men van den
oorſprong der wereld de aanbidding van den waren God vereerde.
-
*
De Christelijke Godsdienst is zijne verbreiding aan geenen bijzonderen luchtſtreek verſchuldigd, zoo als eeni
gen in onze dagen, hebben voorgewend; reeds in de eer
-
-
-
-
-
;*
-
f, E
G o D s D t E N ST:
17
-,
's
iſ
eerſte Eeuwen was dezelve in het Noorden, in het
'Zuiden, onder de tegenſtrijdigſte Hemelſtreken rondge breid.
Gods wonderwrochtende magt is aan geene ma
tuurlijke oorzaken gebonden, maar beveelt dezelve. '
Dat de Christelijke leer, welke eene bovennatuurlijke volmaaktheid predikt, van de Volken op eenen tijd werd aangenomen, waarop het zedebederf bij hen den hoogſten top had bereikt, is een wonder, welke algemeen me verbazing moet wekken. De eerſte Kerken zijn in
ſteden geſticht, welke der teugeloosſte losbandigheid wa ren overgegeven. Hare invoering wrochtte er het eer: ſte wonder, want het Evangelie bragt er, als ware het , eene nieuwe Schepping te weeg. * .* , *
*
Het Christendom van alle beuzelarijen gezuiverd, welke het Volk er mede vermengd heeft, is in de dogen van een gezond denkend verſtand het heerlijkſte gewrocht van God, het voert de ziel tot eene grootere bewonde ring, dan de Schepping zelve, op. * ' ſ ... ?
Indien de Godsdienst van Jezus de ware niet is, zoo Zegge men ons, welke dan de ware zij ; en antwoordt men hierop, dat er in het geheel geen beſtaat, of, hetgene
op het zelfde nederkomt, dat de verduisterde en al om misvormde rede aan deszelfs zijde moet gaan; zoo onderzoeke men eens naauwkeurig de gevolgen van dit betoog, en men zal ras ontwaren, dat dit zooveel is te zeggen, als de Goddelijke Voorzienigheid te looche
nen, dat het eene ſoort van Godverzaking zij. . Als mijn Godsdienst valsch is, zegt LA-
:
*
bruyere,
dan is het de fijnſte ſtrik, welke iemand geſpannen kan worden, wijl hij voor een elk onvermijdelijk is : De Aarde vertoont ons drie uitgebreide Godsdienſti ge Genootſchappen, welke eenen eenigen God als hºn -
-
H3
d
hen
DE
13
G oDsD1E NsT
men Schepper aanbidden. De Joden verbeiden eenen MEssIAs, die hun Verlosſer moet wezen, en welken de Christenen in Jezus CHRISTUs vereeren. De Muzelman nen ſtemmen daarin overéén, dat JEZUs een Afgezant
des Heeren is, ofſchoon zij beweren, dat hij beneden
kunnen. Profeet geacht moet worden. Op deze wijze legt het grootſte gedeelte der aarde eene getuigenis van
Jezus af, zelfs op het oogenblik, dat men Hem be ſtrijdt;
Alle volken hebben geloofd, dat de Godheid op de Aar de is nedergedaald, om hare wetten den Menſchen kenbaar te maken; onder alle Natien is de overleve
ring algemeen, dat hare Goden met hen eenen om gang moeten hebben gehad, om hen uit de duisternis tot het licht te brengen.
Deze Overlevering kan men
als een kostbaar ſpoor van die beloften beſchouwen, wel ke aan het menſchelijk geſlacht van deszelfs oorſprong zijn gedaan.
waarom heeft het de Heer toch veroorloofd, dat het Mahometanendom zulk een uitgeſtrekt gebied van
onze Aarde beſlaat? Maar is het ons veelligt ook be kend, of alle deze Volken, uit eenen groven Afgoden dienst gered, niet eens, gelijk de onder hen verſlrooid levende Joden, tot het erfdeel van Jezus geroepen zijn, wien de gewaande Profeet hun van ter zijde heeft aan gekondigd?
wanneer men over het algemeen eenen blik op de
Menſchen werpt, dan ontdekt men onder eene menge fing van gevoelens, welke hen verdeelen, eene zeer geringe menigte, welke in een altoosdurend en onwane
kelbaar geloof voortwandelt. De Wijze ſtreeft uit alle
zijne krachten, om zich met dit ſtil, vredelievend e
Ge
1 .
..
DE
,
-
't
is
GOD S DI EN ST.
Genootſchap, hetwelk verre boven het rijk der Orka º men verheven is, te vereenigen, - De Godsdienst is geene zaak, welke men ſlechts ui
tijdverdrijf onderzoeken moet, maar men behoort denzel
aangebo den, te doorgronden, daar hij zelfs hooger dan ons le ven als het gewigtigſte, dat ons kan worden
ven geſchat moet worden-
, .
. .
.
. :-
. Hoe gebrekkig zijn de middelen niet, welke wij ter vereering der Godheid bezigen! – Had zich de onge ſchapen wijsheid niet aan het Hoofd der Menschheid geplaatst, nimmer had zij die Schuld kunnen tor ſehen,
r-,
ºf
- ,,
'
t
.
* De liefdegloed van dat Heilige vuur, hetwelk JE zes op de Aarde aan kwam ſteken, is inzonderheid de vlam, welke in het hart der ware Christenen blaakt;
de liefde is die voortreffelijke deugd, welke Menſchen met Engelen en met God zelven verbroedert.
,
,,
Deze verhevene deugd, welke bij den oorſprong der Kerk in haren vollen luister praalde, voerde de Hei: denen zelfs tot verbazing op. LUCIANus legt eene roen
Keizer je EIAAN, hun geſlagen vijand, doet de Heidenen blozen,
volle getuigenis van de eerſte Christenen af; en
door hen het mededoogen van die Goddelooze Galileërs (zoo als hij ze noemde) jegens hunne eigene behoef
tigen, en de behoeftigen zelfs van het Heidendoni te verwijten. . . . . .
De Godsdienst maakt de Menſchen tot geene Klui. zenaars, zoo als deszelfs vijanden hem aantijgen. Het is met het afgezonderde leven als met den maagdelijken
ſtaat gelegen; een zeer klein getal is tot hetzelve ge
roepen. De Christen is Kunstenaar, Krijgsman, Koop man - --
en Staatsperſoon;
hij kan B 2
met
deze
beroe pen
ao
D E
G O D S DIE IN S T.
verliezen, welke hern
pen ſlechts zijne volmaaktheid zoo onderscheidend als Christen
kenmerkt.
Alle handelingen van den Christen worden door den Gods dienst veredeld. Naauwelijks heeft zich zijne rede ont
wikkeld, of de Godsdienst beveelt hem die verpligtin gen te bekrachtigen, welke bij zijne geboorte in zijnen naam zijn aangegaan, en wijdt hem op nieuw aan de zelve toes Kiest hij voor zich eene vereeniging uit, dan hebben plegtige wenſchen dezen band geheiligd;
in zijnen val biedt hij zijner zwakheid eene hulpbron aan, om zich weder met zijnen God en zich zelven te verzoenen : en eindelijk ontwaart hij op het ſterfbed eenen troost, die oneindig boven de vertroosting van eene Wereld verheven is, welke hij reeds onder zijne voeten weg voelt zinken. Zij, die de menigvuldige
ſtaatkundige Genootſchap
pen, op welke de Godsdienst weinig invloed heeft, in het groot beſchouwen, mogen vrij deszelfs vers eerders de vraag doen, wat de Godsdienst onder hen hebbe uitgewerkt? Hij heeft toch groote verande ringen in bijzondere personen te weeg gebragt, want
hij ſpreekt tot het hart van een elk. Jezus is op de ze Wereld gekomen, om uit allen de zijnen te kiezen, maar niet uit alle - Genootſchappen, iſ welke der We
reld ſteeds meer dan Hem zijn toegedaan.
De Godsdienst heeft de ganſche wereld niet van haar bevrijd, maar haar een ſtichtend voorbeeld van deugden geſchonken, welke der wereld te voren geheel
bederf
onbekend waren; aan Hem heeft het de Mensch te dan
ken, dat de ketenen der ſlavernij van zijne handen de Behoeftigen en Grijsaards vielen ; hij, heeft voor eene veilige ſchuilplaats geopend; de Zondaars zelfs f
ſnelt
D E
GO D S D I E N ST
21
ſmelt hij te hulp; hij daalt in den duisteren kerker af, betreedt het moordſchavot, en ijlt tot aan het ui terſte der Wereld,
Onze Wijsgeeren ſnoeven beſtendig op de deugden der
Heidenen, de gastvrijheid der Ongeloovigen, de opregt heid en onbaatzuchtigheid der wilde Volken; op de men ſchelijkheid van hunne Wijzen. En wat ſtellen zij te gen dit alles over ? Gewaande Godsvrucht, de huichelarij van eenige Christenen, de gierigheid en het losbandi
ge leven van ſommige Bedienaars van den Godsdienst, de domheid en het bijgeloof van eenige zwakke zielen. Er is geen misbruik zoo klein, 't welk zij niet over drijven. Al wat de Godsdienst afkeurt, wordt denzel ven ten laste gelegd, en de ware Christen, welken zij nimmer hebben gekend, en van welken zij zich zelfs geen denkbeeld kunnen vormen, wordt door hun on
regtmatig doemvonnis onder de heffe des Volks ver wezen,
Alléén het gebod van zijnen God, boven al, uit geheel zijne Ziel te beminnen, kondigt ons eene God delijke Leer aan. Elders wordt hoogachting en vrees allerwegen aanbevolen, de ware Godsdienst alléén ſpreekt ons van liefde, en ſchenkt er ons ook de beweegrede nen toe.
.
-
Wanneer ons geboden wordt, dat wij God meer dan ons zelven moeten beminnen - een gebod,
waarvan,
alle anderen worden afgeleid. - dan moeten wij ons, niet verbeelden, dat God onze liefde behoeft, maar dit gebod is ons ſlechts gegeven, wijl het Schepſel niet. waarlijk gelukkig kan wezen, wanneer het zich aan, de orde der Schepping onttrekt, doch deze orde vor-. dert, dat hij zich in alles tot God, zijnen schepper, B 3. wendt, -
a!
D E G o D s D 1 E N s T.
Wende, zich hieraan te onttrekken, dit niet te betrach
de onveranderlijke, eeuwige wet der Godheid ſchenden. "Beveelt de Godsdienst derhalve den mensch, ten, is
zijnen God uit geheel zijn hart te beminnen, zoo zegt
dezelve daar niets anders mede, als: ik wil u vol maakt gelukkig maken. De
hoogmoed boeit ons aan ons eigen zelven; hierin
is de kiem onzer overtredingen gelegen, hij is de eeni ge misdaad der ziel, geheel ſtrijdig met het doel, tot
hetwelk wij geſchapen werden. Hij is het, die, daar hij den Mensch overreedt, dat hij zich door
zijn eigen vermogen tot God kan verheffen, hem het ontwerp van eenen willekeurigen Godsdienst maalt, waarin elk zijne pligten naar goedvinden beraamt. ' Wat is toch de Mensch, om naar behooren zijnen God te vereeren? Met zijne eigene zonden en die van
r
zijne vaderen beladen – kon er ſlechts door een won
der der Goddelijke goedheid tusſchen hem en de God heid een verbond worden geſloten. o Ja, deze Godde
lijke goedheid heeft dit wonder werkelijk ten uitvoer gebragt, waardoor ons offer de hoogſte waarde ver krijgt,
,
Jezus Godsdienst is de eenige, welke Gode zooda nig verheerlijkt, als Hij van ons menschen verheerlijkt
wil wezen, wijl hij Hem ſlechts zijne eigen gaven offert. Jezus is alles in de Kerk, de Christen, innerlijk van zijne nietigheid overtuigd, betrouwt ſlechts op Hem en
oogst door Hem oneindige verdienſten in. De mensch ſtaat daar op zijne plaats, en Gods grootheid heeft zich in deze Goddelijke huishouding veropenbaard. De nederigheid, welke onze Wijsgeeren voor eene
-
der laaghartigheid houden, is een regematig gevoel 1llCIl : tv. , , 1 -
--
-
- -
- i
D E
23
G O D SD H EN S T.
menſchelijke nietigheid, Jezus, de grootſte geest, wel ke immer de aarde betrad, was nederig, gelijk. Hij zelf getuigde, daar Hij zijne verheerlijking geheel en al als eene genade - gift beſchouwde.
De Heiligen wa
ren nederig, want de Hemel is het verblijf der nederig heid. God alléén komt alle eer toe. Noch het vooroordeel, - noch het toeval mijner ge boorte hebben mij tot Christen gemaakt. Wanneer mijne ziel in hare kindschheid, toen zij zich geheel moest laten
geleiden, het kenmerk eenes Christens al zonder onder zoek heeft aangenomen, zoo heeft zij toch naderhand hare keus met volle kennis goedgekeurd. In welken Godsdienst ik ook geboren ware, zoude ik het Chris
tendom, bij het hooren van deszelfs eerſte onderwijs, met blijdſchap omhelzen. De mensch berekent den loop van het geſtarnte, legt de Hoofdſtoffen aan banden, bezit eene natuur eene geſchiedkunde - dit alles heeft hem de Godheid. -
geſchonken; - zoude zij hem nu het eenige geſchenk, om welk alle anderen verordend zijn - het eenige den Godsdienst, die deze alle verre overtreffen moet, kunnen weigeren?
Men verbanne den Godsdienst van de Aarde, dan is de Wereld eene woeste mengeling van gebeurtenisſen zonder plan. De mensch wordt hier beneden tot het
redelooze Vee verlaagd, en weet niet meer, welken rang hij in den ſchakel der wezens bekleedt, noch welk gebruik hij er van maken moet; hij dwaalt zon der orde in een kronkelend doolhof rond, zonder ander. rustpunt als den dood te vinden Is er op deze Aarde eene ware gelukzaligheid te vin -
-
den, zoo beſtaat zij bij den mensch, welke Godsdienst: B 4. be:
A
- D E
24 *
G O D S D I E N ST.
1
bezit.
Daar hij ſteeds onder het oog van eenen lief
derijken. Vader leeft, zoo beſchouwt hij zijne medemen ſchen ſlechts als zijne Broeders en vrienden, in de dieren
des velds ziet hij de dienstknechten des Heeren, welke zijne Goddelijke hand aan hem onderworpen heeft; een overvloed van voedſel en geneesmiddelen ontwaart hij in het
plantenrijk, en aanſchouwt in de Natuur en de zamenle ving eenen Heer, die zonder ophouden voor zijne be
hoeften waakt; daar, waar de begeerlijke, onverzadelij ke. Mensch ſlechts reden tot klagen vindt, ontwaart
hij genoegzaam ſtof, om aan zijnen Schepper zijnen ongeveinsden dank te betuigen. " # Die het geluk heeft van aan den Godsdienst te gelooven, en door deszelfs liefdadigen geest, welken hij inboezemt, bezield te wezen, ſmaakt op éénen dag meer wezen -
-
ſijk genoegen, dan de wellustige Wereldling gedurende
zijn ganſche leven. Hoe zuiver, hoe onwaardeerbaar is het zelfsgevoel van eene vlekkelooze ziel, welke uit
liefde
een
tot haren God eene weldaad pleegt ! - Het is
goedkeurende blik, welken God zich verwaardigt
op onze ziel te werpen, gelijk de gewetensangst een vreesſelijke wenk van zijnen toorn is, die de ſtrafbare
ziel doorboort. *
-
-
.*
n
IIET
n
HET
Wanneer
GE L 0 o F.
er een God, een Heer van Hemel en
Aarde beſtaat, dan moet Hij ook eene heerschappij over het Schepſel voeren, welke te zijnen aanzien ze kere verpligtingen vastſtelt. Derhalve is er eene wet,
welke God voor de Menſchen zelf vervaardigd heeft, Allerwegen, waar dus God en de Mensch, het Eindige
en het oneindige op elkander eenige betrekking heb te voorſchijn treden. Ook zonder Verborgenheden, zegt de Ongeloovige,
ben, moet de verborgenheid
zou men aan eenen Godsdienst kunnen gelooven; B 5
" "
-
Juist
26
HET
GE L. o o F.
Juist het tegenovergeſtelde.
Aan eenen Godsdienst
zonder Verborgenheden kan God geen deel hebben, want Hij isvoortkomt, de grootſte Verborgenheid zelf, endragen, al, wat van Hem moet hetzelfde kenmerk •
° De duisterheid der Geloofsleer is derhalve eenen God delijken Godsdienst eigen; alle handelingen van de God
heid, zelfs die, welke zich aan het bloote oog ver toonen, zoo als de Schepping en de loop dezer We reld, zijn boven onze kortzigtige rede verheven.
Na dat wij voldoende betoogd hebben, dat er eene Openbaring beſtaat, dat God zelf geſproken heeft, moeten wij ons dan nog verwonderen, dat wij er denkbeelden in aantreffen, welke ons verbijsteren? Mijne rede ver vaart bij het zien van zoo vele geheimen, maar ge denk ik aan de eindelooze grootheid van mijnen God, dan houdt mij niets meer terug ; ik verbaas mij niet
meer, dat Hij Één in wezen, en Drievuldig in Perſoon is, dat Hij alles voorziet, zonder mij deswege van mijne vrijheid te berooven;
ik verbaas mij niet meer, dat zijne,
regtvaardigheid eene voldoening heeft gevorderd, welke met zijne Goddelijke grootheid overeenkomſtig is, dat Hij uit liefde tot ons deze voldoening op zich heeft genomen;
dat IJij uit den ſchoot van zijne barmhartigheid de verborgenheid
der
Menschwording heeft aangenomen -
eene verborgenheid, bij welke niets verhevener kan worden uitgedacht, daar zij ons den Godsdienst, als het hoogſte goed van een onbegrijpelijk Wezen aan
biedt
-
-
-
De Godsdienst moest ons van God, of in het geheel niets zeggen, of het moeten onbegrijpbare dingen zijn, welke hij ons van Hem verhaalt, wanneer dezelve ons
ook maar ſlechts een beekje uit den grooten oceaan van v.
- -
-
-
-
HET
GE L O O F.
van zijne volmaaktheden ontdekt.
27
Zoodanig iets kan
ligt onze gebrekkelijke kennis verbijsteren. In de verhevenheid van den Christelijken Godsdienst *.
moet men de Goddelijke deszelfs waarheid betoogen,
-
,
trekken zoeken, welke ons Men behoort deszelfs ge
heel huishoudelijk beſtuur, en het doel van ieder leer ſtuk in overweging te nemen, om in het Godsdienſtig
gebouw het werk des Oneindigen te erkennen. Onze Wijsgeeren mogen ons ſteeds in de ooren fluis
teren, dat hier op Aarde alles goed is, het gevoel overtuigt ons van het tegendeel. De onheilen, welke
zoo de natuurlijke, als redelijke Wereld beheerſchen, en den dood tot eindpaal hebben, konden bij de vor ming van het Heelal van een algoed Wezen niet be oogd zijn. Zij verraden zigtbaar de ontadeling van on ze natuur; het zedelijke kwaad welde uit het geweten der Boosdoeners op, het natuurlijke ſproot uit het ze delijke voort. Wederwaardigheden en rampen, lijden, ziekte en de dood begeleidden de dwaling en de zonde.
De Erfzonde, welke de Godloochenaar als een ver dichtſel verwerpt, betuigt ons den ſtaat van het men
ſchelijk geſlacht, welke ons zonder haar onverklaar baar is. De meeste Volken hebben hunne geſchiedver halen, welke er op zinſpelen, CiceRo zegt, dat het blijkbaar is, dat de mensch hier op aarde geſtraft wordt
voor misdaden, welke hij in een vorig leven ge pleegd heeft, en Plato getuigde reeds vóór hem, dat de Mensch en zijne vatbaarheden oogenſchijnlijk in zij
nen eerſten Stamvader bedorven waren.
De Openbaring
heeft ſlechts geſtaafd, hetgene de menſchelijke rede ver moedde.
-
-
-
Het Christendom is de eenige Godsdienst, die den mensch
HE T
23
GE L. o o F.
mensch verzekerd, dat hij zwak en nietsbeduidend is, dat hij eene bovennatuurlijke hulp behoeft; hij al léén brengt tusſchen hem en de Godheid eene voldoen de verbindtenis tot ſtand. Het denkbeeld van eenen Va der, die zich geheel aan zijne Kinderen overgeeft, en
hun den weg toont, dien zij bewandelen moeten, is het bezit van mijn hart ſteeds waardig, Het Geloof leert mij, dat het Goddelijk licht, -
't welk het Geheelal uit het niet heeft voortgebragt, en den Mensch reeds van zijnen oorſprong beſtraalde, hem ook
nog na zijnen val tot zijne verlorene waarde weder ver hoogen wil, dat dit licht, om hem weder op den regten weg van zijne gelukzaligheid terug te brengen, met hem onder den ſluijer van JEZUs Heilige Menschheid,
heeft verkeerd. Dit Geloof verzekert mij, dat zij, die in en door Hem gelooven, Gods Kinderen en Vriene den worden. Deze Goddelijke Opperheer heeft de ſchitz
terendſte getuigenisſen voor zich. Ik zie, rondom mij, werkelijk allen, die hem volgen, in nieuwe menſchen
herſchapen, terwijl anderen in den verpestenden poel van hunne zonden wroeten. Opgetogen van vreugd,
hecht ik mij aan de eerſten, en erken in Jezus den weg, de waarheid en het leven Het geloof vreest het onderzoek van den deugdzamen -
-
-
-
wijsgeer niet ; hoe meer verſtand en waarheidsliefde men bezit, des te meer gevoelt men deszelfs ſchoon
heid. Slechts de onregtzinnigheid der zoogenaamde fraaije Geesten of bedorvene drogredenaars verhindert zijne verdere voortplanting.
-
-
Het Geloof beſtaat geenszins, om zonder eenige be wijzen aan wonderen te gelooven, maar om zich op
onverdachte getuigenisſen aan waarheden te onderwerpen, -
-
-
wel
HTE T,
29
GE L O O F.
welke, ſchoon boven onze rede verheven, dezelve
ech
ter niet tegenſp1eken.
Het is eene beleediging aan het Geloof, indien men waant, dat hetzelve de opoffering der rede vordert, integendeel grondt zich het geloof op de rede.
Het
Geloof zal in den Hemel te niet gaan, maar de rede blijft in Eeuwigheid,
De rede ziet,
dat een
Alwijs wezen de
We
reld uit het Niet heeft voortgebragt; dat God den mensch
eene ziel heeft gegeven, welke het ranke lig chaam : overleven moet, dat Hij zich zelf aan hem heeft veropenbaren moeten . . . . . . Iſet Geloof heeft de
ze waarheden bevestigd, en trekt zekerheid uit de twijfeling. Welke oefening zich de mensch ook van den Gods -
-
diënst make, tot het geloof mag zij hem voorbereiden,
maar het geloof kan zij hem niet geven. Het geloof is eene bovennatuurlijke gave, welke de Heer ſlechts aan zuiveren en onderworpenen van harten ſchenkt. Het Geloof heerscht over de rede, de genade over de natuur, de liefdadigheid over de liefde tot zich
zelven. Al, wat van God komt, is goed: daar de mensch echter van alles misbruik maakt, valt de na,
tuur, maar de genade rigt haar weder op; de rede weifelt, het geloof onderſchraagt haar; de eigenliefde verblindt hem, de liefdadigheid opent hem de oogen, is zijne geleidsvrouw; zonder den bijſtand des Heeren worden ons zijne gaven nadeelige werktuigen, welke ons verderf berokkenen.
.
.
*
De eerſte pligt onzer rede is, hare grenzen te ken
men; zoodra zij zich boven de zinnelijke natuur wil verheffen, ontbreekt
het haar aan denkbeelden;
om de
3o
H E T
G EL O O F.
dezer rede wille heeft zich de Godheid verwaardigd onze menschheid aan te nemen , Om hare taal aan onze
zintuigen over te brengen.
Het geloof, zegt de Schrift, is uit het gehoor, en hier door is Gods woord gewraakt. De grondſlag van het Geloof, de rede kan zich uit zich zelve niet tot die hooge waarheden verheffen, welke ons tot God ge
leiden; zij kan ze echter aannemen, als zij verkondigd worden. , Zonder het Geloof zouden wij aan de meeste natuur lijke en zelfs zedelijke waarheden wankelen: het be ſtaan van eenen God, zijne Voorzienigheid, het aan -
-
wezen van onze ziel, en zelfs het daarzijn van het ligchaam is beſtreden geworden: maar het geloof heeft, 't geen de rede onverklaarbaar ſcheen, grondig bevestigd, Na dat de Goddelijke Natuur zich verwaardigd heeft de Menschheid aantenemen, moet men de noodzakelijke
gevolgtrekking maken, dat het Geloof 's Menſchen Na tuur is te hulp moeten komen. Rede en Geloof heb ben eenen en denzelfden oorſprong, maar dáár moet het Geloof met ons beginnen, waar ons de rede be geeftte , , ' ' -
Het Geloof is op den Bijbel en de Overlevering ge
grond: in deze is de ware Godgeleerdheid vervat; want, wat de ſchoolſche Wijsheid betreft, zij moge eene borstwering van het Geloof worden genoemd; dit is zoo veel, als eene rots onder het ſtroo verbergen.
van Jezus tot aan ons beſtaat er eene reeks van ge wijde Schrijvers, wier Schriften, zoo geloofwaardig -
als de Bijbel, dien zij verklaren, tegen alle zucht
naar nieuwheid een onoverwinnelijk bolwerk ſtellen, -
Nergens
-
in de geheele Wereld kan men getuigenis ſen
HET
GE L. o o F.
st
ſen aantoonen, welke met gene kunnen vergeleken WOp den, waarop ons. Geloof is gegrond. Deszelfs oorſprong
klimt tot aan de wording der Wereld op, en is van
Eeuw tot Eeuw geleeraard geworden. Jezus heeft al les vervuld, en ſtichtte eene wet, welke door eene reeks van Getuigen is bevestigd geworden, die het tegen woordige aan het oogenblik der Schepping ketenen. Men ſpore in de Geſchiedenis der Wereld eene keten op, welke zoo onafgebroken voortloopt, en waar elke ſcha
kel zoo afgemeten in den anderen past. wanneer men den tekst van het Oude Verbond ſlechts als het werk van menſchen, beſchouwt, dan is het zelfs het heerlijkste gedenkſtuk, dat ons de Voorzienigheid
beſpaard heeft; wij hebben niets, dat met deszelfs oud heid gelijk ſtaat, noch de Vodam der Indianen, noch de veel oudere boeken der Chinezen klimmen boven de vijftien honderd jaren van onze tijdrekening op. wanneer
plaats en tijdverwijdering, wanneer de geest der He breeuwſche taal, en de overzettingen er eenige duister
heid over verſpreid hebben, zoo moet dit geenszins het onderwerp eener haarklovende behoort er veel eer den geest JUSTINUs ſtelt ons ABRAHAM geeft hem IsRAëL tot zijnen
kritiek worden, maar men in op te ſporen, als Damaskus Koning voor, zoon, en laat dezen tien
kinderen telen. Hij verhaalt de geheele geſchiedenis van JozEF, en zegt, dat Mozes zijn zoon is. Hij vertelt, dat de Egyptenaren het Hebreeuwſche volk om hunne melaatschheid hadden verjaagd, dat dit Volk, toen het,
onder Mozes geleide, van hun wegtoog, de Goden der Egyptenaren met zich voerde, en derhalve van deze achtervolgd werd, maar dat de Egyptenaren door eene
donderbui zijn omgekomen; dat Mozes zijn volk in de WOCS
32
nEt
G e L 0 o F.
woestijn heeft geleid, en op den zevenden dag, dien hij als den rustdag des Heeren heiligde, tot Sinaï's berg ge naderd was. Dit verhaal, hoe verminkt hetzelve ook zij, ſtrekt tot een onwederlegbaar bewijs voor de echtheid
onzer
H. Sehrift,
*
-
. De Ongeloovigen zegepralen, dat zij tegen het onbe
langrijke van de Joodſche Natieden pralenden luister van grootere volken kunnen overſtellen: maar al deze rijken, welke in zulk eene groote maar bij hen ſtaan, vertoonen
ons ſlechts de vergankelijkheid van alle menſchelijke za ken; zij gelijken naar groote ſtroomen, waarvan geen ſpoor meer te vinden is. , Het Joodſche Volk bezit onuitwischbare kenteekenen, en beſtaat nog te huidigen dage. Steden en Koningrij -
-
ken verdwijnen, even als derzelver zwakke
-
ſtichters,
maar de aan de Hebreën gegeven wet, ontworſtelde den alvernielenden , Oceaan der tijden. De inſtandblijving van het Joodſche Volk, zoo als het ſinds achttien eeuwen beſtaat, is een wonder, dat ſteeds voor onze oogen zweeft. Dit is het eenige Volk, het -
»
,
welk te allen tijde den waren God erkend en aangebe den heeft: het is de Bewaarder van zijne Godſpraken, uit 't welk ons het licht te voorſchijn kwam. Deszelfs
grootſte overtreding is, dat het dit licht heeft miskend, hetwelk onder hen heeft gewoond, en deze overtreding werd met deszelfs ondergang geſtraft. Alle pogingen om dit Volk weder in deszelfs ouden luister te herſtellen, waren vruchteloos, maar ook alle gewelddadigheden, welke men tegen hetzelve uitoefende, de ijsſelijkſte ſlag tingen, welke men bij onderſcheidene Volken onder het zelve aanrigtte, hebben het niet kunnen uitroeijen. ,, Het oorſpronkelijke van het Nieuwe Testament, en de OVC T•
HET
s3
GE L O O F.
overzetting der zeventig Taalmannen zijn in een onbeſchaafd, barbaarsch grieksch geſchreven, hetwelk de toenmalige tongval des volks was. Een bewijs, dat Gods woord geen taalkundig ſieraad behoeft. De werken der beroemfte wijsgeeren zijn verre beneden dit boerſche grieksch geſchre ven, wanneer men op de welſprekendheid acht ſlaat, met welke er de zaken in voorgedragen worden, De Wijzen van alle tijden ſtamelden, wanneer zij van God en 's menſchen beſtemming zouden ſpreken. In latere dagen hebben zij, die, even als PLATo, -
*
om de bondigheid van hunne leer de Goddelijken ge noemd werden, hunne gedachten bij de alom verſpreide Joden geput; PYTHAGoRAs liet zich zelven beſnijden. On ze nieuwmodiſche Wijsgeeren zijn zelfs aan de Openba ring, welke zij met zoo veel woede aanvallen, veel verpligt. Men treft in de Schriften der Ouden hier en daar wel eenige waarheden aan, maar in onze H. Schrift vindt men ze alle in eene geregelde orde bij één gezameld. RoUssEAU verklaart, dat de verheven- . heid der Evangelien alleen, ook zonder wonderen , den trotschten Geest zou beteugelen.
Onze fraaije Geesten doorbladeren onophoudelijk de werken van eenen PLATo, sENEKA, of cicERo, en kun men zich aan hunne Schriften niet verzadigen : eenige hier en ginds verstrooide lichtſtralen brengen hen in eene verwondering, welke aan geestverrukking paalt; en ſtroo men van het helderſte licht, in Jezus woorden verſpreid, treffen naauwelijks hunne aandacht. Van waar mag toch deze onredelijke voorkeur komen? -wijl de Wijsgeeren
ſlechts aanraden, wat Jezus beveelt.
Aan trotſche Menſchen ſchijnt de Heilige Schrift duis C
ter »
HET
54.
GE L. o O F.
ter, en vol tegenſtrijdigheid te wezen. Eene valſche kri tiek, en een geest van haarkloverij ſtoten zich aan elke bladzijde, waar regtzinnige harten het verborgen Mannae vinden.
Het Evangelie is eene duurzame onderwijzing van zui
verheid en volmaaktheid, welke zoo verre alle ijdele beſpiegelingen dezer wereld te boven gaat, dat men zeer
ligt gevoelt, dat het een God moet wezen, die de men ſchen zulke wegen af kon bakenen, en deze bepaalde het
geloof des eenvoudigen Christens, die niet in ſtaat is, deszelfs bewijzen te pijlen. De leerſtelling van de Menschwording van Gods eeni
gen Zoon, waarop ons geloof is gebouwd, is onge twijfeld eindeloos boven onze kortzigtige rede verheven, nimmer durfde zij zich uiten, zulk een geheim te hebben voorzien; ſtrijdig is dezelve echter met onze rede niet. Wel is waar, het zoude tegen de rede druiſchen, wanneer
wij beleden, dat de Goddelijke Natuur zich in Jezus met de onze had vermengd; dat gene had geleden; dat
Jezus als God der Godheid voldoening had gegeven; maar het Geloof zegt ons, dat beide Naturen van el kanderen waren geſcheiden, dat de Menſchelijke Natuur alléén geleden, en Gode voor ons hebbe voldaan,
De Vijanden van het Geloof ſchrijven hetzelve gaarn ongerijmdheden toe, even als oudtijds de Heidenen be laken zij ons, wijl zij geene kennis van onze leerſtel lingen hebben. Mogt het hun toch bekend wezen, dat wij, zelfs in Jezus CHRISTUs, ſlechts eenen God aanbid den; en dat die Jezus, door het aannemen onzer men
ſchelijke Natuur, onze Broeder is geworden. Het is buitenſporig, zegt de H. HIERoNYMUs, te ge 1ooven, dat de Godheid, welke alles met zijne tegen -
* *
*
---
woOr
H ET
GE L. o 6 F.
35
woordigheid vervult, in den engen omvang van een menſchelijk ligchaam kon beſloten worden; het Woord was geheel in den Zoon des menſchen, wijl zich de Godde
lijke Natuur niet verdeelen laat, maar Gods Zoon was tevens in den ſchoot zijnes Vaders, bij de Engelen in den Hemel.
-
-
In dit ondoorgrondelijk geheim is de ménsch door het aannemen zijner Natuur in waarde verheven, zon der dat het Goddelijke Woord de minſte verandering onderging, en middelerwijl Jezus als mensch, ter uitoe fening van zijn Ambt, in eenen kleinen ſtréek der Aarde verkeerde, vervulde Hij, als het voor Eeuwen geteel
de woord, Hemel en Aarde met zijne heerlijkheid. Dezelfde liefde, welke God bewoog den mensch uit het niet tot het aanzijn te roepen, overreedde Hem ook, den mensch na zijnen val weder opterigten Deze tweede
weldaad berooft hem evenmin van zijne grootheid, als de eerſte.
*
Heeft zich God bij het ſcheppen der wereld verwaar digd, met zijne hand de onderſcheidene geſtalten der
Dieren te vormen, den mensch aan het hoofd van dit ganſche huisgezin te plaatſen, en hem eene vrijheid te ſchenken, welke hem ſchier tot deelgenoot van zijne raadsbeſluiten maakt? Hoe zoude het dan eene vernede ring voor Hem wezen, wanneer Hij zich met 'den ge heiligden mensch vereenigde, dien. Hij als het hoofd en het toonbeeld van allen heeft daar willen ſtellen?
Alle zwarigheden, welke tegen de Mensch wording van Gods Zoon worden geopperd, ſpruiten uit de verkeerde
denkbeelden voort, welke wij ons hier van de eer maken, waar een Koning het beneden zich zoude rekenen, zich in eene naauwe betrekking met zijnen dienstknecht te plaat C 2
36
H E T
G E L O O F.
plaatſen, geheel anders is het echter met onzen God gelegen, welke zich gevoegelijk met zijne Dienaren ver ëenigen laat De menſchen vormen zich gemeenlijk een verkeerd denk beeld der grootheid, even als alle wiskundige grootheid een Niet in het oog des Oneindigen is, zoo zinkt ook on ze zedelijke grootheid voor de ongeſchapene wijsheid weg. God alléén bezit ſlechts wezenlijke grootheid, de
ſchepſelen ontleenen eenige trekken van Hem. Niets is waarlijk groot in de menschheid, als JEZUs, geene ware kennis, als de zijne.
Deswege verwaardigde zich God onfeilbaar, de mensch heid aantenemen, wijl al het voortreffelijke in onze Na tuur beſloten ligt. Alzoo ſchetst sALoMoN, noch den roem, noch het vermogen der menſchen - dingen, welke als beuzelarijen ſteeds worden aangezien - maar de deugd, en wel het toppunt van deugd in den door hem geteekenden Regtvaardigen af, dien de Goddeloo zen beſpotten, en eenen ſmadelijken dood doen ſneven. De Heidenen zelfs hebben een denkbeeld van deze ver hevenheid der belaagde deugd gehad, zij, zeide een Wijze uit de oudheid, is het voortreffelijkſte ſchouw ſpel, hetwelk de Aarde den Hemel leveren kan; PLATo ſpreekt van eenen Regtvaardigen, die door zijne Stad genooten, welke hij met weldaden had overladen, aan
het kruishout geklonken werd, dit alles is nog verre beneden JEZUs. Hovaardige menſchen miskennen Jezus onder het rie tendak; en ik - ik - zoude Hem onder het purper, miskennen; zij kennen Hem niet in het gevolg van
twaalf behoeftige Visſchers, en ik zou Hem niet
aan,
dan ſpits van talrijke legers kennen. De ſchande des -
Kruis
HET
GE L O O F.
37 J
Kruis verwijdert hun thans te eenenmale van Hem, en juist deze ſmaad ſchildert den laatſten trek van zijne
Grootheid af. Alle Wetgevers, welke ons de wereld vertoont, zijn niet anders, dan Menſchen geweest: Mozes, ELIAs, en de Profeten noemden zich de Dienaren des Heeren. MAHo
MET , hoe vrijmoedig ook, heeft dezen Eernaam ſlechts aangenomen. Niemand, als JEZUs. doet zich in de ge ſchiedenis op, die zich Gods Zoon heeft genoemd, aan Zijnen Vader gelijk, niemand, die ooit zulke werken heeft gedaan, zonder hiervoor eene andere vergelding, als den dood te verbeiden,
Had men eene, tegen alle menſchelijke begrippen zoo zeer aandruiſchende, ſtelling, als de Godheid van Jezus, omverre kunnen werpen, men had dit op eenen tijd ge daan, welke zeer na aan zijn ſterfelijk leven grensde, toen, namelijk, het Arianismus de Kerk in eenen droe vigen rouw had gedompeld. Maar deze leer heeft ge
zegepraald, heeft over de magt der Keizers en de woede der Arianen gezegevierd. Het is zeker, dat de Aartsvaders en de verſtandigſte
Joden aan eenen Goddelijken Messias, den Bewerker der Regtvaardigheid , geloofden. Die zich zelven, zegt zAcHARIAs, aan ons geven zal. De Talmud gewaagt van
eenen lijdenden MessIAs. Inderdaad, welk aandeel kan een verſtandig man in het geluk van eenen Veroveraar nemen, die hem in verſchillende Eeuwen wordt toege
zegd. Slechts de onbeſchaafde, vleeſchelijke Jood kon zulk eenen Verlosſer verbeiden, als onze ijdele Chris tenen zich gaarne zagen toegevoegd, om hunnen hoog moed te ſtreelen.
De verwachting van eenen MEssIAs, die ISRAELs Ver C 3
bos
38
HET
GE L O O F,
losſer meest wezen, was ten tijde van Jezus zoo alge meen, dat er T'Acitus, als van eene oude overlevering , van ſpreekt, welke door het ganſche Oosten was rond gebreid. De vleijerij paste dezelve naderhand op ves PAsIANUs toe.
Men kon zich zelven niet overreden, om
den Verlosſer van het Menſchelijk geſlacht in een Vlek van Judea te zoeken.
Jezus verſchijnt te dezen tijde
in de wereld onder
een uiterlijk huifel, welk voor de Godheid waardiger was, dan de grootheid eenes Konings. Voor het voltrekken
van zijn Kruisoffer voorſpelde Hij de invoering van zij nen Godsdienst en den ondergang van het Joodſche Rijk. Twaalf arme Visſchers verkondigen aan Natien, welke der weelde en eener trotſche Wijsbegeerte waren overgele verd, eenen ter dood veroordeelden Jood, als hunnen God. Alles wordt vervuld, zoo als JEZUs voorſpeld had; zijn volk verſtrooid, de Tempel verwoest, de Heide nen nemen het Evangelie aan; het werktuig van zij nen ſmadelijken dood wordt het teeken der overwinning, en het trotſche Rome buigt eindelijk zijnen moedigen hals, en wordt de Hoofdſtad der Christelijke wereld.
Welk een naam kan bij den naam van Jezus vergele ken worden? Tot welk eene heerlijkheid heeft God in Hem de menſchen verheven? Alle magt, zegt Hij zelf, is Hem in den Hemel en op aarde gegeven. De Troon geesten des Hemels buigen zich voor Hem, Hij is het
middelpunt en de band der geheele Schepping. Alle Rijksomwentelingen zijn ſlechts verſchijnſelen van het oogenblik, maar het oogenblik van Jezus is eeuwig durend: alles is voor hetzelve verordend.
Toen zich het Goddelijk Woord in ons nietig kleedſel huldde, heeft hetzelve met de geheele menschheid eene Ver -
HET
GE L O o F.
39
verbindtenis aangegaan; Jezus uitverkiezing is ook de
onze, de menſchelijke gedaanten, door de werkdadige liefde vereenigd, een geheimvolle keten, waarvan een enkele ſchakel met de Godheid vereeenigd, tot God verheft, en allen tot Hem voert, die zich aan Hem vasthouden. Toen JEzUs ten Hemel ſteeg, verliet Hij echter deze Aarde niet ; Hij is nog, als weleer in Judea, onder ons
tegenwoordig. Welk eenen indruk zoude het op hun hebben gemaakt, wien zijne tegenwoordigheid op onze Altaren, zijn zigtbaar Priesterſchap, zijn altoos levend woord niet treft, wanneer zij Hem aan de ſchande en den Kruisdood hadden overgeleverd gezien? Zonder Offeranden beſtaat er geen Godsdienst; zij klim men tot de ſchepping der wereld op. De Offerande der Nieuwe Wet is ſlechts eene herhaling van de Mensch wording van cHRISTUs: want Gods handelingen hebben een einde. Zijn Woord, dat blijft in Eeuwigheid, heeft eene voortdurende werkzaamheid. Het is dat Woord, dat nog tot de Dieren roept: vermenigvuldigt U; en
tot de planten: wascht; dit Woord ſtelt Jezus tegen woordigheid werkelijk op onze Altaren daar.
-
Alles ſtemt in Jezus met zijne leer overéén, welke ſlechts nederigheid, en zelfsverloochening predikt. Van behoeftige Ouders, ſchoon uit Koninklijke bloede gebo.
ren, onttrekt Hij zich de eerſte dertig jaren van zijn leven aan het groote gewoel der wereld, waartoe Hem zijne zending riep; de laatſte drie jaren beſteedde Hij in het uitoefenen van zijn Ambt, en ſpreidde geheel zijne Al
magt ten toon; ijlings treedt Hij uit den vreedzamen kring van zijne Stadgenooten te voorſchijn, en geeft zich aan den Euvelmoed van zijne Vijanden over. Hij C 4
deed
4o
HET
GE L o O F.
deed niets voor den tijd, zijne heerlijkheid blonk eerst na zijnen dood.
-
Indien CHRISTUs uit den dooden
niet verrezen is,
zoo is ons geloof ijdel, zeide PAULUs zelfs ten tijde dezer
groote gebeurtenis, maar God zou ons ook bedrogen hebben, wanneer het zijn wil ware geweest, dat de verhevenſte Wet, de volmaaktſte Eerdienst, het werk eenes Bedriegers ware, die zich vrijwillig ten kruisdood offerde, en hiertoe ook anderen overreden kon.
Men doorloope met een opmerkzaam oog de Schrif ten en den levens wandel der Leerlingen van Jezus; alles ademt er liefde tot het ware en regtvaardige in.
In zijnen naam, en om zijne Opſtanding te bevestigen hebben zij wonderen verrigt, welke de vijanden van den Godsdienst, en JULIANUs zelfs, niet loochenen kon
den. Zoude men hen voor geene Godloochenaars en Zinneloozen hebben aan moeten zien,
indien men be
weren wilde, dat zij de wereld zouden hebben misleiden willen, daar zij op het Moordſchavot nog de getuige nis afleiden van de Opſtanding uit de dooden van eenen Misdadiger, wiens ligchaam zij geſtolen hadden. Maar waarom heeft Jezus zijn heerlijke verrijzenis niet aan de oogen der geheele Natie veropenbaard ? Maar het opvolgend geſlacht had ook het gebeurde als
een leugen door kunnen halen. Hij had zich diens volgens te allen tijde en aan alle oorden moeten ver toonen. Hij deed dit ook werkelijk, maar op eene wij ze, welke Hem in de harten der Geloovigen veel meer eer aan deed.
Jezus leer heeft niets gemeen met hetgene den men ſchelijken geest kan ſtreelen. Bij haar heerscht onmid.
delijk een andere Geest, die ontdaan van al het aard ſche
HET
GE L O O F.
41
ſche is. De geest van JEZUs namelijk, en zij, die naar denzelven leven, worden door dit Goddelijk licht beſtraald, Zalig zijn de Droevigen van harte - - Wee den Rij ken - - Ziedaar eene zedeleer, welke in des men
ſchen geest geenen ingang vindt, van welke geen mensch gewagen durfde , maar de Eeuwige waarheid wist te wel, dat het den mensch nuttig ware, dat hij beproefd werd, de Christen mag met wederwaardigheden moeten kampen, hij zal echter nooit ongelukkig wezen !
Kleinmoedige zielen verbijstert deze Goddelijke leer, maar moedige Mannen, als een JUSTINUs, LAKTANT Us en de Geleerden, die in de eerſte Eeuwen het Chris tendom omhelsden, werden door dezelve van verwon dering opgetogene
Onder welke teedere, bekoorlijke trekken maalde JE zUs ons het beeld der Godheid niet !
Wie kan dat ver.
heven gebed, hetwelk Hij op het oogenblik na zijne zelfsopoffering tot den Vader ſprak, zonder tranen van aandoening lezen! Het is, om zoo te ſpreken, zijn laatſte wil, dien Hij met ſtervende lippen den menſchen veropenbaarde; hier ontſluijert zich het groote doel, waar
om Hij zich tot ſtervelingen nederboog, daarom eischt Hij bij herhaling, dat wij toch met Hem mogen één zijn, gelijk Hij één met Zijnen Vader is, en roept ons tot die voor treffelijke éénsgezindheid op, welke het doeleinde van zijnen geheelen Godsdienst is. Hij, die in Jezus gelooft, behoeft zich niet langer over zijne zwakheid te beklagen: hij heeft eenen Meester, die hem den weg afteekent, en hem op denzelven voor licht : zijne Genade is voor de ziel, hetgene het licht voor
de is, maar het oog kan zich laten boeijen, dat hetoogen het licht niet aanſchouwt, w
C 5
DE
D
D.
E
K
E R. K.
Kerk is die Heilige Stad, welke God aan cHR1stus
overgeleverd en Hem tot eeuwigen opperpriester derzelve heeft ingewijd; hier beneden bevindt zij zich in eenen ſtaat van beproeving, en heeſt met allerlei wederwaardigheden te worſtelen, maar Jezus is altoos met haar; Hij heeft be
loofd, dat Hij haar tot het einde der wereld in ſtand zal houden, De Vergadering der Uitverkorenen in den Hemel, en
der Geloovigen op aarde maken ééne en dezelfde Kerk uit, bij welke alles, gebed, geest, en verdienſten ge meen
ID
E
K
E
R.
K,
43
meen moeten wezen. Die derhalve tot deze Kerk wil be hooren, moet met alle zijne begeerten daar henen ſtre ven, waar Haar eene eeuwige duurzaamheid toeft. wat kan eenen God hier beneden toch waardiger we zen, als dat talrijk en Heilig Genootſchap, dat met deszelfs Opperhoofd, door welk het geſticht is, ver eenigd, den weg bewandelt, dien Hij hetzelve heeft aangewezen? De Kerk, in alle oorden der wereld ver
ſpreid, is dat Heilige Volk, dat ter verheerlijking van God is uitverkoren, in wiens ſchoot eens deszelfs groot ſche beſtemming moet eindigen. Men vergelijke bij haar
die herſenſchimmen der menſchelijke grootheid, welke op
het oogenblik van hun ontſtaan verdwijnen. Van de vier groote Alléénheerſchingen, welke DANIEL voorſpeld heeft, heeft Rome, daar hetzelve de geheele beſchaafde wereld onder een gebied, en eene taal ver
eenigde, het meeste ter uitbreiding van het Evangelie toegebragt.
Dat zelfde Rome, hetwelk gedurende elf
eeuwen de hoofdplaats der Heidenſche wereld was, is thans de zetel der Christelijke wereld geworden, en telt nagenoeg het dubbele getal van de duurzaamheid van deszelfs beſtaan; Rome alléén is de algemeene ſchip breuk ontkomen.
De Kerk is de Bewaarſter van het geloof en de zede leer; niets kan derzelver reinheid bezoedelen.
Al wer
den al hare Herders in een algemeen verderf gewikkeld,
hunne uitſpraak zou niettemin over dit hoofdgeſchil on feilbaar wezen,
Niets pleit meer voor de noodzakelijkheid dezer be
waarplaats, dan de gedurige geloofsgeſchillen met de Leeraars der dwaling. Er is geen geloofspunt, hetwelk
door hun niet beſtreden is.
D
44
E
K
E
R.
K.
De Katholijke Godsdienst is het eenigst onwankelbaar middelpunt van alle Evangeliſchc waarheden. De dwa Hingen van hun, die zich van denzelven hebben afge ſcheurd, bewijzen het voldoende. Men ziet hen allens kens verbasteren, eerst in Socinianen, dan in Deisten, en eindelijk in - Isten, welke niets meer gelooven. Wordt het geloof ſlechts in een enkel punt verwrikt, ras ſtort het ganſche gebouw ter neder. De zaken hebben ſinds JezUs tijden eenen anderen keer ge momen; alles heeft voor het grootſte gedeelte eene verandering ondergaan; zoo redekavelen de Hervormden, zoo ſpreken ook onze Halfkatholijken , maar beſtaat dan hetzelfde Evan gelie, dezelfde geloofsbelijdenis niet meer; hetzelfde ge looſ aan een Drieëenig God, aan de Mensch wording van Jzzus, zijn het niet ſteeds dezelfde Sacramenten; het leerſtelſel is thans nog even onverdeelbaar, als de zede Ieer.
Wat is ons aan het overige gelegen?
Het randt
noch den grondſlag, noch de reinheid van den Gods dienst aan.
Wanneer men in den H. JUSTINUs, en eenige andere Kerkvaders, die nagenoeg tijdgenooten der Apostelen waren, het omſlagtig verhaal der Vergaderingen leest, welke met betrekking tot het Misoffer gehouden werden, hoe durft men 't dan nog wagen, de Kerk van ſlink
ſche veranderingen te betichten? Men vindt er het lezen
der H. Schrift als eene voorbereiding tot het Misoffer in, het Herderlijk onderwijs, ſtandigheidsverandering, en de door de plegtige uitboezeming de uitdeeling der Eucharistie, ware
Ligchaam
de Opoffering, de Zelf toetreding van het Volk van het verheven AMEN, welke gezegd wordt, het
en Bloed van CHRISTUs te wezen. -
Deze oude Kerkdienst is nog tegenwoordig de Eerdienst der Roomſche Kerk.
De
D,
E
. K
E
R.
K,
43
De Kerk, welke in de geloofszaken het hoogſte ge zag voert, bezit in het tijdelijke niet het minſte regts gebied; haar Goddelijk Opperhoofd heeft zulks uitdruk kelijk te kennen gegeven. Niets, als de vrijwillige lief degaven der Geloovigen, heeft JEZUs haar nagelaten, en eenige verlichte Herders hebben zelfs de vrome mild
dadigheid , paal en perk geſteld. Iedere Hervorming, welke ſlechts eene verſtandige verdeeling dezer goederen ten doel heeft, zal te allen tijde gebillijkt worden. De verhevene Godsvrucht onzer Voorvaderen heeft de
Bedienaars van het Altaar met goederen verrijkt, en deze rijkdom is de ſteen des aanſtoots, dien men in het Priesterdom beweent, maar, indien misbruiken in ſtaat zijn, om dezen ſtand verwerpelijk te maken, zoo is er waarlijk niets in de wereld, hetwelk men niet ver
werpen kan. God heeft niet beloofd, dat Hij altoos En gelen aan het hoofd zijner kudde zou plaatſen; Inder
daad ieder verlicht Katholijk zal over menig Artikel iets voorwenden kunnen.
De Priesters zijn de Verkondigers van Gods Wet, en hebben dezelve van Eeuw tot Eeuw tot ons gebragt; men
zal tegenwoordig geenen zoo behoeftigen Landman vin den, die over 's menſchen pligten geen beter narigt weet te geven, als de Wijzen der Heidenſche Oudheid. Evenwel veroorlooft men zich
in
de
wereld met
de eenvoudigheid der Dorpgeestelijken beſtendig den ſpot te drijven! Er is echter niets Eerwaardiger, dan die groep van Herders, waarvan ieder eene kleine kud
de beſtuurt, met welke Hij het ſobere, arbeidzame leven deelt, zij onderwijzen den Landman in de eeu
wige waarheden des Evangelies, en prediken hem
ge
hoorzaamheid aan de wetten voor
Zij
46
D E
K E R K,
. Zij onderrigten het volk in de pligten, die zij jegens God, jegens den Vorst, en zich zelven te vervnllen hebben. Millioenen van menſchen zouden zonder de on derwijzing van deze Bedienaren van den Godsdienst, veel eer eenen verſchrikkelijken hoop Roofdieren, als
eene Natie gelijken, welk Ambt kan met zulk eene nood zakelijke, zulk eene edele bediening vergeleken worden? De verachting, welke men den Bedienaren van het
Altaar betoont, is ſteeds een gevolg der minachting, welke men voor den Godsdienst voedt. De mensch, die deszelfs juk heeft afgeworpen, wordt ras deszelfs
Bedienaren moede; hij kiest de verachtelijkſte ſpeelpop zijner vermaken boven Hem, die hem vermaant, en op
het pad zijns heils terug wil brengen, Maar, waartoe, zegt men, zoo vele Kloosters? Het kan wezen, dat er te veel zijn, en dat derzelver getal verminderd kon worden (*); maar er zijn Kloos ters in groote Steden, die derzelver ſieraad uit maken, waar milde aalmoezen geregeld worden uitgedeeld, waar
de jeugd eene nuttige onderwijzing geniet, en men de Herders in hunnen kerkelijken dienst behulpzaam is; Kloosters, die ongelijk veel mindere verteering maken, als menig rijk bezoldigde leeglooper. Men belastert de Kerk, indien men haar de bijgeloo
vige bedrijven en gebruiken aantijgt, welke van tijd '
tot
7
•
(*) De schrijver ſchreef dit in Beijeren ten tijde der Franſche Omwenteling, toen men even te voren de handen
- aau het Heiligdom geſlagen had, wie echter de heillooze uitwerkſels van dezen Revolutiegeest over Europa van nabij heeft beſchouwd, zal wel overtuigd, hoe weinig men hierin eene geringe beſnoeijing beöogde. -
-
De Vertaler,
D E
K E R K.
4%
tot tijd den Godsdienst ontluisterd hebben. Men heeft altoos een
misbruik van de ligtgeloovigheid van het
Volk gemaakt; van den Stok van RoMULUs tot de Con vulſionairs waren er bedriegers in overvloed. Ten aan zien der wonderen behoort men den Geest van het Volk
in het oog te houden, en deze dwalingen zijn van weinige beteekenis, en niet noemenswaardig, zoo lang zij noch het leerſtellige, noch de zedeleer aanranden. De Kerk verfoeit de gruwelen, welke voor de zaak van den Godsdienst, en ſoms onder deszelfs naam
be
dreven zijn, want zij beveelt den menſchen elkanderen
lief te hebben en niet te vermoorden. Het moorddadig ombrengen van zoo vele Joden, het verbannen en uit
roeijen der Albigenzen en Tempelieren, het ijsſelijke bloedbad van den BARTHe LoMeUs nacht, de brandſtapels der Inquiſitie, derzelver Auto da fés; deze ſchrikbeelden zijn gruwelen van het bijgeloof en de Staatkunde. De Straf, waarmede de Kerk in weemoed de ker teren beſtookt, beſtaat ſlechts, door hun van hare
gemeenſchap te berooven, maar de Wereldſche magt, welke den ſchok gevoelde, die eene mededinging van Godsdienst den Staat deed treffen, heeft het ontzettend onweder voor willen komen, hetwelk boven haren ſche del los ſtond te breken. Daar, waar het geloof dus eenen dwalenden Broeder aanfchouwt, ziet de Staat eenen muitenden Onderdaan.
De Kerkelijke tucht vorderde ten tijde van LUTHER eene Hervorming, en deze ware nog in onze dagen niet onnoodig, maar deze gewaande Hervormer, die naar eene ſcheuring haakte, heeft de leer der eerſte Eeu wen en Jezus woord verminkt; hij heeft, gelijk de
Schrift ons zegt, het kleed verſcheurd, terwijl hij er de
48
D
E
K
E
R.
K,
de ſieraden af wilde tarnen; hij wilde een gebouw ver beteren, en wierp het te eenenmale onder den voet. Na de ſcheuring zag LUTHER eenen KALvYN, eenen stoRK, KARLSTAD en MUNzER met hem zich tegen de Kerk verzetten, maar in het vervolg ſtonden zij tegen
hem zelven op: ieder Leerling wilde zelf Meester we zen, een ieder zocht zich tot Opperhoofd van zijnen aanhang op te werpen. Zoodra de Eenheid verbroken . is, heeft de een zoo veel regt, als de ander, en ten
laatſten kan men zoo vele Godsdienſten, als menſchen, tellen; ja zelfs behoorde de Godsdienst bij ieder afzon
derlijken mensch, naar het bijzondere denkbeeld, welke hij van denzelven heeft gevormd, eene andere gedaante aantCineMI1€Ile
LUTHER huwde openlijk eene Godgewijde Maagd; HALvYN laat sERvET verbranden: hunne Leerlingen le veren zeventien Veldſlagen aan hunnen Wettigen opper vorst, en doen in Duitschland het bloed van duizenden ſchuldeloozen ſtroomen. De Tempels werden verbrand, de Kloosters geſchonden, het vuur en het ſtaal baanden
dezen nieuwen Apostelen den weg. Op eene veel waar digere wijze handhaafden de eerſte Christenen hun ge loof! zij moordden niet, zij rigtten geene bloedbaden aan, maar lieten zich als lammen ter ſlagtbank leiden. God laat ſoms toe, dat zijne Kerk in eene landſtreek op houdt, de heerſchende te wezen, maar zij moge zich op den top van haren grootſten luister, of in den ſtaat van hare ver.
nedering bevinden, in beide gevallen blijft zij Heilig makende. Vernedering en vervolging zijn het tijdperk zelfs van hare heerlijkſte zegepraal. Zij ontvangt haren glans niet van buiten, maar van het Opperhoofd, dat haar inwendig bezielt. . JE
D
E
K
E
R
K.,
49
Jezus is het eenige voorwerp van den Eerdienst zijner Kerk; zij wijdt het geheele jaar aan de viering der bedrijven en voorvallen van Jezus ſterfelijk leven toe.
Indien zij op het grootſte gedeelte dezer Feestdagen aan de H. Maagd, aan de Apostelen en andere Heiligen gedenkt, zoo is Jezus CHR1st Us toch altoos, als de bewerker van hunne verdienſten en verheerlijking, het voorname voorwerp van hare plegtige hulde. De uiterlijke plegtigheden ſtrekken ſlechts, om den in wendigen mensch te geleiden, en den Geest tot God te verheffen. Hoe verheven zijn de Goddelijke lofzan gen niet, welke de Kerk op hare Feestdagen zingt! Hoe treffend hare gebeden! Met welk een veel edeler
gevoel werkt de God, dien wij dienen, op de ziel, dan die koude, grillige Godheid, welke onze Wijsgee rcn
Vereeren,
Eene Hervorming, welke allen uitwendigen. Eerdienst, ja zelfs de teekenen verwerpt, waaraan Jezus zijne Goddelijke genade heeft willen hechten, maalt ons een ligchaam zonder ziel, waaruit dagelijks nieuwe Sekten ontſpruiten, die in hare dwalingen verwarren Wat is er toch van het Arianismus geworden, het welk de ganſche aarde had aangeſtoken? Wat van het Pelagianismus, en zoo vele andere Sekten ? - Zij zijn allen verdwenen. Ook zoo zal het eens met de zooge naamde Hervorming gaan. Reeds is zij in meer, dan vier en twintig Sekten, verdeeld, van welke de Her doopers meer, dan veertien, tellen.
Deze Sekten verdoe
men elkander en komen ſlechts daarin overéén, dat zij
eenparig de waarheid beſtrijden. De dwaling wordt ge boren, breidt zich uit, en beſtaat eenigen tijd, maar het ware geloof heeft beſtendig gezegepraald – geze D praald
D E
SO
K E R K.
praald over Ketters en Vorſten, die zich tegen deszelfs Belijders wapenden. -
-
Buiten de Kerk is er geene Zaligheid, - Eene Grondſtelling, welke de Ongeloovigen verbijſtert , maar nogtans zeer regtmatig is. De Kerk ſluit allen buiten
het Rijk van christus, die in Hem niet gelooven. Die tot geene kinderen worden aangenomen, hebben ook geen regt op het Vaderlijke Erfgoed - Wat zal er
dan van hen geworden? Eene vraag, welke voor den zeer onbeſcheiden is, het voegt hem ſlechts zich zelven de beloften waardig te maken, welke aan
Christen
hem zijn gedaan; het
voegt
hem te gelooven,
dat een
al
goed. Vader de ſchuldeloozen niet kastijden zal, maar middelen aan zal wenden, die, ſchoon boven onzen ge verheven, den Regtvaardigen verlichten en zullen, in welk eene eeuw en in welk oord
zigtskring kroonen
hij leven moge. De
-
-
-
-
-
Kerkelijke geſchiedenis maakt op de ziel niet al
tOOS denzelfden, maar ſoms eenen geheel anderen in druk, naarmate zij zich namelijk in een ontwerp voor doet. Naauwelijks waren de drie eerſte Eeuwen der
vervolging verloopen, of haar eerſte zetel werd aaneigen baat . ter
prooij.
scheuringen
en Ketterijen dompelden
toeſtand, de Kerkvergaderingen vermenigvuldigen, Pauſen doemen elkanderen, wellust, gierigheid en eerzucht grijpen de Prieſterlijke waardig-'. haar in den treurigſten
heid, als eene ſnelvoortwoedende pestziekte, aan. Deze ongeregeldheden maken het geloof bij den onervarenen
verdacht, de verſtandige alléén, die zonder rijp over leg geen vonnis velt, denkt er geheel anders over; hij gevoelt, dat eene Kerk, welke noch door den inval
der Barbaren, noch door de ſchranderheid van eenen PHO
D
E
K E R
K.
51
PHoTIUs, noch door opgeworpene Kerkvergaderingen, wel ke de Keizers belegden, noch door het buitenſporig
gedrag der Pauſen, noch door de onkunde en het al gemeen bederf van den Prieſterlijken ſtaat kon te gronde
gaan, noodzakelijk door den arm des Almagtigen beſten dig onderſchraagd moet worden. Reeds voor méér, dan drie honderd jaren, maakten onze Voorvaderen den nieuwen Sektarisſen de tegenwer ping, dat zij van eenen geheel nieuwen ſtempel waren,
en bij gevolg de ware Kerk van JEZUs niet uit konden maken, welke de duurzaamheid van haar beſtaan tot haar onderſcheidend kenmerk draagt. Zoo vele Eeuwen, ſinds dien tijd verloopen, geven aan dit bewijs tegen de
hedendaagſche Verlichters eene onoverwinnelijke kracht.
D E o N GE L. o ov, 1 G E.
Ieden
er een Genootſchap beſtond, 't welk tegen, den Godsdienst, tegen al wat Menſchen aan Menſchen, en Menſchen aan God ſnoert, was zamen gezworen, zou men, ingevolge de toeſtemming van onze Wijsgeeren, zich niet genoeg kunnen haaſten, hetzelve uit te roeijen.
Doch een dusdanig Genootſchap beſtaat niet, zeggen zij, en kan
ook niet beſtaan.
Maar wat beteekent dan dat
aantal van Schrijvers, die het zich, onder allerlei ge
daanten, tot beroep hebben gemaakt, de ſpreuken van Gods
D E o N GE L. o ov 1 G E. Gods wet schrijvers,
53
met hunne nietige rede te verwisſelen van wier neiging alle Eeuwen getuigen ?
Mijn geloof moet aan geene banden zijn gebonden, niemand kan mij tot , overtuiging dwingen. - Het is
waar, zoo lang twijfelarij, de ziel beheerscht, moet men den mensch ſlechts beklagen, maar welke razernij drijft hem, die noch aan Hemel, noch Hel gelooft,
om eene vergiftige leer te verbreiden, welke het men ſchelijke geſlacht in deszelfs verderf ſleept. De wil des Menſchen heeft meer invloed op het geloof, dan men veronderſtelt. Elke waarheid, hoe duidelijk ook, heeft hare zwakke zijde, welke het meest aan tegen werpingen is blootgeſteld, aan deze hecht men zich
maar al te gaarn, wanneer zij eene waarheid beſtrij
den, welke den menſchelijken hartstogten niet gunſtig is. Een looze geest, als BAYLE , tast eene ſtelling ſteeds
aan hare duiſtere zijde aan, hult zich in het onver ſtaanbare van het menſchelijk vernuft, en grondt op de beperking van zijne naauw begrensde rede de magtvoe rende ſpreuk: men moet aan alles twijfelen. Dit is de leerwijze, van alle onze Wijsgeeren, die BAYLE tot gids gekozen hebben , , de Redekunde dient hen ſlechts, om nieuwe twijfelarij te ontdekken. -
Zonder onderzoek aan alles te gelooven, is het eigen kenmerk van eenen zwakken, bijgeloovigen geest, maar veel erger is het, in 't geheel aan niets te gelooven. Geenen Godsdienst aan te nemen, om dat er valſche be ſtaan; de voorzeggingen en wonderen loochenen, om dat
het bedrog ſoms de ſchitterende trekken der Goddelijke magt heeft nagebootst, de Geſchiedkundige gedenkſchrif.
ten verwerpen, om dat ze vaak met verdichtſelen door
weven zijn, is even zoo veel, als van alle kennis, van D 3
al
54
DE
O N GEL O O VI G E.
verlichting afſtand te doen, en zich aan eene vrijwillige alle duiſternis overgeven.
. . . .
-
Om zich tot Regter over Godsdienſtige waarheden op te werpen, behoeft men zich geenszins te hechten aan
hetgene de Godsdienst uit deszelfs midden verbant, want dan wordt men onbekwaam tot het Regterambt, wordt men tegenpartij,
-
-
-
vruchteloos brengt de tegenwoordige tijdgeest eene menigte geſchriften ter wereld, welke inzonderheid te gen het geloof geſchreven zijn, maar hij zal den Gods dienst, ſlechts denzulken ontrooven, en aan zijne klui ſters ſnoeren, die buiten dien reeds weinig geloof meer
hadden; deze prulſchriften zullen op den Godsdienst even min vermogen, als de ſchampere hoon der Hei denen, die de eerſte Christenen als domme weetnieten behandelden. .
onze fraaije Geeſten laten zich zeer veel voorſtaan, als zij eenen KoNSTANTYN verachtelijk maken, en den
Godlasterenden JULIAAN ten Hemel verheffen kunnen;
veelligt had deze eenige goede trekken, en gene zijne gebreken. – Ja zelfs mogen hem eenige misdaden eigen zijn geweest. – wat is hier den Godsdienst aangele gen? - Maar wat moet men toch van JULIAAN, hunne God ſpraak en toonbeeld denken? Hij, ſchoon even als on ze Wijsgeeren, in den Christelijken Godsdienst
opge
kweekt, en in deszelfs verhevene waarheden onderwe.
zen, trekt de dwaasheid der Sterrenwigchelarij en het Heidendom boven deze waarheden voor, beproeft, door eene listige vervolging, Goden te herſtellen, aan. welke hij zelf geen geloof ſloeg. Handelt zoo een wijze, wien de veelbelovende mantel van wijsgeer ſiert? Met de vrijheid van denken is het even als met de -
vrH
D E o N GE L. o ov 1 G E.
55
vrijheid in de ſtaatkunde gelegen. Zij heeft hare gren zen, buiten welke ſlechts verwarring en regeringloos . heid heerſchen. . De Mensch, die ſteeds genegen is, dezelve te over "
,
'
'
,
ſchreiden, moet wel degelijk in een zeker middelpunt
gehouden worden, hetwelk even verre van eene dom me onderdrukking, als eene volſtrekte onafhankelijkheid verwijderd is.
v
-
4
,
"
)
De vijanden van den Godsdienst zijn ook de vijanden van den troon, zij zien aan de eene zijde niets, dan bijge loof, en aan de andere niets, dan onderdrukking, dit
is die geest van oproer, die door alle hunne werken ſtraalt. De hoogmoed duldt geen Gebieder boven zich, en knaagt aan den teugel, welke hem in toom houdt.
Eene oppervlakkige kennis in de Wijsbegeerte, zegt
EAko, leidt tot Godverzaking op; in waarheid, de Halfgeleerde beſeft noch zijn eigen krachteloos vermo gen, noch de verhevenheid der waarheden, welke men hem voordraagt, daar hij niet in ſtaat is, eene zaak,
welke wat verre van zijnen gezigteinder is gelegen, te bevatten, zoo verwerpt hij dezelve, – Dit 's waarlijk eene armzalige vertooning ! . Er beſtaat geene ongerijmdheid, zegt cIckRo , *
*
-
''
,
welke
door geenen van onze Wijsgeeren is ter baan gebragt. Het zelfde konden wij veilig van onze dagen getuigen. Zij werden als eene toeneming van het zedebederf uit Rome
gebannen, als menſchen, die bedorvene zeden kweek ten, en zijn onze tegenwoordige wijsgeeren ook geene Loftuiters van het eigenbelang, de weelde, en alle buitenſporigheden? - -
Is het niet ontzettend,
-
-
-
--
wanneer
men
beſchouwt, hoe
de mensch, een gering nietswaardig wezen, eene ſlaauwe licht D4
56
D E o N GE L. o O VI G E,
lichtſtraal, welke naauwelijks door het grove werktuig
tintelt, met de Godheid redekavelt, zich op zijne be ſluiten, als
op
eene
hoogere
regtbank
beroept,
en
leerſtellingen verwerpt, welke door zijn kortzigtig brein niet kunnen afgemeten worden.
Ga,
verkeer tot uw
vorig niet, onbeduidend ſtofje ! Hoe verſtout gij u toch te beweren, dat de ſtip, hetwelk uw wezen afmeet, ook den Eindeloozen meten moet?
Verborgenheden verbijſteren den Ongeloovigen; en de
Natuur geleidt hem bij iedere ſchrede
op
onnaſporelijke
uitgebreide Scheppingsruim, duizenden van zonnen in den Melkweg geheimen.
Millioenen van werelden in het
opééngehoopt, dwaalſterren zonder
den van deze allen - zijn zij
getal en de doelein
ons bekend ? Wat meer is -
vestigen wij ſlechts onze blikken op de kleine wereld van ons eigen zelven, kennen wij het verband van de drie vloeiſappen, welke aan ons ligchaam het leven ſchenken ; het
zenuwenvocht, dat ons werktuig in beweging brengt, de oorzaak der gewaarwordingen in de Dieren, de dieren en plantenteling? - - Welke geheimen verſpreiden zich om
ons heen! - Spreidt de geſchapene Natuur ons nu zoo vele verborgenheden ten toon, kan het ons dan nog onbegrij pelijk wezen, zoo wij in den Godsdienst geheimen ontwaren,
die noodzakelijk van eenen oneindigen hoogen
rang moeten wezen, daar zij God onmiddellijk tot voor werp hebben?
-
welke zonderlinge menſchen zijn toch onze tegen ſchrijvers I Geeſten van tegenſpraak, wangedrogten van dweepzucht en ongeloof: zij kunnen de verborgenheden van den Godsdienst niet verduwen, en verduwen echter de veel grootere geheimen van het ongeloof. Zij be
grijpen niet, hoe een God van eeuwigheid kan beſtaan, en’
b E o N GE L o ov 1 G E.
5?
en vormen zich eene wereld zonder begin; zij kunnen
zich geen denkbeeld van een Geeſtelijk wezen maken, en willigen een dierlijk wezen in, dat het denkt, dat
het redeneert: zij dulden niet, dat de bekeering der Heidenſche wereld de
uitwerking van het wonder zij,
door de verkondigers van het Evangelie voortgebragt, en zeggen, dat geheele volken hunne Goden, hunne gebrui ken, hunne buitenſporige zeden zonder wonder hebben vaarwel gezegd.
-
*
De wonderen bewijzen niets. Kon God dan niet
regtſtreeks tot mijne rede ſpreken, en haar, zegt de Ongeloovige, overtuigen, zonder de orde der Natuur te ſtoren? Maar God ſpreekt dagelijks tot hem door dui
zenden tongen, die alle voor de waarheid van zijnen Godsdienst pleiten; Hij ſpreekt tot hem door de rein heid en de voortreffelijkheid van Zijne leer, en voegt er den luiſter van Zijne wonderen bij, onderwerpt zich met dat al nog de Ongeloovige niet, weigert hij ſteeds zij
ne knie voor zijnen Schepper te buigen, zoo moet er Gode de ſchuld niet van toegeſchreven worden, om dat Hij tot hem niet geſproken heeft, maar hij mOet het zich zelven wijten, wijl hij naar God niet hooren wil.
Alle wonderen te loochenen, omdat er vele onder ſchoven zijn, is even zoo goed als God te lasteren en zijne onafhankelijkheid miskennen. Dit middel heeft 1Hij toch uitgekozen, om zich den menſchen bekend te maken, om onder de beide verbonden den volken zijne wet te veropenbaren. Het ſtrijdt in geenen deele te gen de onveranderlijkheid van Zijn wezen; want, daar Hij de Natuur hare wetten geeft, heeft Hij het geval ook voorzien, waarin Zijne heerlijkheid des te luiſterrij -
D 5
kéf
53
p E o N GE L. o ov 1 G E.
ker pralen zou, wanneer haar ordelijke loop eenige af. wijkingen maakte.
Ingevolge de nieuwe wijsbegeerte vermindert het ge tal der Goden, naarmate de wereld
meer en meer wordt
verlicht. Het veelgodendom was het alom verſpreide geloof der Ouden; het Manicheëndom heeft deze Goden tot twee te zamen geſmolten, in het vervolg van tijd beleed het Deismus niet meer, dan éénen éénigen God; en
heeft een nog grooter licht de wereld Ver licht, ook deze God verdween, en men geloofde ſlechts eindelijk
aan de Natuur - In waarheid, eene zeer fraaije en niet veel behelzende geloofsbelijdenis ! t
-
welk verſtandig geſprek kan men met menſchen hou
den, die noch het aanwezen van éénen God, noch de
onſtoffelijkheid van eene ziel gelooven? – Eene verwon derlijke uitvinding, zeggen zij, om den mensch van zijne geboorte af tot het oogenblik van zijnen dood door de vrees van eene onzigtbare oppermagt te kwellen.
Heeft men eens deze beide waarheden ontkend, dan beſtaat
er noch Godsdienst, noch zedeleer,
rede meer.
.
ja zelfs
geene
. .. . . . .
volgens het tegenwoordige ſtelſel moet de wijsbegeer
te de plaats der Godheid op aarde bekleeden. Zij, deze heerlijke telg der Natuur, deze uitdeelſter van derzelver
milde gaven, die de menſchen verlicht en vertroost, zonder eenigen dienst van hen te vorderen, zij haat niets, dan tirannij en bedrog, dat 's gezegd, het altaar en troon. Kan opmenhooren zonderdringen? hartgrieven der wereld zulkdeneene Godheid r
welk oogmerk hebben al die hoogdravende woorden ? is er wel een éénig Volk op aarde, eene enkele ſtad, i
ja
b E o N G E L. o ov 1 G E.
53
ja zelfs eene enkele Maatſchappij van wijsgeeren aan wezig? Vindt men er wel twee, die onderling in al les
overéénſtemmen ?
Zie
daar
de reden, dat zij
niets, dan penneſtrijden, hebben voortgebragt.
-
Deze aanbidders eener blinde Natuur hebben einde hjk het masker afgeworpen. Dan eens zijn zij het eens over de volmaaktheid der Christelijke zedeleer; * dan
weder geven zij niet onduidelijk te kennen, dat het deze Zedeleer ware, welke hun tegen den Christelijken Godsdienst uit deed vallen, zij, zegt een hunner Leer aren, zij is eene wreede Meeſteres, welke de vleeſche lijke genoegens zelfs in den rang der euvelen plaatst;
zij is eenen Zinneloozen gelijk, wijl zij de zwakheden der liefde, als de ſchandelijkſte misdaden, beſtraft, laag
hartigheid is haar deel, want allerwegen beveelt zij ons, de nederigheid lief te hebben. – – Maar wie ontwaart niet reeds van verre, dat hoogmoed en nei ging tot wellust den Schrijver deze vermetele betoo gen in de pen hebben gelegd? -
wil men bij weldenkende harten voor de geheime leer dezer Wijsgeeren eenen afkeer inboezemen , men plaat
fe ſlechts eenige hunner ſtellingen in het heldere
licht. De een beweert, dat het geloof aan het beſtaan van eenen God een der ſchrikkelijkſte vooroordeelen der menſchen zij, dat de Godverzaking afléén den mensch vrij en gelukkig maakt (*). Een ander zegt: ziet en Geest zijn ſlechts woorden door de eigenliefde verdicht; men moet, eer men aan eene ziel kan denken, voor het Ligchaam bezorgd zijn; de Ziel moet men ſlechts ver
(*) systeme de la Nature.
'so
p E o N GE L. o ov 1 o E,
verzorgen, om het Ligchaam meer bekwaamheden te ſchenken. Volgens het boek, dat zij de zeden noemen,
heeft de Zoon geene de minſte verpligting aan zijnen Vader, wijl deze bij zijne teling niets, dan zijn eigen genot, heeft beöogd. Een ander weder verklaart, dat het beter ware, dat alle banden van bloedverwantſchap onder de Menſchen werden van één geſcheurd, dat de zonde waarlijk beminnelijk moet wezen, wijl zij ons
wezenlijk gelukkig maakt, dat de Wijsbegeerte ſlechts
tijdelijke gelukzaligheid duldt. Weder op eene andere plaats wordt beweerd, dat de afſchuwelijkſte zonde
wordt, wanneer geſtraft kan plegen (*). .
prijzenswaardig Dit
zijn.
de
men dezelve ſlechts on -
grondſtellingen dier menſchen, die
zich tot zedemeeſters der wereld opwerpen, dit is
hunne Helſche leer, welke zij van een elk ter Her vorming der wereld omhelsd willen hebben. Strekt het
den Godsdienst niet tot groote eer, zulke Mededin gers te hebben?
-
-
-
-
-
-»
, welk onnozel, verſtandeloos mensch aarzelt hier bij de keuze, als hij deze grondſtellingen met de leer van zijnen Godsdienst vergelijkt; wie ontwaart hier niet dui
delijk, dat de mensch, die in ſtaat is, om zulk eene wanſtaltige Zedeleer der wereld voor te dichten, het licht eener hoogere openbaring ter zijner leiding be
hoeft? . .
. .
. .. . .
. .
Alie de ſtelſels der Goddeloosheid, welke men ons thans opdringt, zijn uit de boeken der ouden ontleend,
en reeds vóór onheuchelijke tijden wederlegd geworden. Op
6 •j Pino over de wijzen.
D E
ON GE L O O V I G E,
61
**
Op dezelfde wijze is het met de tegenwerpingen gele
gen, welke men tegen den Godsdienst opwerpt. Onze On geloovigen brengen niets nieuws meer ter baan; zij zijn in den volſten zin Letterdieven uit de Schriften der Ouden , die alle pogingen aanwenden, om de lasteringen te her halen, waarover de Godsdienst reeds voor Eeuwen heeft gezegepraald. w
-
-
-
-
De zoogenaamde Wijsbegeerte onzer dagen heeft geene vaste ſtelling; zij leert niet, maar bederft het ver
ſtand, zij houdt geenen vasten tred, maar waggelt; zij handelt niet, maar toeft eenen gunſtigen uitſlag. De Godsdienst verlicht, en ſticht het heerlijkſte gebouw, de Ongeloovige verduiſtert en verwoest, hij duldt niets,
dan puin en verwoeſting, om zich heen, Wanneer een valsch vernuft de geſchiedenis dezer wereld doorloopt, maakt het ras, bij de vlugtige beſchou wing der onzuivere Eeredienſten, waar de aarde wel
-
eer mede bezoedeld was; bij het zien, dat ſchaamte looze Tijrannen de menschheid onderdrukten, het bui.
tenſporig beſluit, dat deze wereld gansch en al aan
roof en bedrog is prijs gegeven, dat er geene Voorzie: nigheid beſtaat, welke met 'eene Vaderlijke hand hare
leidingen regelt. Maar de Verlichte gevoelt daar door zoo veel te meer de noodzakelijkheid eener Openbaring, welke den mensch andere ramp verlost.
zoo
wel
van
de eene als de
De Ongeloovigen houden het Geloof voor Dweeperij, en geven aan hunnen afval door den fraaijen naam van wijs
heid eenen bevalligen tooi. Maar de Dweeperij, welke de Godsdienst afkeurt, heeft den mensch minder nadeel berokkend, dan eene gewaande wijsheid, welke niets
anders ten doel heeft, dan dit voortreffelijk ſchepſel door
62
ID E
O N GE L O O V I G E.
door een verderfelijk Egoismus van zijne Natuurgenooten af te zonderen. MAHoMeT, de Bedrieger, die met de wapenen in den **
*
**
vuist eenige rondzwervende Horden en Afgodiſche Ara bieren tot de kennis van den éénigen God, hunnen Schepper bragt , mag nog een' Weldoener der wereld
heeten, wanneer wij Hem met gene Zendelingen van het Ongeloof vergelijken, die alles ſloopen, en niets
opbouwen.
-
-
*
-
. -
Een voor het Geloof aloverwinnend bewijs is de ſtaat der verblinding, waarin zij zich dompelen, die den Godsdienst hebben afgeſchud.
Men volge opmerkzaam hunne ſchre,
den, en men zal bevinden, dat zij en Schepping, en
voorzienigheid , Ziel
verwerpen.
onſterfelijkheid der menſchelijke God is bij hen ſlechts een raadſel,
en de
een woord, dat geene beteekenis heeft, de Zedeleer eene onbeſliste ſtelling; alles met een woord ſtort hen
in eenen ſtikduiſteren nacht.
-
Ware het mogelijk, dat, hetgene in zich zelf goed is, kwaad ware, zoo zou men toch den menſchen eenen ſlechten dienst bewijzen, door hen van hunne gelief
koosde vooroordeelen te berooven, en in derzelver plaats
treurige, ontmoedigende waarheden aan hen op te drin gen. Welk eene misdaad moet het nu wezen, wanneer men hun eene Wet poogt te ontweldigen, welke al léén in ſtaat is, hen eindeloos gelukkig te maken,
en in welker plaats zij hatelijke leugens omhelzen moeten,
» -
-
-
Men onderzoeke de werken der Ouden, niets zal men in dezelve aantreffen, hetgene ons in den tegen
ſpoed vertrooſten kan, en onze tegenwoordige wijzen bezitten volſtrekt niets, dan hetgene den onder de ramp ge"
p E o N GE L. o ov 1 G E.
63
gebukten mensch in vertwijfeling brengt. Welk onein dig verſchil tusſchen hunne Zedeleer en de onze, tus ſchen hunne koude tafereelen en de opbeurende troost gronden, welke de Godsdienst ons inboezemt! - De Heilige schrift maalt ſlechts onze ellende, om er tevens
het hulpmiddel tegen te bezigen. Onze Wijsgeeren ſtellen Jezus met zoRoAsTER, coNFU CIUs, soKRATEs, ja zelfs met MAHoMet gelijk. welke honende gelijkenis ! Die toch met ernſtige aandacht het Evangelie leest, gevoelt ras met den Geneefſchen Wijs geer, dat, zoo deze Mannen al door eenige ſtralen der waarheid waren verlicht, Jezus hen in zoo verre over
treft, als Hij het licht zelf is
-
Welke bewijzen men den Ongeloovigen ook voor mag leggen voor de Menschwording van Gods eenigen Zoon, zij verwerpen ze toch alle; de gedachte alléén, dat God zich met een zoo nietig Wezen als de mensch zou hebben vereenigd, blijft ſteeds de ſtruikelſteen van
hun Geloof. Zij oordeelen over dit verbond naar de geſteltenis van hun hart, en men behoort hetzelve ook waarlijk tot eenen zekeren graad van zuiverheid te hebben gebragt,
om naar zulk een verbond te ha
ken, en aan de mogelijkheid van gelooven. :
deszelfs beſtaan te -
-
De Mensch, die van zijne eindelijke beſtemming geene,
de minſte verzekering heeft,
ontwaart hier, dat de
al het voortreffelijke van hare gaven over eenen uitverkorenen, van Eeuwigheid reeds Magt, die hem ſchiep,
voorbeſchikten mensch, van wien zij het lot der we reld afhankelijk maakte, uit wilde ſtorten. Alle ge denkteekens getuigen van zijne komst, zijne verrijze
nis, en glansrijke heerlijkheid, van welke Hij ook hen be
64
DE
beloofd heeft,
O N GE L O OV I G E.
deelgenooten te maken, die in ' Hern
gelooven. Welk ſlaafsch gevoel moet nu den mensch vervoeren, om aan zulk eene roemvolle roeping weder ſtand te bieden?
De Ongeloovige moet toch altoos de oudheid van het Joodſche Volk, en de beloften inwilligen, welker vervulling het nog verbeidt. Hij moet in gevolge het getuigen van alle Geſchiedſchrijvers toeſtemmen, dat JE zUs CHRISTUs ter wereld is gekomen,
dat Hij zijne
leer heeft verbreid, dat Hij voor ons ten Kruis dood is opgeofferd, dat negen - en - dertig jaren daar na, volgens zijne voorspelling, de Tempel verwoest en Israëls Volk verſtrooid is geworden; dat het Evangelie over de grootſte hinderpalen, en over Rome zelfs heeft
gezegepraald; en eindelijk, dat achttien Eeuwen van ver volging het niet verwrikken konden. Begeert Hij nu dezen ſchakel van gebeurtenisſen, welke alle op een en hetzelfde doeleinde uitloopen, als eene bloote ſpeling des toevals te beſchouwen, zoo behoort Hij in den rang dier Zinneloozen geplaatst te worden, die alles,
deze trotſche Schepping zelve, aan eene toevallige
zamenvoeging van levenlooze ſtofdeeltjes toeſchrijven. De Hoogmoed, zegt de Ongeloovige, heeft te allen tijde den mensch overreedt, om zijne Goden naar zij me eigene beeldtenis te ſcheppen, en deze vermetelheid ſchrijft hij den Godsdienst toe. Een hatelijk, onregt matig voorwendſel ! Het Christendom ſchept zich gee nen God, die aan den mensch gelijk is, van wiens on waarde en genegenheid tot het kwaad. Hij allerwegen ſpreekt. De Mensch is naar Gods Evenbeeld gevormd, en dit misvormde beeld weder in deszelfs vorige waarde te herſtellen, is zijn doel, zijn beſtendig ſtreven. -
De
DE
O N GE L O OV I G E.
65
De Mensch is tot geen ander doel geſchapen, dan om in zekere verbindtenis met zijnen God te treden, en tot dit einde is hij met vatbaarheden begaafd, welke God alléén volmaken kan. De Ongeloovige zegge ons nu,
op welke wijze hij dit verband weet daar te ſtellen: konde er wel eene-verbindtenis tot ſtand worden ge bragt, welke met onzen toeſtand als mensch over eenkomſtiger ware, dan op de wijze, waarop zich de Goddelijke Wijsheid in den Perſoon van Jezus ver openbaarde?
De Godsdienst vervalt en verliest zijn vermogen, roepen deszelfs Vijanden uit. Ja, hij vervalt bij eenen hoop van trouwelooze Christenen, die van het geloof zijn afge weken, of hetzelve door hun wangedrag onteeren, maar hun getal moge nog zoo groot zijn, nimmer zal het . zelve de Goddelijke uitſpraak verijdelen, welke deszelfs duurzaamheid tot het einde der Eeuwen heeft verzekerd :
de Kudde mag verminderen, maar nimmer geheel worden uitgeroeid. Het grootſte gedeelte der Wereldwijzen verklaart zich, wel is waar, niet openlijk voor de valſche Wijsbegeerte van onzen tijd: maar helt toch ſtilzwijgende naar hare
zijde over, en verlaat zich op den grooten hoop van deszelfs Aanhangers, ten einde in den hun gerustſtellenden twijfel, het gezag der meerderheid voor zich te hebben.
Onze Wijsgeeren prediken ons de Verdraagzaamheid voor, en randen op de vermetelſte wijze den waren Godsdienst aan; zij willen, dat men allen Eeredienſten zal genegen zijn, en vervolgen den Katholijken Gods
dienst met de grootſte verbittering. Deze buitenſporige haat is andermaal een bewijs voor de waarheid deszelven. De Leugengeest van onzen tijd heeft geenen anderen vijand. 1
-
E
On
66
D E
O N GE EL O O V H GE.
Onze Wijzen wilden zich eenen Godsdienst vormen, die geheel en al van den Eeredienst van het Volk onder ſcheiden was. Is het hun dan onbekend, dat hier alles om het Volk is daargeſteld? De Godsdienst moet, als het licht der Zon, alle menſchen zonder onderſcheid be
ſchijnen. Een Godsdienst, die ſlechts voor Geleerden ge ſchikt is, niet kan afdalen. van den gemeenſchappelijken vader der menſchen r
De Regtvaardige, zegt men tegenwoordig, is Gode altoos even aangenaam, welken Eerdienst hij ook belijden moge; maar - wien noemen zij eenan Regtvaardigen?
De Regtvaardige is nederig, kuisch en matig, leeft onder het oog van eenen God, dien hij lief heeft - -
Zulk een mensch, verre van een lage Afvallige van het Evangelie te wezen, zal zich veeleer bij de eerſte le zing van hetzelve een Christen noemen.
Onze fraaije Geeſten ſchijnen der Rede eenen troon te willen ſtichten, maar ſtichten er eenen, gelijk aan de ſchoone kunne, om haar te meer te Waren zij allen zoo opregt, als zich een heeft betoond, door het openbaar maken van lijdenis, men zoude bij allen duidelijk ontwaren,
verlagen. van hen zijne be dat eene
en dezelfde reeks van misſlagen hen tot dezelfde dwa Hingen verleid hadden.
Het geloof is eene gave Gods, welke mij ontbreekt, zegt de Ongeloovige, die er nederig om bidt; maar hij, die zich van dit aardſche leem, dat hem beklijft,
losmaakt, en zich op de vleugelen van den Godsdienst tot God, die hem roept en verlichten wil, verheft, is reeds van deze gave zeker. Elk bewijs dat de Mensch voor zijne onſterfelijkheid
opſpoort, is eene ſtraal van dat Goddelijke licht, dat hem A 4 -
--A
DE
O N GE L O O V I G E.
67
hem geheel verrukken moet, en de band, dien hij tusſchen dit leerſtelſel en den Godsdienst ontdekt, moet
de zaligſte vreugd in zijnen boezem ſtorten. De God delooze daarentegen verontrust er zich over, en ſtelt zijn
verſtand op de pijnbank, om dit Hemelſche licht uit te blusſchen, of hetzelve ten minſte te verflaauwen. Alle deze Goddelooze ſtelſels verwarren het verſtand,
bederven het hart, en overtuigen niemand, zelfs der zelver Uitvinder niet. Het zijn ijdele proeven van ver metele Hoofden, die alle pogingen aanwenden, om, zoo mogelijk, boozer te worden, maar in de laatſte oogen blikken van hun leven ontmaskeren zij zich allen : en BAYLE zelf, die zich onder hen het meest liet voor
ſtaan, heeft bij de nadering van dit gewigtig tijdſtip eene belijdenis afgelegd, welke de kracht der waarheid hem eindelijk afperſte, Toen een bedorven Heidendom het grootſte gedeelte -
van den beſchaafden aardbol beſloeg, kon de wijsbe geerte ligt eenige Geleerden overreden, om zich van de algemeene beſmetting af te zonderen, ja zelfs den wensch te uiten, dat er een God mogt komen, die de men fchen onderrigten zou; nu, nu hun wensch is ver vuld, nu het Christendom alom het zuiverſte licht ver
fpreidt, behoorde de Wijsgeer zich niet, dan door een ge zuiverd gekoof, van het Volk te onderſcheiden, en ſlechts aan de bedorvenheid der menſchelijke Natuur moeten
wij het toeſchrijven, wanneer zij uit eigenzinnigheid tot
nog gevaarlijker buitenſporigheden, dan het Heidendom, terugkeert,
-
a2
Ieten, die ik ben” is de naam, dien God zich
gegeven heeft.
zelven
Deze verhevene benaming ontvouwt in
Hem de noodzakelijkheid van zijn beſtaan, en het alom vattende van zijn Wezen
De Oneindige kan van geene Schepſelen, noch
Enge
len, noch Menſchen doorgrond worden: God kan zich echter aan hunne harten mededeelen.
De Mensch is op
dit benedenrond niet geplaatst, om zijnen Schepper te
doorgronden, maar om Hem, uit al zijn vermogen, lief te hebben. Y
Slechts
G.
o
D.
69
- Slechts bij het ſtamelen van den naam van zijnen God moest het menſchelijke hart van vreugde kloppen. Onder alle Wezens, welke de Goddelijke hand op dezen aardbol plaatſte, is hij de eenige, die zijnen Schepper kent, en deze treffende onderſcheiding drukt zijne hoogere waarde boven het overig gedierte uit
Die zijnen God miskent, daalt van zijne verhevene waar de tot den vernederden rang der zinnelijke wezens af; hij maakt zich den redeloozen Dieren gelijk, die hem van alle zijden omringen.
Alle schepſelen roepen tot den Mensch: even als gij zijn wij uit de hand des Scheppers ten voorſchijn getreden, die ons ſlechts ſchiep, om
u te dienen, om u te on
derrigten, en u te pramen, dat liefde tot Hem u ken ſchetſen Zon,
De naam van God is met de leesbaarſte trekken op de vlerk van elke vlieg geſchreven: allerwegen doet Hij zijnen weerklank hooren, onder het gedruisch onzer
ſchreden, zoo wel als in den Hemel, waar Hij woont. Al had er ook nimmer een wezenlijke Godverzaker
beſtaan, hoe vele zijn er toch, die God ſlechts als iets
zeker duiſters, als een ver van hen verwijderd We zen beſchouwen, waarover zij zich weinig bekomme ren.
Dit 's eene waarlijke, zeer algemeene Godver
zaking.
Welk denkbeeld hebben zich de Heidenſche wijzen te allen tijde van God gevormd? – Eene ſlaafſche vrees voor eene onbekende Oppermagt; een weifelend denk beeld van eenen God, die aan het Noodlot, het blinde
Fatum, onderworpen is. - dit waren hunne kennisſen,
welke zij van het Goddelijke Wezen hadden - En nog hebben ſommigen geene betere denkbeelden, *
E 3
War
7e
G
G
D.
wanneer men onder den naam van God eene zekere Magt verſtaat, die, na den Mensch met eene natuur drift begiftigd te hebben, hem aan derzelver grillen overlaat, die misdaad en deugd met hetzelfde oog be ſchouwt, heet nog in geenen deele aan eenen God gelooven. En toch – is het deze blinde Godheid, welke zich de
menſchen der tegenwoordige wereld ſcheppen. De Goddelooze alléén zegt in zijn hart: er is geen God Dit is de grond der eigenlijke Godverzaking,
welke Gods eigenſchappen aanrandt, terwijl zij zijnen naam in waarde laat. In God gelooven is eenen Opperheer erkennen, die alles door zijne Wijsheid regeert, zijne ſchepſelen lief heeft, en wederliefde van hen vordert, die ſtraft, en beloont, en eenen ieder naar zijne werken vergeldt.
De Regtvaardige gelooft aan God niet - maar ziet Hem in de Natuur, in de zamenleving, en in zijn' eigen zelven; hij ziet in de werken der ſchepping zijne hand, welke er te eenenmale werkzaam is. ó Wezen aller Wezens ! de Wereld wil naauwelijks
Uwen naam hooren ſtamelen; zij ſpot met hem, die Uwen lof bezingt - en echter is de rede den mensch
ſlechts tot dit einde gegeven. Wee hem, die door een ſtrafbaar zwijgen zich aan dien roemvollen dienst onttrekt ! God is een Geest, het geloof is hier getuige, maar
een Geest, die geene overeenkomst met geſchapene Gees
ten heeft. Zijne wijze van beſtaan, zijne hooge vol maaktheden zijn verre boven het vermogen onzer bevat tingen verheven, en er beſtaat van deze zulk een on
eindig getal, dat wij ons derzelver aanwezen niet eens verbeelden kunnen.
Wij hebben, wanneer wij van God willen gewagen, gee
G
o
D.
71
geene andere, dan zulke uitdrukkingen, welke wij van het ligchamelijke ontleenen: zoo zijn de benamingen der Perso nen in God, van zijnen arm, zijne barmhartigheid, en zij nen toorn ſlechts ſpreekwijzen, die uit onze natuur zijn ontleend, van welke zich cHRISTUs zelf
bediend
heeft.
God is oneindig boven deze beelden verheven: maar de ligchamelijke Natuur, ſchoon zij ons zijne Grootheid ver
openbaart, breidt tusſchen Hem en ons eenen grooten ſlui jer uit, welke eerst na den dood wordt van eén geſcheurd. Hoe wonderbaar de vruchtbaarheid der Goddelijke Natuur zich ook uitwendig vertoone, zoo worden wij toch door het geloof geleerd, dat zij in hare wezenlij ke zelfſtandigheid nog veel verhevenere wonderen ten voor-, ſchijn brengt. -
-
De Drieëenheid, dit onuitſprekelijk geheim, welke in God, zonder zijne Eenheid te kwetſen, drie zelfſtandig heden onderſcheidt, maakt echter de onbegrijpelijkheid
van zijne,Natuur niet moeijelijker. Wij kunnen van God niets met eenige zekerheid weten, dan hetgene Hem behaagde aan ons te veropenbaren . God is Heilig, trouwens Hij gaat buiten zich zelven niet, en al wat Hij doet, doet Hij voor zijn eigen zël -
ven: om Hem zijn alle dingen gemaakt. De geſchapene Geesten kunnen hunne gelukzaligheid niet anders berei ken, dan door hunne aannadering tot dit middelpunt aller wezenlijkheid. Het geschapene wezen, dat zich in zich zelf besluit, kan in zich zelf niets, dan ijdelheid en el lende, vinden.
-
Noch ruimte, noch tijd meten het Goddelijke wezen af, zoo min als de beweging, kunnen zij de grenzeloosheid van zijne Natuur doen betwijfelen. Dit alles is het ſtof ſlechts eigen, en heeft met den Eindeloozen niets gemeen. -
E 4
Dë
7a
G
O
D
De Goddelijke Natuur is het vereenigingspunt der Gees ten. Enkelvoudige Wezens hebben geene deelen, welke met de plaatſelijke ruimte overeen kunnen worden ge bragt: God is het Middelpunt, de Hoofdſtof van al wat denkt, en de menschelijke ziel, schoon met het lig chaam vereenigd, heeft geen ander rustpunt: wij leven in Hem.
Maar welk Wezen is het toch, dat geene plaats be ſlaat, dat eenig van alle Eeuwen beſtaat ? - Een Eeu
wig rustend wezen? Waarom heeft Hetzelve de wereld gevormd? Waarom zoo vele onheilen? - Schaamteloo ze vragen, welke de menſchen oudtijds reeds hebben voorgeworpen, toen zij God als de Oorzaak van hun pas ontgonnen beſtaan, als hunnen Oorſprong miskenden. Waarom ſteeds menſchen tusſchen God en mijn Ik? Waartoe een Bijbel? Bezit God dan geene andere mid delen, om ons zijnen wil bekend te maken ? - Rede
en Openbaring zijn de middelen, welke Hij zich heeft uitgekozen, om de menſchen onderling aan één te snoeren, en bij gevolg ook tot de openbaarmaking van
zijre wet. Kniel hier, ó zwakke Aardworm ! en bid; hoor Hem in uw binnenſte ſpreken, en onderſchep
zijnen wil op de wegen, welke u zijne Goedheid af bakent,
-
Neen! het is geen Hoogmoed, die den mensch het denkbeeld van eene Voorzienigheid en Vaderlijke zorg
inboezemde, welke God voor ons, zijne kinderen, draagt. De werking van God op zijne ſchepſelen is onafſcheide lijk met het denkbeeld van eenen God verbonden - He is eene van zijne wezenlijkſte Eigenſchappen.
-
Daar er in God geene tijdsverwisseling plaats heeft, zweeft het oogenblik der Schepping nog levendig voo zijne
G
Ds
O
73
zijne bogen. Zijn wil, zijne werking zijn even onver anderlijk als zijn Wezen, en duren, in het onderhouden van hetgene Hij voortbrengt, voort.
-
God, zegt men, laat de tweede oorzaken werken: Zinnelooze ! geene van deze kan iets met goed gevolg werken, wanneer dezelve niet door Hem worden beſtuurd;
alles gaat, zonder de schoring van zijnen arm, te gronde, die aan al wat beſtaat, in alle tijden en plaatſen, leven en beweging schenkt. Hij vervult en doordringt alles, en is naauwer met ons, dan wij met ons zelven, verbonden.
God is te groot en de Mensch te gering, om zich over denzelven te bekommeren.
Welk eene dwaze voor
dragt van den oppervlakkigen mensch ! Het geringſte Diertje kan zonder zijne hulp zich niet van deszelfs plaats bewegen. *
-
*
De haren, zegt Jezus, van uw hoofd zijn geteld; alles wordt door de Goddelijke beſchikking geregeld, zoo wel de val van een kind, als de val eenes Rijken. De Mensch plant, maar het is God, die het deszelfs wasdom ſchenkt: alles komt van Hem, en onze arbeid is ſlechts eene vereischte voorwaarde, welke ons in ons
pogen ſlagen doet, maar welke ons nimmer den Heer des Wijngaards mogt miskennen doen. -
*
God doet alles, maar alles om ons. De rede zegt ons, dat het Schepſel niets zonder Hem vermag; zij zegt ons ook op eene andere plaats, dat wij eenen vrijen wil hebben. Deze waarheden schijnen ſlechts tegen elkander te
ſtrijden, wijl het ons onbekend is, hoe God in ons werkt, en wij zelfs de krachten niet kennen, welke ons eigen zijn, Gods wil behoeft onze medewerking niet, om deszelfs
doel te bereiken, maar vordert onze toetreding, om eene aanſpraak op zijne vergelding te hebben. E 5
Al
74
G
O
D5
A1 het eindige is in Gods raadsbeſluiten niets dan het middel, dat Hij tot een duurzaam doel heeft verordend.
Het afwisſelend tooneel dezer wereld, die volgreeks van
dingen, welke zich zonder ophouden vernieuwen, dit alles was vergeefs en zijner wijsheid onwaardig, wan neer deze middelen niet op een oogmerk uitliepen,
hetwelk
met zijne eindelooze volmaaktheden overeenkomſtig is. * Wij zijn verzekerd, dat God ons lief heeft, liefde Iigt in zijne zelfſtandigheid gegrond. Dit gevoel, het welk diep in ons hart is gegrift, zal ons in alle om ſtandigheden des levens welgemoed doen zijn.
De opbeurende gedachte, dat God allerwegen tegen woordig is, moet ons overal op onze ſchreden volgen, wanneer wij brave en deugdzame menſchen willen we zen. Zij is de Beſchermengel van alle deugden, zij al léén kan vreugde in den bitteren kelk der wederwaar digheden onzes levens ſtorten. e
Die God bemint, ſchept er zijn vermaak in, zich met zijne volmaaktheden te onderhouden; hij is gelijk aan eenen zoon, die de uitgebreide bezittingen van eenen gegoeden vader overloopt.
God uit geheel zijn hart te beminnen, is niet ſlechte een raad, maar de natuurlijkſte, de onmisbaarſte, de beminnenswaardigſte van alle verpligtingen.
Deze liefde
is het, welke alléén de gelukzaligheid van een geestelijk leven uit kan maken,
In de verſtrooijing, waarin de mensch vrijwillig ten
aanzien van zijnen God verwijlt, is geheel zijne over treding gelegen, want hij, die wel bepeinst, wat het
Wezen zij, hetwelk door eenen ademtogt duizende werel t
den uit het Niet ten voorſchijn riep, zal zich wel ont houden, om zulk eenen Wetgever uit te tarten, Al
G
G
D.
75
Alles te tarten, wanneer men zich vast aan God houdt geketend, is heldenmoed, maar God te tarten, is laagheid, ondankbaarheid. Des menſchen roem is in zijne volkomene onderwerping gelegen.
- Slechts eene oppermagt, ſlechts eene waardigheid van Vader is er op aarde aanwezig, van welke alle ande ren worden afgeleid; het is God, dien wij in onze
Vaderen, in onze Wetgevers, en onze Koningen hul digen moeten.
Alles leidt ons in God ter zijner aanbidding op, maar zijne Goedheid noopt ons, Hem lief te hebben; zij is
met betrekking tot den mensch zijne heerlijkſte eigen ſchap, gelijk deze ook des menſchen voortreffelijkſte hoe
danigheid is, die zonder goedheid ophoudt, een even beeld van zijnen God te wezen. Mijn God, mijn al: ja God is alles, er is geen Verlies bij, alles voor Hem te verlaten, wijl men al les in Hem in den hoogſten graad van volmaaktheid te rug vindt. Zich vatbaar te hebben gemaakt, om zijnen God te beminnen, verleent den mensch aanſpraak op roem en geluk, maar men doet er eenen volſtrekten afſtand van,
als men zich van den Gever van alle geluk verwij dert.
-
Waartoe zoo vele ſchriften, welke Gods beſtaan be
toogen? - Werkelijk wordt er de mensch door ver nederd, wanneer men Hem eene waarheid betoogen
wil, welke inderdaad reeds tot het algemeen gevoe len der menſchen behoort. Het groote boek der Na tuur predikt deze waarheid zoo luid, dat de booswigt,
die haar loochent, zich zelven in het aanſchijn logen ſtraft.
-
Zich
76
UG
O
D,
Zich niet te beijveren, om Gods aanwezen te leeren kens nen, is zich beijveren, om zijn beſtaan te loochenen. De ze woorden van PAscAL komen op de taal van JEZUb meder: ,, Die niet met mij is, is tegen mij.” De on verſchilligheid is te dezen opzigte de grootſte over treding, Men behoort God te vreezen, niet, gelijk een kwaad willige Dienstknecht den toorn van zijnen wreeden mees ter vreest, maar gelijk een onderdanig kind beducht is in de ongenade van zijnen geliefden Vader te vallen.
welk eene verhevene oefening is het gebed ! Het is hier niet met God, even als met de grooten der aarde ge• legen. Een vermogend man om eene weldaad ſmeeken, is zich aan een even zwak, en behoeftig wezen wen den: maar zijne ſmeekende ſtem tot den God van het Geheel - al te verheffen, is zich tot de bron van allen
rijkdom wenden, met de gewenschte verzekering van te verkrijgen, wat men op eene redelijke wijze vraagt. Hoe beweenenswaardig is toch de mensch, die nimmer denkt, aan hetgene alléén in ſtaat is, aan zijne levensge noegens eenige waarde te geven. De ſchitterende glans des Hemels, het groene tapijt der velden, de ſtatige pracht der Natuur, de veelvuldige ſchakeringen der zamenle ving, de vriendſchap, de liefde, alle de genoegens dezes levens verkrijgen eene hoogere waarde, als men ze uit de hand des Scheppers ontvangt, die dezelve met welbehagen over ons heeft uitgeſtort: vervullen zij al het geheele ijdel onzer harten niet, zoo wordt dit ſlechts veroorzaakt, wijl de algemeene Weldoener der menſchen zich zelven nog eens aan ons geven wil. Er is inderdaad geen zekerder middel, om zich in
de dwaling te ſtorten, dan in het Natuurlijke, in het Zee
G
€
D.
77
Zedelijke, ja zelfs in het Staatkundige van God af te wijken. Er zijn noodzakelijk tusſchen den Schepper en het ſchepſel eenige banden aanwezig, welke de oor zaak van het beſtaan der ſchepſelen zijn. De Mensch wordt dezelve wel niet altoos gewaar, maar niettemin hebben zij daarom hun aanzijn, en juist, om dat men dezelve niet kent, ontſtaan er over den loop dezer we reld zoo vele armzalige redeneringen.
19 E.
DE oNs TER FELIJK HE HD.
I,
er na dit leven nog eene andere wijze van be ſtaan ? - Inderdaad, de gewigtigſte vraag, waarmede zich de behoeftige ſterveling kan bezig houden. Ook dan, wanneer het tegenovergeſtelde eens bondig bewezen ware, verraadde het nog eene laagheid van ziel, zich aan de geldzucht, onmatigheid en alle hartstogten, wel ke den mensch vernederen, prijs te geven. Maar is het ſlechts twijfelachtig, dan is het toch dwaas voor een
kortſtondig dierlijk genot eene eeuwigheid van ſmarten -
te.
DE
oN sTERFELIJKHEID.
z»
te wagen. - Maar hoe, wanneer zelfs het bevestigende eens als zeker betoogd zij? -Vooraleer men aantoone, van welken Godsdienst men zij, behoort men eerst te onderzoeken, of men wel vastelijk aan eene Onſterfelijkheid geloove, want zon der dit geloof is men zelfs geen Heiden. A1, wat een begin heeft genomen, moet ook een einde hebben. - Eene ongerijmde gevolgtrekking ! God ſchept dan wezens, om ze een oogenblik nadien weder in het
niet te ſtorten? Hetgene door eene handeling van zijnen Goddelijken wil een begin heeft bekomen, kan door eene tegenovergeſtelde handeling ſlechts een einde hebben. Uit God de oorzaak van het Niet te vormen, is Hem van den troon zijner heerlijkheid werpen. Van al het gene. Hij geſchapen heeft, keert er niets tot deszelfs vorig Niet terug; een wil van vernietiging is met zijne Volmaaktheden ſtrijdig. Indien er al een Wezen vernietigd moest worden 9. zoo zoude het de Engel der boosheid en des verderfs wezen, maar God oordeelt er geheel anders over. Het ligt in zijne raadsbeſluiten niet beſloten, om iets, hetgene Hij
het daarzijn ſchonk, te vernietigen. God verandert naar zijne begeerte de uitwendige ge daanten van het ſtof, zoo wel als de neigingen der zie len, maar er wordt niets, noch in de eene, noch in de andere Natuur, vernietigd, geen levenloos ſtofje gaat verloren, hoe veel minder een denkend wezen ?
God ſtelt aan zijne voortbrengſels geene palen, zij worden noch door de
duurzaamheid, noch door der
zelver aantal begrensd. Hoe uitgebreid zij ook wor den, zij zijn altoos nog verre beneden Zijne Almagt.
gebogen.
-
-
Het
8e
DE oNsTERFELIJK HE 1 D.
Het Niet, dat de Boozen inroepen, is nigſte van alle herſenbeelden.
het dolzin
God heeft den mensch
eene zucht in zijn hart geprent, om ſteeds naar hooger te ſtreven, ſteeds naar meer te haken, en vergeefs poogt hij deze zucht in zijnen boezem te ſmoren: het is eene natuurneiging, welke hij zonder bedenken op moet volgen -
Alle Natien, de wildſte volken heb
ben aan een ander leven geloofd, en gelooven nog aan een voortdurend beſtaan na den dood. eer aan
een vóórbeſtaan
Men heeft veel
der zielen, dan aan derzel
ver vernietiging, geloofd, en het afſchuwelijk ſtelſel, dat de mensch een dierlijk einde, en het dier het le ven van een mensch belooft, werd nooit, dan ſlechts van eenigen , omhelsd, die het afgrijzen der mensch heid waren.
-
-
De bron, waaruit de euvelen der menſchen ſtroomen, is het loochenen eener Onſterfelijkheid. Die zich met
zijne gedachte vaak bezig houdt, de toekomst te be. ſpiegelen, zal, verre van zich door eene overtreding boven
zijne Natuurgenooten te verheffen, alle vergankelijke goe
deren dezer aarde verſmaden en ſlechts een éénig nood zakelijk ding betrachten; al het overige is in zijne oogen ſlecht en verachtelijk.
Onſterfelijkheid is de band, welke den knoop in de natuurlijke, burgerlijke en zedelijke wereld vlecht; zij antwoordt ons op alle bezwaren, en regtvaardigt te eenenmale de Goddelijke Voorzienigheid over het ſchijn bare kwaad, hetwelk hier op aarde woedt, Alle kwalen, welke de menschheid treffen, zijn ſlechts dingen van weinig belang, die het ſtoffelijke deel onzer ligchamen ſloopen; de ziel, welke aan deze verwoestin
gen niet onderhevig is, verlaat een ligchaam, dat zij: ſlechts
DE oNs TERFELIJKHEID.
st
hechts als leengoed bezat. Wat is er toch aangelegen, heden te worden geſcheiden, van hetgene men morgen zeker verlaten moet?
*
*
**
Heeft God ons aanwezen tot dezen duisteren droom des levens beperkt? Sterft, vergaat de mensch, als het
dier, dan is hij van hetzelve ſlechts door den romp on derſcheiden. Dan is de mensch een maakſel, dat zijnen Schepper onteert, die geest, die hem in ſnelle vlugt omhoog boven werelden verheft, dit haken, dit vreezen, dat de genoegens van zijn leven, zijne vrijheid, zijn
geweten verontrust. - Alles pleit luid in hem tegen eenen God, die hem beneden het redelooze vee heeft
verlaagd.
-
wat beduidt toch die ſpeling der lotgevallen, die omwentelingen Van 'Rijken, welke elkander verdringen, waarvan het een op het ander nederſtort, en zich weder op de bouwvallen van het derde verheft, die geſlach
ten, die zich zonder terugkeeren in den afgrond des tijds verdringen? wat vermag die kortſtondige verſchijning van wezens, wanneer niets deszelfs aanzijn houdt, en het Niet over deze nuttelooze voortbrengſels zegepraalt? Zoude men zulk eene wereld der hoogſte wijsheid toe mogen ſchrijven? Neen, zij is zelfs verre beneden het
begrip, hetwelk men van een verſtandig mensch moet vormen.
-
, Voor hem, wiens uitzigten niet verder dan dit aard ſche reiken, is de loop dezer wereld
een
onoplosbaar
raadſel, wanneer men echter dit leven ſlechts als eenen
korten nacht beſchouwt, op welken een dageraad vol. gen moet, die nimmer eindigen zal, dan behoeft men zich niet meer over deze ſchijnbare wanorde te verba Zeti,
-
F
-
-
Al
82
DE ONSTER FE LIJK HEID.
Alles plooit zich, mits de mensch onſterfelijk zij, en
de wederwaardigheden zelfs, welke hem op dit levens pad ontmoeten, zijn in de eindelooze volgreeks van zijne beſtemmingen van geene beduiding, maar namen deze
hier beneden een einde, dan geſchiedde alles te zij: men verderve en kon niet dan aan een kwaad beginſel worden toegeſchreven, Al het vergankelijke bezit geene waarde. - Eene alge meene ſpreekwijze, welke hij echter grondig verſtaat, die
met de gedachte van eene Eeuwigheid bezwangerd is. Eene redenering, welke voor het beſtaan eener On
ſterfelijkheid pleit, is zulk eene waarheid, zonder wel ke alle andere noodzakelijk vervallen. Het beſtaan van een Opperwezen, iedere Wet, Godsdienst en Zede Heer, alles gaat met dezelve ten gronde, alles wordt voor een Wezen onverſchillig, hetwelk het Niet voor
zijne toevlugt heeft.
-
Indien mijn Hond, mijn uurwerk, en Ik, drie werk tuigen zijn, te gelijken tijde beſtemd, om in den ſmelt Kroes der natuur te worden geworpen, zoo kan eigen belang alleen onze drijfveer wezen: de mensch behoort zich dan, even als zijn hond, van bijten te onthouden, uit vreeze van door anderen gedood te worden. Dappere verdedigers van het vaderland, waar ijlt gij henen, om uw bloed voor deszelfs behoud te ſtorten? Edele Burgers, waartoe offert gij zoo vele nachten voor ,
deszelfs welvaren op? Wat is u aan het Vaderland, aan uwen Koning, ja aan God zelven, gelegen, wanneer alles met dit leven een einde neemt?
-
De verſchrikkelijke gevolgen van een dusdanig ſtel
ſet zijn de levende getuigen van deszelfs ongerijmdheid; waarheid, wijsheid en deugd zijn namen zonder betee ke e
DE
ON STER FE LIJK HEID.
83
kenis geworden. De rede bezit geene regten meer, wan meer de mensch van zijn toekomſtig erfdeel verſtoken
is; hij is ſlechts onder de heerſchappij der zinnen ge
plaatst, dit is ook het pad, hetwelk de aanhangers van dit ſtelſel betreden.
De Hemel der Hemelen, van welken ons de Schrift
gewaagt, is die Heilige woonſtede, waar zich de Uit verkorenen van alle tijden bevinden, die in CHRISTUs, als het Hoofd en de Hoogepriester dezer heerlijke Maat
ſchappij, met alle de rangen der Hemelſche wezens ver eenigd zijn.
"
Met deze ſtoffelijke wereld vereenigd, zijn wij ſlechts ge ſchikt, om die groote waarheden te bevatten, welke ons naar elders roepen. Er zijn eenige zulke hooge waarheden, welke buiten onzen engen gezigteinder liggen, dat Jezus, bij gelegenheid, dat Hij met eenen Schriftgeleerden over de wedergeboorte des Geestes - eene zoo verhevene waar heid - ſprak, zich in dezer voege uitte: ,, Indien gij , deze aardſche dingen niet bevat, hoe dan de He ,, melſche?”
Er is niets ongerijmder, dan van het tegenwoordige 1e ven eene Wanneer had, dan met eene
gevolgtrekking op het toekomende te maken. het met dit aardſche leven toch iets gemeen zoude het ook dat ſtuitende hebben, hetgene Eeuwigheid onbeſtaanbaar is.
Jezus is de eerſte der geſtorvenen onder de menſchen, die
uit den doode verrezen is.
De Uitverkorenen van
alle Eeuwen hebben hun ſtoffelijk overblijfſel bij hun verſcheiden op deze aarde gelaten, en dit verlies heeft hunne gelukzaligheid niet geſtoord. Het ontbreekt God aan geene middelen, om het geluk van zijne Schep F 2
ſe
34
DE ON STER FE LIJK HE ID.
ſelen in alle ſtanden te bevorderen, die Hij hen naar zijn welbehagen bewandelen laat. Wij hebben hier geene verblijvende ſtede, maar moe ten ſteeds naar eene hoogere ſtreven. Onze bijzondere be
trekkingen, onze vriendſchapsverbindtenisſen hier bene- ! den moeten met hen worden geſtrengeld, die onze Reis genooten naar gene Gewesten kunnen zijn. Wij mogen
derhalve wel op onze hoede wezen, dat wij hen onze vrienden niet noemen, die ons van de wegen onzer za ligheid af kunnen trekken Het gezelſchap der Regtvaardigen is door den onder lingen band der liefde, welke hen in één en hetzelfde
geloof, in één en hetzelfde verlangen, in gelijke gena de,
en hetzelfde doet vereenigt,
een zinnebeeld der
eeuwige Gelukzaligheid: terwijl de kring der Boozen
een levendig toonbeeld der Hel is; ' haat, wangunst, verraad, bedrog, en begeerlijkheid zetten hen aan, el kanderen te kwellen.
w
De tijd is de ſtempel der Eeuwigheid. De Schepper der wereld deelt een elk er eene zekere maat van mede; is deze mate gevuld, zoo opent zich de poort der Eeuwigheid, en het gebruik, dat wij er hier op aarde van hebben gemaakt, beſlist onze eeuwige beſtemming; dezen te misbruiken is de eerſte kiem van eenen Engel uitroeijen. Twee Uitverkorenen, van welke de een op eenen troon, de ander op eene hand vol ſtroo zijn leven gela ten heeft, kunnen gevoegelijk met twee welgeſtelde men ſchen vergeleken worden, van welke de een een pen
hingje meer, dan de ander, tot zijn erfdeel gekregen heeft. Men vrage nu nog, waarom God zoo vele deugd Za
DE
ON STER FELIJKHEID.
zamen onder de
nooddruft
en
ellende
85
verſmachten
laat
Indien wij het tijdelijke welvaren als eene zaak van
het hoogſte gewigt beſchouwen, en Gods voorzienigheid van onregtvaardigheid beſchuldigen, wijl zij ons zoo ſchaars heeft bedeeld, zoo vergeten wij toch, dat de
tijd eene zaak van de minſte waarde is, Onze natuur is niet noodzakelijk aan vermaken of droefheden verbonden, zoo als wij dezelve hier op aarde ontwaren: de menſchelijke geest kan op eene oneindige
wijze en zelfs door ons nog onbekende gewaarwordingen worden aangedaan. Hetgene geen oog heeft gezien, geen oor gehoord ja, dit ſlaat den onbeſchaafden mensch te neder, en vuurt den verlichten aan. Deze gevoelt het onverzade lijke der aardſche genoegens, gene hangt geheel va dezelve af. -
Maar waarin zal toch die heerlijkheid, de belooning der Regtvaardigen, gelegen zijn? - Zij zal Gods heer lijkheid zelve zijn, welke zich over deszelfs ſchep ſel uitbreidt en hare ſtralen op
hetzelve nederkaatst,
Kunnen wij ons van Gods gelukzaligheid wel een denk beeld vormen? - En echter dalen al die flaauwe beel
den van Hem af, welke wij hier van de hoogſte ge lukzaligheid bezitten.
De Wijze beſchouwt de goederen dezer wereld als een onderpand der toekomende ; de dwaas hecht zich met zinnelooze onmatigheid aan dezelve vast; de aar
de is zijn Eden; gelijk het Dier ſlaat hij beſtendig zijn oog naar beneden, het is ſteeds op deze aarde ge vestigd.
Om volledig aan de gelukzaligheid van een andei F 3
1e
86
DE oNS TER FELIJK HEID.
leven te gelooven, moet men er in deze wereld, door een deugdzaam leven reeds den grond toe hebben gelegd.
God uit geheel zijn hart boven alles lief te hebben, zich over Hem met de geheele Natuur te onderhouden; de menſchen, zijne Natuurgenooten, als zich zelven te beminnen, en hun dezelfde gelukzaligheid toe te wen ſchen, naar welke men in dit leven ſtreeft, is een Pa radijs op aarde, en, om zoo te ſpreken, de verzekering van eene toekomende heerlijkheid. Geen mensch is zoo verſtrooid, dat hij gedurende zijn leven niet eenige gelukkige oogenblikken zou hebben ge had, waarin de alomtegenwoordigheid Gods zijne ziel op eene tastbare wijze heeft aangedaan. Deze oogenblik ken zijn zeldzaam en ontglippen vaak onze aandacht; maar zij zijn ook van zulk eenen aard, dat, wanneer
zij duurzaam waren, de genoegens der aarde als de nacht voor het licht zouden wijken. Menſchen, die zich weinig over de Onſterfelijkheid hunner Natuur bekommeren, hebben zich in derzelver
plaats eene herſenſchimmige Onſterfelijkheid verzonnen, de Onſterfelijkheid namelijk, van hunnen naam. Deze dwaasheid heeft menſchen, die geene enkele ſchrede voor hunne ware en eeuwige beſtemming zouden heb
ben verrigt, aanhoudend aan de moeijelijkſte bezigheden verbonden.
Alle ſpotternijen der wereldwijzen hebben het andere leven geen oogenblik wijder van ons kunnen verſchui ven; wij grenzen aan hetzelve, en hetgene ons nog ſcheidt, is ſlechts een draad, die door eenen ademtogt wordt doorgeknipt. Maar waarom eeuwige ſtraffen verzonnen, welke God,
dit algoed Wezen, tegen een zóó zwak ſchepſel, als de mensch
DE
oNSTER FELIJKHEID.
87
mensch, zou hebben bepaald? - ô Men behoorde zich
veeleer te verbazen, dat God den Mensch voor een en kel oogenblik, dat hij met zijne genade medewerkt, tot den hoogſten trap der heerlijkheid heeft verheffen willen.
God ſtraft noch het onvermogen, noch de onwetend heid.
De Mensch, die van Hem afweek, heeft zich zel
ven van de bron van zijn geluk verwijderd. Hij kan, om van geene andere ſtraf te gewagen, niet anders dan rampzalig zijn. Tot welk eene Eeuwigheid zullen wij eens overgaan? Eene vraag, welke God alleen in ſtaat is op te losſen. Hij weet, wat uit ons leven, uit ons tijdelijk geluk zal geboren worden. Maar daarom moeten wij niet min der voor het eene als voor het andere bezorgd zijn. De Leerling der Evangelies heeft veel boven den Leer ling der Natuurwet vóóruit, wanneer het op het betoog der Onſterfelijkheid aankomt. Hij berust op geene boven natuurlijke beſpiegelingen, maar op eene grondwet, welke alle zwarigheden te niet doet. Hij grondt zich op den wil van zijnen Schepper, die, daar Hij de magt bezat, on ze Onſterfelijke ziel uit het niet ten voorſchijn te roe pen, ook niet beperkt kan wezen, haar aanwezen, zij
moge van hare natuur dan ſterfelijk of onſterfelijk we zen, in ſtand te houden.
Niet, gelijk
een sokRA
TEs of PLAto, vermoedt hij een ander leven, maar roept met eenen PAULUs uit: ,, de uitwendige mensch ,, gaat ten gronde, maar de inwendige zal vernieuwd , worden,”
F 4
HET
H E T c HR 1 s T EN D oM.
H.,
is buiten kijf, dat de Natuur, waarin eene zoo,
ſchoone orde heerscht, onze aandacht verdiene; zij moet echter niet alléén onze blikken boeijen. De zedelijke, wereld is zoo verre boven de natuurlijke, als de geest
boven het ſtof, verheven, en in dezen, in den geest, ſtraalt inzonderheid de Almagt en goedheid van den opperſten ſcheidsmanvonnis door, velt. die over ſcheidend
geest en ligchaam het onder -
i
Het
HET
89
CHRISTENDOM,
Het Goddelijke woord, hetwelk in den beginne de
ſtoffelijke wereld voor
den mensch uit het Niet ten voor
ſchijn riep, en de orde der zaken vestigde, heeft in het vervolg van tijd, een nog oneindig grooter wonder te zijnen beste te weeg gebragt. - Hij is zelf op deze aarde gekomen, om de zedelijke wereld uit derzelver verwarden toeſtand te redden, waarin zij door de kwaad willigheid der menſchen verzonken lag; - Hij is ge komen , om zijn bijna uitgebluscht beeld weder in den mensch te herſtellen, en een even zoo heilig, zoo onveranderlijk verbond, als zijn woord en God zelf is , met hem aan te gaan.
Jezus CHRISTUs in zijnen Vader, de Mensch in JE zUs CHRISTUs en door Hem met Gods geest vervuld,
eeniglijk levende door dezen Geest, alle ſchatten der genade verſpillend over hem uitgeſtord - zie daar het verheven, het troostrijk voorwerp, dat ons de Godsdienst maalt. Ook wij zijn door Jezus tot kinderen van zij
men Vader aangenomen, door Hem is de Mensch één met God, en Gode eenigermate gelijk geſteld; hierin, ô Menſchen, is de onuitſprekelijke uitwerking van het nieuwe Verbond gelegen. Hoe gering, hoe nietig zijn toch al de
-
Eernamen,
met welke de wereld, hare gunstelingen tooit, zoo wij
dezelve met den Eernaam eenes Christens vergelijken. Hij, die deszelfs geheele uitgeſtrektheid gevoelt, ſtreeft naar geenen anderen dan dezen, en heeft een' afkeer van al, wat hem denzelven ontnemen kan; zijn hart denkt aan niets minder, dan der wereld deze aardſche
beuzelarij te benijden, waaraan zij zoo veel
waarde
hecht; hij vreest niets, dan hetgene hem wederhouden, F 5
*
en
go
HET
CHRIST EN D OM.
en van dit heerlijk, roemrijk doel, waar hij alleen naar ſtreeft, zou af kunnen leiden. Het Christendom is eene wet van zuiverheid - ver
re boven alle menſchelijke betrekkingen verheven, want alle betrekkingen tot eer, tot grootheid en eigenbelang verdwijnen bij de uitgebreide voorwerpen, welke ons de Christelijke Godsdienst voor oogen legt. Hij, de Chris telijke Godsdienst, wil, dat men den Keizer geve, wat des Keizers is, maar vordert ook van den magtigſten
Alleenheerſcher dezelfde zelfsverloochening, welke hij van den minſten zijner Onderdanen eischt. Het verbond, hetwelk God met den mensch heeft aan gegaan, is op onſchendbare voorwaarden gegrond, indien zich God
tot
den mensch
heeft vernederd, zoo moet
deze zich wederkeerig tot God laten verheffen, zich aan deze aarde te kluisteren, is zich aan het verbond
onttrekken, dat de Heer met ons geſloten heeft, is onverzettelijk in eenen duisteren Kerker willen verblijven, wanneer de Koning der Koningen ons tot zich in zijne hemelſche woningen roept, ons in zijne heerlijkheid bin nenleidt.
Welke andere, dan de Christelijke Godsdienst, klimt
op tot 's werelds laatſten dag, nam eenen aanvang met den tijd door een verbond, hetwelk hem vóóraf.
ging, van hetwelk duizenden van menſchen getuigenis gaven, die de Bewaarders van deszelfs boeken waren en deszelfs verkondigers werden, ofſchoon zij deszelfs vijanden waren? De Godsdienst mogt aan eenigen Eerzuchtigen tot voorwendſel hunner wreede en boosaardige ondernemingen hebben gediend, om verwarring en onheil over het aard rijk
HET
CHRISTEN DOM.
91
rijk te verſpreiden. Deze vermetelen hebben deszelfs heiligheid geſchandvlekt, daar zij onder den naam van eenen Godsdienst ſtreden met wapenen, die tegen de
wapenen van den Godsdienst, geduld en zachtmoedig heid, ſtrijdig waren.
-
Alle valſche Eerdienſten hebben van den waren Gods
dienst eenige waarheden ontleend, welke zij met fa belen omzwachteld hebben. Juist deze vermenging van waarheid, en dwaling, laat ons ter naauwernood de geheel verſchillende gedaante van derzelver oorſprong kennen.
Het Mahometanendom is uit den Joodſchen en Chris telijken Godsdienst te zamengeraapt; deszelfs Stichter
voegde er eenige leugens bij, welke hij dienſtig oor deelde, om de verbeeldingskracht zijner Arabieren aan tevuren, en heeft er zeer voorzigtig eenen hartstogt in
verſchoond, aan welken dit volk onderhevig was, en die hem zelven beheerschte,
De Godsdienst der LAMA's, welken de Tartaren be lijden, en veel ouder, dan de Mahometaanſche is, heeft gemeenſchappelijk met dezen het oppergebied in Azie verworven: Fo, hun God, is, gelijk men verhaalt, op de aarde nedergedaald, heeft de menſchen door ge lijkenisſen onderwezen, en eenen plaatsvervanger achter gelaten, die verſchillende rangen van LAMA's onder zich
heeft. Is dit geene handtastelijke navolging van onze Kerkregering? Welk eene verdoemelijke ſtaatkunde, welke het volk ongerijmdheden beveelt voor te prediken, en eene verhe venere leer voor deszelfs Opperhoofden achter houdt !
Dit was de oude ſtaatkunde der Egyptenaren; dit is thans nog de ſtaatkunde van China's Geletterden, der Bra º
00
HET CHRISTEN DoM.
Braminen van Indie, en alle wijzen der oudheid heb ben op denzelfden leest gewerkt. PLATo, die eenen éénigen God als zijnen Schepper erkende, verbood hiervan openlijk aan het volk belij -
denis te doen.
Onze Godsdienst duldt zulk eene ſchaam
telooze achterhoudendheid niet; de Armen worden Zoo
wel, als de Beheerſchers der aarde, in deszelfs verhe vene geheimen ingewijd. Welk eene dankbetuiging zijn wij der Godheid niet
verſchuldigd, wanneer wij zoo vele Volken in de duis ternis en de ſlavernij verzonken zien, dat zij ons op een zoo zalig plekje gronds, in een oord, waar het licht van zijne genade is door gebroken, en in den ſchoot van eenen Godsdienst deed geboren worden, die den mensch op de paden der gelukzaligheid en deugd tot
deszelfs hoogſte beſtemming leidt! De waarde van zulk eene. ons uit enkele genade geſchonken, voorkeur niet te kennen, moet ongetwijfeld de wanſchapenſte on gevoeligheid worden genoemd: en uit deze voorkeur een bewijs tegen den Godsdienst zelven te trekken, is eene overmaat der afſchuwelijkſte ondankbaarheid. Wat zal er toch wel van zoo vele Natien geworden,
die van de gave des geloofs verſtoken zijn? Maar zijn wij wel bevoegd, om zulk eene vraag te opperen? 's Menſchen eindelijke beſtemming ligt immers in Gods ſchoot verborgen: onze beſtemming is ons door de wet bekend. Laten wij veeleer ons zelven vragen, waarom wij ſteeds het licht misbruiken, dat ons gegeven is. De Christen verdoemt niemand; hij gevoelt de waarde van zijn geloof, maar oordeelt daarom zijne Broederen
niet, hij bidt veeleer voor hen, en vreest voor zich zelven.
HET CHRISTEN D OM.
'93
De waarheid - het zij aangenomen of miskend -
6pgevolgd of verworpen - zal eens het onherroepelijk lot aller ſtervelingen bepalen.
De verblinding der Joden is, even als hunne
jing, eene zigrbare tuchtiging. Van
verſtrooi
den eenen kant zien
zij, dat deze, uit hunne Natie geboren, en zoo ten onreg te miskende, Jezus van alle Volken wordt aangebeden; van den anderen kant zich zelven zonder wet, zonder.
eigene Maatſchappelijke Staatsregeling, zonder Tempel, zonder Priester, gelijk Jezus hun voorſpeld heeft: moest
hen dan zijne heerlijkheid en hunne eigene ſchande niet de oogen openen? De Voorzeggingen zijn zoo letterlijk vervuld, dat Port PHYRIUs zelfs beweren durft, dat zij eerst na de gebeur tenisſen zijn opgeſteld; de Joden hebben zelfs zoo over
tuigend gevoeld, dat de, door deze Voorzeggingen be paalde tijd, vervuld is, dat zij tegen allen, die het tijds gewricht van hunnen Messias in twijfel willen trekken, eenen banvloek in hunnen kanon hebben geplaatst. Hoe gering is echter deze - naar onze gewone be grippen - veelvermogende en heerlijke Verlosſer der
Joden in vergelijking van dien Vredevorst, de bron van alle geregtigheid! - Maar de menſchelijke begeerte haakt ſteeds naar tijdelijke grootheid, en zal nimmer kunnen bevatten, dat eene enkele deugd tegen de opperheer
ſchappij eener ganſche wereld opweegt.
-
» Is deze niet de zoon van JozeF, den Timmerman?” zeiden de Joden, toen zij van Jezus ſpraken. En dit is nog te huidigen dage de taal van den trotſchen mensch; de deugd in eenen ſtaat van vernedering is in zijne oogen van geene beduiding: de zegepralende MAHoM ET ſchijnt
hem verre boven den lijdenden Messias verheven. Het
94
HET CHRISTENDOM,
Het Joodſche Volk heeft al die groote rijken, van welke het getuchtigd werd, zelfs hetgene zijnen Tempel, en Staatsgebouw verguisde, als ſchimmen, voorbij zien ſneven. Dit kleine, verdelgde, in ſlavernij verkochte volk heeft al deze Magten overleefd, zonder zich met eene eenige te vermengen. De Perzen, welke men ons als een tegenhangſel tegen Israëls ouden ſtam ophangt, be ſtaan ſlechts uit eene hand vol oude Perzen, die in eenen afgelegen hoek van Azie, waaruit zij nimmer te voor ſchijn komen, arm en vergeten heenleven.
De Joodſche Natie, welke thans talrijker, dan immer, zich allerwegen heeft uitgebreid, draagt in alle oorden der wereld hare boeken en verwachtingen met zich om. Voor onze ſterke Geesten zijn sALoMoNs rijkdommen een ſprookje , en gelooven aan de rijkdommen van CREsUs, eenen Koning van eenen veel kleineren Staat.
De voorſpelde, in ſchaduwen aangeduide, en van de wording der wereld verbeide, Jezus is in deze wereld gekomen, om zijne wet den Volken bekend te maken; maar van den doode verrezen, verheerlijkt en aangebe den, zal Hij komen, om de Wereld naar zijne wet te oordeelen; zijne tweede komst is even zoo zeker en zelfs een gevolg van de eerſte, van deze tweede komst hangt het lot der Wereld af, welke door en voor Hem gevormd is•
Het laatſte Oordeel is die groote dag, om welken al le andere geſchapen zijn; het is de dag van Jezus ze gepraal en van zijne talrijke Uitverkorenen, waarop zich het onverklaarbare van Gods wegen ontvouwen moet.
Mes sIAs verloopen waren, en alle, die nog tot den dag van De veertig Eeuwen, die voor de komst van den
zijne Ak
H ET
CHR I ST END OM.
95
zijne zegepraal, die den tijd beſluiten zal, volgen mo gen, wat zijn zij anders, als eene ſtip, in zijne oogen? De tusſchenruimten, die ons van zulk eenen langen duur
ſchijnen, en tot zoo vele ontwerpen aanleiding geven, zijn dit alleen ten aanzien van onzen kortſtondigen duur op aarde. Al deze uitgebreide onderwerpen maken weinig in vloed op ons hart, wijl al, wat buiten den engen kring
van ons tegenwoordig aanzijn ligt, tot welk wij beperkt zijn, ons van geener waarde ſchijnt, de eeuwigheid zelve kan, naar onze begrippen, tegen de onzekere oogenblik ken van dit leven niet opwegen, Tot aan de vervulling der Profeten was de Joodſche Eerdienst de ware; hij ſluit zich aan den Christelijken aan, en is, even als deze, ſlechts daarom over den ganſchen aardbodem verſpreid, om eene onverdachte en altoosdurende getuigenis van denzelven afteleggen, De Christelijke Godsdienst is de eenige, die zich in alle oorden der aarde heeft uitgebreid; in Azie en
Afrika is het getal der Christenen nog aanmerkelijk groot; Europa belijdt ſchier geheel, zoo als ook Amerika's noor delijke en zuidelijke ſtreken, welke zich in eenen ſtaat van beſchaving bevinden, den Christelijken Godsdienst:
hij is de eenige, die het kenteeken van Algemeenheid draagt, en hetzelve ook bewaart; aan de eene zijde verliest, neemt dere weder aan : zonder zich aan ſtreek te boeijen, moet hij op dit
hetgene hij derhalve hij ſteeds van de an eene bijzondere lucht uitgebreid. Heelal alle
denkende Wezens beſtralen.
De Natuurlijke Godsdienst leidt den mensch tot het
Christendom op, maar hij,
die het Evangelie vaar
wel zegt, om zich in deszelfs plaats aan de bloote na tllllis
96
HET CHRISTEN DoM.
huurwet te hechten, kant zich tegen de gezonde rede aan; om geene andere beweegredenen geeft hij deze boven het Evangelie de voorkeur, dan om dat hij dezelve, hoe weifelend en misvormd ook, naar zijnen eigenen zin kan plooijen; want, op den keper beſchouwd, is hij een vij and van iedere wet, en alle gezag. Welk eene ellendige ruiling, wanneer men, in de plaats van ons geloof, het koude Deïsmus verkiest, hetwelk even zulke ondoordringbare geheimen, en, wil men het
in deszelfs reinheid beoefenen, eene wel zoo ſtrenge wet, als het Christendom, en geene opbeurende toevlugt be zit ! Kent men toch als Deïst den overgang van het Niet tot het aanzijn beter? Is men beter onderrigt, hoe God het Geheelal door zijnen wil uit het niet heeft voortgebragt? Hoe hij zonder plaats te beſlaan alomte genwoordig is? Is men minder gehouden, zich uit ge heel zijn hart tot zijnen God te wenden, kuisch, ma tig en liefdadig te wezen? - Maar - waar vindt men Zulke ware Deïsten ?
De Christelijke Godsdienst is niet ingeſteld, om het juk der natuurwet te verzwaren. Integendeel, hij is ge ſticht, om den last der pligten, welke natuur en rede den mensch opleggen, ſteeds dragelijker te maken, mijn
juk, zegt deszelfs Goddelijke Stichter, is ligt. Hij, de Godsdienst, is voor den mensch, hetgene de wieken voor den vogel zijn - zonder de hulp van deze zou hij kommervol langs de aarde kruipen. Zij, zegt BAYLE, die in het ongeloof leven, zijn niet dan Twijfelaars, zoodra zij op hun ſterfbed komen, waar hun het ongeloof niet meer te ſtade komt, omhelzen zij de zekerſte partij, die namelijk, bij welke zij geen gevaar kunnen loopen, veronderſteld zelfs, dat zij valsch Ware, » Dij.
HET chR1stEND oM. ,, Indien ik
97
een wonder zag, zou ik gelooven” :
welke misleiding! ofſchoon er ook vele onderſchovene beſtaan, zoo vertoonen zich echter van tijd tot tijd de ze teekenen der Goddelijke almagt aan onze oogen,
en - men gelooft er niet aan; men heeft altoos zijne gronden, om dezelve verdacht te houden, waren de won deren nu nog menigvuldiger, men zoude er nog mainder geloof aan hechten. Van de Schepping der wereld, het welk het eerſte wonder was, tot aan onze dagen aan
ſchouwen wij eene onafgebrokene reeks van wonderen en wien verbazen zij?
-
De twijfelarij der wijsgeeren is dan ſlechts redelijk en toepasſelijk, wanneer het om voorwerpen is, welke voor ons van geen het minſte nut daarom voor ons weinig aantrekkelijks bezitten: eene algemeene betwijfeling van Godsdienst en
te doen zijn, en maar op Zedeleer
onverzettelijk aantedringen, is groote dwaasheid; men doet dan als gene Vorst , die uit vreeze van vergeven
te worden, van honger ſtierf.
-
De Twijfelaar bedriegt zich zelven, indien hij waan:
zich door zijne ſtelſels van alle vrees te ontdoen. War neer er voor den mensch op aarde niets zeker is, dan
moet hij het betoogbaré in de plaats van het zekere
Sannemen, hetzelve moet
dan, even als het zekere, over
zijne daden beſlisſen. Het licht is ſlechts verflaauwd, maar niet uitgebluscht. Men betwijfelt den Godsdienst, en ſchendt alle des -
4
-
zelfs wetten, wilde men gevolgelijk te werk gaan, zoo had deszelfs onregelmatigheid eerst volkomen betoogd moeten wezen: zoo lang men nog in twijfel is, kan
men zich redelijker wijze noch voor, noch tegen eene partij verklaren, * *
.
*
G
*
On
93
HET CHR IS TE NED OM. .
'Onze Wijsgeeren ſpreken zich zelven zonder ophouden tegen. Een van hun, die nog het meeste gezond ver ſtand ten toon ſpreidde, houdt eerstelijk van het geloof de verhevenſte lofrede, en laakt hetzelve een oogenblik er na. VoLTAIRE over het zedelijke kwaad ſprekende, zegt, dat de Godsdienst alleen dien knoop ontvlochten heeft, dat hij de eenige toevlugt van den mensch is, op de duis tere paden, op welke hij onzeker en vreesachtig omdoolt; en in het vervolg laakt hij denzelfden Godsdienst op de ſchandelijkſte wijze: hoe kan men zich nu op zulke Redenaars verlaten?
Dezelfde dwaling, welke den onbedachtzamen mensch bij het zien van eene zekere gelijkheid, welke hij tus ſchen zich en het dier ontwaart, verleidt, om dadelijk
te beſluiten, dat hij tot hun geſlacht behoort, vervoert hem ook, om uit zekere trekken, welke de ware Gods dienst met den valſchen gemeen heeft, het beſluit te ma
ken, dat zij allen een en hetzelfde zijn. Er beſtaan vele valſche Godsdienſten: zijn zij derhal ve allen valsch? - Priesters, die zich in het bedrog hul
len, logenachtige Godſpraken: zijn de onze dan ook met dezelfde ſmetten bezoedeld ? - Verdichte openbaringen;
gewaande wonderen; ook de dwaling heeft hare Marte Haren, hare Boetplegers: behooren zij dan allen tot den
zelfden rang? - Dit een en ander verdient wel eens
rijpelijk overwogen en doordacht te worden, maar het is veel ligter alles zonder eenig bedenken te verwerpen. De Verborgenheden te verwerpen, om dat men ze niet begrijpt, is den menſchen verzekeren, dat er in God geen Geheim beſtaat, waarvan de mensch niet oogen
blikkelijk onderrigt is, dat er geene waarheid is, wel: ke voor de rede verborgen kan wezen, dat het bui ten
HET CHRISTENBoM.
95
tenſporig is te gelooven, dat de Oneindige hoogere uit zigten, dan dit geſchapene kan hebben. Nimmer had de Mensch de Verborgenheden van den Godsdienst uit zich zelven kunnen verzinnen, oneindig zijn dezelve boven zijne denkbeelden verheven. Wien was het toch immer in de gedachte gekomen, dat de kennis, welke het Opperwezen van zich zelf heeft, eenen tweeden Perſoon zou telen, die geheel onderſchei den, en echter met hetzelve één is, dat er een derde
Perſoon uit hunne wederzijdſche liefde ontſpruit, die met beide één en hetzelfde wezen maakt, dat het voor
Eeuwen geteelde Woord is Vleesch geworden, om den diep gevallen mensch weder met zijnen God te verzoe men? - Zonder eene onmiddelijke Openbaring had het
menſchelijke brein zich nimmer deze denkbeelden kun nen vormen.
slechts door mij aan het geloof te onderwerpen, ge hoorzaam ik mijner rede, zoodra het toch bewezen is, dat God geſproken heeft, is het Geloof voor mijne re
de geene pijnbank meer, integendeel, zij wordt door het zelve gerustgeſteld. .
De Verborgenheid des Kruiſes is den Ongeloovigen eene dwaasheid, welke de H. PAULUs zegt, eene dwaas. heid der Wereld te wezen. De Verergenisſen, welke
men in de Kerk ziet, verbijsteren de Ongeloovigen , maar heeft
Jezus zelf niet verklaard, dat het noodig is, dat er vererge nisſen komen - Hunne tegenwerpingen zijn alle voorſpeld ge worden, en wij zouden ze thans voor even zoo vele bewijzen
Godsdienst kunnen houden. Voor wien mogen toch wel die boeken zijn geſchre
voor de waarheid van onzen
ven, welke den Godsdienst, de Voorzienigheid, en de
onſterfelijkheid aanranden? - slechts om booswichten té G 2
vléi.
Ibd)
HET
CHRISTEND OM.
vleijen kunnen zij zijn opgeſteld; zij zijn de eenigen, die er belang bij hebben, de waarheden te zien vera minken, en met voeten te treden, die de geheele en eenige troost der braven zijn. Men heeft alle moeite aangewend, alle krachten in geſpannen, geene middelen onbeproefd gelaten, om Mozes gezag te fnuiken: men heeft in de Natuurkunde, in de gedenkſtukken der oudheid, in de geſchiedenis der VoI ken alles nageſpoord, om iets te ontdekken, hetwelk hun gezag ontzenuwen kon. Vergeefſche pogingen ! De oor ſprong der Volken, hunne overleveringen, ja zelfs de verdichtſelen der oudheid leggen eene getuigenis van de -
waarheid dezer boeken af.
Men heeft bewezen,
dat de Chineſche en Indiſche
oudheden niet hooger, dan tot sALoMoNs tijden klim men; de duizenden Eeuwen, die men uit de oude Lava
ſtukken, welke men in de ingewanden der aarde ont dekte, opmerkte, worden door gelijke Lava - brokken,
welke men boven de puinen van HERKULANUM vond, te niet gedaan (*).
Insgelijks is het met de andere te
(*) Thans weder moet dit eene heete proeve doorſtaan:
de gronden voor eene Vóór wereld hebben zich andermaal ontwikkeld en worden
uit het aan dwalingen vruchtbare
Duitschland op vaderlandſchen bodem overgebragt. Men heeft opgravingen gedaan en verſteeningen uit het plan ten - en Dierenrijk in de oudſte bergen, en de onbekendſte ſtreken gevonden, ginds zijn het de begravene bosſchen van Novogorod, hier (* D leveren de zoogenaamde vlotber gen een nieuw bewijs, dat er op onzen aardbol eene vroe gere bevolking van ſchepſelen beſtaan hebbe, en onze aarde M-
-
dus
& • 5 Algemeen woordenboek van Kunſten en wetenſchap
pen voor den beſchaafden ſtand. Artik. BFRGEN bladz. 28oi te Zutphen bij c. a. TimeMB 182o.
HET
191
CHRISTEN D OM. -
tegenwerpingen gelegen: in de plaats van elf honderd ſterren heeft de Teleskoop er een eindeloos aantal ont dekt;
dus eenen hoogeren ouderdom bezitte, dan MozEs veronderſtelt. Hetgene onze Vaderen als een overtuigend bewijs voor de algemeenheid van den Zondvloed hielden, welke de Voorzie nigheid in den ſchoot der aarde bewaarde, wordt door hunne diepdenkende afſtammelingen tot ſtof van hunne droomerijen eener Vóór wereld gebezigd. De Zondvloed mag niet alge meen zijn en de bewijzen zijn er allerwegen van in de aarde voorhanden: nieuwe opdelvingen ontdekken ons nieu we wonderen. Er blijft geene uitvlugt meer over dan de ze voor de gegronde bewijzen eener Vóór wereld te houden, en dus op dezen beſchaafderen toon de eeuwige duurzaam heid van het ſtof te betoogen. . . . Men heeft verſtee
ningen ontdekt van planten en dieren, welke niet meer op aarde gevonden worden.
Wie kent tegenwoordig de
ontdekte verſteeningen van den Mammuth niet, welke de boezem der aarde ons heeft opgeleverd, en waar is thans
het dier in de natuur voorhanden? maar wien is alles in wie heeft eenen eindpaal aan zij me navorſchingen in de levende natuur gevonden ? hoe
de natuur bekend?
velerlei wezens en planten worden nog dagelijks in het leven terug geroepen. Men herinnere zich, wat de
kundige zIMMERMAN
(*)
bij
zijne
beſchouwing
van
menigvuldige wonderbare gewasſen, welke ons de Atlanti ſche zeeboezem oplevert, heeft aangeſtipt: ,, De opmerk 2, zame waarnemer RoBIN heeft hier reeds de Embrijonen ,, van de, tot dien tijd , uit de levende Natuur, zoo men
,, meent, verloren geraakte Ammonshoornen ontdekt, wel ,, ke, in eenen verſteenden ſtaat, tot de grootte van een wa ,, genrad, de verzameling van de Liefhebbers der Natuurlij ke (*) ZIMMERMAN de Aarde en hare Bewoners 2de Beel, Bladz. 1-3, w
G. 3.
HET cHR1st ENpoM.
to2
dekt, men heeft waargenomen, dat het licht, een ge heel van de Zon onderſcheiden, ligehaam is (*); ja . *
*
-
-
-
het
-
,,ke Historie verſieren. Misſchien zoo gaat de geleerde ,, Aardrijksſchrijver voort - zullen, in het vervolg, op eene ,, gelijke wijze, door naauwkeurige waarnemingen, nog ve ,, le voorwerpen, die men thans, als verſteeningen van vóór ,, den Zondvloed beſchouwt, uit de diepte der zee in het ,, leven terug geroepen worden.” En wie waarborgt ons,
dat de verſteeningen van den Mammuth en de veelvuldige andere opdelvingen, welke ons een BALLENSTEDT, als zoo
vele gronden van zijne Vóór wereld (1 ) , uit Duitschland
heeft toegezonden, niet eenmaal als levendige voorwerpen in de natuur te rug zullen keeren en door het navorſchend
oog van den opmerkzamen. Waarnemer ontdekt worden ? De Vertaler.
(*) Daar het licht volgens het natuurkundig ſtelſel van den grooten NewToN geen afzonderlijk ligchaam was, maar door de aanhoudende uitvloeijing van lichtſtralen uit de zon veroorzaakt werd, welke in minder, dan acht minuten, tot ons werden overgebragt, namen onze Wijsgeeren dit ſtelſel
te baat, om Mozes geſchiedenis der ſchepping te bevitten;
met een woord, om aan te toonen, dat onze H.
Godſpra
ken, de Bijbel met de proefondervindelijke Natuurkunde ſtrijdig was, en dus in plaats van eene ingeving van den
H.
Geest, eene door MozEs aan IsRAëL verdichte geſchie denis moest wezen. Het is de zon, zeide men, welke de
bron en de oorſprong van het Licht is, zonder de uit vloeijing Van derzelver ſtralen kan ons geen lichtſtof wor den -
7
-
t
-
-
t
-
-
(1) De voorwereld of bewijzen voor het beſtaan en den ondergang van meer dan eene vroegere Aardſchepping door i. o. J. BALLENsredt Predikant te Pabſdor. Te Dordrecht bij Blusſé en Braam. 1819. -
-
-
- -
-
- -
-
HET
CHRISTEN DO M.
ro3
het is zelfs bewezen, dat Noë's ark al de Dieren van -
het
den medegedeeld; Hoe dan, ging men voort, kon de Alwetende aan MozEs de geſchiedenis hebben ingegeven, welke hij ons van de Schepping der wereld heeft voorgebeuzeld? God ſchiep op den eerſten dag het licht, ſcheidde het licht van de duisternis, en noemde het licht dag en de duister
nis nacht (1 ) en eerst op den vierden dag zien wij vol gens hem door God de Zon geſchapen ( 2 ). Ofſchoon de Va deren en vele vermaarde uitleggers der H. Schrift deze woor den reeds voorlang ontwikkeld hebben (3) en verklaard, dat men ſtaande dit gevoelen van NEwToN geene de minſte tegen ſtrijdigheid in de geſchiedenis van de ſchepping, zoo als ons deze door MozFs wordt medegedeeld, te duchten heeft, daar toch het Hebreeuwſche Our door Mozes gebezigd, volgens de
aanmerking van den Geleerden BERGIFR (4), even goed voor vuur als licht wordt gebruikt, en men in de beginſelen van NEwToNs wijsbegeerte, het vuur de grondſtof van het
licht heeft genoemd, (5 ) zoo dat het zich zeer wel ver klaren laat , dat het vuur, de grondſtof van het licht den
eerſten dag geſchapen is, en de Heer daarna hetzelve eene uitgebreidere volmaking in de ſchepping van de zon heeft gegeven, zoo vervalt buitendien deze ganſche tegenwer ping bij het tegenbewijs, dat andere Natuurkenners tegen NEwToNs gevoelen hebben ingebragt, die op het voetſpoor van DESCARTES (6) bewezen, dat het licht geene uit vloei
( 1 ) Gen. 1: 3, 4, 5. (2) Gen. 1 : 14-19.
(3) Zie deze P. w. sMITs Libr. Genes. Tom. 1. Cap. 4. Art. 2. Sect. 3. pag. 534.
(4) Bea GIER Apologie de la Religion Chriſtienne tom. 1, part. 2. pag. 294.
(5) Elemens de la Philoſophie de NewToN 2 part. chap. 2. (6), Elemens ibid. chap. 1. G 4 -
-
HET
Ie4
CHRISTEND OM.
het aardrijk kon bevatten (*). Al deze vernuftige uit
cijferingen, welke aan den grond van de H. Geſchie de
-
*
-
vloeijing van de zon kan zijn (7), maar noodzakelijk een
op
zich zelf ſtaand ligchaam wezen moet. . .
.
-
.
**
-
De Vertaler,
.
(*) Ten einde eene tegenwerping, welke door de Beſtrij ders van de Algemeenheid van den Zondvloed nopens de
bekrompenheid van Noë's Ark bij voortduring geopperd wordt, te eenenmale opteheffen, heb ik niet onraadzaam geoor deeld, hier met den geleerden cALMET de omſchrijving van het beſtek der Ark te laten volgen.
-
-
,, Noë's Ark was zoo als Gen. VI : 15 gezegd wordt
drie honderd Ellebogen lang, vijftig breed en dertig hoog;
welke Ellebogen der Hebreën tegen twintig ## duim Parijſche maat gerekend, die met onze gewone Rijnland , ſche zeer weinig verſchilt, zoo was Noë's Ark in derzelver ge ,, heel vijfhonderd twaalf ## voeten lang, vijf en tachtig ## breed en een en vijftig ## voeten hoog , of vol ,, gens onze Nederlandſche maat was derzelver lengte omtrent 25
een Honderd twee en zestig Ellen, derzelver breedte 27 zo 2
Ellen en derzelver hoogte 16 Ellen, en twee palmen, de He
,, breeuwſche Elleboog gerekend op vijf palmen, vier duim. ,, De geheele binnenruimte zal dus drie honderd zeven en.
vijftig duizend zes honderd Kubiek Ellebogen of een Mil ,, Iioen zeven maal honderd een en tachtig duizend drie 22
,, honderd zeven en zeventig Kubiek voeten Rijnlandsch ,, beſlagen hebben. Hare gedaante was langwerpig en h;t ,, dak eenigzins afhellend, op dat het ſtilſtaande water haar
,, geen verderf zou veroorzaken. » Naauwelijks is. er in gansch, Europa een Tempel te 'vin ,
-
wº
22
-
(7) Zie hier onder anderen EULERs Brieven over Na-, tuurkunde en Wijsbegeerte 17. en 18. Brief. 1ſte deel Bl, 85. en vervolg. -
-
-
-
3.
-
-
HET
CHRISTENDOM.
Ie5
denis geen de minſte verklaring geven, kunnen haar geene, ſchade doen.
Het verſchil der onderſcheidene Bijbelvertalingen ſtrekt zich enkel tot eenige punten van de tijdrekening en de ge
,, vinden,
welks uitgebreidheid
bij
de
van
lengte
,, dit ligchaam halen kan. Dezelve was zoo hoog, dat zij 599
gemakkelijk in vier
verdiepingen verdeeld kon wor
,, den, welker tusſchenruimten eene genoegzame plaats ,, ter berging van het noodige overlieten. Aan de , eerſte verdieping kan men gerust de hoogte van drie en ,, een halve Elleboog inruimen; aan de tweede zeven, aan ,, de derde acht, en zes en een half aan de vierde: zoo ,, bleven er nog vijf Ellebogen van de hoogte over, wel ,,ke men ruimſchoots voor den bodem van het vaartuig 2, en de planken der zolderingen veronderſtelt, ,, De kiel van het Vaartuig, alléén geſchikt om tot eene
,, bewaarplaats van het zoete water te verſtrekken, moge , deszelfs eerſte ruimte beſlaan, de tweede was als een ,, voorraadſchuur voor het voeder der Dieren, de derde ,, voor het viervoetig gedierte en de vierde voor de
vlug
,, ten der vogelen : de eerſte verdieping nu niet in aan ,,merking komende, komt men tot de drie verdeelin
,, gen terug, welke Mozes van de verdiepingen der Ark ,, beſchrijft.
,, Het getal der Dieren, welke de Ark bevatten moest, viervoetige ,, Dieren zijn ons ſlechts één Honderd dertig ſoorten ,, bekend, en van de kruipende niet meer dan der ,, was minder, dan ſommigen wanen. Uit de
,, ,, ,, ,,
tig- Niet meer dan zes ſoorten overtreffen het Paard in grootte, weinig ſtaan er mede gelijk: vele zelfs kleiner dan het ſchaap. Zoo dat alle viervoetige dieren, drie duizend zes honderd en vijftig ſchapen tot voedſel der
» vleesch verſlindende dieren daaronder gerekend, niet meer, e plaats beſlaan » dan honderd twintig osſen, drie duizend ze G 5
2?
ven,
1o6
HET CHRISTEND oM.
geſchiedenis uit, welke van weinig
belang voor
de
zeden zijn: wat echter de leer en de zedekunde betreft, vindt men er eene te eenenmale wonderbare overeen ſtemming (*). On
,,ven honderd en dertig ſchapen . en tachtig wolven zou ,, den innemen. De kruipende Dieren zijn meestal dun van 22
ligchaam, velen kunnen lang in het water leven, zoo dat zij in de Ark niet behoefden opgenomen te worden. ''
,, Wanneer men ieder ſtal op vijf en twintig voeten leng ,, te berekent, konden er gemakkelijk zes en dertig on ,, derſcheidene ſtallen voor de Viervoetige dieren en zoo.
,, vele vlugten voor de Vogelen wezen. ” ,, De Bodem van het Vaartuig kon meer zoet water be ,, vatten, dan voldoende was, om gedurende een geheel jaar
,, viermaal meer menſchen en dieren te drenken, dan in ,, de Ark waren. ,, De Zolder of voorraadſchuur kon meer voeder bevat
,, ten dan voor al de Dieren in een geheel jaar van nooden ,, was, offchoon zij allen van hooi, vruchten en groen ,,ten moesten leven.” ,, Daarenboven was er zoo veel ruimte in de bovenſte
,, verdieping van het vaartuig over, dat er gevoegelijk zes ,, en dertig plaatſen konden gebouwd worden, waarin Noë, ,, zijn huisraad, bouwgereedſchap, en zaadkoorn kon ber ,, gen, om na den zondvloed de aarde te bebouwen; be
,, halve eenige vertrekken tot huisſelijk gerief en eene gaan ,, derij van acht en veertig ellebogen lang. ” Zie daar, zegt sMuts, het geopperde bezwaar van eenen vossius in rook verdwenen ( * ). De Vertaler.
(*) De Schrijver bedoelt hier ſlechts de oude Vertalingen, wel
( * ) CALMEt Algemeen Woordenboek van den ganſchen Bijbel Artikel ARK. w. sMITs Contin. Disſertat. in Geneſ.
disſert. 8. Art. 2. Sesſ, 4, tom. 2. pag. 65.
4.
HET CHR 1 sTENDoM.
Hoz,
Onze fraaije Geesten ſchertſen met de overtreding on
zer eerſte ſtamouders, maar dat zij ons eens zeggen, op welk eene andere proeve twee ſchepſels geſteld kon den worden, die geene mededingers, en geene andere rijkdommen bezaten dan de vruchten der aarde? Zij
houden deze overtreding voor eene beuſeling, gelijk zij hunne eigene overtreding - ook als iets zeer on verſchilligs beſchouwen.
Moet men dan altoos ſnuffelen en haarkloven ! Eene eindelooze afwisſeling van Menſchen is ſtrijdig, men moet altoos tot eene ſchepping terug komen en zoodra men deze aanneemt » volgt het overige van zelf. De Goddelijke wijsheid, welke zich tot ons nederboog en op de aarde daalde, om de menſchen het ſpoor van
hunne eeuwige zaligheid te wijzen, is ons geloof niet min welke ons de Overlevering als eenen kostbaren ſchat heeft
ter hand geſteld, de Samaritaanſche, de Griekſche der zeven tig taalmannen, de Syriſche, de Chaldeſche , de gemcene latijn
ſche, de oude Italiaanſche en andere hebben ſlechts dit ge ring verſchil: de nieuwere echter, welke ons de Hervorming geleerd heeft, hebben deze voorvaderlijke kieschheid in de ver taling des Bijbels verloren ; men leest toch in iedere overzetting de leer en het geloof van hem, die dezelve vervaardigd heeft, en Gods woord wordt met dat des menſchen bezoedeld. Zoo hebben de Dordtſche Vaders allerwegen hunne nieuwe leer in hunnen Bij
bel verſpreid, LUTHERs Bijbel prijkt met zijnen hevigen haat, wel ken hij tegen de goede werken voedde, en de nieuwe vertaling van het Eerwaardig Genootſchap van Geneve, in den jare 18o3 in het licht gegeven, bedoelt niets minder, dan deze teksten te verzwakken *. welke de Godheid van Jezus betuigen, om hun
nieuw Socianismus op deze wijze der wereld in te prenten, De Vertaler.
1 o8
HET - CHRISTENDOM. '
minder waardig, dan die zelve wijsheid, welke zich tot de ſchepping van menſchen vernederde. Maar
waarom ſchittert de
waarheid
niet met eenen
Huister, welke alle redelijke ſchepſels verblindt? Dit is even zoo veel gevraagd, als waarom God zich niet aan
den mensch in zijne geheele heerlijkheid vertoone ? Hij kan zulks ongetwijfeld, en zal zich ook eens op de ze wijze vertoonen, maar het leven van het geloof is
een leven met licht en duisternis doormengd.
* .
Hier beneden ſtaan wij in de ſchemering, welke ons ſtraks den heerlijken zonneſchijn van eenen voortreffelijk
ſchoonen dageraad voorſpelt; op het aanbreken van de -
zen dageraad moeten wij toeven, en inmiddels bij het ſchijnſel van de lichttoorts, waarmede ons de Gods dienst vóórlicht, over de voorwerpen oordeelen, die ons van alle zijden omgeven. ,
De waarheden, welke den Mensch op dezen vreemde lingsweg naar zijne eindelijke beſtemming geleiden moet ten, leggen zoo duidelijk voor hem ten toon, dat hij de zelve naar vrije keuze omhelzen, of zich van dezelve verwij
deren kan: alles is zoo verordend, dat de uitoefening. van zijne vrijheid door niets belemmerd wordt. Wan neer God aan de werken der natuur al eenige tastbare kenmerken van zijne tegenwoordigheid op aarde heeft
ingedrukt, zoo treffen voorbereidt, dezelve te
zij ſlechts hem, die zich heeft aanſchouwen. w
Onze Wijsgeeren zien het geloof voor een vooroor deel aan, maar het Geloof verwerpt juist alle vooroor deelen.
eigenliefde, ijdele lof, het - vooroordeel der
geboorte, het tweegevecht, de gewaande eer - niets wordt door het Geloof verſchoond.
t
Met ziet het geloof niet anders, dan voor het aan deel,
- HET
deel van
1e9
CHRIST EN DOM,
zwakke : Geesten, aan.
Maar men behoeft
s ſlechts de groote Mannen van beide zijden op te noe men: de Godsdienst heeft eene tallooze menigte derzel ven voortgebragt, tegen welke deszelfs vijanden ſlechts ettelijke, meer ſchitterende, dan waarlijk geleerde, ver nuften kunnen tegen ſtellen. De
wereld
loovigen.
bevat meer
w
onverſchilligen
dan onge
Het is waar, deze beſtrijden de waarheden
van den Godsdienst niet, maar hooren de geſchiede 'nis van het Evangelie even zoo koud, en met zoo wei nig deelneming aan, als het verhaal van eenen TACITUs, en niet eene eenige der vehevene waarheden, welke in
dit uitmuntend boek beſloten zijn, maakt eenigen indruk op hun : deze laauwheid is een veel heilloozer toeſtand, dan de twijfelarij zelve. Eene gevoellooze verblinding beheerscht de menſchen; want dacht men ſlechts ernſtig na, wat de mensch is,
hoe hij in deze wereld is gekomen, hoe hij hier zijn leven verſlijt, welk het doel dezer kortſtondige verſchijningen zij - voorzeker, men zou er zich niet toornig over maken, noch een ijdel woorden krakeel voeren,
Zij, die den Godsdienst verwerpen, ſtellen niets an
ders in deszelfs plaats, en handelen billijk, want het is inderdaad onmogelijk, denzelven door iets redelijks te
vervangen, zonder zich in knellender boeijen te ke tenen,
-
Om den Christelijken Godsdienst te verwerpen, moet men tot de Godverzaking zijne toevlugt nemen, en welk eene toevlugt is deze ! Of, hetgene op hetzelfde
nederkomt,
men behoort de leer van EPIKURUs te om
helzen; want hoe zon men eene Voorzienigheid kunnen er
HET CHRISTENDOM.
# te
erkennen, en tevens beweeren, dat het hare wil is ge weest, dat de volmaakſte loopbaan, de verhevenſte deugd, de heerlijkſte belofte - dat het Goddelijk meester ſtuk, hetwelk zij daarſtelde, het werk des bedrogs zij ?
-
De Godsdienst toont ons eene ſchets, waar alles op de volmaakſte wijze in elkander past, waar het eene het andere in ſtand houdt, de erfzonde, de Mozaïſche wet, de Godheid van Jezus, zijne opſtanding uit de dooden, de grondlegging van zijne kerk: alle leerſlel. lingen ſtaan met elkander in verband, en maken met
de zedeleer één geheel uit, van welk geen enkel deel kan worden afgeſcheurd, zonder het ganſche gebouw te
gronde te ſtorten. Men vindt in het Christendom, even als in de natuur, eene Eenheid, welke ons van beide
zijden een en dezelfde oorzaak ontdekt. Josephus, de Geſchiedſchrijver, een Jood, en Hove ling, heeft van Jezus ſlechts in het voorbijgaan ge ſproken, en was ofſchoon hij noch aan Hem, noch den Profeten geloofde, genoodzaakt eene voortreffelijke belijde
nis van Hem afteleggen (*) Deze plaats moet den Na ſpoor
e
( * ) Deze belangrijke getuigenis, welke ons JosEPHUs van Christus geeft, door de Vaderen der oudheid, die Griekenland, Palestina, Egypte bewoonden, EUSEB1us, HIERoNIJMUs, so bHRoNïUs, Isidorus, sozoMENEs, NicePHoRAs cALListus, suï bas en anderen ons medegedeeld, verdient hier onze melding. ,, Te dezen tijde, zegt hij, leefde er een zekere Jezus, een ,, wijs Man, zoo wij hem al eenen Man mogen noemen; ,, want hij wrochtte wonderbare dingen, was de Meester ,, van hen, die de waarheid liefhebben, en trok er velen uit
is de Joden en uit de Heidenen tot zich. Deze was de ,, Cris e-
-
HET
CHRISTEND OM.
11 1
ſpoorder der oudheid, indien hij opregt wil wezen, even min verdacht zijn, als de twee anderen, waar hij van den dood van den boetpredikenden JoANNEs en van JA
coBUs den Broeder van Jezus ſpreekt, den vijanden van den Godsdienst geloofwaardig zijn.
Suetonius, TAcITUs, PLINIUs, LUCIANUs hoort men melding van de Christenen maken, en bevestigen hetge ne onze overleveringen verhalen. JUSTINtis, LAcTAN
TIUs, oR'GINEs, TERTULLIANUs, en de eerſte vaderen der kerk nemen de Heidenen tot getuigen van hunne betoogen, en nergens zien wij denzelven in de werken, die
tot ons zijn CHALCIDEs
gekomen, tegenſpreken.
en
MACRoBIus maken van
Jezus ge
boorte gewag; de Eerſte wegens de ſter, welke den Wij
,, CHR1stus zelf, toen hem PILATUs, door de Overſten van ,, zijn volk beſchuldigd zijnde, ten kruisdood doemde, bleven ,, Hem zijne eerſte Leerlingen getrouw, en hielden niet op Hemi
,, te beminnen. Te derden dage verſcheen. Hij aan hun , weder
,, levende uit de dooden, zoo als dit onder meer andere won ,, deren van Hem de Godfpraken getuigden, en nog te de
,, zen dage heeft het naar Hem genoemde Christenvolk ,, zich niet van zijne leer verwijderd. Josephus Cap. 4. Libr. 18.
-
Deze belangrijke tekst hebben eenigen van de Zestiende Eeuw gewaagd in twijfel te trekken, maar, behalve de rede door den Schrijver van dit werk aangehaald, pleiten de oude Handſchrif ten, in de Boekerijen van het Vatikaan, van de Sarbonne en
de Palatijnſche Boekverzameling voor handen, voor de echt heid van denzelven, en bewijzen allen, dat deze voortref felijke getuigenis uit ſommige Exemplaren ſlechts door de vij
andige hand der Joden is uitgewischt.
E9e Vertaler,
ira
HET CHRISTEND oM,-
wijzen uit het oosten verſcheen (*), de ander wegens
het
bloedbad,
hetgeen de te leurgeſtelde HERones,
na het ingewonnen berigt van het hemelteeken, te Beth lehem aan liet rigten. (f) PHLEcoN (S) en TALLUs
(**) vermelden de duisternis, welke bij den dood van *
JE
-
(*) ,, Er beſtaat, zegt chAlcides, nog eene andere ,, heiligere, Eerbiedwaardigere geſchiedenis, welke ons bij ,, de verſchijning van zekere Ster geene ziekte noch dood 3, verkondigt, maar de nederdaling van eenen eerbiedwaar 5, digen God tot het welzijn van het menſchelijk geſlacht, ,, en dezer aardſche zaken. Toen eenige Chaldeſche, waar
,, lijk wijze en in de beſchouwing der Hemelteekenen wel
,, geoefende mannen des nachts deze Ster hadden ontwaard, ,, zijn zij, zegt men, dezen pas geborenen God gaan zoe ,, ken, en dezen kleinen Koning gevonden hebbende. heb ,, ben zij hem vereerd, en geloften gedaan, welke aan eenen
•, zoo grooten God welvoegende waren. ” CHALciDEs Comment. in Timaeum. (+) ,, Toen AUGUSTUs vernam, dat ook HERoDEs Zoon on ,,der de kinderen, welke Hij als Koning der Joden in ,, syrie beneden de twee jaren had laten ombrengen, ge ,, teld werd, zeide hij, dat het beter ware HERoD Es var ,, ken dan kind te wezen. ” MAcRob Saturnal Libr, 2. Cap. 4. , (S) ,, In het vierde jaar der twee honderd en tweede ,, Olimpiade vertoonde zich eene groote zonnetaning, ,, grooter, dan immer zich eene verduistering had vertoond: ,, de dag was op de zesde ure ( Bij ons des middags ten ,, twaalf ure 2 in eenen duisteren nacht veranderd, zoo dat ., de ſterren aan den Hemel zigtbaar werden, en de aard ,, beving in Bithynie rukte te Nicea verſcheidene gebou ,, wen in den grond.” PHLEGo Lib. 18. Olymp. Chronic: (**) TitALLus in Syriac, Libr: s. -
-
HET
CD HR IS TEN DO M.
1 13
Jezus het aardrijk bedekte. - Eene gebeurtenis, welke in de openbare handvesten werd opgeteekend. -
JULIANUs belijdt zelf in zijne ſchriften, dat hij de herbouwing van Jeruzalems Tempel ondernomen heeft, en AM
MIANUs, zijn Gunſteling, een Heiden gelijk hij , heeft ons een uitvoerig verhaal der verſchrikkelijke Na tuurverſchijnſelen nagelaten, welke, na het opdel ven der
grondigen ,
de wederopbouwing beletteden; (*) dit
-
(* D ,, Toen derhalve ALYPlus op deze zaak ( de wederop
,,bouwing namelijk van den Tempel) ten ſterkſte aandrong, ,, en de Landvoogd der Provincie zijne hulp leende, wierp de ,, grond met een hevig gedruisch, door herhaalde uitbarſtingen, ,, vreesſelijke vuurbollen uit, welke de plaats voor de werk ,, lieden, die ſoms door de vlammen omkwamen, ontoeganke ,, lijk maakten ; op deze wijze, daar de vuurſtof ſteeds ſter ,,ker aangroeide, en de voortwerking afkeerde, ſtaakte men
,, het begonnen werk.” -
-
AMMIANUs MARCELLINUs Lihr. g3. Cap. 1.
Dit voorval had plaats in den jare drie honderd en drie en zestig, korten tijd voor den Perziſchen oorlog, om welke reden zij, die alle wonderen uit de Geſchiedenis trachten uit
tewisſchen als een
LARDNER ( 1 ) en anderen, ook dit voor
val in twijfel trekken. ,, Wie toch, zegt men, laat zich
,, overreden, dat JULIANus onnoemelijke kosten voor dit ,, werk zou beſtemd hebben, op het oogenblik, dat hij ,, van Antiochien optoog tegen den Perziaan, om welken te ., beoorlogen de zwaarſte toerusting op de Keizerlijke Schat
,, kist nederkwam en haar ledigde. ” Maar ſtelt LARDNER de
( 1 ) LARDNER Collection of ancient Jewisch and Hea then Testimonies Vol. IV. Chap. 46. aangehaald bij de
Vaderlandſche Letteroefeningen voor Maart 1821. bl. 97 en 93 der Boekbeoordeelingen. H
H14
HET CHRISTEN D oM.
dit voorval vindt men zelfs door de Rabbijnen ge ſtaafd. CEL
deze onderneming tot de herbouwing van Jeruzalems Tem pel niet te laat? Heeft JULIANus niet het plan, ofſchoon in hetzelfde jaar, echter voor zijnen Perziſchen optogt be raamd, en ook ten uitvoer laten brengen? of zoo wij hier het tegenovergeſtelde al eens als toegegeven hielden, zou de men dan, ten aanzien van een Rijk als het Romeinſche, de wederopbouwing van Jeruzalems Tempel onnoemelijke kosten kunnen noemen, welke bezwaarlijk zouden te dra gen vallen? zoude een Keizer als JULIANus eene zoo be krompene Schatkist hebben gehad, dat hij door den Per
ziſchen oorlog in het geheel niet zoude in ſtaat zijn ge weest, aan zulk eene onderneming te denken? Waren de
Joden onder cyrus, was een heropes niet tot de bouwing van dezen Tempel in ſtaat geweest, en hoe veel minder was hun toeſtand bij dien van JuliAAN? welke magtige middelen kon hij zelfs bij de Joden niet vinden? Doch ge ſteld eens AMMIANus was als geſchiedſchrijver door Christe nen misleid, en had deze misleide opgave als waarheid ge boekt; - belagchelijke veronderſtelling bij hen, die met den
geest der toenmalige Heidenen
ten
aanzien der christenen
bekend is. Hoe heeft JuliANus dit dan zelf in eene verhande ling getuigd, welke ons de geleerde PETAvius heeft mede gedeeld? Hoe gewaagt dan hiervan de Redenaar LIBANnus
in het leven dezes Keizers, en andermaal in zijne lijkre de ? zouden zij ook door Christenen zijn misleid, waren
zij hun wel genegen, of mogen zij misſchien jegens de Belij ders van Jezus gematigd worden genoemd ? ? ? ook heb
ben wij onder de Joden eenen Rabbi GEDALLAH BEN Joseph JEchAïA, die in de volgende Eeuw van JuliANus bloeide, en dit wonderbaar voorval in zijn werk : Schal Schele kak kabalia vermeldt, er bij voegende, dat de ijzeren werktuigen
ſmolten, en een onnoembaar getal Joden bij hetzelve ver brandde. Allen onverdachte getuigen ! -
-
De Vertaler:
HET
CHRISTEND OM,
I I5
CELsUs, (*) PoRPHIJRIUs, en JULIANUs, (t) zelf vermelden de wonderen van Jezus, wien zij eene bij
zondere natuurkundige kennis toekennen, die Hij zich in Egypte zou hebben eigen gemaakt, en ſtellen de wonderen van eenen APoLoNIUs van Thyana (S) tegen de zijne over. Men lette wel, dat zij, die deze getui
genis van Jezus afleggen, zijne vijanden, en niet zijne Leerlingen zijn,
De Goddelijke Stichter van ons geloof heeft zoo veel vuldige bewijzen voor zich, dat men zijne zending zoo min als zijn beſtaan en zijnen dood onder TIBERIUs be twijfelen kan, onder alle menſchelijke gebeurtenisſen be ſtaat er niets, dat ſterker en dringender is aangetoond, Het lijden van den Regtvaardigen, die zich gansch
en al ter verlosſing zijner Broederen overlevert, is met onze denkbeelden ſtrijdig : de ſchuldige, zegt men,
moet lijden, maar mogen wij der Goddelijke voorzienig heid
(*) ,, Jezus, zegt hij, was ongeregeld, en in het verborgen ,, opgevoed. Hij verhuurde zich vervolgens in Egypte en ,, leerde daar eenige wonderen verrigten. Toen Hij daarop
,, in zijn Vaderland wederkeerde, gaf Hij zich wegens de ,, ze wonderen voor eenen God uit. CELsus bij oR1GENEs Libr. 1, Cap. 9. SS. VII.
( + ) ,, Jezus, zegt hij, heeft niets wezenlijks verrigt, ,, ten zij gij het genezen van kreupelen en blinden, en ,, het uitjagen der Duivelen in de wijken van Bethzaida ,, of te Bethanie als grootſche werken wilt bewonderen. * ( s) Deze ApoLoNius van Thyana was een Volksbedrie ger, en zijne wonderbeſchrijvers werden zelve bedrogen. Men leze hier over eene uitnemende Verhandeling in HoUTE •
ville, la Relig. Chrét. prouv- par les faits. tom. 3- .. H 2
I6
HET
CHRISTEN DO M.
heid wel voorſchrijven, hoe zij handelen moet? En kan God, middelerwijl Hij de zelfopoffering van den Regt, vaardigen bekroont, zijne eigene verdienſten niet tot zij ne navolgers uitbreiden? Kan het eenen liefderijken Vader wel behagelijk wezen, wanneer Hij zijn ſchepſel lijden ziet? - IJdele tegen werping ! - Het ligt in de orde der dingen, dat een
redelijk en vrij wezen zich door eene opoffering de vreugde waardig make, waarmede zijn Schepper hem vervullen - wil. Jezus heeft zich zelf aan deze voor
waarde onderworpen. . Het lijden van Jezus, der Bloedgetuigen en boetelin gen, alles wat de mensch hier op aarde kan verduren, is met de heerlijkheid, waarmede God deze kleine wederwaar
digheden eens vergelden zal, in geen vergelijk te brengen, ja men mag dezelve veeleer als een ganſch en al vrij
willig geſchenk uit de hand des Allerhoogſten beſchou Wen.
Het Christendom, zeggen de wereldwijzen, overlaadt
de ziel met naargeesſtige denkbeelden; ó neen, het boezemt ons veeleer troostrijke gevoelens, blijde ge
dachten, en verhevene gewaarwordingen in. Kan er wel een droeviger toeſtand, dan gene zijn, waarin zich de mensch bevindt, die door eenen ſchroomwekkenden -
dood eene nog vreesſelijker toekomst te gemoet gaat,
en zulks te midden van duizende hartstogten, die hem verſcheuren, en den afgedwongen lach der Godde loozen niet verbergen kunnen,
*
De mensch, die geenen Godsdienst heeft, is niets meer dan een ellendig, verachtelijk wezen, hij koestert van zich zelven niet dan vernederende gevoelens,
al zijn
wenſchen en haken is ſlechts tot deze aarde, langs wel, ke
r 17
HETA CHRISTEN D OM.
ke hij moedeloos heen kruipt, beperkt. Zoodra eenmaal de keten met God verbroken is, is de mensch,
even
als de onbeſchaafde Boschbewoner niets anders dan een '
voortreffelijk Apenras, hetwelk op eene volmaaktere wij ze bewerktuigd is. In waarheid tot : dezen trap van verlaging brengt het hedendaagsch Epikurismus den mensch terug; dit is al wat eene gewaande Wijsbegeerte van den mensch maken kan.
-
Indien de ziel niet onſterfelijk is, zoo zijn alle Gods dienſten onderſchoven, en zijn alle Godsdienſten onder
ſchoven, dan is de mensch ſlechts een rampzalig we zen, hetwelk God als een ſpeeltuig bezigt, en het: zelve aan dwaling, aan rampen en de luimen
van .
het fortuin prijs geeft, en wat heeft dit ſchepſel na deszelfs kortſtondig verblijf op aarde te wachten? Vernietiging !
Er zijn tweederlei menſchen, die gaarn het woord over den Godsdienst voeren; zij, namelijk, die uit ver kleefdheid denzelven liefhebben, en zij, die denzelven
vreezen, om zich tegen deszelfs bedreigingen te verzet Eene derde ſoort ſpreekt er nimmer over, en evenwel zijn deze juist de beste niet; de Godsdienst is voor hun iets onverſchilligs, gelijk zij zelven - onver ten.
ſchillig jegens hunne Natuurgenooten zijn. Hij, die
den Godsdienst niet
tot
-
zijn eerſte
en
voornaamſte doeleinde maakt , bezit er ſchier gee nen.
Het grootſte gedeelte der menſchen oefent denzel
ven ſlechts uit welvoegelijkheid. Zij begrijpen niet, dat hij dat eenige wezenlijke, dat eenige gewigtige is, waar op alles uit moet loopen,
'
--
Dat God ingevolge zijne wezenlijke zelfſtandigheid de eenige waarheid is, waaruit alle waarheden, als *
-
H 3
ëe.
TI8
HET
CHRIST EN DO M.
als uit de eenige bron, voortvloeijen en waar van iede re derzelve afdaalt; de eenige, waarvan alle andere waarheden afhangen, zoo moet de door Hem geopen
baarde Godsdienst noodzakelijk op al, wat de mensch bekend is, eene mindere of meerdere betrekking heb ben. Zedeleer, geſchiedenis, regtsgeleerdheid, ja de Staatkunde zelve niet uitgezonderd - over alles ver ſpreidt de Godsdienst zijn licht.
Talen, fraaije wetenſchappen, geſchiedenisſen, de fa belen zelve, alles is bij den mensch een voorwerp
van oefening geworden, en het grootſte gedeelte weet naauwelijks, wat het gelooft, of gelooven moet. De Godsdienst wil beoefend wezen ; juist omdat men denzelven niet kent, bemint men hem niet, en men
wil hem niet kennen, doordien men aan dingen is ge hecht, die door denzelven verfoeid worden. De rede doet ons ſlechts vermoeden, dat de van het
ligchaam geſcheidene ziel hare ontbinding overleeft, maar de Godsdienst onderrigt ons, dat de ziel, tot deze vereeniging beſtemd, na eenen korten tijd, met het
ligchaam weder vereenigd moet worden, om nimmer van hetzelve in het vervolg geſcheiden te worden.
Het lig
ehaam, hetwelk God ons beloofd heeft te geven, kan met niets hier op aarde vergeleken worden, en wij kun men er ſlechts op deze wijs over oordeelen. Deze toezeggingen zijn al te veel belovende, zegt
gene ſterke Geest, om op dezelve ons vertrouwen te ſtellen, maar zulks bewijst juist hunnen oorſprong. De Goddelijke belooningen moeten inderdaad alle men ſchelijke denkbeelden overtreffen,
Onze wijsgeeren zijn goedwillig genoeg, om het ſtof
tot zulk eenen hoogen graad van fijnheid te verheffen, wel
HET CHRISTENDOM,
115
welke, volgens hun zeggen, in ſtaat is aan hetzelve het
denkvermogen te ſchenken. Wij willen de zaak zod diep niet doordringen, wij willen gelooven, dat God het ſtof tot zulk eenen graad van onveranderlijkheid kan brengen, die hetzelve voor alle bederf onmogelijk maakt.
Waartoe zullen ons zoo vele zintuigen dienën, als zij geen voorwerp meer hebben, waarop zij werken kun
nen? Hoe is het mogelijk, de hoofdſtoffen onzer lig chamen te verzamelen? Waar moet men alle menſchen
op den laatſten oordeelsdag plaatſen? Zullen zij ruimte genoeg hebben? – IJdele, nietswaardige tegenwerpin gen! Wij behoeven tot de wederopbouwing onzer lig chamen niet één en dezelfde ſtof, anders toch waren
wij na dertig jaren in betrekking van plaats, niet meer dezelfden,
-
-
,
Het leerſtelſel, dat er in een ander leven ſtraffen zijn, welke niet
eeuwig duren, is ongetwijfeld voor
den mensch zeer vertroostend:
hoe kan men hetzelve
nog beſtrijden? - De ſtaat van deze onze Broeders, voor wiën wij onze gebeden ſtorten, is verre boven
den onzen, zij zijn verzekerd van een goed, dat wij hier nog verliezen kunnen,
-
God is goed, zegt de Goddelooze, hij wil mij niet eeuwig ongelukkig maken, maar een zoo goede God,
als Hem de Goddelooze wil malen, zou de begun ſtiger der misdaad wezen: een Koning, aan dezën God gelijk, is erger dan een dwingeland. Het is Gode beleedigend, wanneer men Hem eene barm hartigheid toeſchrijft, welke zich over alle misdadigen zonder onderſcheid uitſtrekt. Zijne barmhartigheid kan niet in het kroonen van de verſtoorders der openbare rust H 4 ge
I 2O
-
HET
CHRISTEND OM.
gelegen zijn, maar in hun de middelen aan de hand te doen, om op den weg van zijne geboden, van welken
zij zich verwijderd hadden, terug te komen. Het to gendeel zoude Hem zijne hoedanigheden betwisten. De klaagtoon, welken de mensch bij het zien van ſnoode onregtvaardigheden ſlaakt, is de ſtem der na tuur, ligt niet in des menschen willekeur ; indien er nu in ons zulk een onloochenbaar gevoel voor regtvaar
digheid beſloten ligt, wat moet dan de regtvaardigheid van eenen God niet wezen ? - Zal Hij de echtbreuk, den roof, den moord met eeuwige Gelukzaligheid be loonen ? -
-
Hoe aanſtotelijk zijn alle deze vragen niet, al deze geſchillen over den graad der liefde, welke wij aan God verſchuldigd zijn ! - Oordeelt er op deze wijze ook
de ongewijde liefde over ? Deze kent geene palen, En voor God, die ons allen oneindig lief heeft, wil men eenen zekeren
maatſtaf aannemen?
Al bezat de
mensch grenzelooze vatbaarheden, zoo behoorden zij een offer te wezen, hetwelk : Gode geheel moest worden toegewijd.
-
-
Het beminde voorwerp moet ſchier onze eenige, en eene tot hebbelijkheid gewordene bezigheid wezen, men moet -
zich genoegelijk met hetzelve onderhouden, liefhebben, wat het lief heeft, zich aan hetzelve behagelijk pogen te maken en in alles deszelfs wil doen, dit zijn de kenmerken der liefde, zij moge dan den Schepper of het ſchepſel tot voorwerp hebben. Deze gewaarwordingen zijn inderdaad niet zeldzaam onder de menſchen, maar -
voor wien? - ſteeds voor het ſchepſel, Men is ongetwijfeld verpligt, den Schepper en On derhouder van zijn aanwezen lief te hebben, maar de door €11
HET CHRISTENDOM.
I 21,
enkel zinnelijke voorwerpen omgeven mensch is te ver re van God verwijderd: zijne Algoedheid heeft echter de eindelooze kloof gevuld, door ons Jezus CHRISTUs, den eeniggeborenen, te zenden.
-
Jezus is alles voor de menſchen. Daar Hij één met God in wezen is, zoo bezit Hij ook alle volmaakthe den, welke van het Goddelijke Wezen onafſcheidbaar
zijn, en in Hem alléén kunnen wij deze volmaaktheden lezen : daar Hij met den mensch ook hetzelfde wezen
draagt zoo bezit hij alle volmaaktheden, met welke God een ſchepſel begenadigen kan, in den hoogſten graad; men moge hem onder dit of geen gezigtspunt beſchouwen, zij me kennis blijft ſteeds 's menſchen verhevenſte wetenſchap. Wee hem, die alles weet, en wien JEZUs onbekend is !
, Ik ben van deze wereld niet; zij, zegt Jezus, heeft , mij niet gekend.” Hoe zeer zijn hart van het heilige
vuur der werkdadige liefde blaakte, hoe geheel. Hij liefde was, ſloot Hij echter de wereld van de genade uit, om welke Hij zijnen Vader bad. Kan men zonder huivering zulk eene uitſluiting hooren, wanneer men ge boeid aan eene wereld is, over welke de Waarheid zel
ve zulk een geregtelijk doemvonnis heeft uitgeſproken?
De wijsgeeren beklagen zich, dat een Goddelijke Godsdienst den mensch niets dan weder eenen mensch voor oogen ſtelt, eenen mensch geworden God, Menschen tot Bedienaren van zijnen Eerdienst, eene door menſchen ge
ſchrevene wet; - zij zouden Gods arm gaarn onbedekt zien. Maar God weet beter, wat den mensch betaamt;
Hij heeft hem de waarde van zijne natuur willen laten kennen, heeft zelfs zijne Engelen, 'wanneer Hij dezen tot hem afzond, met een ligchaam bekleed.
De Bedienaars van het Altaar hadden Engelen moeten ## 5
ve
tha
HET CHRIST EN DOM4
wezen en zijn ſlechts menſchen. Reeds van den oor ſprong der kerk waren er misdadige Priesters aanwezig,
maar onaangezien het heerſchende bederf beſtaan er zelfs nog in onze dagen Bedienaars van het Altaar, die den tij den der Apostelen waardig zijn, en wanneer wij van dezen gehen uitſluiten, die er alleen, het kleed van
dragen, zoo blijft deze kring van menſehen nog ſteeds de eenige, bij welken men de meeste kennis en deugd aahtreft,
Hij, die beweert, dat de kerk niet meer door den zelfden Geest bezield is, die in de eerſte Eeuwen
in hare uitſpraken heerscht, of zich van dezelve op eehe toekomende kerkvergadering
werkelijk beſtaan.
beroept,
loochent haar -
Het was buiten alle tegenſpraak noodig, dat de kerk eenen zigtbaren, aan geene, feilen onderhevigen Regter ſtoel verkreeg, eenen Opperſten Regter in geloofszaken.
De onfeilbaarheid der kerk in hare leerſtellingen, wel: ke door alle ſekten beſtreden wordt, is een Hoofdpunt,
over welk Jezus zelf uitſpraak heeft gedaan, zonder hetzelve geraken de andere leerſtellingen aan het wagge len en kunnen zich niet langer in de zuiverheid ſtaan
de houden, in welke zij ſinds achttien Eeuwen vol hardden,
Toen LUTHER en
kALVIJN tegen Rome opſtonden,
was het noch de hoogachting voor hunne Perſoonen, noch de onwrikbaarheid van hunne Grondſtellingen, het gene den toenmalige Vorſten bewoog, om hen te onder ſteunen: het belang alléén was de God, dien men raadpleegde
-
; **
Vaak heeft de dweeperij door eene mengeling van krankzinnigheid en buitenſporigheid het Heilige van den Gods
HET CHR1s TEN DoM.
123
Godsdienst geſchandvlekt. Men zag de Adamiten moe
dernaakt in hunne Tempelen bidden, een Meisje te Ve netiën in zegepraal ronddragen, hetwelk men voor den
MessIAs van het Vrouwelijke Geſlacht uitgaf: ginds teedere Maagden brandmerken, daar Vrouwen aan het kruis gehecht. Deze afſchuwelijkheden, welke de Gods dienst doemt, leveren ons een bewijs, met welke on verzettelijkheid hij al, wat deszelfs reinheid kwetst, ver werpt.
JoHANNEs HUs, sERVET en anderen hebben zich liever ten vure laten doemen, dan afſtand van hunne gevoelens te doen, de leerlingen van PIJTHAGoRAs behielden vijf jaren lang een onafgebroken ſtilzwijgen en leidden eene
allerſtrengſte levenswijze, nog ten huidigen dage on derwerpen zich de Talepoins en Fakiers aan boetple gingen, waar de Natuur voor ſiddert; de Godsdienst alleen maakt ware Boetplegers en Martelaars; trouwens hij alléén houdt den mensch van alle ijdele eer te fuge
Het is zelfsbedrog, wanneer men zijnen geheelen Godsdienst in eenige uiterlijke oefeningen wil laten be
ſtaan; zij zijn ſlechts de ſchors: en even als de boom, dien men van zijnen ſchors wil ontblooten, verwelkt, zoo verwelkt en verkwijnt de Godsdienst in het hart, wanneer hetzelve aan voedſel en krachtdadige onder ſteuning gebrek heeft. Te gelooven, dat Jezus onder ons tegenwoordig is, en zich aan de onderwerping van zijne bevelen te ont
trekken, is de misdaad van eenen. Afvalligen: zij wordt
niet uit eerzucht, maar uit onverſchilligheid gepleegd. welk eene ſchoone inrigting zijn gene ordelijke ver
gaderingen in onze kerken, waar de Herder zijne toe vey
124
HET CHRISTEND oM.
de middelen bekend maakt, om hare natuur meer en meer te volmaken en aan haren vertrouwde kudde met
gemeenſchappelijken Vader in den Hemel behagelijk te
',
worden ! Dit is - kan men met waarheid zeggen werkelijk deugdzaam wezen. Bijaldien de genoegens der wereld niet bezoedeld waren, zouden de dagen, aan de viering van den Gods
dienst geheiligd, in waarheid Feestdagen mogen heeten, op
welke zich de
vergaderde menigte ſtichten kon: maar
deze dagen zijn veeleer voor
ſommige lieden dagen van
rouw, daar men zich op dezelve aan vermaken over geeft, aan welke men zich nimmer toegeven moest. De eenvoudigheid en duidelijkheid van
den Chris
telijken Godsdienst, door welke deze den behoeftigen Landman vatbaar en gemakkelijk te beoefenen valt, is een voldoenend bewijs, dat God ons denzelven geſchon ken heeft, om als eene algemeene wet voor het gehee le menſchelijke geſlacht te dienen. God, die in den
Godsdienst, zoo wel als in de natuur, oneindig boven alle begrippen verheven is, gaat in beiden op het al
iereenvoudigst te werk.
Men heeft de ongerijmdheid zoo verre gedreven, dat men zelfs beweren durfde, dat eene Maatſchappij van ware Christenen onbeſtaanbaar ware, terwijl men inmid
dels de mogelijkheid van eene Maatſchappij van God loochenaars betoogde. Indien het Gode behaagde, men
zou nog vele zulke ware Christenen tellen, die de trots der pas ontluikende Kerk waren! In zulk eene Maatſchappij is de plaats des Opperſten zoo min ver hoogmoedigend dan die van Onderdaan vernederend is; het is een huisſelijke Broederkring, waarvan het Op perhoofd -
,
aller Dienaar
is,
waarin
allen onder ee- . ne
, HET - CH R IS TE ND OM.
125
ne regel en door denzelfden geest, bezield, voort le, Ven,
-- / .
-
- - - -
De betrekkingen van Koning, Burger, Vader, Regter,
Krijgsman en anderen beſtaan ſlechts voor de menſchen, de Godsdienst heeft eenen vasteren, grond: de Gods dienst is de eenige ſteun der braafheid, der ééne en ware dapperheid. De Godsdienst, welke ons uitzigt ſlechts op eene eeuwige Gelukzaligheid opent, maakt ook hier ons ge luk in dit voortſnellend leven uit, deszelfs geboden heb ben geen ander doel dan den vrede der ziel te -
bewaren, welke ons menſchen alleen waarlijk gelukkig maakt.
Ras zal er geen tijd meer zijn, het groote voorhang ſel der Eeuwigheid begint zich te openen, de Gods dienst bereidt ons tot dit beſlisſende oogenblik - tot dit oogenblik, 't welk voor deszelfs getrouwen aankle ver het gelukkigst tijdperk wezen zal, De hedendaagſche Wijsbegeerte zal eens, als alle dwaalleeren, ten einde loopen; in den beginne ging zij voor zichtig, en met ſpaarzaamheid te werk, maar weldra verraadde zij zich door eene vermetelheid, welke van
tijd tot tijd grooter werd, het verbazend getal van ſchrijvers, welke zij voortbragt, heeft hare hatelijke grond ſtelſels openbaar gemaakt, en de prachtige ſchakering, waarmede zij dezelve onderſchraagden, heeft de onge rijmdheid dezer ſtellingen niet genoeg kunnen verbloe men ; hunne tegenſtrijdigheden ſtrekken er tot ophelde ring van en vele hunner leerlingen bſoosden op de gedachte, dat zij zich misleiden lieten, en het ſpeel tuig der dweepzucht waren. -
Heilige Godsdienst! ſlechts om u te kennen verlicht * * * * -
- "
v
OilS
g26
HET
CHRISTENDOM,
ons de fakkel der rede, ach ! mogt uwe Hemelſche klaar heid derzelver flaauwe ſtralen vermenigvuldigen ! - Er beſtaat toch geene ware wijsheid, dan deze, welke overeenkomſtig met uwe leer, den mensch op het glib berig pad, dat hem naar zijn waarachtig Vaderland
leidt, ſtaande houdt.
VER
3 ºk
VERVOLG VAN DEZE STOF
OVE R.
Godsdienst Wanneer
EN CHRISTENDOM,
de Ongeloovige uit het beſtaan der valſche
Eeredienſten het buitenſporige beſluit opmaakt, dat zij al le valsch zijn, feilt hij immers tegen den eerſten regel der redekunde.
Valschheid veronderſtelt ſteeds eene waarheid, welke zij tegenſpreekt, of waarvan zij eene gebrekkelijke na bootſing is. Juist, omdat er eene ware deugd, ware grootheid beſtaat, beſtaan er ook valſche deugden, val ſche
-
128
G O D S D I E N ST
EN
ſche grootheden. Even zoo is het ook met den Gods dienst gelegen, indien dezelve ten aanzien van den mensch in geen het minſte vergelijk ſtond, zoo waren er noch ware, noch valſche Godsdiensten aanwezig, en men zou onder al de verſchillende Eeredienſten zoo weinig onderſcheid, als onder de Bevers, beſpeuren.
De leer der onſterfelijkheid is zoo naauw met de leer van het aanwezen van eenen God verbonden, dat men de eene zonder de andere in zekeren zin niet loo
chenen
kan
Inderdaad, kan men aan eenen God ge
looven, en tevens veronderſtellen, dat zoo vele groote Mannen, die liever verkozen te ſterven, dan zijne wet te overtreden, die, door derzelver ſchoonheid be tooverd, zich geheel aan haar toewijdden, en van alles af ſtand deden, om haar alleen te dienen, dat zelfs in onze dagen zoo vele groote zielen, die zich, van eene wereld, welke hen niet kent, afgezonderd, en geheel van zijne liefde doordrongen, aan de beoefening van alle
deugden wijdden, dat deze, onaangezien hun levendig verlangen en heilig haken, om Hem eens eeuwig te aanſchouwen en lief te hebben, door Hem aan het niet zullen worden overgegeven? Zulk eene Godheid verdiende veeleer gehaat, dan bemind te worden; en de Godheid met zulke kleuren te ſchilderen is haar op de hatelijkſte wijze lasteren.
- De Godsdienst ſtelt niet alleen de zekerheid van eene toekomst vast, en ſpreekt er in zulke bewoordingen over, welke aan den Eenvoudigſten zelfs deze waarheid begrijpelijk maken, maar vertoont ons daarenboven, in den perſoon van deszelfs Inſteller eene reeks van over tuigende daadzaken, welke de zinnen , de verbeelding en, de zelfsliefde boeijen,
*
c H R 1 s T EN D o M.
.
129
*
Met onafgebroken beſtaan van den Godsdienst, die, bnaangezien het wederſtreven der menſchen, moedig over Eeuwen henen ſtapt, is allezins onze bewondering waar
dig: Natiën veréénden zich, om de wet van God en zijn volk te verdelgen; ja verbonden zich zelfs met eede,
en
regtten in alle tijdvakken
bloedbad onder hetzelve aan
het
ijsſelijkſte
Het werd getuchtigd,
dit volk, maar talrijker, dan ooit, voert het zijne wet
en zijnen vloek over den ganſchen aardbo met zich om. Vergeefs hebben Y atiën zich vereenigd, om het 'hris tendom te vernietigen, vergeefs zouden zij zich tegenwoordig
nog tot hetzelfde oogmerk wapenen, alle deze volken ver
dwenen even als het oogenblik van hun beſtaan, maar de wet des Heeren blijft in eeuwigheid en zijne wonderbare beſcherming is er het treffendst bewijs van Het is zeker, dat God zich ſlechts hier veropenbaart -
aan
die
Hem zoeken wil, wanneer Hij tot ons
afdaalt, dan vertoont hij zich onder het beeld van eenen nederigen en verdrukten mensch, die door zijne nede righeid van den hoogmoedigen niet gekend wordt: opent Hij zijne wijze lesſen, zoo ſpreekt Hij in onze ſchrift door Gelijkenisſen, welke de Jood niet verſtaat, is zij me Voorzienigheid ten onzen aanzien werkzaam, zoo geſchiedt dit door middel der tweede oorzaken, welke de wereld nimmer
opmerkt. God is alomtegenwoordig,
in de natuur en in den Godsdienst, maar beſtendig on. der eenen ſluijer, welken het geloof alleen doordringen mag.
--
v
-
-
-
-
-
--
-
t
De wereld is eene ſchaduwe, die voorbij ſmelt,
het oude verbond was eene afſchaduwing, welke wij verdwij men zagen, zelfs het rijk van den Messias is hier
op aarde onvolmaakt en een beeld in zijne kerk. I
Mijn
13o
G O D S D I EN ST
EN
Mijn rijk, zeide Jezus, is van deze wereld niet.
Het ligt in de Goddelijke beſchikking opgeſloten, dat al wat de ſtroom des tijds met zich voortſleept, in eenen on
doordringbaren ſluijer gehuld, en met duisternis vermengd zij, maar eenmaal op den grooten dag der Eeuwigheid zal alle beeldſpraak ophouden, en de waarheid, welke de menſchelijke zwakheid vaak door eene kleine ſpleet vontdekken kan, zich in haren vollen luister aan ons oog VertOOnen,
Indien zich de mensch over de geheimvolle duister nis beklaagt, waarin God zich gehuld heeft, zoo kan daar geene andere reden van beſtaan, dan wijl hij van zijnen kant zonder de geringſte moeite Gods heerlijk heid bereiken wilde. Maar deze ſluijer, welke de God heid aan ons oog verbergt, is juist de grond van onze
verdienſten; het ware noodzakelijk en overeenkomſtig met den ſtaat der beproeving, waarin ons God hier op aar de plaatſte. Zoodra deze beproeving ten einde is, zal de ſluijer worden afgeligt, dan zal de mensch onweder ſtaanbaar door de hoogſte ſchoonheid worden aangetrok
ken, en het geloof zal plaats maken voor het klaar aanſchouwen van het helderſte licht.
Het is zeer merkwaardig, dat nog te huidigen dage ABRAHAMs afſtammelingen alleen den waren God aan
bidden. De Joden namelijk, de van het erfdeel verſtokene kinderen, de Mahometanen, het nakroost van AGAR, en de Christenen, de zonen der belofte; de overige vol keren zijn in den afgodendienst blijven ſluimeren. Zien
wij hier de letterlijke vervulling der voorzeggingen niet, . welke God den Vader der Geloovigen deed?
Hoe heeft God, daar Hij den mensch met eene ge zonde rede begiftigde, welke allen volken, zelfs die 1iet
c H R 1 s t e N D o M.
131
in het domſte Heidendom leefden, het beſtaan van eene toekomst begrijpen, en den oorſprong van dit leven kennen deed, kunnen toeſtaan, dat deze hoofdpunten met zoovele verdichtſelen verduisterd en ontluisterd werden? Dit gedrag van God ten aanzien des menſchen komt ons zon
der twijfel onbegrijpelijk voor: het is echter onmoge lijk, dat er op deze aarde nimmer eenen weg, om op heldering te erlangen, zou beſtaan hebben, dat er geen volk zou geweest zijn, dat niet in het bezit van een licht ware geweest , welk hetzelve ook aan andere volkſtammen had mede kunnen deelen. Te vergeefs wendt men voor, dat er te allen -
-
tijde
menſchen hebben beſtaan, die, geheel en al onder de beoefe ning der wijsbegeerte verzonken, het bijgeloof en de dwaling beſtreden hebben, welk nut ſtichtten hunne po
gingen? Wat hebben zij uitgewerkt? Hetgene de een opbouwde, heeft de ander weder om vergehaald, daar zij elkanderen ſteeds tegenſpreken, hebben zij geen enkel volk verlicht, en hunne leer, in : eenen kleinen om trek beſloten, kon op het geheele menschdom geenen invloed hebben. -
t-
overeenkomſtig met den Geest, die haar voortbragt,
bezit de wijsbegeerte niets dan weifelende en onzekere ſtellingen, Het menſchelijk geſlacht vordert eenen
zekeren
gids. Geene veronderſtelde welvoegelijkheid, geenebetame lijkheden, geenen goeden raad alleen behoeft de mensch, dit alles zou hij ſteeds pogen te ontzenuwen, en werke.
loos te maken, hij moet onmiddellijke inſtellingen, hij moet eenen Godsdienst hebben, die hem beveelt,
onze wijsgeeren veronderſtellen in de plaats der ſchep ping eene langzame, noodzakelijke ontwikkeling van het
ſtof, in ſtede van den zondvloed nemen zij eenen aige. * * * *.. :
I â
mee.
13's
G. o DS D I EN S T
EN
meenen brand des aardbols aan, en houden het ſtatig flikkeren der blikſemſtralen bij de veropenbaring der Mozaiſche wet voor eene glinſterende, Phosphori ſche ſtof, welke uit den berg ſteeg; de eb en vloed, verklaart hun den doortogt door de roode zee; geene wonderen willen zij inwilligen, en noch in de natuur noch in den loop der verſchillende wereldgebeurte nisſen willen zij Gods vinger zien: maar tot welke ongerijmde veronderſtellingen moet men niet zijne toe vlugt nemen, als men zich aan de kracht der bewij zen onttrekken wil, welke ons allerwegen Gods vinger toonen !
Er behoort eene Godsdienſtige eerbewijzing te wezen, want deze is een voor elke Maatſchappij noodzakelij ke band. Veeleer, zegt PLUTARCHUs, zou eene ſtad het licht der zon kunnen derven, dan eene Maatſchappij zonder Eerdienst beſtaan; en hoe zou men veronderſtel
len kunnen, dat God verzuimd zou hebben, dezen zoo noodzakelijken band den mensch te geven? De bedriegelijke redeneerwijze van deszelfs tegenpar
tij is geen gering bewijs, dat ten voordeele van den
Godsdienst kan worden aangevoerd; al wat zij tegen denzelven in brengen en met denzelven verwisſelen willen,
is zoo tegenſtrijdig met deszelfs licht, dat men werkelijk blind gen. vindt voelt
moest wezen, om er zich door te laten bedrie De Verlichte, die hunne ſchriften doorbladert, er eene verſterking voor zijn geloof in, en ge meer dan ooit deszelfs noodzakelijkheid.
Indien een geheel heer van bewijzen, welke voor den mensch toereikende zijn, om zijn oordeel te bepalen,
den ſteun van deze of gene waarheid uitmaken, zoo
kan de onmogelijkheid, van eenige tegenwerpingen op te V
loge
c H R I ST EN D o M.
133
losſen, de zekerheid dezer waarheid in geenen deele verminderen, trouwens er was anders in het geheel
niets zeker meer. Wij zien niets op eene zoo volkomene wijze, dat wij daardoor dadelijk in ſtaat zijn, alle geſteld
heden van eene zaak op ééns in het gezigt te hebben en alle zwarigheden te kunnen oplosſen, inzonderheid, als het om de bovennatuurlijke waarheden, welke ons de Godsdienst voorſtelt, te doen is.
Om deze ſtelling in het heldere daglicht te plaatſen, bedien ik mij van eene, uit de Natuur ontleende, gelij kenis. Gelijk de door onze Zon beſtraalde voorwerpen, ſteeds hare ſchaduwen hebben, zoo heeft ook iedere
waarheid hier op aarde hare duistere zijde. Tegen de on wraakbaarſte, beſlisſendſte waarheden, van den Godsdienst zelfs, laten zich tegenwerpingen opperen, maar, onaan
gezien deze, beſtraalt den mensch zooveel licht van boven, dat hij niet te verontſchuldigen is, wanneer hij weigeren blijft deze waarheden te erkennen. Slechts in den
Hemel, waar geene beelden zijn, zal eens deze ſchadu. we verdwijnen, en de waarheid, in het helle licht, in hare volle ſchoonheid glinſteren.
Op geene van alle geſchiedenisſen, aan welke wij het mees te geloof hechten, heeft de getui genis van onze H. Schrift iets, af te wijzen. De oosterſche overleveringen der Arabieren, der Armeniers en Kopten ſtaven integendeel derzelver waar heid. De Voorzienigheid heeft in alle oorden gedenk teekens bewaard, welke haar ter ſchoring kunnen die nen: welk eene uitgebreidere kennis men zich verwerft, des te meer gevoelt men de kracht dezer bewijzen,
de onkunde werpt alles onder elkander.
zijn
-
de verborgenheden duister, zoo zijn de zede,
lesſen daarentegen overtuigend klaar .En - wat voordeel, I 3
trekt.
134
Gºo D s D 1 E N s T.
En
trekt men uit dezelve? Met welke geestige uitvlugten zoekt men ze te ontduiken? Men heeft dus voor hetgene,
dat duidelijk voor onze oogen ligt, even zoo weinig eerbied, als voor hetgene duister is. Ik doorloop de jaarboeken der wereld, en zie het -
menſchelijk geſlacht gedurende het ruime tijdsgewricht van vier duizend jaren in eenen ſtik duisteren nacht van
dwalingen verzonken Grijze overleveringen kondigen eenen Verlosſer
aan, die eene andere gedaante aan het aard
rijk geven zal. Jezus treedt te voorſchijn en de aarde verkrijgt een geheel ander aanſchijn.
Na eenen ſtrijd
van drie Eeuwen zegepraalt zijne wet over Heidendom en Arianismu , en de ganſche wereld, welke zich tegen haar had verbonden ; een God, Schepper en Onderhou der van alle dingen, wordt in alle uitgebreide Maatſchap pijen van onzen aardbol aangebeden en den veelgodendienst
tot eenige ſchier onbekende ſtreken verdrongen, is nu de kennis van den waren God nog het werk des be drogs ?
,
'
Beuzelend en geheel zonder eenig nadeel aan den Godsdienst toe te brengen, is de tegenwerping, dat men bij volken, die
naauwelijks ten halve beſchaafd zijn, niet dan een ruw en zeer onvolmaakt Christendom aantreft.
Deze tegen
werping is van geene de minſte beduiding, want daar door zou men ſlechts de magt der genade loochenen,
welke alleen ware Christenen vormt, - Beſtaat er wel een onvolmaakter Christendom, dan wij in onze verfijn de en weelderige ſteden vinden? Nogtans zal in elk land, bij alle natien, zoowel als in onze ſteden, de Regt vaardige, die eene opregte belijdenis van Jezus doet,
Hem liefhebben, Hem navolgen, en zijn geloof bewaart hem voor de heerſchende, aangenomene en door het ge bruik gewettigde misſlagen. De
C HR I S T EN D OM,
I 35
De geſchiedverhalen van Jezus, welke ons zij me leerlingen hebben nagelaten, kunnen in geenen dee
le in verdenking komen, wijl zij dezelve aan man nen hebben opgedragen,
die hunne tijdgenooten wa
ren; de getuigenis, welke zij van CHRISTUs afleg den, is door ſchrijvers geſtaafd en bewaarheid gewor den, die, daar men zich van Eeuw tot Eeuw op hen
beriep, alle vervalſching onmogelijk maakten, de vertoo overbragten, zouden hun op eene onmogelijke wijze kunnen toegeſchreven wor gen van Jezus, welke zij tot ons
den, trouwens men vindt niets, niets zelfs in de oud ſte ſchriften, dat met deze kan vergeleken worden. De verkondiging van het Evangelie is ook het werk der duisternis niet geweest, aan 't welk de onkunde van een
dom,
barbaarsch
volk
vertrouwen
en
aanzien
ſchonk. Neen! God beſchikte, dat het in eene Eeuw werd gepredikt, welke door hare uitmuntende begaafdheden, de ſchitterendſte, de trots en roem der wereld is, ten einde zekere groote gebeurtenisſen, welke
zij moest voortbrengen, nog duidelijker en klaarblijken der zouden worden.
Was er wel immer ſlechts een ſchijn van mogelijkheid voor handen, dat de Romeinen dronken van eigen roem, vol ver
achting vóor eene Natie, welke zij voor het meerendeel als redeloos vee geſlagt en het overſchot als ſlaven. verkocht hadden, juist van deze onder hunne voeten ge trapte Natie eene wet zouden aannemen ? Ware
het geloofelijk, dat zij op het woord van eenige on der hen verſtrooide Joden, hunne Goden zouden verza
ken, welke zij als de ſtichters van hun rijk beſchouw den, om in derzelver plaats - eenen Jood te aanbid den, die van
zijn
eigen volk verworpen was?
I 4
w
En – is.
136
G o D s D I EN ST
zN
is de geheele wereld echter geene getuige van deze groote en ſchier ongeloofelijke omwenteling? -
"-
Was Jezus ſlechts mensch als wij, gelijk tAcITUs zegt, zou het dan ooit iemand in de gedachte zijn gekomen, hem juist aan de Romeinen als God, als den Gebie der der natuur, die door zijne eigene magt uit de doo den verrezen is, te verkondigen? Konden de eerſte Verkondigers van het Evangelie wel de vleijende gedach te koesteren, dat zij den “eheerſchers der wereld eene zoo wonderbare waarheid overtuigend in zouden boe zemen, eene waarheid, welke met het vooroordeel van
deze Natie zoo ſtrijdig was en welke nog heden onze trotſche vernuften tegen haar opzet?
De geheimzinnige teekenen, welke Jezus heeft inge ſteld, om zijn aanwezen op deze wereld te ſtaven en ons
aan zijne verdienſten deelachtig te maken, ontleenen hunne werkdadigheid uit zijne Almagt. Onder deze zigt bare teekenen is de onzigtbare hand der Godheid verbor gen. In alle Sakramenten van den Godsdienst heerscht eene t oddelijke werking, waardoor God zich zelven aan den mensch mededeelt, voor een elk eene bijzondere genade gereed houdt, en over hem,
die tot dezelve nadert, uitſtort,
-
Ik vraag nu onzen ſterken Geesten, of een mensch,
die zich aan de geboden van Jezus en zijne Heilige Kerk onderwerpt, dezelve overweegt, onderhoudt, en door de zijnen doet opvolgen, een mensch, die waakt, die bidt,
die vast, die nederig zijne feilen belijdt, en zich bekeert die eindelijk, als een opregt Christen, in de verwach ting der toekomſtige goederen voortleeft en zijn kroost naar deze grondregels opkweekt, of zulk een mensch
geen veel geruster, en gelukkiger leven leidt, dan gene, wiens &
•
'
. .
..
.
-
--
-
c H R I s T EN D o M.
13%
wiens ziel ſteeds met eigenbelang of vleeschelijke vermaken onledig is? Trouwens deze leeft beſtendig in eene wei felende onzekerheid voort, vreesſelijk is hem het aan
denken aan het einde van zijn leven, en aan hetgene op hetzelve volgen zal. Maar ik wil op hun antwoord niet verbeiden. Zij mogen het zich zelven geven. Het Christendom plaats den mensch op eenen trap , waarop hij onder het geleide van het geloof eene onbe grijpelijke magt bereikt, het ſtelt deszelfs vereerder eenen
Godmensch voor, deze God maakt zijn ſchepſel tot
deelgenoot van zijne verhevenſte werken; het is de mensch, die als verkondiger van zijn woord, den mensch zijne zonden vergeeft, die, als een andere Schep per, het brood des hemels ter zijner voeding ſchept, die den menſch met een heilig, eeuwig onuitwischbaar kenmerk teekent. - Een ambt, hetwelk den Engelen zelfs niet werd betrouwd, trouwens het ligt in de natuur der za ken gegrond, den mensch neér werdte opgedragen, tot welken Goddat zichhetverwaardigde buigen. e
Uit Gods voorzienigheid en alwetenheid heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat God zulke wezens niet had behoeven te ſcheppen, van welker ongeluk. Hij vooraf reeds verzekerd was, dat het gemakkelijker valt het kwaad voortekomen, dan het bedrevene te herſtellen. –
welke ellendige gevolgtrekkingen ! Zijn zij geene telgen van ons
onverſtand? - Van den eenen kant zien wij het
kwaad zich in de
van den anderen ſmaken wij de ontwijfelbare verzekering van Gods al. goedheid jegens ons. Kunnen wij nu deze zoo tegenſtrijdige (heterogenes) waarheden niet overeenbrengen, zoo zijn zij echter niet minder waar, en verliezen niet het minſte van hun me kracht, het zij ons genoeg, dat wij weten, dat de mensch, 1 5 vrij, wereld verbreiden;
128
G O D S D I E N ST
EN
vrij is, en dat het misbruik zelf, dat hij van zijne vrij
heid maakt, in Gods raadsbeſluiten ter bevordering van het goede, en tot zijne eer verſtrekt.
Met regt zegt men, dat God een onbegrijpelijk We zen is; – maar beſluit men nu hieruit, dat Hij dan het voorwerp van onze gedachten, van onze beſpiegelin
gen niet behoort te wezen: - welk een doemwaardig beſluit! – Laat ons veeleer zonder ophouden van Hem ſpreken, zijne hoedanigheden worden ons in de natuur en in den Godsdienst genoegzaam ten toongeſpreid Of moet men alvorens een wezen begrijpen, om zich met hetzelve te kunnen onledig houden? - Zoo mogen wij over niets meer ſpreken, wijl de natuur der ligchamen ons zoo min, als het wezen der Godheid bekend is. -
et ligt ook reeds in het doel der ſchepping beſlo ten en is met de vergankelijke natuur van het ſtof overeenkomſtig ,
dat
deze
zigtbare
wereld
ſlechts
eene voorbereiding tot eene andere orde van za ken zij. Het is de natuur dezer wereld zoo min voorbehouden, dat zij beſtendig dezelve zoude blij
ven, als het den mensch vergund is, onveranderlijk te wezen; daar zij voor den mensch gevormd is,
is zij
even als deze der vergankelijkheid onderworpen.
-
De wonderbare inrigting van den Godsdienst is het hoofdoog merk van elk deel der ſchepping, dat den mensch bekend is, alles regelt er zich naar; zij ontbindt den knoop, die den
mensch zonder behulp van den Godsdienst onoplosbaar blijft. , ó Diepte der Rijkdommen, der wetenſchappen en kennisſe Gods, hoe onbevattelijk zijn zijne oordeelcn, hoe onnaſporelijk zijne wegen! ” (*) Slechts, omdat
de. (*) PAULUs in zijnen brief tot de Romeinen Hoofdſt. XI.
c H R I s T EN D o M.
139
de menſchen nimmer dit woord in deszelfs geheele uitge ſtrektheid overwogen, omdat het nooit in deszelfs vol
le kracht van hunne lippen rolde, hebben zij zich een weifelend denkbeeld van eenen, hun gelijkenden, God gevormd, die tot zijn ſchepſel niet zou af kunnen da len. God is met zich zelven verſpillend, Hij giet zich geheel en al in wezens uit, die hunnen geest en hun hart voor Hem geopend hebben, en ſlechts om deze
zijne zachtaardige goedwilligheid te bevredigen, heeft
Hij ze geſchapen Al, wat de Godsdienst ſteeds voordraagt, hoe wonder baar het ons voorkome, heeft de rede beproefd en goed bevonden. God is de Oceaan der grootheden en rijk dommen, die al, wat het geloof van Hem getuigt, nog verre overtreft.
De Godsdienst leert ons, dat de mensch, tot geluk zaligheid geboren, na eenen in onſchuld doorgebragten proeftijd, aan zijn Opperhoofd en voorbeeld gelijk, tot
de eeuwige heerlijkheid moet herſchapen worden; de Goddelooze roept ons luid van de andere zijde toe, dat
de mensch niets dan een ellendig wezen zij, hetwelk een tijd lang de ſpeelbal zijner hartstogten is en daar na tot zijn niet terugkeert, waaruit het nimmer weer te voorſchijn zal mogen treden: welk van beide dee ze ſtelſels ſtemt nu het best met het denkbeeld over één, dat ons de rede van den Schepper ſchenkt? -
De trotſche, met zich zelven ingenomen en laatdun. kende wijsgeer wil al, wat God heeft gedaan, of had kunnen doen, aan zijn oordeel onderwerpen, en koes. tert door eene zonderlinge tegenſtrijdigheid, zulk een vernederend denkbeeld van zich zelven, dat
men hem door de ſterkſte bewijzen niet overtuigen, kan,
14o
G O D S D I EN ST
g N.
kan, dat God zich aan hem heeft mede kunnen dee len.
-
Indien men de ganſche natuur overziet, dezelve in het groot en in het afzonderlijke beſpiegelt, hare gehee le regeling in oogenſchouw neemt, en daarin beſpeurt, hoe God alles voor den mensch heeft gewrocht, zoo verbaast men zich niet meer, dat God voor een ſchep
ſel, waarvoor Hij allerwegen zoo veel liefde toont, in de orde der genade de grootſte dingen heeft bewerkt. Maar de Godsdienst, zegt de Ongeloovige, vervult den menschelijken Geest met ſchroom , boezemt hem eene vrees in, welke zijn geheel beſtaan vergiftigt. •- ô Hij bedriegt zich! de kinderlijke vrees van den Regtvaar digen foltert zijn hart niet, zij is een balſemende troost voor hem onder de ſtormen der hartstogten, ſchroom is dien mensch ſlechts eigen, die zonder gids op een on zeker pad naar een nog onzekerder doeleinde ſtreeft. Waarom vindt
men
toch den waren Godsdienst met
zoo vele valſche Eerdiensten vermengd ? - Waarom ber ſtaan er, in deszelfs boezem zelfs, zoo vele verdeeld
heden, zoo vele misbruiken? Deze vragen over Gods onnaſpoorbare wegen kunnen wij even zoo min oplosſen als dezelve ons onverklaarbaar blijven; zij kunnen ech
ter, over hetgene ons klaar en duidelijk voor oogen zweeft, geene duisternis verſpreiden. De Godsdienst is met
geene valſche Eerdienſten vermengd, maar bezit ge heel onderſcheidende kenmerken, en de mensch, wien dezelve eenmaal is bekend geworden, bedrijft eenen onvergeeflijken misſlag, indien hij denzelven niet lief heeft, en de pligten vervult, welke hij hem voor
ſchrijft.
...
!
-
-
De ongeloovigen ſtemmen toe, dat de Godsdienst nood Z?.
c H R 1 s T EN D o M.
14t
zakelijk is, om het volk in zekeren teugel te houden, én beweren, dat dezelve door alle de ſtichters der men
ſchelijke Maatſchappijen is ingevoerd en gehandhaafd geworden, om den ſnelvlietenden ſtroom der driften eenen tegenſtand te bieden, maar verraden zij zich niet door
deze belijdenis?
.
n
Indien de mensch nu dezen teugel behoeft, om zij ne vrijheid binnen de haar betamelijke grenspalen te houden, kan men dan nog met reden twijfelen, dat de
Schepper des menschdoms, de oorſpronkelijke Stichter van alle menſchelijke maatſchappijen, zich van dit zoo krachtdadig middel, van dezen zoo
magtigen drijf
veer niet zou bediend hebben? Alles getuigt ons, dat hij het werkelijk gedaan heeft, en de verſchillende ſtel ſels, welke de grondleggers der Natiën hebben uitge
dacht, zijn niets dan misvormde afſchriften van eenen Godsdienst, die den mensch bij zijnen oorſprong gegeven werd.
*
God bedient zich vaak van de driften en ſtaatkundi ge betrekkingen der menſchen, om zijne bevelen ten uitvoer te brengen : ſoms echter toont hij hun door da den, die de grenzen van hun vermogen geheel en al overſchreiden, openlijk zijnen arm aan, die dezelve wrochtte. Men moet niet aan alle wonderen gelooven, want in de val 'ſche Eerdienſten en in den waren zelfs beſtaan er vele ver
dichte, maar, wanneer groote gebeurtenisſen, welke er
ras opvolgden, en de waarheid hielpen onderſchragen, er getuigenis van afleggen, dan is het misdadig aan deze geen geloof te hechten-
-
-
De verſtandige Katholijk twijfelt gansch en al aan de echtheid van een wonder, van welk het gemeen ijlings ge waagt, en hecht er zelfs volſtrekt geen geloof aan , wanneer er OIſt
142
GoDs D1ENs t
en
omſtandigheden bij vermeld worden, welke de daad be lagchelijk maken, en dezelve op eene wijze voorſtellen, welke met Gods waardigheid niet overeenkomſtig is: maar hij gelooft den geleerden AUGt stiNUs toch, die getuige van de genezing van eenen Blinden was, welke op de aanraking van het lijk van eenen Marte laar volgde - een wonder, dat de woede der Kei zerin beteugelde Wie
toch had immer, na den ſlag van Actium, die
AUGUst is het oppergebied der wereld ſchonk, geloofd,
dat deze groote gebeurtenis, en de zoo ras daarop vol gende ſplitſingen van dit rijk, in een zoo naauw ver band met het kind van eenen behoeftigen Ambachtsman uit een onbeduidend vlek van Judea ſtonden,
en, als min
der gewigtig, aan deze groote gebeurtenis ondergeſchikt waren? Maar de mensch, die CHRISTUs wel beſtudeerd heeft, begrijpt ligtelijk, dat alles op Hem doelt, voor wien en door wien alles gevormd is.
Alle valſche Godsdienſten, welke eertijds in de we reld beſtonden, en nog in dezelve heerschen, zijn door de Hoofden der volkeren ingevoerd, door hunne opper magt onderſchraagd en uit ſtaatkunde onderhouden ge worden
Het Christendom alléén berust ſlechts op den
arm des Heeren; deszelfs Inſteller, die zelf geen enkel plekje gronds bezat, die zelf zoo veel niet had, waar hij zijn hoofd konde nederleggen, heeft zich uit alle Natiën één volk gekozen, en tot deszelfs beſchaving zul
ke mannen gebezigd, die zonder roem, zonder magt, hunnen Meester
gelijk, het offer der waarheid wer
den, die niets dan lijden tegen eene, geheel en af te gen hen zamengezworene, wereld in het ſtrijdperk bragten. Hij
ſc H R I s T EN D o M.
143
Hij, die ons het Christendom als eenen verachtelijken Aanhang afſchildert, welke het gemeen ſlechts verleiden kon, en door KoNsTAN TYNs ſtaatkunde in beſcherming
werd genomen, maakt zich tot eenen ſchandelijken ver rader der waarheid. Reeds van deszelfs eerſten oorſprong heeft zich de Christelijke Godsdienst, de eerſte Staats perſonen, Priesters, Raadsheeren, Consuls onderworpen gemaakt. De paleizen waren met Christenen bevolkt, de legers voor het grootſte gedeelte uit hun zamen
geſteld, toen KoNSTANTYN het Christendom omhelsde, kon zijne bekeering niets anders meer uitwerken,
dan er met
het Hof een deel van uittemaken, op welk deze nieu we leer zich gronden kon. . Alle
volkeren hebben in
hunne Goden ſlechts beve
lers gezien, de Oude Wet vertoont het volk eenen Heer, wiens naam
ontzagwekkend en Heilig is: maar Jezus
ſtelt ons in God eenen teederen, barmhartigen Vader voor; dit was aan de wet der genade voorbehouden.
Welke vruchten heeft het geloof toch voortgebragt, zegt de mensch, die hetzelve niet bezit? Zijn de men
ſchen door het geloof dan beter geworden? Zeer zeker!
Het Geloof, dat, in de plaats dier bui
tenſporige, ergerlijke Feesten van het Heidendom, eenen zuiveren Eerdienst daarſtelde, heeft de menſchen op het pad der orde teruggevoerd, en het getal der regtvaar digen vermeerderd, De Vijanden van den Godsdienst zijn tegen denzel
ven vooringenomen, wijl zij zien, dat God uit de ge heele menigte van het menſchelijk geſlacht, dat aan het
verderf was overgeleverd, zich ſlechts een klein gedeelte
heeft voorbehouden, maar dit is een gevolg der vrij heid, welke God den mensch gelaten heeft.
CHRISTU's 15
i44
GoDsD1ENst
en
is op deze aarde verſchenen, niet, om de mens ſchen met geweld tot zich te trekken , maar om hen tot het omhelzen van zijne leer uit te noodigen. Wat meer is, de tegenwerping, welke de Wijs geel den Christelijken Godsdienst wegens het kleine aantal van deszelſs ware vereerders maakt, treft hen zelven, daar het getal van wijsgeeren onvergelijkelijk kleiner is, dan het aantal ware Christenen, zoo zou men zelfs tegenovergeſteld vragen kunnen, waarom het God gedoge, dat er zoo weinige menſchen verlicht zijn? Men ſla den Alkoran, den Vedam der Indianen, de bceken der Chinezen op, en men zal er meni ge zedelijke waarheid, het kostbare overſchot der oude overleveringen, in aantreffen, maar men vindt er alles tevens met belagchelijke verdichtſels in vermengd, die
van bewijzen en getuigenisſen ontbloot zijn, op welke zij ſteunen moeten, het Christendom alleen kan eene
reeks van bondige ſchrijvers aantoonen, die ons van de waarheid der gebeurtenisſen verzekering geven, en
een geheel volk is er de levende getuige van. Alle tegenwerpingen en bezwaren, welke men tegen den Godsdienst inbrengt, om zich van deszelfs nako
ming te kunnen ontſlaan, verraden de boosaardigſte geſteldheid van ziel. -
Gods wet is uit zich zelve, ook zonder uitzigt op eenige belooning, beminnenswaardig; zij bedoelt de
menſchen gelukkig te maken, waartoe - bezigt men dan nog zoo vele bewijzen en gronden, om zulk eene
wet te omhelzen ? God
uit geheel
zijn hart, met alle zijne krach
ten, lief te hebben - door dit woord alleen verſtaat inen reeds den hoogſten trap van regtvaardigheid en ge luk,
C H R IS T EN D O M.
145
luk, waarvoor de mensch ſteeds vatbaar is; aan den genen, die God lief heeft, kan verder niets bevolen wor den. . Heb Gode lief, en doe overigens wat gij be lieft, zegt de Leeraar der genade. Wat beteekenen toch alle vragen, welke men over de nutteloosheid der liefde, die wij Gode verſchuldigd
zijn, opwerpt? - God is een noodzakelijk wezen, en zijne wezenlijke zelfſtandigheid overeenkomſtig het goed, waarnaar alle geestelijke wezens ſtreven moe
ten; zijne liefde is derhalve onafſcheidelijk van ons geluk. Maar hoe kan men iets liefhebben, hetgene ons on bekend is? En kennen wij, zeggen de wereldlingen,
onzen God wel? - Zorgeloos, ondankbaar ſchepſel! Geeft zich God aan u niet genoeg door den rijkdom van uwen oogst, door het vermeerderen van uw kroost, door tallooze gaven te kennen, waarmede Hij u en uw
huisgezin onophoudelijk overlaadt? - Zijn wezen is ons onbekend, maar kennen wij het wezen der ons omrin
gende voorwerpen beter, kennen wij ons eigen wezen wel?
-
-
-
Men moet uit den geloofsregel, dat er buiten Jezus
geene zaligheid te vinden zij, juist niet op maken, dat allen, die, zonder ze hem volmaakt te kennen, geleefd heb ben, verdoemd zijn : Jezus zegt ons zelf, dat er in het huis zijnes vaders vele woningen zijn. Het is waar die tot Gods kinderen niet zijn aangenomen, hebben geen regt op het vaderlijk erfdeel, kunnen in den rang van kinderen niet optreden, maar kunnen toch als de dienstknechten des Vaders beloond worden.
Beklagenswaardig en hulpeloos is de mensch,
die
JEZUs niet gekend heeft, maar hij, die het onſchatbaar K
ge
146
G O D S ID I E N ST
EN
geluk heeft genoten van Hem te kennen, en met Hern vereenigd te wezen, handelt als een twijfelaar, wanneer hij zijn verbond verzaakt. Het is onmogelijk, dat zulk eene handelwijze niet door vele trouweloosheden is voorafgegaan, van welke deze verſchrikkelijke mein eedigheid de ſtraf is. Het is niet alleen overeenkomſtig met de rede zich aan het geloof te onderwerpen, maar zelfs eene behoef te voor den mensch; zonder het geloof zou de mensch eeuwig in eenen duisteren nacht bedolven blijven, en deze wereld ware hem eene verborgenheid, welke hij niet beter dan de andere geheimen, welke hem de Godsdienst oplegt, doorgronden zou. Het is even dwaas alles, of niets te gelooven, alles ef niets te bewonderen; maar het laatſte kan ſlechts eene geheel ontadelde ziel doen.
-
, Vaak door de geringſte middelen brengt God de groot ſte dingen voort, Hij heeft, zoo als Jezus getuigt, de zwakken uitverkoren om de ſterken te bemagtigen en te
beſchamen; hetgene de Godſpraken van het oude Hei dendom niet vermogten, verrigt op zijn bevel een arme,
verachtelijke Zendeling - hij ontweldigt den mensch aan de dwaling en de leugen. ô Hoe valsch, hoe onregtvaardig is de weegſchaal des menſchen ! Hetgene hij ten hemel heft, verſmaadt, misbillijkt God. Het grootſte gedeelte dier Helden, welke
de
bewondering
der
wereld maken, het meer
derdeel dier Geesten, die door kunſten en weten ſchappen ſchitterden en als een luchtverſchijnſel van
grootheid des menſchelijken geestes verbazend werden aangeſtaard, zijn niets en verachtelijk in zijne oogen, en de nietswaardige ongeachte ſtichter van eene ſchuil plaats
C H R I S T EN D o M,
14?
plaats voor verlatene, hulpelooze kinderen - telgen der menſchelijke zwakheid, en offers van het vooroordeel
en de geſtrengheid van den ſtaat - is groot voor den Heer, en het gelukkige werktuig van zijne voor. zienigheid, van zijne alomvattende liefde. Wanneer men bij de verhevenheid van de leerſtukken en de Zedeleer des Evangelies nog in aanmerking neemt, dat zoo vele groote mannen zich aan dezelve onder
wierpen, dat een JUSTINU *, een LAKTANTIUs, een TERTULLIANUs, wier weerſchriften wij nog bezitten, deze leer, deze zedekunde hebben aangenomen. Hoe ! moet men zich dan ook niet laten overtuigen? Zott men zulk een treffend voorbeeld weerſtand kunnen bie
den ? – Verplaatſen wij ons in die eerſte leeftijden
terug, waarin de geſchiedenis van Jezus, zijn leven, zijne wonderen, zijne Heilige leer nog versch in het geheugen waren, en laat ons dan eens naſporen, of . eene andere beweegreden, dan de waarheid, deze men ſchen overreden kon aan deze leer het grootſte offer te brengen.
Men behoort het geheele ontwerp van den Godsdienst in het oog te hebben, indien men denzelven redelijk
en onzijdig beoordeelen wil. Een magteloos, dwalend begrip houdt zich bij elke kleinigheid ſtil, welke in zijne oogen tot de grootſte zwarigheid opgroeit, wel
ke van de regte zijde beſchouwd algemeene verbazing wekt Ganſche Maatſchappijen van de ergerlijkſte buitenſpo righeid tot den heldenſtaat der deugd te zien over gaan, is eene verſchijning, welke bij den oorſprong van den Christelijken Godsdienst niet geheel zeldzaam was; dit wonder is tegenwoordig wel niet meer algemeen; V
K 2
illa2 iſ
148
G ODS DI EN ST
EN
maar ook onder ons ziet men van tijd tot tijd eenige menſchen hun wanordelijk leven verlaten, en tot eene
vrome, Christelijke levenswijze overgaan, hunne zonden tegen de deugden en zeden des waren Christens verwis ſelen. De wereld ſchrijft deze verandering wel aan
menſchelijke inzigten toe, maar in de oogen des ver lichten is zij een even zoo groot wonder, als de op
wekking van eenen dooden, , Hoe vele omwentelingen en gebeurtenisſen hebben zich -
in den nacht der Eeuwen verloren. - Omwentelingen ,
gebeurtenisſen, welke ons even zoo onbekend zijn, als die zich voor den zondvloed vertoonden. De Grieken, en Romeinen zijn na Mozes de eenige, wien wij de nog weinige, tot ons gekomene, geſchiedkundige ge denkſchriften te
danken hebben; de Griekſche en La
tijnſche
taal is nog heden de taal onzer Kerk, en in beide bezitten wij eene talrijke rij van Geestelijke en Wereldſche Schrijvers, die ons de gebeurtenisſen betui
gen, welke het Rijk van christus en naderhand in hetzelve voorvielen.
hebben voorbereid
- Een onwaardeerbaar pand, welk den algemeenen on
dergang
der Volkeren
ontſnapte, en door de Voorzie
nigheid inzonderheid ſchijnt geſpaard, om ons geloof te onderſchragen.
-
-
velen hebben zich voor Ingeblazenen van hoogere Geesten uitgegeven, soKRATEs, NUMA PoMPILIUs en MAHoMET hadden
dit innemend vooroordeel voor zich, en wat
volgt daar
uit? - Moet men daaruit beſluiten, dat er nimmer Mannen beſtonden, of beſtaan konden, die door Gods
geest bezield waren? - Welk eene ongerijmde gevolg trekking! Gods magt ſtrekt zich over de geesten zoowel
als over de ligchamen uit; Hij werkt zoowel op gene, •Ms op deze.
Wan
C H R I S T EN DO M.,
I 49
Wanneer men de Eeuwigheid, welke ons het geloof voorſpelt, in overweging neemt, wanneer men door het geloof wordt onderrigt, dat God den mensch uit geen ander eindoogmerk, tot geen ander doel heeft gevormd, dan om eene eeuwige vereeniging met Hem aan te knoo pen; dat deze vereeniging in den perſoon van JEZUs reeds werkelijk een begin heeft genomen, zoo behoeft men waarlijk over de verhevenheid dier waarheden, welke Gods algoedheid zoo geheel waardig zijn, zich
niet langer te verwonderen, neen, zij voeren den men ſchelijken geest tot geene verbazing meer, maar de on doordringbaarheid der raadsbeſluiten Gods, die toelaat, dat het grootſte deel der ſtervelingen, die of van dit alles niets weten, of deze waarheden miskennen, zich enkel aan dierlijke lusten overgeeft, werpt den kort
zigtigen mensch geheel en al ter neder, dompelt hem in eene ſprakelooze, eeuwige mijmering. Den van de aanhoudende weldaden des Scheppers overtuigden mensch hoort men weemoedig klagen, dat hij zoo ſlecht in ſtaat is, Hem naar de overtuiging van zijn hart te vereeren, maar hetgene de mensch voor zich zelven niet vermag, vermag de Kerk voor hem. Zijn vurigſte wensch, zijn ijverigst ſtreven zij dan zich met haar te vereenen, om den Gemeenſchappe lijken Weldoener der menſchen te verheerlijken, en Hij is zeker, dat God met welbehagen op deze vereeni ging nederziet, dat hij alles verkrijgen zal, wat hij in
den naam van Jezus den Vader ſmeekt.
-
Jezus menschheid moet het voorwerp van alle onze neigingen wezen, tot Hem moet zich ons hart verhef fen; JEZUs menschheid is de band, welke Hemel en
Aarde, den tijd en eeuwigheid vereenigt; zij is de K 3
bron
I562
GO D S D I E N ST
EN
bron van al ons hopen, en waarborgt ons deszelfs ver vulling.
Wie is toch die Eerſle Oorzaak eener dwalende wijsbegeerte, dit koude, gevoellooze Wezen, hetwelk niet bemint, en niet bemind wil worden? Hoe verre is de
God, dien ons het Evangelie verkondigt, van hetzelve onderſcheiden ! Hij heeft mij lief en verdient wederkee
rig de geheele verkleefdheid mijnes harten. God is de ziel onzer ziele. Zoo ras zij van Hem af keert, ontbreekt haar alle licht en leven , maar in zijne tegenwoordigheid, door Hem vervuld, vindt zij zich in ſtaat, het toppunt van alle grootheid te beklimmen; hare wen ſchen veredelen, hare aandriften zijn verheven, en hare krachten vereenigen zich tot de roemrijkſte daden. Achteloos, zonder onderzoek, eene geloofsbelijdenis te onderteekenen, heet nog geenszins een Christen wezen ; een Christen te zijn is CHRISTUs ten voorbeeld nemen, hem tot rigtſnoer van zijne denkwijze, van zijne be geerten, en alle zijne gemoedsbewegingen maken. Het leven eenes Christens vordert offers van ons,
maar zij zijn ligt te volbrengen en verwekken in ons hart een onuitſprekelijk gevoel van gelukzaligheid, al hetgene het geliefde voorwerp betreft, is dubbeld onze harte waardig; ik beroep mij hier op de uitſpraak van allen, die immer van dit edel verheven gevoel doordrongen waren,
hetwelk toch onder
de menſchen
niet zoo zeldzaam is, maar veelal door hun verkeerd wordt aangewend,
Wanneer ons Jezus beveelt zijn kruis dragen, en Hem van verre na te volgen, zoo voegt hij er tevens
de zachte troostrede bij : mijn juk is zoet, mijn last is ligt, doordien. Hij hem, die het torscht, ter hulpe ſmelt. Maar
C HR I S T EN D O M.,
I5 I
Maar - welk oneindig verſchil tusſchen dit en het lijden dezer wereld ! Wel verre, dat de wereld ons eenige hulp biedt, verzwaart ons daarentegen haar juk; zij lacht den gelukkigen ſlechts aan, en in ſtede van ons te verlichten, maakt zij den last, dien zij op onze ſchouderen legt, ſteeds drukkender; - mentorscht
hem ook des te moeijelijker, daar men er geen verdien ſte door verwerft, geene belooning er door te wachten heeft.
Onze hedendaagſche wereldlingen hebben zich een Christendom gevormd, hetwelk op alle hunne hartstogten toepasſelijk is. Een gebod, dat denzelven in den weg ſtaat, houdt bij hun op een gebod te wezen, en het is reeds veel, als zij het nog de eer aandoen, het voor eenen goeden raad, of voor een vromen wensch te be ſchouwen, waarvan men echter in de zamenleving geen gebruik kan maken, en bijgevolg naar het klooster moet verwezen worden. Men ſpreke hun van geene opoffering; hun al te gemakkelijk geloof vlijt zich naar alle hunne lusten, en verbiedt hun ſlechts die daden, welke de wereld
mager,
met ſchande en
bekrompen
ſmaad bedekt !
Christendom
Zulk een
verraadt zeer zeker
een uitermate zwak geloof.
CHRISTUs is hier eene wet van liefde komen ſtichten,
op
dat wij blijmoedig zijne geboden na zouden volgen. Hij heeft bij deze wet eenige Raden gevoegd, die, hoe moeijelijk zij ook ſchijnen, ons het zekerſte middel
aan de hand doen, om zijne geboden te volbrengen, daar zij alles van ons verwijderen, wat ons tot der zelver overtreding verleiden kan.
De wereldwijzen van alle Eeuwen hebben met de
ſtatigſte
woordenpraal
van de K 4
vereeniging der ziel dit
152
G O D S. D I EN S T -
EN
met het algemeen beginſel geſproken: maar geen Gods dienst heeft den - mensch de middelen aangeboden, of den weg getoond, langs welken hij tot deze zoo wensche
lijke vereeniging komen moest - geene, dan de Chris telijke G. dsdienst, ſchenkt den mensch het voorregt, naar de vereeniging met zijnen God te haken, dezelve te verbeiden; geene, dan de Christelijke Godsdienst, opent den mensch de baan om deze vereeniging te berei ken.
God in onze Broederen te dienen - dit is des men
ſchen
eenig
waar genoegen,
en niet de trots,
dat hem waardig is,
waarmede de ſchitterende weldoener
op zijne ſchepſelen nederziet, van wien Hij dank en erkentenis vordert, de Christelijke liefde vertoornt zich op ondankbaren niet, zij wil geene menſchen aan zich verpligten, maar God, en Hij is hare belooning. De wet Gods is alléén het hoogst gezag, voor welk zich alle wetten buigen moeten en hetwelk zich aan geen ander onderwerpt; even als hare eerſte Oor zaak is zij aan geene verandering onderhevig. Zij blijft zich in alle Eeuwen en onder alle luchtſtreken gelijk. Staatkunde, openbaar belang - alles zwicht voor haar. Het onderzoek van onze gebreken en zwakheden, dat ons de Godsdienst beveelt te ondernemen, is zeer ge ſchikt
ons zelven
te beſchamen en ons
over onzen
vervaard
te maken, maar juist deze beſcha ming , juist deze vervaring is het heilzaamſte ge neesmiddel onzer zwakheden. O welk een voortreffelijk Wetgever, die uit geen ander oogpunt eene edelmoe dige vertrouwvolle belijdenis van ons vordert, dan
toeſtand
om ons vergeving, om ons genade te ſchenken ! -
Niet de belijdenis, maar de geheimhouding zijner OVCR
C H R IS T EN D O M.
153
overtredingen verlaagt den mensch. De mensch, die er van bevrijd wenscht te worden, die van de euvelen, welke hem aankleven, hoopt genezen te worden, heeft reeds eene groote ſchrede tot zijn heil gedaan, weldra zal hij onder de Regtvaardigen gerekend worden. Scheur uwe harten, en niet uwe kleederen, vast, waak en bid. Wanneer de Godsdienst op deze wijze den mensch tegen zich zelven wapent, zoo verzekert
hij den Geest de heerſchappij, welke hij over de zinnen moet hebben; het is een heilzaam geweld, 't welk den mensch tot de orde terugvoert, voor zijne gebreken vol doet en hem van de dienstbaarheid des ligchaams losmaakt. Hoe treffend zijn de gebeden, welke de kerk tot
haar Opperhoofd opzendt ! Hoe edel hare aanroepingen ! hoe billijk hare ſmeekingen ! Nimmer ſpreekt zij er van het tijdelijke, dan met betrekking tot het geestelij
ke, men ontdekt ligt den geest, welke haar bezielt. Hoe gewigtig is het oogenblik, , waarin zich het voorhangſel der Eeuwigheid voor ons openen zal, waarin wij hare diepte doorgronden zullen, waarom toch tracht onze verbeelding ſteeds dit oogenblik te verſchuiven ! Men bloost voor de menſchen Jezus te belijden en daar men hunne veroordeeling en beſpotting vreest, durft men zijne wet niet volbrengen - dit is eene ſoort van geloofsverzaking, welke in de wereld zeer gemeen is; het is der Godverzaking de zegepraal helpen be vorderen, wanneer men het zijne ter vermeerdering van derzelver aanhang bijdraagt. Wat toch zou hij, die de beſpottingen van eene verachtelijke wereld niet beſtaat
te trotſeren, in het geval hebben gedaan, waarin hij,
even als de eerſte Christenen, eenen duizendvoudigen dood had moeten trotſeren ? K 5
-
Eene
154
Eene
G O D S ID IE N ST
vroomheid
EN
zonder goede werken is waarlijke
dweeperij; de Godsdienst is onafſcheidelijk met de zede leer verbonden, en allen, die den Godsdienst met zondige gewoonten, met hunne zinnelijkheid, hunne eigen liefde en belang verbroederen, onteeren denzelven op eene ſchandelij ke wijze. De mensch is zwak en broos - Hij ſtruikelt en valt, maar men moet tusſchen de ligte gebreken - gebre ken van onbezonnenheid en menſchelijke zwakte, waarvan hem het beſchamend bewustzijn ſtraks tot inkeer brengt, en gene hebbelijke reeks van zware misſlagen, over wel ke hij noch droefheid gevoelt, noch immer lust betoomt om zich te beteren, een degelijk onderſcheid maken, In kommer en verdriet nemen de menſchen
hunne
toevlugt tot den Godsdienst, en dit met reden, zij
vinden er eenen waren, duurzamen troost, maar in
gun
ſtige omſtandigheden, in hunne dagen van voorſpoed behoeven zij dien nog meer, en men mag billijk zeg
gen, dat hij, die Godsdienst bezit, zijn geluk te ge nieten weet. Het misbruik, dat de menſchen gewoon lijk van hun welvaren maken, doet hun de voorſpoed ſmakeloos en gevaarlijk worden, want hij ontwikkelt in den door de zonde geknotten mensch alle hartstogten, die hem verontrusten kunnen, het gemak, hetwelk hem de voorſpoed verſchaft dezelve tebevredigen, ſtort hem in een leven vol buitenſporigheid, boezemt hem eene onverza
delijke drift naar wellust in, welke beiden zijn ongeluk bevorderen, en waarvoor de Godsdienst hem ! bewaard zou hebben.
De gelukzoekers der wereld, welke ſteeds naar tijdelijke ſchatten
haken, zien
hunne medemenſchen, die aan
de goederen des Hemels boven deze den voorrang geven als arme bedrogene bloodaards aan; zij ſchenken gaarn alle
C H R IS T EN DO M.
155
alle de heerlijkheid des Hemels voor eene flikkerende ſtraal van wereldſche grootheid weg, en beſchouwen hen met medelijden, die ſteeds bereid zijn, der wereld
vaarwel te zeggen. - o zij zelven verdienen medelijden, zij zelven zijn te beklagen ! trouwens is het niet zinneloos voor een vergankelijk voorwerp eene Eeuwig. heid te wagen? -
De genade ontbreekt mij, zegt de wereldling; maar waar zou zij hem toch aantreffen? Te midden van zijne drinkgelagen, bij het dobbelſpel, in de armen
der wellust, is hij niet ſteeds op zulke plaatſen, waar de genade heimelijk verdwijnt? Maar, ik bid u, vermag de mensch zonder Gods
dienst ſteeds in het gewoel der wereld, in den kring der hartstogten ronddolen, en zijnen geest verſtompen, dat hij onbekwaam voor de kennis der waarheid wor
de; vermag hij door de tooverkracht der zinnelijkheid zich zelven in ſlaap wiegen, hij toeft toch een
oogen
blik, dat hem zijne ellende in hare volle uitgeſtrekt heid vertoont; alle tijdsgewrichten helpen zijn ongeluk be vorderen; de vergankelijkheid maalt hem met vreesſe lijke trekken zijn onordelijk, ergelijk leven af; het te genwoordige bezorgt hem wel voor een oogenblik eeni ge bezigheid der zinnen, maar deze moet hij geſtaag herhalen, hij is om niet in den jammerlijkſten toeſtand van
verveling
en naargeestigheid te vallen,
der kruik gelijk, welke men, wanneer zij begint te zinken, weder op moet halen, de toekomst veront rust en martelt hem. Inmiddels ziet de Christen
in het voorledene niets dan begane overtredingen, ge nade en verzoening, in het tegenwoordige Hemelſchen bijſtand, welke hem onderſchraagt, en ſtaande houdt; cIn
156 en
GOD S DI EN
in
de
toekomst
beloofde
ST
EN
vergeldingen;
gene
ſiddert bij den geringſten ſchok, die hem treft, deze ſchroomt zelfs den ondergang van werelden niet Wanneer een Bedienaar des Allerhoogſten uit deszelfs naam en in zijne plaats ons over onze misdaden beris pen en derzelver vergeving aan komt bieden, wanneer hij, met het Evangelie in de hand, eenen vrede ver kondigt, die door het bloed van eenen God verzegeld werd, vermag dan
de perſoon van
den Dienaar der
Godheid of zijne wijze van ſpreken een onderwerp van
onzen vitlust wezen? Moet de eenvoudigſte voorſtelling van eene zoo verhevene zaak, welke op deze beſtendi ge en onafgebrokene overlevering rust, niet onweder ſtrevelijk onze ganſche aandacht boeijen, moet zij onze harten niet ontvlammen ?
Het woord van God is het dagelijkſche brood, waar mede wij ons van dag tot dag, het zij door zelfoefe
ning, het zij door den voordragt onzer Herders ſpijzen moeten; deze ſpijs is der ziele zoo eigen als het lig chaam eenig ſtoffelijk voedſel ter zijner onderhouding be hoeft, terwijl deszelfs ontbering eene zwakte veroorzaakt, welke bij aanhouding zelfs doodelijk wordt.
Indien er niets meer tot de regtvaardigheid werd ge vorderd, dan hetgeen de wereld een' eerlijken IIlan noemt, zoo zou de ons JEZUS bedrogen hebben, wanneer
Hij zijne uitverkorenen tot een zoo klein getal beperkt; maar welk verſchil is er tusſchen den weg, welken Hij ons afteekent, en dien die deze Eerlijke lieden be wandelen!
Hetgeen
de
Godsdienst
in de wereld beſpottelijk
maakt, is noch iets onvolmaakt in denzelven, noch iets, dat men hem zou kunnen ten laste leggen, maar een e ben
C H R I ST EN D OM, bende
huichelaars,
157
die den Godsdienst tot masker ge
bruiken en met eenen Farizeeſchen 'ijver hunne ſtem zon der ophouden tegen eene wereld verheffen, die, hoe be dorven ook, nimmer zoo ſlecht is dan zij zelven
zijn. Wij beleven wel niet meer de tijden van eenen DE CI Us, of DIoKLETIAAN ; onze dagen zijn echter aan die van eenen JULIAAN gelijk. Eene afvallige wereld vleit ons, om ons deelgenooten harer dwalingen te ma ken, wij behoeven niet tegen het treffen van hare zwaarden noch tegen de ſpits van hare dolken te ſtrij den, maar tegen hare vernuftigheden, hare ſcherts, hare
geestigheid, hare kunst van verleiding, en deze ver volging is des te gevaarlijker, naarmate zij zacht en
listig is. De bekeering van den wereldling is eene waarlijke afzwering der wereld, want hij moet eene wereld tarten, die verre van zijne edelmoedige terugkeering te bewonderen in deze handelwijze, welke zij laakt, en aan bekrompenheid van geest toeſchrijft, niets dan verraad, dan een lafhartig wegloopen beſchouwt.
Hoogmoed en de geest van onafhankelijkheid - ja deze zijn de kiem des ongeloofs. Deze hoogmoed, de ze geest van onafhankelijkheid, welke het gemeen al
léén tot onderwerping geboren waant, verſpreidt on der den naam van wijsbegeerte veelvuldige lasteringen, hij
ondervraagt
de Godheid,
wil hare raadsbeſluiten door
gronden, en miskent door de ſchijnbare wanorde, welke hij in de ſchepping ziet, eene Voorzienig heid, welker wijsheid niet onder zijnen gezigtskring ligt. De mensch, die zijne blikken, zijne uitzigten tOt - dit aardſche leven beperkt, berooft zijn wezen van des zelfs
f:58
G O D S D I E N ST
EN
zelfs oorſpronkelijke waarde, hij heeft op dit zigtbaar geene andere dan tijdelijke betrekkingen, en gee me volſtrekt met zijn en Schepper. heelal
Zijn nu de genoegens des geestes zoo hoog boven alle zinnelijke vermaken verheven, zoo oordeele men, welke meerderheid, boven alle aardſche vermaken, de genoegens moeten hebben, die de Godsdienst ons aan brengt. Dit is geene bewijsrede tegen de ſtelling, welke de Godsvrucht met de wereld in eene weegſchaal hangt, maar genoegens tegen genoegens.
De Godsdienst heeft eenen afkeer van alle eigenbe lang, alle heimelijke kuiperijen, en gewetensdwang; geduld en liefdadigheid zijn deszelfs eenige wapenen, wanneer kwaadwilligen ſoms hunne hartstogten ontteugel
den, om der kerk hunne hulp te bieden, zoo waren haar deze dienſten niet aangenaam; hebben geene de minſte waarde voor haar ; zij laakt zelfs en doemt den bewerker derzelver.
Men zag in onderſcheidene oorden eenige dwalenden hunne kinderen verwurgen, ze in bronnen werpen, om ze van het onderwijs te ontdoen, hetwelk men hen van den Godsdienst geven wilde. De ware Christen, die ten
tijde der vervolging leeft, moedigt zijne kinderen door eene troostelijke aanſpraak aan, om den dood, die in akelige verſchrikking voor hunne oogen ſtaat, gelaten te verduren, maar hij waagt geenen aanval op hun leven, noch op dat der dwingelanden. De Godsdienstijver is met moed bezield, de dweepzucht integendeel wreed en woedende.
Men kan zonder ontroering inderdaad de geſchiede mis niet lezen, hoe men in vele ſtreken de Joden, onze Natuurgenooten, mishandelde. In Frankrijks geſchie de
C HR I S T EN D O M.,
159
denis vindt men, dat zij op zekere feestdagen openlijk de onteerendſte mishandelingen moesten verduren, dat op eenen Paaschdag de Burggraaf van Rochouart eenen dier ongelukkigen met eenen zoo geweldigen kaakſlag trof, dat hem de oogen uit het hoofd ſprongen, en de arme man op het oogenblik den geest gaf. Zulk eene wreed heid, welke onder den heiligen naam van den Godsdienst gepleegd wordt, is eene ſchandvlek der menſchheid. Welk een denkbeeld moesten zich de Ongeloovige Vol keren van Azië, Afrika, en Amerika vormen, toen zij de Bewoners van Europa, hen een en Godsdienst van zacht moedigheid en vrede hoorden prediken, en gruwelen zagen plegen, welke de woeste barbaren zelve huive rend maakten? - Wat moeten wij zelfs van het Chris telijk Europa denken, dat zich aan alle euvelen over
geeft? – Ja welk denkbeeld moeten wij van ons zelven vormen? - Niet, dat de Godsdienst valsch, maar, dat de mensch boosaardig is, dat hij , die openlijk belij denis van eenen Heiligen Godsdienst doet, en daarbij met denzelven den - ſpot drijft, den hoogſten top der zwartſte boosheid heeft beklommen.
Hetgene c cÈRo van de wijsbegeerte zegt, laat zich met veel meer grond van den Godsdienst zeggen. In de ſtad of op het land, in de eenzaamheid of in den kring onzer zamenleving, te huis of op den reis, aller wegen is hij de nuttigſte gids, die het hobbelige pad van ons leven baant, hij verfraait onze jeugd, ſchenkt ons in rijpere jaren welgeſlaagde vruchten, beſchermt ens tegen de ſchokken des noodlots, ontvlamt nog daarenboven onze hoop en matigt de koude in de ſneeuw witte grijsheid.
Vooringenomendheid, hardnekkigheid en begeerlijkheid Ver
26e
G o D sD I E N ST en
verblinden zoo zeer den mensch, dat men zelfs velen, wier het anders aan geen verſtand ontbreekt, op een ſlecht pleitgeding, dat hun ten gronde boort, eigenzin nig ziet aanhouden, en even Zoo is het met de onge loovigen gelegen, zij vervallen tot eene blindheid wel ke voor hun des te droeviger is, daar zij aan hunne
ongerijmde, goddelooze ſtelregels, welke hun ten gronde boren, verkleefd zijn, en ſchoon hun de onloochen baarſte bewijzen der waarheid voor oogen worden ge
legd, echter uit hardnekkigheid en vooroordeel bij hunne
gevoelens,
bij het vaandel hunner leugens, zweren.
Neen, het is geen hoogmoed, welke den mensch gelooven doet, dat God tot hem kon nederdalen, dat zich de Schepper met het ſchepſel verbroederen kon, daar. Hij den mensch de diepſte nederigheid en eene geheele verloochening van zich zelven aanbeveelt; neen, dit is de leer des hoogmoeds niet.
wanneer de mensch het evenbeeld van zijnen Schep per is, dan is Jezus zulks op eene nog meer eigene wij ze. Wanneer zich God met den mensch vereenigde, hoeveel reden heeft dan de mensch, voor zich zelven
de grootſte achting te voeden, welke zorg moet hij
dragen, om zijne waarde, als mensch, niet te misken nen ! - Woorden, blikken, iedere ſchrede, die hij doet, alles moet ten oogmerk hebben, om het oorſpronkelij ke te verheerlijken, en elk gebruik van zijne bekwaam heden, dat hem van dit groote doel afleidt, is ont heiliging.
Met de eenvoudigſte en nietswaardigſte dingen heeft Jezus de grootſte uitwerkſels verbonden; eene afwasſching met water
verandert
den
mensch
en
vormt
een nieuw
ſchepſel uit hem; gemeenzaam dagelijksch brood door den
-
- -
-
-
- -
» 3:
-
. E61
C H R I S T EN D OM.
den Pedienaar
des altaars
geheiligd,
vereenigt
hem met zijnen. God, eene zalving met olie ſchenkt hem bovenmenſchelijke krachten, dit alles verbijstert het vernuft der ongeloovigen.
Maar hetzelfde woord,
dat alle wezens uit het niet te voorſchijn riep, laat hun ook, wanneer het zijn behagen is, bovennatuurlij ke dingen wrochten,
t
-
;
*
-
.*
wanneer ons de Godsdienst verzekert, dat de menseh, welke in eenen ſtaat van onvolmaaktheid ſterft, niet ge heel verloren is, en aan gene zijde des grafs van deze
vlekken gezuiverd kan worden - hoe kan men zich dan nog tegen eene waarheid verzetten, welke met
Gods goedheid zoo overeenkomſtig is? De met haar
ingeſlopene misbruiken kunnen deze waarheid van hare kracht noch zuiverheid berooven, welk eene blijd
ſchap toch voor een gevoelvol hart zich in ſtaat te zien geſteld, zijne broeders, die voor eenen tijd van zijne zijde zijn gerukt , te vertroosten, en door zijn
ſmeeken om hunne ontferming, zich zelven de genade van den vader der menſchen waardig te maken ! . Te vergeefs roemt men de gastvrijheid des Muzel
mans. (*) Alle valſche Eerdienſten, de wijsbegeerte zelfs (*) De alomgeprezene astvrijheid der Turken ſchijnt aan hunnen ijver voor de letterlijke onde houding der - andere voorſchriften van den Alkoran gelijk te ſtaan, en even als deze, merkelijk ſinds eenigen tijd ge daald te zijn, bij eenen onzer hedendaagſche Reizigers - vinden wij het volgende wegens hunne gastvrijheid aan
geſtipt.
-
-
u
,, Langs den geheelen weg van Adrianopel tot Hasſa -
i.
H.
,, vindt
rea
-
G o D s D I E N s T en
niet uitgezonderd, daar zij de hartstogten en inzonder heid de wellust, de verderfelijkſte van alle menſche lijke driften, in beſcherming nemen, vermeerderen de
behoeften der rijken en maken hen hard jegens hunnen lijdenden. Natuurgenoot. De ware Godsdienst alleen be zit een verſtandig voorſchrift van ware liefdadigheid; hieraan , aan dit kenmerk, wilde zijn ſtichter, dat
men hem kennen zoude.
Jezus leer, de vijandin van
alle hartstogten, vindt in hetgene zij hen ontzegt, eenen ges
,, vindt men een aanzienlijk getal witte marmeren graf ,, naalden van eene uitmuntende bewerking. Hasſa bezat ,, voorheen eene voortreffelijke herberg voor vreemdelin ,, gen, door MAHoMET BACHA geſticht ; de Moskee, wel
,,ke een gedeelte van het gebouw uitmaakte, beſtaat nog ,, te huidigen dage, maar in de plaats der vertrekken, ,, die weleer tot den ontvangst der Reizigers beſtemd
,, waren, vindt men er tegenwoordig een ſlecht koffijhuis, ,, en eenige ellendige van planken opgeſlagen lootſen, ,, waar wij aan regen en winden blootgeſteld, en alle ge ,, makken des levens dervende, den nacht moesten door
,, brengen. Het ſchijnt, dat de Turken van hunne gast vrijheid vervreemd zijn geworden; nog op het einde 22
,,der zeventiende Eeuw vond BUSBF Q van Weenen naar
,, Konſtantinopel reizende, alom eene menigte intrekken 3, voor
Reizigers
uit
liefdadigheid geſticht, waar ie
, der vreemdeling, het zij Muzelman, Jood, of Chris ,, ten niet alléén gevoegelijk gehuisvest, maar drie dagen
,, zelfs om niet gevoed werd.
Tegenwoordig is er
,, Turkije niets moeijelijker, dan om zich een dragelijk ,,» nachtverblijf,
en de
noodige levensmiddelen te ver
,, ſchaffen, ſchoon men dadelijk betale. ” w. kiAc Michaël Jourmeij fron Moscou to Conſtantinople, 18:7 - 1818.
de Vert.
c HR 1 s t e N D o M.
16's
gewisſen voorraad ter onderſteuning en tegemoetkoming hunner hulpelooze Broeders. Wanneer de Vijanden van het Christendom deszelfs * **
uitbreiding aan de vervoering van de liefdadigheid
toeſchrijven, dan is het de roemrijkſte tegenwerping, welke zij den Christelijken Godsdienst immer maken kunnen, en juist deze tegenwerping bewijst deszelfs God delijkheid , Trouwens hebben de wijsgeeren voor de invoering van het Christendom wel iets dergelijks ge leerd? JULIAAN, het hoofd van hunnen aanhang toont hen
dit duidelijk door het voorbeeld der christenen, welk hij hun voorſtelt, en wanneer onze hedendaagſche Wijs geeren ons ook de menſchenliefde en weldadigheid
voorprediken, dan hebben zij deze, als zoo vele an aan den Godsdienst te , danken, waar van zij dezelve, zelfs terwijl zij hem lasteren, ontlee dere waarheden
nen.
* * **
*
De Godsdienst is geen
duister,
onverſtaanbaar ge goedvinden voor en tegen
ſchil, hetwelk men naar dezelve voor onzen ganſchen ie
kan ſtaande houden; daar
vensloop ten rigtſnoer moet dienen, zoo wordt er vooral
gevorderd, dat men de wolken doorklieve, welke uit de overmagt der hartstogten ontſtaan, en
zich wel
van
hem overtuigen later wee hem, die niet in denzelven het het werk van eenen God erkent, die den mensch zijne
gedaante gaf, ras zal er hem de dood van overtui gen.
-
-
*
Alle ſchepſelen verkondigen den mensch
-
' t ..
»
het aanzijn van
éénen God, maar hij verkrijgt ſlechts door hun een afge trokken denkbeeld van een almagtig wezen, dat zijn oog nooit bereikt. In Jezus zijn. ons al deszelfs beminnelijke. hoedanigheden tastbaar geworden: door hem alleen ver L 2 krij
164
G oDsD1ENsT
en
krijgen wij dus het vermogen, God in dit leven te kennen, om ons met Hem in de toekomst te vereeni gen.
-
- -
Het is waar, wij kunnen ons van de eeuwige voort teling des woords in den ſchoot van zijnen Vader geen denkbeeld vormen, geen van de eeuwige voortbrenging
hunner liefde, maar het denkbeeld, dat ons de wijs geeren van de Godheid gaven, is zonder Openbaring
gansch en al verward en duister, en wij zouden, even als weleer de bewoners van Athene, eenen Altaar aan den onbekenden God moeten ſtichten.
Indien
-
de ongeſchapene Wijsheid op aarde is
nedergedaald, om den , mensch te onderwijzen, zoo heeft zij hem ook over zijn toekomſtig lot eenig be
rigt moeten geven. Jezus heeft de menſchen niet al leen over deze grondwaarheid onderwezen, maar ook
hetgene Hij hun verkondigde, werkelijk in zijnen eigen perſoon vertoond.
-
-
-
--
,, Ik ben de opſtanding en het leven: " - Woorden, welke de trotschſte ſterveling nimmer waagde voortebren gen, en welke de nederigſte, de onderworpenſte van alle menſchen in den ſterken toon der Eeuwige waar
heid ſprak: - zijne zegepraal en de aanbidding van het menſchelijk geſlacht hebben deze woorden bewaar heid. -
-
-
-
Eeuwige waarheid tot den mensch gekomen is, dan moet de verhevenheid van het onderwijs, dat zij hem gaf, ſteeds het onwederleggelijkſte bewijs van den wanneer de
oorſprong wezen, waaruit
de
mensch dit onderrigt Vete
Zij heeft den , mensch eene Hemelſche leer, eenen zuiveren Eerdienst, eene wijze van bidden, zin. krijgt.
helijke teekenen, welke voor onze Natuur noodzakelijk Zijn ,
.
CH R IS TEN D. O M. s
165 :
zijn, met een woord alle hulpmiddelen moeten aan brengen, welke tot het onderwerp van hare zending
en
ter volmaking van haar ſchepſel geſchikt waren.
Niets bewijst zoo klaarblijkelijk, dat Jezus het ware licht der wereld zij, dan die ſtikdonkere nacht, waarin het
menſchelijk geſlacht voor zijne komst was gehuld,
en de vernederende denkbeelden, die zich de menſchen van hunnen Schepper vormden. De toeſtand, waarin zij, die van zijn licht verſtoken bleven of hetzelve misken
nen, zich bevinden, levert er ons een handtastelijk be
wijs van. Hoe ! moet men in Jezus geene grootheid erkennen, welke al wat menſchen groot noemen, overtreft ?
Getuigen niet alle gebeurtenisſen, welke zijne komst hebben voorbereid, alle wonderen, die dezelve bege leidden, alle groote wereldveranderingen, welke op haar volgden, alle Eeuwen, zoowel die voor zijne komst reeds waren in het niet geſtort, als zij, die ſedert de . zelve tot onze dagen voortrolden – getuigen deze niet
van den Afgezant van eenen God?
-
Onder welke gedaante moest dan de MEssIAs ver
ſchenen zijn? Had hij, even als c, IRUs, Rijken om verre moeten werpen. Moest Hij een Engel zijn ge weest, die, met den blikſem in de hand, de menſchen, onder het juk van zijnen
wil kromde?
Behalve dat
dit met des menſchen vrijheid ſtrijdig ware, zouden noch deze zijne zegepraal, noch zijne wonderen bij de nakomelingſchap verbazing hebben gewekt ?. Jez s heeft
door eenen min ſchitterenden, maar zachten luister, door wonderen van zijne goedheid, door eene meer ver lichte zedeleer het geheelal ten onder gebragt en een,
duurzamer
rijk
geſticht, dan de magtigſte Alleen heer-. L 3 .
G oDsD1E Nst
166
en
eher der wereld immer gevestigd had of vestigen heerſ zal. w
e
l
Dat Gods algoedheid der menschheid
een Opper
hoofd geſchonken hebbe, dat zij uit eenen vergeten, onaanzienlijken ſtand dit opperhoofd gekozen hebbe, dat hetzelve, na aan den mensch het verhevenst on derwijs te hebben gegeven, voor hem ten kruisdood
geofferd, en daarna verheerlijkt is geworden, dat al ten, die zijn voetſpoor volgen, tot Erfgenamen van zijne heerlijkheid worden gemaakt, - geloofden ten tijde van deze gebeurtenis de grootſte Mannen en alle gedenkſtukken leveren er ons eene volſlagene getuigenis
van op; en zoo iets poogt de Ongeloovige voor een
verdichtſel te houden, wil het eene verſiering heeten, daar hetzelve met het lage van zijne denkbeelden ſtrij dig is.
Jezus menschheid heeft der menſchen ſchuld betaald, en hunne overtredingen bij den Vader voldaan: de ze ſchuld was oneindig, maar door zijne eenheid, met het woord heeft de menschheid in Jezus eene
verdienſte verworven, we ke in ſtaat was aan duizende werelden voldoening te ſchenken. Een Almagtige heeft zich met de menschheid veree
nigd, om een deel derzelve van haren ondergang te red den....... dit gevoelen verbijstert den waanwijzen Twijfelaar. Het is, naar zijne meening, de verheven ſte middelen tot
gen.
een nietswaardig doeleinde bezi
onzinnige, weet gij niet, dat het heil van
een redelijk, vrij wezen een Gode waardiger doelein de is, dan de vergankelijke luister van alle Koning
rijken der aarde. Maar, waarom heeft Jezus zich niet aan zijne Regters, ja
c H R 1 s t e N D o M.
16y
ja aan den Keizer zelven, in zijne volle heerlijkheid vertoond? . . . . . . . . Zoo luidt de taal van den beuzelenden
mensch, dit is het ſtreven van menſchelijken innaar
geenszins
de weg,
hoogmoed,
dien de Godmensch bewande
len wilde. Waarom toch vertoont Hij zich heden nog niet aan de vijanden van zijn geloof? Hij zou hun in
ſchrik en verbazing brengen, maar hun gevoelen, hen hart niet veranderen. Eens zal Hij zich onder het rate Ien des donders en het ſnerpen der blikſemſtralen op de wolken vertoonen ; ſidderen zal de Booze - maar zich niet bekeeren •
Doch, veronderſteld, God vertoonde zich tegenwoor dig al eens aan ons in zijne volle heerlijkheid, zoo zou ons Nakroost dit voorval nog betwijfelen, en na het verloop van duizend jaren de wereld hetzelve rond uit kun
men loochenen.
Dit 's juist het geval, waarin wij ons te
huidigen dage met betrekking der wonderen bevinden,
welke onze voorouders gezien hebben, wanneer wij den veelvuldigen getuigen, die voor deze wonderen pleiten, geen geloof willen geven. -
-
Allerwegen ontwaren wij in de H. Schrift de her haalde verzekering, dat de Messias Israël van zijnen, ſmaad bevrijden, zijn volk reinigen, en in de regtvaar
digheid herſtellen zal. En de Joden hebben nog meer begeerd? – Het ging met hun als met onze heden daagſche Christenen, die zich zeer weinig om eenen Koning zouden bekommeren, wiens zending niets anders tot onderwerp had, dan het rijk der deugd te ſtichten, De ontelbare wonderen, die J zUs tijdens zijn drieja
rig predikambt wrochtte, zijn noch teekenen aan den Hemel, zoo als de Joden van Hem eischten, noch daden
hoogmoed,
Van -
en ſchitterende trekken van roemzicht,
L 4
maar,
G O D S DIE N ST
168
r,
1 4
-
E. Nr - -
-
maar bedrijven van zuivere vaderlijke welwillendheid en teedere menſchenliefde. Jezus heeft de Armen geſpij:
zigd, de zieken genezen, dooden opgewekt, en deze aan
hunne weenende gezinnen teruggegeven, de zonden kwijt geſcholden en van dit alles heeft Hij zich zelven niets aangematigd. Alles deed. Hij ter verheerlijking van Hem, die hem gezonden had, niets wrochtte. Hij tot zijne eigene eer; Hij en de zijnen hebben voor al hun nien arbeid geene andere vrucht geoogst , dan den haat der
kwaadwilligen, vervolging, en
,, Hier ligt hij, " ... ... is het
dood.
-
»-
gewoonlijk opſchrift
van elken grafheuvel, waaronder zich alle grootheid des menſchen verliest. ,,Hij is hier niet”....... is de taal,
welke uit het graf van Jezus, den eenigen Heerlijken, galm te voorſchijn het graf, waaruit het leven de, geestelijkekwam.' als we-die door t" Alle daadzaken, zoo wel zij 9
reldſ he ſchrijvers, zijn te boek geſteld, de ſtichtin
gen van kerken, de ſtandvastigheid en zuiverheid der eerſte christenen, alles wordt een onoplosſelijk raadſel, eene mengeling van tegenſtrijdigheid voor Hem, die Jezus opſtanding uit den doode loochent, zij is de band, welke alles aanéénketent; zij alléén verklaart
ons den grond van alle deze zedelijke verſchijnſelen. "De komst van Jezus op aarde, de omwenteling, welke er op volgde, de magt der Romeinen - - - dit alles levert ons een ſtatig ſchouwſpel op, welk éénig in de geſchiedenis der wereld is, een ſchouwſpel dat, gelijk
de ſchrift ons zegt, aan Engelen en menſchen gegeven werd een ſchouwſpel, het welk
volkomen in ſtaat was, om elk
weldenkend en onbevooroordeeld verſtand te overtuigen.” Jezus is de eerstgeborene onder zijne Broeders, dag uit het graf even als Hij moeten wij op den laatſten ver.' , is C
--- --
-
---
- -- -
-
-
-
--
-
c H R 1 s t e N D o M,
169
verrijzen, en deze tusſchenruimte is in geenen dee'e aan de gelukzaligheid der Regtvaardigen ſchadelijk voor eene ziel, welke in den Heere rust, beſtaat noch tijd,
noch uitſtel, zij is in het genot van alles
-
Jezus heeft over den dood gezegepraald, en door Hem
zegepralen ook zij, die Hem volgen; Hem, wien de dood weder met Jezus vereenigt, is hij welkom en zacht. Eindeloos met Jezus te wezen - met Hem de heerſchappij des Hemels te deelen - kan men zich een verhevener denkbeeld van de gelukzaligheid des
Regtvaardigen maken? - zij begrijpt alles in zich, alles, wat Zaligheid heet, alles, wat er toe betrekking heeft, zulk een koningrijk bezit het volledigſte denk beeld van alle menſchelijke grootheid, wie kan mij, zeide Jezus, van zonde overtuigen ? Had Hij zich niet op eene andere plaats Gods Zoon ge noemd, zoo zoude Hij het door dit enkele woord duidelijk '
-
-
genoeg gezegd hebben. Welk ſterveling kon dit immer van zich getuigen, aangezigt te liegen?zonder zich zelven gruwelijk in het n
*
*
*
*
.
.
-
"
Hoe! zal men JEZUs niet liefhebben, wanneer men
over zijne redevoeringen, over zijne teedere menſchen liefde, over zijn herhalend ſmeeken tot den Vader over zijn gebed, dat alles tusſchen Hem en ons mogt
één zijn, over zijn beminnelijk medelijden, en zijne brandende liefde, welke Hem voor ons deed blaken na denkt? De reden, dat de wereld er zoo onverſchillig, zoo koud bij blijft, is
voorzeker geene andere , dan om dat men
zich nimmer met eene ernſtige beſpiegeling over Goddelijken Meester bezig houdt.
dezen *,
welk eene warme liefde Jezus zijnen. Leerlingen heb we ingeboezemd, wordt ons wij L 5in de Brieven, die van t5-
V.
#. ".
17e
G O D S D I EN S T
EN
van hun bezitten, aangewezen. Alles is verachtelijk en ijdel in hunne oogen; hun blik was ſlechts op hun nen Meester gevestigd, met Hem te ſterven is hun
ne grootſte vreugde; alle eerſte Christenen gloeiden van hetzelfde liefdevuur; trouwens hadden zij zich geheel ver geten, zoo geheel zich zelven verloochenen kunnen, wanneer
eene volſlagene overtuiging hen er niet toe had overgehaald? welke ſtroomen van licht verſpreiden de gelijkenis ſen om ons heen, door welke ons de Eeuwige waarheid, heeft onderrigten willen ! Welk een diepe zin ligt er in de
gelijkenis van den Zaaijer, van den verloren Zoon, en van de bruilofsgasten verborgen !
Hoe teeder, hoe verheven is de redevoering, wel ke Jezus weinige oogenblikken voor zijnen dood in het laatſte Avondmaal
voor zijne Apostelen hield ! Men
kan dezelve nimmer bij JoANNEs lezen, zonder niet door dezelfde liefde ontgloeid te worden, welke hij voor zijnen Meester droeg. Het zijn geene Dienaren meer, maar zijne Vrienden, welke Hij tot Deelgenoo ten van zijn verheven werk maakt; Elke verklaring van deze woorden zoude het verhevene verdringen, dat
er in beſloten ligt, zou derzelver kracht ontzenuwen. Waarom zou een God, die op aarde nederdaalde,
de geheele menschheid niet verlichten kunnen, niet heilig maken? Met even zooveel grond mag men vragen, waarom God, die den mensch met een redelijk verſtand ter zij ner leiding heeft begaafd, veroorlooft, dat dit redelijk verſtand den mensch zoo vaak ter dwaling voert ? -
God verleent den mensch de middelen, maar de mensch heeft de vrijheid, zich van dezelven te bedienen, of ze te
verwerpen,
Onze Heilige ſchrift is een boek, welk elk denkend We
C H R T S T EN D OM.
17k
wezen voldoening geeft. Belangrijke daadzaken in de geſchiedenis der Aartsvaders en van het volk van God, eene verheven Dichtkunst in de Pſalmen, hooge wijsbegeer
te in de boeken der wijsheid, welſprekenheid, leven dige, groote beelden in de Profeten, de Evangelien,
welke de Waarheid zeive voordroeg, ſchitteren met een meer dan menſchelijk licht. De ſchriften der Apostelen ſchetſen ons de geſchiedenis der pas ontluikende kerk, en haar liefderijk, en levendig onderwijs, 't welk zij den eerſten Geloovigen gaf, bezit eene zalving in zich, welke den geest verlicht, en het hart aandoet; dit is het
eenige onontbeerlijke boek van eenen Christen, Wonderen zijn de taal des Allerhoogſten, welke voor alle menſchen des aardbodems even verſtaanbaar is, en zijn dus in zijn ontwerp geweven; zij liggen derhalve in de keuze van zijne Voorzienigheid om hen dezelve bij groote gebeurtenisſen mede te deelen.
De loop dezer wereld is eene ſteeds blijvende open baring, maar de mensch door deze voortduring van won deren in den ſlaap gewiegd, behoeft een meer in het oogvallend teeken, om hem uit deze verſtomping van zijn gevoel te rukken.
Het einde van de achttiende Eeuw (veel min het be gin van de negentiende), is het tijdsgewricht niet, om. wonderen te beſtrijden, welke tijdens de invoering van
het Christendom zijn gewrocht geworden, men had dit bij het leven van JEZUs tijdgenooten moeten doen, ten tijde, dat het voorval gebeurde, had men het voor valsch,
moeten verklaren, maar daar de grootſte vijanden van het Christendom te dezen tijde niet in ſtaat waren, de door Je zus gewrochte wonderen voor ondergeſchovene te verklaren,
zoo mogen wij ons van derzelver waarheid verzekerd heeten. Bij,
172
G o D s Dr E N. s T
en
Bij hem, wiens geloof op onwankelbare overtuiging,
st, zijn geene wonderen meer noodig. Hij, die ge ſooft, behoeft geene zinnelijke overtuiging meer, want de getuigenis der zinnen kan het ware geloof niet ver
hoogen.
-
-
1
,
,,
wanneer de Zoon des menſchen zal komen om
de
wereld te oordeelen, zal Hij dan nog geloof onder de kinderen dezer aarde vinden? - De waarheid zelve, heeft duidelijk den algemeenen afval van het geloof
voorſpeld,
De
Godloochening, de ongodsdienstigheid, zijn diensvolgens een.
welke in de wereld heerſchen,
bewijs, hetwelk zoo ſterk voor den Godsdienst pleit,
als de verſtoktheid der Joden, De Godsdienst heeft tweederlij ſoort van bewijzen,
-
die voor denzelven pleiten en wederzijds elkander onder
ſchragen; de eene zijn de daadzaken, en alles loopt zamen om ze op de zegerijkſte wijze te ſtaven, de andere bewijzen, welke uit deszelfs eigenen grond worden geput, en daartoe ſlechts beſtaan, om gedurig en inzonderheid, elk eenvoudig menſchenverſtand te treffen. Men verbaast zich over de Romeinen, hoe verdraag
zaam zij jegens alle Eerdienſten waren, en tegen den
christelijken Godsdienst alleen opſtonden. Geene
ande
re reden kan hiervan aangevoerd worden, dan dat hij. in zijne ſnelle uitbreiding reuzenſchreden deed, dat de Tempels der Afgoden ledig ſtonden, dit tergde de overheden, zette het Priesterdom tot toorn aan, en verbit terde het volk, de beste Keizers werden tot het uitvaar
digen van bloed-plakaten, welke men met alle geſtreng heid ten uitvoer bragt, bewogen en tot vervolgers ge maakt; men ſiddert bij het lezen der gruwelen, welke tegen de eerſte Christenen gepleegd werden. Nero, DE
i73
c H R 1 s t e N D o M. becrus
en
Domitianus verzonnen martelingen en dood.
ſtraffen, bij welker aanblik de natuur huiverend terug deinst; het ſcheen als of de Hel ontkluisterd ware , en niets onbeproefd had gelaten, om de Altaren van het Heiden dom te beſchermen, en echter zijn deze ijsſelijke da
gen - dagen van de bloedigſte vervolging de ſchoon ſte dagen van de Kerk geweest. Een menschlievend Keizer, die de Christenen zon -
der ophouden den marteldood in de armen zag
ſnellen,
riep vol verbazing uit, Rampzaligen! hebt gij dan geene kluisters, ontziet gij de rotsklippen niet, wan neer gij ſterven wilt? Hij zag deze algemeene over
geving voor ſnoode dweeperij aan. Nog heden denkt de wereld niet beter over de onthouding der aardſche vermaken, en de offers, welke eene Godvreezende ziel aan den Godsdienst brengt.
-
t
De Godsdienst ſchrijft het den mensch niet als een gebod voor, dat hij zijne have en goed, zijn ambt, zijn
huis, en zijn gezin moet verlaten, en wanneer zelfs eenige Christelijke helden, door eene overmaat van lief de vervoerd, opofferingen deden, welke hun de Gods, dienst niet oplegde, dan moet men zoodanig iets voor bijzondere buitengewone wegen beſchouwen, welke ons
ſtichten en bemoedigen moeten, om ten minſte te doen, wat de Godsdienst van ons vordert MARcus Aurelius, eens met eenen van zijne Gun ſtelingen over de verkleefdheid der Christenen aan hunnen Godsdienst ſprekende, beſchouwde ze als dwazen: zij bidden »
'
zelfs, zeide de Hoveling, voor hunne beulen, indien dat zoo is, antwoordde de Keizer, heb ik ongelijk: hun Godsdienst moet dan zeer heilig wezen. Men bedenke ſlechts, welke hinderpalen zich tegen *
-
- '
het
174
c o D siri E N s t
en
het ontluikend Christendom opwierpen, met welke we derwaardigheden het reeds bij deszelfs opkomst te ſtrij den had, en men zal ras erkennen, dat deszelfs ſtich ting en uitbreiding het grootſte wonderwerk zij. De Romeinen, de toenmalige Beheerſchers der wereld, die door hunne grootheid en roem geheel betooverd waren,
die nog kortelings het Joodſche volk verdelgd en geheel ten gronde hadden geboord, deze Romeinen zagen in de,
uit het Jodendom geſprotene Christenen, niets dan eenen
verachtelijken aanhang, wien zij het ſchandelijkſte bijgeloof aantijgden.
Jezus was het onderwerp van
hunne lage ſcherts, de verborgenheden werden op de ſchouwtooneelen belagchelijk ten toon geſteld, de naam van Christen was bij een elk gehaat, het gemeen dors te naar der Christenen bloed, en het kruis. was toen
nog lang, hetgene bij ons de galg is. Naauwelijks ſcheen deze vervolgingswoede uitgetierd en het Christendom een weinig rust te genieten, toen het Arianismus, het
welk door de Keizers beſchermd, grootere bloedbaden, dan immer het Heidendom, aanrigtte, zich tegen hetzelve ver hief. Maar God wilde, dat op deze wijze zijn Godsdienst
over de kwaadwilligheid en het tegenſtreven der menſchen zou zegepralen.
-
Had het Gode behaagd, zijn Godsdienst ware zonder tegenſpraak van alle menſchen over het geheele aardrijk aangenomen geworden, maar het lag in zijne alwijze raads
beſluiten verborgen, dat de geloovige dezelfde beproe ving torſchen moest, die zijn Meester verduurd had, dat hij in hetzelfde ſtrijdperk ſtrijden en zegepralen moest. Het is een in het oogvallend wonder, dat zich het christendom op de bouwvallen van het Heidendom ver
hief, hetwelk er ſlechts op uit was de hartstogten te vlei
175
c H R 1 s T EN D o M.
vleijen; maar niet minder grootsch, niet minder verba
zend is het wonder, dat zich de Christelijke Godsdienst ook heden te midden van het algemeen bederf weet ſtaande te houden. De wereldlingen, die al deszelfs gebo
den ſchenden, behouden echter zulk een denkbeeld van deszelfs
zuiverheid,
dat zij de eerſten zijn, welke
zich beijveren zouden, wanneer men de zedeleer des Christendoms verzachten wilde,
De mensch, dit kind van ſmarten,
kondigt
zijne ge
boorte door kermen en ſchreijen aan, dit zijn de eerſte blijken, welke hij van zijn daarzijn geeft: zijn leven is
met natuurlijke en zedelijke ongemakken doorzaaid, zijne grijsheid er mede overladen, en de dood vervult derzelver maat.
Hoe ſchoon is deze Godsdienst niet -
hoe wel komt hij den menſch te ſtade, die hem -het lijden leert en uit dit lijden al zijne vreugde, eer, en Zaligheid te ſcheppen ! --
De wijze, die in de valſche Eerdienſten geheele voi ken éénen God ziet belijden,
en Hem,
ſchoon door ge
bruiken, die zijner onwaardig zijn, vereeren, beweent hen, en erkent, meer dan ooit, de noodzakelijkheid eener Openbaring. Het is mij onbekend, en ben ook niet vermeten
ge
noeg te onderzoeken, hoe God over den Indiaan be ſchikt, die zich uit vroomheid onder den wagen van
zijn Afgod verpletteren laat, of hoe Hij den Talapoin beſchouwt, die zich met ketenen belaadt en zijn lig
chaam open kerft, echter ben ik wel overtuigd, dat God den mensch niets kwaads bereidt, die hem van alles voorziet en zich zelven tot voorbeeld der liefde neemt, welke de Goddelijke ſtichter des Christen doms aan zijnen Vader betuigde. -
-
Eene
ijs Eene china's :-
o o ns D 1 E N s t
zn
zekere gewaande geleerdheid, gelijk die van oude tijdperken, heeft vele onzer Geleerden tot
eene verfijnde Godverzaking verleid; langs, verſchillende
omwegen komen zij allen op het eeuwig beſtaan der wereld uit. Zij betwijfelen de ſchepping van het ſtof,
't welk God uit het niet het daarzijn gaf. Er blijft ons geen middenweg open, wij moeten of deze ſchep ping toeſtemmen of geenen anderen God dan het ſtof - -- erkennen. . . , Niet ſlechts in de boeken, in de rede zelfs moet de mensch den weg opſporen, dien hij bewandelen moet.
Ik kan niet lezen, zegt de Ongeloovige, maar hij 'bedriegt zich. De Mensch vindt in zich zelven niets dan dwaling en onwetenheid, maar God heeft in zijne kerk dien kostbaren ſchat der waarheden verborgen, welke hem geleiden moeten; God heeft in zijne kerk Be
dienaren aangeſteld, die van Hem den last verkregen, deze waarheden uit te breiden en van deze Dienaren der Godheid moet de mensch leeren, wat God voor hem hebbe gedaan, wat hij Hem verſchuldigd is. wanneer onze Wijsgeeren tegen den Godsdienst de
opwerping maken, dat hij al, wat het leven drage lijk maakt, in den rang der misdaden verplaatse, zoo leg gen zij de laagheid hunner denkwijze volkomen ten toon, en zeggen maar ronduit wat de grond van hunne afwijking
is. welke Menſchen, zijn het toch, die ſlechts aan
ergerlijke vermaken, welke door Godsdienst en rede afgekeurd worden, hunne hoogachting ſchenken! Wat is er aan de leerſtellingen gelegen, wanneer
men der christelijke Zedeleer ſlechts getrouw zij. Ziedaar eene in onze dagen niet zeldzame taal.
On
ze leerſtellingen zijn toch tot geene bloote beſpie ge
e H R 1 s T EN D o M.
-
177
geting daar; zij zijn even zoo beoefenend, ja zelfs de grondzuilen van de Zedeleer; Jezus, de arme, verneder de, lijdende Jezus is een voorbeeld, hetwelk hij ons ter navolging heeft voorgeſteld. .
.
. ..
*
*
* *
Zeker Engelschman heeft beweerd, dat de zekerheid der daadzaken afneemt, naarmate de tijd van derzelver voorval zich ſteeds meer
en
meer in het onmeetbare
verſchiet des verledenen verliest, weldra zijn er reeds twee duizend jaren verloopen, dat de daadzaken, waarop de Godsdienst gegrond is, zijn voorgevallen; - Derhalve -welk beſluit moet men daaruit opmaken ? . - - je zUs is toch aan geene vergankelijkheid onderworpen ; nog heden hebben wij zijne leer en zijne werken voor
ons; Hij zelf woont nog in ons midden, de waar heid duurt eeuwig en ſpreidt nog heden hetzelfde licht
om zich heen, hetwelk de wereld de oogen opende. onbekend, wat God voor de Engelen en zijne andere ſchepſelen heeft gedaan, maar wij zijn toch Het is ons
overtuigd, dat de mensch inzonderheid het voorwerp van zijn welbehagen is. Alles, alles kan de mensch van de algoedheid van een Opperwezen hopen, dat zich zelf heeft verwaardigd, zulk eene naauwe verbindtenis
met Hem aan te gaan.' Gods vereeniging met
*
-
-
•
7
mensch, welke door jezui tot ſtand werd gebragt, wordt ons door eene menigte van getuigen bevestigd en door de natuur der waarhe den zelfs betoogd, welke het onderwerp van zijne zen: ding waren. In ſtede nu van te berusten in hetgene Hij er ons zelf van wilde openbaren, heeft eene ſpitsvindi den
ge ſchoolgeleerdheid ſtelſels te zamen gebragt, welke de menſchen van één ſcheurden, twist en oneenigheid ſtookten, en liet groote
huisgezin
der Christenen
# ####2
G o D s D I EN S T
178.
EN
ellendig ſchoolkrakelen beroerden; de een wilde in Jezus ſlechts eene Natuur, ſlechts eenen wil erkennen;
-
de ander verdeelde zijnen wezenlijken Perſoon; hieruit ontſtond haat, moord
en
woedende
vervolging; deze:
uitzinnigheid, welke inzonderheid onder de Grieken heerschte, heeft hünnen troon den Barbaren in handen geleverd.
De algemeene verachting, welke op de Joodſche na-
*,
tie drukt, is zonder twijfel eene ſtraf, maar de ware Christen
beſchouwt den toeſtand van dit volk uit een
geheel ander oogpunt, hij haat zijne Broeders niet,
boven, welke hem de keus van zijnen Vader verheven. heeft, en van wien hem het licht beſtraalt, dat hem verlichten moet. - Neen, hij bidt veeleer voor hen, en wacht het
tijdſtip af, waarop dit volk, uit deszelfs
blindheid gerukt, het geheelal den MEssIAs aan moet
kondigen. wij bedienen ons van onze kunſten, van onze ſnaar en dichtkunst, wij nemen onze rijkdommen te baat om den dienst, waarmede wij de Godheid vereeren, -
"
" "
,
eenen zekeren luister bij te zetten, denzelven ten minſte naar onze menſchelijke begrippen, zoo veel ons
mogelijk is, het Hoogſte Wezen waardig te maken, doch wij willen daardoor in geenen deele beweren, dat wij door deze rampzalige, nietswaardige middelen de eer
van God vermeerderen, maar bezigen ſlechts een ge deelté van hetgene ons God geſchonken
heeft, om Hem
onze bereidwilligheid te toonen, zijne opperheerſchappij, over al het geſchapene te erkennen en ons beſtendig tot eerbied en dankbaarheid op te wekken.
Zwakke Geesten werden tegen den Godsdienst voor
ingenomen, wanneer zij deszelfs verhevenſte geheimen door
175
C H R I s T EN D o M.
door
onwaardige wezens bedienen zagen, maar zij be
denken niet, dat de Godsdienst geheel onafhankelijk van den mensch is. Die niet gelooft, kan niet za lig worden, maar hij deelt toch dezelfde genade uit, als hij, die alle deugden in zich vereenigt , De H. Schrift is met verhevene waarheden vervuld, wel ker uitgeſtrektheid en toepasſing de Kerk bepaalt. Maar 11'
,
de dweeperij en het bijgeloof trekken er hunne dwalen
Ongeloovigen misleiden en tegen den Godsdienst voorinnemen laten.'
de gevolgtrekkingen uit, waardoor zich de
Welk een rijk, onwaardeerbaar geſchenk levert Jezus in het laatſte Avondmaal ! Hij vervult hier
ons
letterlijk zijne beloften om bij ons te zijn tot aan het einde der tijden. Het ſtrijdt bij den ongeloovigen tegen
de gezonde rede, de tegenwoordigheid van eenen God, onder zulk een nietig hulſel, onder eene zoo geringe gedaante te erkennen: maar hij zou Hem evenmin in het
uitwendige hulſel van eenen behoeftigen, verachten, en door zijne tijdgenooten gelaakten mensch gekend hebben ;
het ge
loof alleen doet Hem ons in beide deze toeſtanden kennen, Hij, die niet reeds bij de eenvoudige verklaring der christelijke zedeleer er zijn leven naar wenscht te rege;
len, behoeft derzelver gronden niet meer te beoefenen, want zij kunnen ſlechts van den mensch gevoeld worden, die van goeden wille is; in de oogen van hem, die reeds veel
aanleg tot het kwaad en een bedorven hart bezit, zegeprº ien de zwakſte tegenwerpingen over de ſterkſte bewijzen.' De ſchatten der Kerk beſtaan in geene tijdelijke be zittingen, welke men benijdt, en aan de onheilen des
tijds zijn blootgeſteld. De kerken van Azie, welke eëiſ maal zo6 rijk waren, zijn tegenwoordig zod arm als die van Afrika. Hare wezenlijke rijkdommen
ee:
-
-
M 2
1A
G o D s D I EN ST
18o
E. N.
in de verdienſten van haar opperhoofd en de werken van alle Regtvaardigen; dit is een onſchendbare, aan geen ongeval des tijds onderworpen ſchat - een
alge
meen goed, waarop ieder Geloovige aanſpraak maken, waaraan een ieder deel kan nemen, maar om zich deze
aanſpraak waardig te maken, moet een elk zelf door goede werken iets bij dragen, en dezen ſchat helpen vergrooten.
-
Er beſtonden op aarde te allen tijde eenige uitverkorenen, onder
welke
de kennis en
de
dienst van den waren
God onvervalscht bewaard waren gebleven; dit genootſchap
dat zich nu over den ganſchen aardbodem verbreid
heeft, ſchijnt met gene, welk den waren God miskent, vermengd te zijn, desniettegenſtaande beſtaat hetzelve nog, en zal zich zelf altoos te midden van dezen, onoverzienbaren hoop van ongeloovigen zuiver en onbe vlekt bewaren.
Zestien Eeuwen na de Schepping gaven zich de men ſchen zoo verre aan de boosheid over, dat ſlechts een eenig gezin waardig werd gekeurd van den alge
meenen ondergang bewaard te blijven. Niettegenſtaande
deze verſchrikkelijke tuchtiging, waarvan wij de ſporen nog over het ganſche aardrijk ontwaren, keerden de
menſchen, nadat de aarde nog maar even weder op nieuw.
bevolkt was, tot hunne vorige buitenſporigheden te rug. God verkoor zich een volk, hetwelk Hij eene wet gaf, welke de Voorbodin van eene andere is. Dit volk vergrijpt zich aan den afgodendienst, wordt er
herhalende reizen om getuchtigd, en heeft bij de komst van deszelfs Verlosſer reeds den geheelen geest dier wet verloren. Jezus komt op aarde, en brengt
der wereld zijns genade aan, Hij ſticht zijne Kerk ep)
C H R I S T EN D, O M.
I&I
en rigt een nieuw koningrijk op - het Rijk der ge
regtigheid treedt in deszelfs vollen luister te voorſchijn, en de eerſte
Christenen
leveren ons
een tafereel der ver
hevenſte deugden op, maar van Eeuw tot Eeuw ver
flaauwt
de
ijver, de kudde neemt af, wordt ver
volgd, en allerwegen treedt de misdaad te voorſchijn hier hebben wij in weinige regels de treurige geſchie denis van het menſchelijk geſlacht.
De Mensch, die met zich zelven geheel is ingenomen,
-
- die de nederigheid vliedt, die het verduren van eenen ſmaad voor laagheid houdt - kan deze Jezus, den be hoeftigen, ootmoedigen, belaakten Jezus beminnen? 'Wel verre van Hem tot zijn toonbeeld te nemen, vreest Hij niets meer, dan Hem gelijkvormig te worden. Hoe nietig de eer der wereld in Gods oogen zij, blijkt duidelijk, wijl zij zoo zeldzaam het aandeel zijner Vrienden is. Zijn uitverkoren volk was, een kort ſtondig tijdperk van deszelfs luister ondersALoMoN uitgeſlo ten, ſchier altoos in den treurigſten toeſtand der onderdruk king gedompeld; zijn CHR isTUs, het voorwerp van zijn welbehagen, werd van zijne eigene Natie verworpen en ten kruisdood opgeofferd: zijne kerk was ſteeds het ſpel
der vervolging en tegenſpraak: zijne liefelijke uitver korenen zijn naauwelijks onder de menſchen bekend, en heerſchen noch door hun getal,
noch door hunne
magt op aarde, middelerwijl de Boozen het volle genot van alle genoegens ſmaken, en de aarde met hunnen naam bezwangeren. ,
-
-
De . Ongeloovige, die den man van Godsdienst aan A valt, behandelt hem als eenen dweeper, want in zijne oogen is zelfs de reinſte Godsdienst bijge loof en de getrouwheid van zijne Belijders dweeperij.
M 3
Maar:
1Ra H
-
G. o D s D 1 E n s t
en
Maar - o Hoe ſchoon is deze dweeperij van liefdadig beid, en eene volkomene overgeving, hoe edel, hoe
grootsch de dweeperij van een hart, hetwelk zich ge heel aan een Opperwezen overgeeft, met welk wij ons na weinige oogenblikken eeuwig vereenigen zullen !
" Al wat het menſchelijk gevoel en denkvermogen kan bevatten, al wat in dit gebied behoort,
moet tot de
oorzaak van het gevoel en denkvermogen terugkeeren onze H. Schrift is met majesteuſche beelden opgevuld, die van geſchapen wezens ontleend zijn, om ons met deze trek ken zijne Goddelijke volmaaktheden af te ſchetſen. Zie, dit is het eenige ware vehevene, hetwelk ons de
al. het overige is ijdel en Godheid . * . . . . . . nietig: ' naderbrengt, •
.
" Geen mensch, zegt JEZUs, heeft immer God gezien; menschwording van zijn woord heeft
maar door de
Hij zich zelven veropenbaard. Die mij ziet, ziet mijnen
vader, zegt de Godmensch, het volkomen evenbeeld van Gods goedheid; zij ſtraalt in Hem zoo helder door, dat het onmogelijk is, dezelve te miskennen. Alzoo wordt ons geene vrees, maar liefde aanbevolen, -
Men hoore onze eenvoudige Visſchers, onze landbou wers ſpreken, men hoore hen oordeelen; de onbeſchaafd.
heid van hunnen geest belemmert hun te ſpreken, en van zulke menſchen heeft Jezus zich bediend om de wereld te heroveren Zij hebben gedaan, hetgene de Wijzen der oudheid niet tot ſtand konden brengen, zij hebben de
vooroordeelen uitgeroeid, de menſchen in hunne begrippen over rijkdom en grootheid verlicht, zij hebben de Al taren, welke ter boeting der driften gebouwd waren, verbrijzeld, en het geheelal aan de ſtrenge bevelen van
het Evangelie onderworpen. Zij hebben eene Kerkrege ring
C H R I ST EN D O M.
183
ring ingeſteld, welke over alle wederwaardigheden ze gepraalde en tot het einde der wereld zal voort duren, terwijl de Goddelijke PLATo geen hand vol volk onder de wetten van zijn Gemeenebest bragt.
Hij, die eens diep genoeg in de waarheden van den Godsdienst is doorgedrongen, die de vooroordeelen af
geſchud, en de wolken doorkliefd heeft, welke hem
de , het
klaarblijkelijkheid derzelve
verborgen en
hem
aanſchouwen ontroofden, is in ſtaat , dit He
melſche geſchenk te ontvangen, zonder welk alle over tuiging vruchteloos is. Dan zal het geloof, hetwelk de Ongeloovige voor geestverrukking houdt, de duister nisſen verdrijven, welke deszelfs ziel omgeven, om haar
met zijn licht te vervullen, het is het geloof al leen, zegt ons de ſchrift, 't welk de wereld overwin
nen en derzelver bedrog en misleiding aan den dag kan brengen. Onze wijsgeeren zijn voor het
meerderdeel ongeloovigen,
om dat zij niet onderzoeken. Een Dichter – de geſlagen vijand van het Christendom – waagde het in onze da gen, de vernuftſpelingen en droomerijen van zijne vér beeldingskracht
als bewijzen tegen hetzelve op te
geven, en zij hebben ze ook als dusdanige aangenomen. Dit is het werk van den blinden en trotſchen ſter veling. Wat is dan dit
:
door den godsdienst beloofde Para
dijs, waar men zonder ophouden het blijde HozANNA zingt ? - - Slechts een dwaas kan altoos verbaasd,
ſtaan. - - Deze lastertaal veroorloofde zich ook de gemelde Dichter, en – men nam dezelve als eerſé
-
ge
wigtige tegenwerping aan. Waar is toch de grootheid van, geest van onze groote Geesten? Plaatst gene Drogredenaar M. 4. God,
G. o D s D 1 E N. s T
134
en
God niet naast die Helden, welke men hier op aarde, bezingt, en, even als wij, magtelooze en gebrekkelijke wezens zijn? Hij neemt het HozANNA zingen der Ver
heerlijkten in eene zoo zinnelijke beteekenis als of men
een
ſtraatdeuntje zingt en plaatst het voorwerp eener.
eeuwige, onuitputtelijke bewondering naast een ramp Zalig namaakſel van menſchen, die het een tijd lang met
verbazing aanſtaren,
om
dat
het
hooge
hen aan
re denkbeelden, aan de begaafdheid tot het ontvangen, van geestelijke gevoelens ontbreekt. -
Er is een bewijs,
-
hetwelk men den Wereldlingen,
niet kan aanvoeren – het bewijs van ons innerlijk gevoel, Mogten zij zich toch in zoo verre vernederen, om genen kleinen Geesten, welke zij voor Huichelaars
uitkrijten , een bezoek te geven,
en allen zouden hen
eenparig zeggen, dat zij in de Godsvrucht troost en beval
ligheid hebben gevonden, die verre alle tijdelijke gelukza ligheid » welke hun de wereld kon mededeelen, te boven gaat
De ongodsdienſtigheid moet te allen tijde droevige gevolgen, na zich ſlepen. Indien zij den mensch alle vrees kon benemen, zou zij hem te gelijk ook van eene goedediehoop mensch, Hoeonwaa zourdeer de bare zich bero aan oven de redelooze die A
ren gelijk acht, aan eenen Godsdienst gelooven kun men? - Hij , die zich met zijnen hond of aan eene ſlak gelijk waant, is zeker verre van te gelooven, dat God zich met
den mensch. vereenigd, dat Hij hem als kind aangenomen, en tot erfgenaam van zijne. eeuwige gelukzaligheid be
ſtemd hebben
-
Wat zou men toch van eenen mensch moeten geloo
ven, die een rijk en beſchaafd volk, waar hij onder ge
hºren. werd, eensklaps verlaat, om met wilde Hordgn eea
-
C H R I ST EN D O, M.
185
een bloot dierlijk leven te ſlijten? maar nog die per verlaagt zich de mensch, welke het geloof verlaat, na het eerst beleden te hebben. Met
den
*
wellusteling over genoegens
te ſpreken,
welke den mensch de vereeniging met zijnen God verſchaft, is even zoo veel als met eenen dommen, onbeſchaafden Boer over de vermaken ſpreken, wel
ke men in de hoogere bovennatuurkunde vindt.
Eer men nog de gronden van den Godsdienst begint te onderzoeken, treffen wij reeds een zeer gunſtig voor:
gevoel voor denzelven aan - het leven namelijk van des zelfs tegenpartij.
Het ongeloof, zeide eens iemand , is vaak het ge brek des dwazen, en ligtgeloovigheid het zwak van den geleerden. De reden hiervan is daarin gele gen, dat de laatſte diep in het rijk der mogelijkheden doordringt, en de ziet, dan hetgene Hem zonneklaar voor zijneeerſte oogenniets ſtaat. -
r
Wil men de goederen der Natuur en der zamenle ving naar waarde genieten, zoo moet men dezelve uit de handen van zijnen God ontvangen.
De mensch, die zonder Godsdienst en zeden voort. leeft, vindt in de natuur niets dan
wederwaardigheden,
welke hem te onvreden maken; in de Zamenleving ont
waart hij geheime, vermomde vijanden , van welke hij alles te vreezen heeft, zelfs in die kunne, welke voor. hem geſchapen is, om de ruwheid van zijn karakter te matigen en hem tot eenen gedweëen bevalligen gezel, van derzelver leven te maken, in deze hem betoove
rende kunne zelfs ziet hij niets dan voorwerpen van een vergankelijk genot, waarvan hij ſtraks verzadigd is. Wel verre, dat men zich in de wereld over het kwaad M 5
-
zou,
G o DS DI E N s T
186
bedroeven,
Zou
ſchertst men
z'n
er veeleer mede en
maakt hetzelve met blijdſchap bekend. nisgevend
voorval,
eene
Een ergen
ſchandelijke laaghartigheid,
eene Echtbreuk zijn dagelijkſche nieuwstijdingen, welke men op den vrolijkſten toon verhalen hoort.
o Hoe verre zijn wij nog van dien dorst naar regtvaar digheid verwijderd, die in ons het verlangen opwekt, naar ons eindeloos geluk te ſtreven en onze Natuurgenooten
ook de paden des eeuwigen heils bewandelen te zien. De
dood
zegepraalt over den zinnelijken mensch;
maar de geestelijke mensch zegepraalt over den dood, daar deszelfs magt zich ſlechts over de zinnen uitſtrekt • zoo laat hem de Wijze, die zijne zinnen nimmer ge vleid heeft, volgaarne dezen buit. ,, o Dood, mogt u alleen de deugd vereeren ! ” zoo heeft een Heiden den dood betracht, heeft hem voor eene vergelding aangezien; wat moet nu de Chris ten zeggen?
De wijze wil in het bezit zijner ziel wezen, de zinnelooze dwaas is voor de zijne bevreesd; ſlechts op het ligchaam wil hij zijn oog vestigen en ſiddert voor de gedachte, dat hij het overleven moet.
-
De eerſte ſtap tot wijsheid is gedaan, wanneer men de dwaasheden verlaat, welke de leiband van den groo
ten hoop zijn, men behoort der wereld den rug te kceren.
-
*
* *
-
-
De toekomst, welke den Goddeloozen zoo vervaard, verontrust den Regtvaardigen in het minſte
maakt,
niet; want – overleeft de ziel het ligchaam, zoo is de overwinning aan hem, gaat zij integendeel met het lig
chaam
ten grave, zoo heeft hij niets te vreezen, niets
daarbij te verliezen. Hetgene voor den braven een werp voor 3. - -
-
,
w
CH R I s T EN D o M.
187
werp zijner wenſchen is, is voor den boozen het ergſte, dat hij te wachten heeft. ,, Het is mijn vermaak, zeide de Eeuwige Wijsheid,
-
:
door den mond van saLoMoN, onder de kinderen der menſchen te wonen. ” welk een heerlijke omgang voor den mensch! - Maar ook van zijne zijde moet hij het zich tot het hoogſte genoegen maken, de wijsheid
tot de gezellin zijnes levens te hebben, inderdaad – zij wijkt van hem af, wanneer hij boven haar aan de ellenden eener beuzelende wereld de voorkeur geeft. Geen veelvuldig zwoegen, geene ſterke inſpanning, geene opofferingen, die het menſchelijk vermogen te boven
-
gaan, eischt de Godsdienst van ons. Hij wil ſlechts, dat wij elkanderen zullen liefhebben, gelijk God ons
lief heeft. - ó Hoe bekoorlijk is dit bevel ! Wanneer het onderhouden werd, zou dan de aarde in geen Paradijs herſchapen worden - zou deze aarde - nu het dal der tranen -- niet eene plaats van gelukzaligheid
worden, welke ons tot eene volkomene zaligheid voorbereidde?
Menſchen,
-
die de misbruiken,
met welke de harts,
togten van menſchen den Godsdienst ontluisterd hebben, tot voorwendſel bezigen, om zich tegen denzelven te ver zetten, handelen op geene billijke wijze. Deze misbrui ken, die, ſchoon zij ook van Eeuw tot Eeuw vermeerder den, echter de waarde en kracht van den Godsdienst niet ontrooven konden, bewijzen genoeg, dat hij geens: zins het werk van menſchen is. " ' ' De Ongeloovige praalt met den fraaijen naam van -
Godbelijder, maar hij is het een zoo min als het an der. Belijdt Hij eenen God, zoo volgt er onmiddellijk
uit, dat hij gehouden
is, aan dezen, boven elk anderen, den,
188
GoDsDIENst
en
den voorrang te geven, dat hij alle zijne Broeders zon der uitzondering moet liefhebben; het is zijn pligt dit
aardſche
te
verachten
en
maar
het
Hemelſche
te ſtreven ; zijn geloof aan God verpligt' hem tot kuisch heid, tot matigheid, met een woord tot alles, wat Henn
behagelijk zijn kan, in wiens handen zijn noodlot ligt. Maar ontwaart hij dit alles in zijn binnenſte? De Chris
ten ontwaart het ſlechts door zijne vereeniging met JE zus, als in wien zijne geheele en eenige ſterkte gelegen is. -
De Eeuwige waarheid, welke in den Hemel haren zetel houdt, is de levendige bron, waaruit alle
verſtandige
Wezens
hun
licht
ſcheppen.
Gods
De
dienst is die onwaardeerbare bewaarplaats, al het licht, dat uit hem voortvloeit, en zich deze aarde uitbreidt, bewaard wordt, en hem – dezen eigenaar van het Goddelijke licht zich de Wijze zoowel als de ongeletterde wenden,
waar over tot moet wan
neer hij over hetgene hij is, en zijn moet, onder rigt wil worden. -- ---
-
Maar - gelijk het voorwerp onzer hartstogten bij ons te meer de overhand bekomt, wanneer wij er ons zonder ophouden mede bezig houden, en hetzelve
ons dagelijksch ſpeeltuig wordt, even zoo is het ook met de waarheden van den Godsdienst gelegen, door
eene vaak herhaalde beſpiegeling maakt men zich dezelve bcminnenswaardig. Op deze wijze ontkiemt die edele drift in den mensch , de liefde tot Hemelſche dingen, en de God
delijke gaaf van geloof zal dit werk in zijne ziel voltooi
ign, en hetzelve eene onwrikbare duurzaamheid ſchenken. Ware
c H R 1 s T EN D o M.
189
ware wijsbegeerte gevoelt zelve, hoe zeer zij deze hulp behoeft, en de treurige toeſtand, waarin zij zich bevinden, die het aan dezelve ontbreekt, bewijst zulks voldoende. Ware Wijsbegeerte is even verre van onverzettelijke twijfelarij als blinde ligtgeloovigheid verwijderd, en gaat met koene, vaste ſchreden tusſchen deze beide klip
pen door, zij ſtemt niets toe, waarvan zij alvorens de bewijzen niet naauwkeurig heeft afgewogen, maar wanneer
het geloof bij de kennisſen, welke haar de rede ſchonk, nog nieuwe voegt, dan neemt zij dezelve met blijdſchap aan. Geloof en rede zijn aan elkanderen verzusterd; zij zijn van een gelijken oorſprong, de eene geleidt ons tot de andere, nimmer wederſtreven zij elkander:
Niet zij – maar onze hartstogten, en vooroordeelen ſtrijden onophoudelijk tegen geloof en rede; bevelen wij hun toch te zwijgen, om aan de beſpiegeling der waar heid, welke des wijzen voedſel en troost is, ons gansch en
al toe te wijden. De rede zal ons van de kennis van God en van zijne hoedanigheden tot de kennis van onze ziel
en hare onſterfelijkheid leiden, vandaar wellen pligten en Godsdienst uit zich zelve op: deze gedachten heb ben zulk een naauw verband met elkander, dat het een waarlijk betoog van hunne waarheid is. Eerst ontſluit zich voor ons het groote boek der Na
tuur; het is eene natuurlijke Openbaring, welke zelfs met den kpelſten aanſchouwer in de verſtaanbaarſte taal ſpreekt. Dit Majesteusch tafereel, waarin alle deelen zulk eene ongemeene overeenſtemming hebben, voert met
geweld den geest tot verbazing en het hart tot liefde op. Hoe verder men in de natuurkunde indringt, hoe meer men zich in derzelver bijzonderheden verdiept, des te ſterker wordt de Geest getroffen, hij ſtaat vol heiligen eer
G oDsD1ENsT
199
en
eerbied van verbazing opgetogen, en in het hart blaakt het vuur der heiligſte liefde. Weg dan met eene duistere Wijsbegeerte, welke in de
Natuur niets dan eene ſpeling van ſtofdeelen ziet, die leven beweging hebben. Weg met alle treurige ſtelſels die den naam van God wel behouden, maar de eigenſchappen loo chenen , die hem beminnenswaardig maken ! - Zijne werk dadigheid is even eeuwig als zijn wezen; zelfs na de ſchep en
2
ping der wereld heeft hij zijne hand van haar niet afgetrok
ken; zij ſchenkt aan alle bezielde wezens, welke zijne Al goedheid op dezen aardbol plaatſte, het leven, zijne voorzienigheid verzorgt hun het noodige, zijne alom tegenwoordigheid verfraait al wat wij hier aanſchou
wen, en maakt het onze genietingen waardig. wanneer nu de mensch van de voorwerpen der Natuur
tot zich zelven terugkeert, ontwaart hij daar dan gee me veel duidelijkere trekken van des Scheppers wijs heid en goedheid? - Grooter dan het gansch Heelal' (want zijne verbeeldingskracht omvat alle tijden en plaat ſen) is hij hier dat eenige wezen, hetwelk zijne
oorzaak kent, hetwelk zich tot hem verheffen, en wederliefde toe kan dragen, hij, de mensch, vindt in zich zelven het flaauwe beeld der Goddelijke volko menheden,
en deze zamenhang, deze betrekking tusſchen
hem en zijnen Schepper maakt de heerlijkſte verbind.
tenis tusſchen beiden uit, met de gaven van zijnen God overladen, gevoelt hij ſteeds een zeker ledig in zijn hart, zoo lang hij de bron van deze geſchenken hog zelve niet bezit. * . .. . . * . . Het is waar, de mensch heeft, even als de Dieren, een
werktuigelijk maakſel, maar de grove ſtof van dit uit wendig hulſel plaatst hem echter in den rang de dieren -
niet ,
c H R 1 s T EN D. o M.
I91
niet; God heeft een zoo onderſcheidend zegel op zijn gelaat gedrukt, dat ſlechts de laagheid van den diep gezonkenen
mensch dit zegel en den rang miskennen
kan, welken hij boven alle overige ſchepſels bezit. Zoodra de mensch zijne waarde gevoelt, zoodra hij de gaven van zijnen God erkent, welke het kostbaarſte
onderpand van zijne onſterfelijkheid zijn, zoo verheft zich zijne ziel, zijne neigingen veredelen, een onſter
felijk wezen vermag geene andere dan onſterfelijke plan nen ontwerpen , geene plannen, die beneden zijn onſter
felijk wezen zijn.
Niet alleen de aarde, maar zelf
haar prachtig gewelf, het Geheelal, al het eindige hem onwaardige
is
-
Alsdan begrijpt de mensch, dat hij door zijne ge hoorzaamheid en trouw tot zijn eigen en het welvaren:
zijner medemenſchen verpligt is mede te werken, als dan gevoelt hij, dat aanbidding de eerſte van zijne
verpligtingen is, de Eerdienst, dien hij zijnen schepper bewijst; en deze Eerdienst behoort met het geluk der
zamenleving, voor welke hij geſchapen is, overeen te ſtemmen.
* *
-
Daar God nu het voornaamſte opperhoofd van den maatſchappelijken ſtaat is, daar de Godsdienst op alge meene wetten en belangen rust, zoo behoort hij allen
leden
dezer Maatſchappij dezelfde middelen aan
de hand te geven, om in zich de gevoelens te blij
ven koesteren, welke zij aan den algemeenen weldoe ner der menſchen verſchuldigd zijn. Men
kan aldus,
-
zonder geenen dwaas te heeten,
niet alle Godsdiensten als valsch beſchouwen, aan aanzien bezorgde; de Al
welke de ſtaatkunde geloof en
taren zijn zoo oud als de wereld, en reeds in ha A
re
192
G oDsD1E Nst
en
re kindſche jaren bragten zij der Godheid het offer aan.
-
-
Maar wie moet dan die Eerdienst zijn, en welke wij ze van aanbidding vordert de Godheid van den mensch? Te vergeefs zal de mensch hierover zijne rede hoo ren, en even zooveel uitſluitſel verkrijgt hij uit de
ſchriften der Wijzen van alle tijden, het verſchil en de tegenſtrijdigheid van hunne gevoelens bewijst hem
ſteeds overtuigend , hoe weinig vermogen de rede op deze gewigtige ſtof heeft
-
-
Men hoort alom van eene Natuurwet ſpreken, welke allerwegen heerſchen en de menſchen leiden moet, maar nergens vindt men dezelve ingevoerd. Hier plunderen zwer
vende roofbenden de karavanen, ginds onderhoudt men zoo vele bijzitten, als men voeden kan, daar weder bevor dert men de afdrijving en den ſpoedigen dood der kinderen;
men werpt ze ter prooij der honden en wilde dieren; an
deren braden hunne vijanden en verzwelgen het vleesch, bij de beſchaafdſte volkeren vermoordt men zich eers halve. - Er blijft ons ſlechts de verzekering over, dat deze wet,
op welker gezag zich
alle menſchen
eenparig beroepen, eenmaal beſtaan heeft,
maar dat
men ze thans in alle maatſchappijen verontluisterd vindt,
wij kunnen dus nu niet anders dan de volken en hunne handvesten raadplegen, om te weten of God zich niet
bij ſommige van hen heeft bekend laten maken. Alle volkeren beweren, den Eerdienst, welken zij open lijk belijden, van den Hemel ontvangen te hebben, alle beroepen zich ter ſtaving van hun betoog op wonderen, Godſpraken en Bloedgetuigen; eenige van hun op de ſchrif
ten en overleveringen, van welke hunne Priesters de ver klaring en zin bezitten, wanneer ik echter de leer en de
C HR I ST EN DEO M.
193
de Godsdienſtige gebruiken van de meeste dezer vol ken uitéénzet, dan ontwaar ik er den naam van God op
het buitenſporigſte in onteerd, en het ſchijnt, dat de beſchaafdſte Natien dien Heiligen naam voor het meerder deel misbruikt hebben,
-
In de eerſte tijden hebben de Egyptenaars de onwaar digſte voorwerpen met dezen naam vereerd en hunne
beeldſprakige beteekenis, welke ſlechts bij een klein aantal ingewijden bekend was, behoedde het volk in geenen deele van de domſte afgoderij. Babylon had eenen plegtigen. Eerdienst ter openbare onteering der ſchoone kunne ingevoerd, welke daarna op Tyrus en Sidon overging, en zich in alle de bekoorlijke ſtreken van het Oosten uitbreidde,
Het bloeijende, wijze Griekenland heeft dezen onzuive ren Ee1edienst aangenomen; de kunſten, welke hier tot eenen hoogen trap van volmaaktheid geklommen waren, boden den afgodendienst eene dienstbare hand; de Dichtkunst ſchiep eene
voor
de zinnen vatbare ver
klaring van het Veelgodendom, en van eenen Gods dienst, welke gansch en al in drinkgelagen en uiter lijke plegtigheden beſtond, en zulk een Eerdienst be viel dezen volkeren zoo wel, dat men te Athene hem, die van geestelijke zaken gewaagde, als eenen Godlooche naar beſtrafte.
Bij minder beſchaafde, minder aan den wellust geke tende volkeren heerschten buitenſporigheden van eenen anderen aard. De Gallen, de Germanen, de Kartha gers offerden hunnen Goden menſchen op, de vaders, verbrandden hunne kinderen, als het aangenaamſte reuk werk, waarmede zij deze vervaarlijke Godheden bevre digen konden. Deze wreedheid was aan alle volken ge N
meen,
G OD S DI EN ST EN
194
meen.
Trouwens wat hadden zij meer kunnen doen,
wanneer duivels de voorwerpen van hunne aanbidding waren geweest? Rome, de Koningin der Natiën, heeft deze buiten
ſporigheden nog hooger gedreven. De wanvoegelijkhe den der ſchouwſpelen, de kampſtrijden der zwaardvechters maakten een gedeelte van hunne Godsdienstfeesten uit, de feesten der Cybelen waren de geheimen van den wellust
Deze Hoofdſtad der wereld wordt, middelerwijl zij aan alle Goden der overwonnen volken het burgerregt fchenkt, de zetel van den veelgodendienst; alléén de God der
joden had geen altaar te Rome. Hier willen wij een oogenblik verwijlen om eenen op lettenden blik op het groot verſchil te vestigen, welk tusſchen Godswegen en die der wereld gevonden wordt, Van de groote, magtige rijken, welke de aarde met
hunnen naam, en den lof van mannen vervulden, die zich in alle vakken den hoogſten roem verwierven, zijn alle deze hooggeprezene volken in den domſten Af godendienst verzonken. Eene kleine ſtreek der aarde,
welke van alle Natiën der wereld miskend en vergeten werd, geniet alleen het onwaardeerbaar voordeel van de kennis van den waren God en zijnen. Eerdienst te
bezitten, in deszelfs boeken vindt men de gewigtigſte waarheden vermeld, en uit den ſchoot van deze be voorregte en reeds van den beginne van alle volken
afgezonderde Natie treedt de voorſpelde christus te voorſchijn; Hij verſchijnt op
de wereld,
om
den
mensch de verhevenſte uitzigten te openen, welke het menſchelijke hart immer bezitten kon.
welk eene wonderbare verandering bewerkt na vier duizend jaren, dat de dikſte duisternis de aarde bedek te »
C H R I S T EN D O M.
195
te, de komst van dezen behoeftigen, ten kruisdood opgeofferden MessIAs niet? De waarheid, welke tot hier toe in eene enge ſtreek van Palestina beſloten was, wordt de Natien aangekondigd, en het oogenblik, waar op dezelve voor hen begint te dagen, is het tijdſtip van den val van het volk, dat haar miskende. Het
Heidendom vervalt met de glinſterende praal van zijne Goden en het verſtrooide Joodſche volk ſtrekt tot een duurzaam bewijs der waarheid van het Christendom. Zes Eeuwen na de ſtichting van het Christendom, vuurt de Profeet der Arabieren geheel zijn volk door zijne geestvervoeringen aan, en ſtelt zijnen Gods dienst in, welken hij in den naam van den Almag tigen predikt. Door het geluk der wapenen behaalt
hij de uitſtekendſte voordeelen en zijn Godsdienst ves tigt zich in een land, waar de grofſte dwalingen heerschten. Niettegenſtaande de gelukkige uitbreiding van het
Christendom en de gewelddadige voortplanting van den Mahometaanſchen Eerdienst beſtaan er nog Heidenſche Volken ; Afrika's en Amerika's wilde Natiën
erkennen
een boven zich verheven Wezen,
dat zij onder verſchillende gedaanten verzinnelijken en vereeren: maar dit Heidendom is hemels breedte van het luisterrijke en zegepralende Heidendom der Grieken
en Romeinen onderſcheiden, hetwelk de aarde met on gebondenheid en buitenſporige Feesten ophoopte, neen,
Natiën overeen komſtige Eerdienst, in welken men het denkbeeld des Scheppers in de duisternis der belagchelijkſte verdicht. ſels gehuld vindt, welke ſteeds meer en meer de nood zakelijkheid eener openbaring bewijzen , opdat de mensch, het is een ruwe, met de woestheid der
zijne denkbeelden over dit groot ontwerp bepalen zou. s
N 2
Be
196
G o D s D I EN ST
EN
Beſtond er ſlechts een eenige Godsdienst op aarde,
zoo zouden wij geen onderzoek meer noodig hebben; maar de Godheid, welke den mensch aan zijne eigene gedachten overliet, heeft het anders laten gebeuren. Het is ons niet geoorloofd, van haar rekenſchap te vor
deren, waarom zij dit kwaad gedoogt, onze pligt is
ſlechts te onderzoeken, of zij niet op eenen van deze Eerdiensten
haar zegel heeft afgedrukt.
Het is niet mogelijk,
-
dat er onder al de verſchil
lende wijzen van de Godheid te vereeren geene zoude wezen, welke haar aangenaam is, trouwens wilde men uit het beſtaan der valſche Godsdiensten op aarde be ſluiten, dat zij alle valsch zijn, zoo ware dit even zoo ongerijmd, als wanneer men uit het oppergebied, welk leugen en zonde op den aardbodem oefenen, be ſluiten wilde, dat er noch waarheid, noch deugd beſtond,
-
-
Dit nu op den voorgrond geſteld, zoo blijven
er Ons
ſlechts twee partijen over, van welke wij er eene om helzen moeten, of alle Eerdienſten zijn Gode even aan genaam, of onder hen beſtaat er een, welke Gode het waardigſte is, en zijne goedkeuring wegdraagt. De eer
ſte ſtelling ſtrijdt tegen het denkbeeld, hetwelk wij van de waarheid
hebben, en wanneer wij het zelfs bij de
ze veronderſtelling wilden laten, droeg er het Christen
dom nog de zege van weg. wat de tweede ſtelling betreft, welke de rede aan neemt, zoo volgt daaruit, dat, bij aldien er onder alle de beſtaande Eerdienſten één is, welke van Goddelij -
-
*
. -
ken oorſprong is, deze ook noodzakelijk eenige kentee kenen bezitten moet, waaraan wij deszelfs Goddelijken oorſprong kennen, en deze kenteekenen zijn' ,
* * *
t
-
v.
s'.
De , v.
19%
C H R I ST EN DO M. * -
. De ware Godsdienst moet te allen tijde hebben be ſtaan en door eene keten van bewijzen tot de ſchep ping opklimmen, wijl God te allen tijde den mensch
het pad heeft moeten banen, waarlangs hij tot Hem komen kan.
•• '
-
-
,
: Dezelve moet eene zekere, altoos blijvende Open baring bezitten, door welke de Godheid den mensch haren wil bekend maakt.
Dezelve moet niets voorſchrijven, hetwelk met de Natuurwet, het eerſte geſchenk des Scheppers, ſtrij dig is. ', -
onderwijzen,
De ware Godsdienst moet den mensch
hoe hij God in Geest en in waarheid moet aanbidden; en hem hulpmiddelen ter hand ſtellen, om de Godheid te kunnen naderen. -. Eindelijk moet er
in den waren Godsdienst eene
ſchatkamer zijn, waar de zuivere leer bewaard wordt,
welke tot de eerſte bewaarders van het heiligdom op klimt.
-
-
--
-
Deze zijn in het kort de hoofdzakelijke kenteekenen, waaraan men den waren Godsdienst te midden van dui zend menſchelijke vindingen onfeilbaar kennen, kan.
. Men zou denzelven alzoo te vergeefs onder die on beſchaafde volken zoeken, welke de eerſte
gen
van het menſchelijk geſlacht geheel en
terd hebben,
-
-
-
\'
'
',
overleverin al ontluis ,,
!
,-
Van de drie voorname Godsdienstſtelſels, welke een openbaren dienst van den waren God bezitten, en het
uitgeſtrektsſte gedeelte der aarde onder hun gebied be vatten, moet men den Mahometaanſchen Eerdienst ter zijde ſtellen, die, wijl hij zich op eene latere zen;
ding, dan van Jezus Christus beroept, dien hij N 3
nog --
198
GOD S DIE N s T
E in
nogtans erkent, geene de minſte getuigenis voor zich heeft. '
-
Men moet derhalve of tot den Christelijken Godsdienst
of tot het Jodendom afdalen, en in beider gedenk ſchriften die openbaring opſporen, welke den mensch daar, waar zijne 'rede ſtil ſtaat, ter hulp ſnelt. Deze
gedenkſchriften bezitten zulk een gezag, zulk eene ge loofwaardigheid,
dat
zij boven alle kritiek verheven
zijn, en leveren den mensch de verhevenſte denkbeel den van God en zijne eigenſchappen op. Alle onzekerheid verdwijnt, zoodra men onderrigt is, dat er eene wet op aarde beſtaat, welke in eene zigt bare ſchatkamer bewaard wordt, en voor welke eene andere vóórafging, die tot den oorſprong der tijden
opklimt, waarvan een geheel volk getuigenis aflegt, waaruit men erkennen moet,
dat alle andere Eerdien
ſten niet dan misvormde afſchriften of gebrekkelijke om
ſmeltingen van deze Goddelijke grondwet zijn.
Men
kan nu geene vereeniging meer treffen: zulk eene wet moet ons in denzelfden toeſtand plaatsen, als of er nim mer meer dan eene op aarde geweest ware.
Men wordt ten laatſte geheel en al overtuigd en zelfs tot klaarblijkelijkheid overgehaald, indien men
tegen de, geheel tegen haar za men gezworen, wereld, niets dan de zwakke ſtemmen van
nagaat, dat deze wet
eenige mannen heeft overgeſteld, die in de oogen der wereld geen het minſte gezag of aanzien hadden, die even als hun meester, het offer van de woede hunner vijanden werden. Gods arm vertoont zich alleen zoo wel in de ſtichting als in de inſtandhouding van zijnen Godsdienst. Zestien Eeuwen van onheilen, de invallen der Barbaren, de tijden der onwetendheid, de ketd
195
c H R 1 s T EN D o M.
ketterijen en ſcheuringen, de vervolgingen der Keizers niets konde hem verwrikken. - Een wonder, welk in
den loop der dingen geheel éénig is, en nog dagelijks onder onze oogen vernieuwd wordt. Was het nu het blinde toeval, 't welk dit geſchrift, dat de grootheid van den MessIAs en den val van het
Joodſche volk bekend maakte, den Joden in de han den gaf? Was 't het toeval, 't welk te geſtelden tijde dien aanbiddingswaardigen mensch, den ſtichter van
eene meer dan menſchelijke wet, op deze wereld deed te voorſchijn treden? Was 't het toeval, 't welk de Romeinen riep, om zijnen dood te wreken, en dit volk, den vijand van JEZUs en den getuige zijner heer lijkheid, over het geheele aardrijk te verſtrooijen. Was't het toeval, 't welk aan het kruis over het alom heer
ſchende Heidendom de zegepraal verzorgde, en het ge
loof gedurende zoo vele Eeuwen onder het gewoel der hartstogten en eene wereld, over welke de Godsdienst het doemvonnis uitſprak, zuiver bewaarde ? Indien dit waar is, zoo kan het toeval, ook die wondervolle harmonie wel voortbrengen, welke wij in het geheelal
aanſchouwen, God heeft zich even zoo zigtbaar bij de inſtelling van
met zoo veel verbazing
zijnen Godsdienst, als bij de daarſtelling der Natuur vertoond, die hem in het eene loochent, moet He;n noodzakelijk in het andere miskennen. Men mag ſtoutmoedig beweren, dat zoo ras men allen Godsdienst wraakt, men noch God, noch cene Voorzienigheid 111e C1
ook
belijden kan.
-
*
A.
De Christelijke Godsdienst, welke door de getuige nisſen van het Jodendom, deszelfs Voorlooper, onder ſchraagd wordt, vereenigt in zich alle kenteeken n, wel N 4 kë
-
abo
G oDs D1 E NsT
en
ke eenen Goddelijken oorſprong kunnen aanduiden, en deze vindt men ſlechts bij hem. Krachtdadige bewij zen uit het inwendige van den Godsdienst zelfs geput ; gedenkſtukken, eene onafgebrokene volgreeks van Schrij vers, die van Jezris tijden tot de onze opklimmen alles draagt tot deszelfs ſtaving bij; er beſtaat niets op aarde zoo duidelijk bewaarheid, en men kan ronduit zeggen, dat ſlechts de Godsdienst en hetgene op denzelven betrekking heeft, alleen eene volkomen zekerheid bezit.
Hoe meer men zich met aenzelven onledig houdt, te meer ontdekt men er die verhevenheid der Godde
lijke gevoelens in, welke geheel buiten denkring der menſchelijke denkbeelden vallen; men aanſchouwt er de
hand des Allerhoogſten in, die, daar Hij den mensch vrij, en bij gevolg, aan den val blootgeſteld, ſchiep, hem , zonder eenigzins zijne vrijheid te kwetſen, door een middel, welk voor den mensch en den Schepper even
verheerlijkend is, van den val weder op heeſt willen rigten.
Door Jezus zijn wij tot Gods kinderen geworden,
aangenomen
door Hem wordt God waarlijk onze vader,
door Hem zijn wij, zijne kinderen, tot eene gelukza ligheid geroepen, in welker bezit JEZUs, als de Eerst geborene van zijne Broeders, is. Alles, wil hij, moet tusſchen Hem en ons één zijn; wij moeten met Hem één
zijn, gelijk. Hij met zijnen Vader één is.
Dit Godde
Hijk Opperhoofd, door den Heiligen band der liefde aan zijne Ledematen geketend, verſpreidt onder hen, hier
beneden zelfs, op de plaats hunner ballingſchap, geluk #icht en leven rond,
Heeft immer de menſchelijke Geest zulk een ontwerp uit
ſc H R IS TE N D o M.
aok
uitgedacht? - Hoe ver is dit alles van zijne denkwij ze verwijderd! zou de mensch zich wel ooit vatbaar
voor zulk eene verheffing hebben gewaand, wanneer God aan het geheelal, het groote ſchouwſpel van onderwer ping, en de verheerlijking van zijnen Zoon niet gegeveh had? Hoe betooverend moet zulk eene voorverkiezing niet
wezen, welke met al den luister, dien de verkondi ging van het Evangelie begeleidde, werd bekend ge maakt, en den volkeren aangekondigd? - Zij heeft eene nieuwe wereld, nieuwe menſchen gevormd; en de trap van verheerlijking, tot welken zich de mensch zag verheven, is blijkbaar het werk van eenen God, wiens heerlijkheid verre boven de grenzen van alle onze wen ſchen verheven ligt. De band, die de menſchen onder
ling aaneenſchakelt, wanneer men denzelven wel bevat, ontknoopt ons het raadſel der twee groote grondbeginſe len van het Christendom; geen bijzonder ondeelbaar
lid der menschheid vermag als een van het geheel afgezonderd wezen beſchouwd worden; er heerscht on der alle menſchen, indien ik mij zoo mag uitdrukken, eene zekere verbindtenis van den een voor den ande
ren, welke de harmonie hunner Schepping uitmaakt, en de grondſlag der maatſchappelijke liefde is. Het is deze, niet in het oog vallende verbindtenis, welke, daar zij in het eerſte menſchenpaar al deszelfs Nake
melingen tot medepligtigen eener overtreding maakt, wanneer zij tot meerdere misſtappen werden aangezet,
in JEzUs onzen Godmensch allen, die hem aankleven, tot deelgenooten van zijne verdienſten maakt.
De menſchen maken derhalve onder elkander eene geheime keten uit, van welke een enkele ſchakel, welke met de Godheid vereend is, hen tot Haar opvoert, N 5
die
zo2
GO D S D I EN ST
*N
die met hart en ziel met God vereenigd 'blij ven,
'
-
,
6 Mogt hij, die het geluk heeft tot deze keten te behooren, welker eerſte ſchakel in den Hemel is, de geheele waarde van deze genade beſeffen, moge hij zich vast aan dezelve kluisteren, en rustig den ganſchen zwerm van Drogredenaars, die door misleidende voorbeelden er hem gaarne van los zouden willen rukken, om zich
heen laten brommen. Vragen zij hem toch, waarom
zijn God deze genade ſlechts aan een zoo klein getal menſchen bewezen hebbe, waarom Hij zijnen naam door zoo velerlei bijgeloof en valſche Eerdienſten ont eeren laat, zoo antwoorde hij hun, dat dit om dezelf
de reden geſchiedt, waarom God de aarde door zoo vele gruwelen bederven laat. De
Godsdienst beantwoordt alle onze
onbeſcheidene
vragen niet; Hij leert ons ſlechts, wat ons ten aanzien van Gods oogmerken met ons noodig is te weten, eene wetenſchap, zonder welke ons de natuurlijke en zede
lijke wereld onverklaarbaar wordt. Zonder eene zekere Openbaring weet de mensch noch waarheen, noch van
waar hij kome; hij dwaalt zonder kompas zoo lang op den
breeden duisteren oceaan rond, tot zijn gebrek
kelijk bootje tegen de klippen ſtoot, waar het verbrij zeld wordt. Laten wij dus de Godheid niet over de dwalingen en zonden ondervragen, welke het menſchelijk geſlacht in dien droevigen toeſtand verplaatſen, maar veeleer,
daar wij in de Natuur Gods arm en zijne genade in de wet des Evangelies onwederſtaanbaar erkennen moe,
ten, den mensch, welke het ongeluk heeft zich op het dwaalſpoor te verbijsteren, beklagen, en echter zel ſº,
Wen
C H R I s T EN D o M.
ao3
ven den weg bewandelen, dien God ons heeft aangetoond. In JezUs ſchool, in de Heilige Kerk, welke de Bewaar ſter van zijne Godſpraken is, wordt het ware licht
gevonden, beſtraalt het ons niet, zoo is de oorzaak daarvan in de voorwerpen van onze neigingen gelegen, welke tusſchen ons de dikſte nevelen doen oprijzen, die ons van deszelfs glans beroovens Weinige oogenblik ken - en deze ijdele voorwerpen zullen verdwijnen;
de mensch zal het zien, zal het, helaas! te laat er kennen, dat de Godsdienst hem geene andere dan wezenlijke goederen verzekert.
w
Laten wij ons gebruik van deze wereld maken, maar God zij onze vreugde; laten wij de bloemen plukken, waar
mede zijne Algoedheid ons levenspad bezaaide, maar zonder immer het gelukzalig doel, tot hetwelk Hij ons
gevormd heeft, uit het oog te verliezen; zijne wet is zoo regtvaardig, zoo naauw met onze welvaart ver
dat men er zich onmogelijk mede onledig kan houden, zonder dezelve niet lief te hebben. Moge zij bonden,
ons geheel genoegen uitmaken, inzonderheid willen wij
ons van genen onzinnigen hoop verwijderen, wiens deug den zelve door de ſtrafbaarſte onverſchilligheid jegens den Gever derzelve hunne waarde verliezen
Dit is het onheil onzer Eeuw; het vertrouwen op een toekomſtig aanzijn, het haken naar de toekomst,
hetwelk den mensch zoo eigen is, ſchijnt in zijne ge dachten te zijn uitgebluscht; niets geestelijks treft hen meer. - Mogte ik mij toch eene gelukkigere uitwerking van dit werkje belooven, dan eenen eeni gen dezer menigte uit den doodſlaap des Geestes op te wekken !!
E
I
N
D
E.
-
-
-
-
ººk
-
*
*
*
-
v,
t
I
e
H.
N
o
U
D.
vooRBERIGT vAN DEN veRTALER- - - - Bladze k
te
s 's
-
VooRREDE VAN DEN SCHRIJVER•
•
•
•
-
g
*
De Godsdienst. - - - - - - - - »
*
Het chloor. - - - - - - - - - DE KERK- • • • • e
e
DE ONGELOOVIGE•
GoD.
e
e
5
•
e
e
e
e
e
e
•
e
.
e
e
in
e
e
4.
o
e
e
'e -
e
-
42
o
• '.
easemaessens
52 •
e-
68
G
e
n
De onsterfelijkheid. . . . . . . . -- 78. het christendom. . . . . . . . . - 88. vervoto van deze stor over godsdienst EN
christendom. /
e
. . . . . . . - i22.
Bij den Uitgever dezes is mede gedrukt
en te bekomen.
-
Proeve over
-
de Onverſchilligheid in den Godsdienst,
3 deelen, à f 8 : I 2 : o.
*,
Brand, de Christen in Geest en Aandacht veree
nigd met God, een Gebedenboek voor R. Cath. Chris tenen, à f 1 : 16: o.
-
Na tter. Leerredenen, f 1 : 16: o. J. K. Pfenning er, oude Joodſche Brieven, 7 deelen, à f 12: 12 • o•
-
’,
Re in hard, Zedenleer, 8 deelen, à f 29: 1o: o. Eckart shausen, de gevolgen der Deugd en der On deugd, à f 1 : 16: o - --- Omars Lesſen, à f 1 : 16: o. ---- Redevoering, à f 2 : 1o: o. – Opmerkingen en gedachte tot nut der aan
Jonglingſchap af 1 : 4: o Godsdienstig
Handboek
voor
R.
Cath.
Vrouwen
f 1 : 5; o.
best Papier f 1 : 16: o.
e-
bean-aanse "mº'
–-velin Papier àf 1: 16: o.
P. Cam per, Demost, Anatomicae Pathol., form. atlant. cum. fig , à f 9 : o: O.
-
M. Stoll, Ratio Medendi, 7 vol. à f 12 : o' o. A. de Ha en, Ratio Medendi et Pars Continnuata, 5. voll. a f 8 : o : o. E. J. Thomassen
à Thuessink, Geneeskundige,
Waarnemingen, f I : 16 : o.
Leune, de leer van Gall, over de Herſen- en Schel
delleer, met platen, à f 1 : 16 : o.
J. P. westrink, genezing der Kankerzweeren, àfo: 11 : o. A, Ypey, Elementa pract. Med. tom. 1. 2. voll. à f6: o : o. * *
.
"
:
Pa
A. Ypey, Elementa pract. Med. tom. 2. pars t., f3: o: o. - Princ. Phyſiologie Anat. à f 3: 18 : o. - Pathologiae Generalis, à / 2 : 16:o. Frank, Geneesk. Staatsregeling, 5 deelen, à f 7: o, o,
Kruidkundig Zakboekje, 3 dn, met gekl, pl. * A f 3: 9: o. Nederlands Zeehandel, à fo: 8: o. Ontwerp van het droogmaken der Haarlemmer - Meer à fo: I4 : o.
-
J. Landt, Disſertatio de Aetate Puerili, à f 1 : 16: o.
J. G. van der Willige Louron. Disſertatio de Parti bus, quae in Foetus Corpore, Sanguinis Circulationi
inſerviunt, nec non de Circulatione Ipſa, à f 1 : o: o. Nog zes maanden te London à f I : 16: o. Ter per sſe.
Stolberg
de Liede.
Chateaubriand de Martelaren van den Christelijke Gods dienst 2 delen. Eckart sh a uſen, de tien Geboden geſchtst in verhalen, Sailer Leerredenen 3 delen. Henke, Handboek der kinderziekten 2 deelen.
A• Ypey, Med. Pract, laatſte Deel.
PR OE
, !
|--
--~--~
- - --------------
…
--~~~~ !, --★ →-------~--~~~;~~ - - -, ----
~~~~.
—~~~~ ~~~~ ~~~~ ~ ~ ~
|-
→
|-
|-----
… ……! - - - - -
• 2
**
\,
s
-
|-
|
|
|
|
}
}
|ſ.
}
}
ºn 3,
(, ) → • • • • • • • • • ~~~~ ~~~~ ~~~~*~*~*~º ~º ~º(º º)
:)))))))<!-- <!--~~~~ ~~~~*~*~*~~~~ ~~~~ ~~~~ º)
ſ |-
ſae.
zº