Karl von Eckartshausen - Omars Lessen, of Bijdragen tot Menschenkennis, Tweede Deel, 1823

Page 1

Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com



8s en er zº gº gº gº gº gº gº gº gº gº

33

s

3

s

Coll. Wittem ad S. Alphonsum. > LITTERATURA

s

----- --

1. **

---

- re-

- ---- --

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK NIJMEGEN

*

23OOOO O667 1310


T WE E DE

DE EL,


*•

'A- /--

\ \

****

$4 * )

(~~~~

!!!!!!!! !! )

■_-_:_…:)


{} MHAHRS

HA HESSEN OF

BIJDRAGEN TOT MENSCHENKENNIS, EEN BoEK vooR DE wERELDzoo Ans zg1s,

sterzootszuweznsnorer Naar het

Hoogduitsch

van den Hofraad

K. yor, E CIKARTSHAUZEN, TWEEDE

3% b 0,

DEEL.

bladz. 18e. Te LEIJDEN bij J. W. VAN LEEUWEN. MID CC CXXIII.

-

p


-

EX L | E F - S

U N ! V E RS *

*

NOV ! Orvi AG, - vv S

2 za zยบ


Sk

-,

O MA R S

L ES S E N.

o@@ GELD4969Q

D E

V I ZI E R.

Een

der Koningen van Indostan had onder den talrijken stoet van zijne Hovelingen eenen Vizier, die van een ſchrander en doordringend oordeel, en

tevens zijnen Koning getrouw was. Regtvaardigheid en deugd bloeiden onder zijne regering, en aller

wegen werd de verdienſtelijke Staatsdienaar opge ſpoord, wanneer de ellende zich in een of ander oord verſchool. Zijne onderdanen noemden zich ge lukkig, daar het bevorderen van hunne welvaart in de wetten lag gegrond, welke zich de Vorst had

voorgeſchreven, en ten zelfden tijde, dat geheel Azië zijne regering prees, beefden buitenlands de

vijanden van den Staat, en verhieven naauwelijks hun ne verblinde oogen naar den ſchitterenden glans der kroon, welke den Koning van Indostan dekte. Vergenoegd hief de ſchamele in zijne ſtulp iederen avond eenen lofzang voor zijnen Koning aan, en dankte God in vrolijke toonen, dat Hij hem eenen zoo goeden Vorst geſchonken had. Geene drukken II. DEEL.

A

de


O

2

M

A

R

S

de ſlavernij knelde den in het zweet zijns aanſchijns zwoegenden landbouwer, die als het nuttigſte lid in de groote keten der zamenleving werd aangezien.

Verdiensten alleen ſchonken rang en aanzien in den Staat, en de deugd deelde eertitels uit; al het ove rige was beuzelarij; de Koning zelf vereerde nie

mand dan den regtſchapenen met zijne achting. De Vizier was de eerſte vriend des Konings, een man, aan wien Indostan deszelfs geluk te danken had.

Zoo hoog nu alle wijzen en verſtandigen met de regering des Konings liepen, en te vreden waren, onder het beſtuur van dezen welwillenden Vorst ge plaatst te

zijn, zoo ontevreden was het meerder

deel der hovelingen; zoo gelukkig de ſchamele zich achtte, dat de zorg van zijn Vorst ook het oog op hem gevestigd hield, zoo ongelukkig noemde zich de gevoellooze vrek, die, aan den nachtuil ge lijk, het licht des dageraads ſchuwt, dat aan den

hemel glinſtert. De kikvorſchen, die in de poelen kwakken, verachten de bloeijende beemden, en het

kruipend inſekt kent de vreugde des helderen he mels niet. Zoo was het ook aan het hof van In dostan. Weldra verzamelde zich de ontevredene me nigte, en ſchoolde tegen den Vizier bij een. De

nijd, dit nachtelijk ondier, trad te voorſchijn uit zijn hol,- en gewoon om alles te vervolgen, wat groots en edel is, waagde het ook zijne pijlen tegen den Vizier te wetten.

. Het gemeen, dat ſlechts een werktuig in de hand der grooten is, van toevalligheden afhangt en door den geest destijds geſlingerd wordt, vereende straks

zijne ſtem en hief deszelfs alarmkreet over de mis drijven des Ministers aan. Men vervolgde den Vi Z1CF


V

L

E S 'S E N,

3

zier, zonder te weten waarom. Dus handelt het ge meen, hetgeen de verdienſten van den waarlijk grooten man niet eerder kent, dan wanneer het denzelven verloren heeft. Op deze wijze handelen vele men ſchen; onregtvaardig behandelen zij vaak den bes

ten Minister. -- Maar, hoe kan zulks anders? Wie ziet de zaak zoo in, als zij werkelijk is? Wie ſtelt zich zelven in de plaats des Konings, wie in de plaats des hoogen Staatsdienaars ? - Hier zijn honderden ſollicitanten naar éénen post, die open

ſtaat, en ſlechts door een eenigen bekleed kan wor den; deze eene verkrijgt denzelven, en nu heeft de Koning negen en negentig ontevredenen, onder wel ke er naauwelijks één wordt gevonden, die den Ko ning of den Minister van geene onregtvaardigheid

betigt, uit hoofde hij het ambt niet verkregen heeft. Er komt oorlog, en men beſchuldigt de grooten,

dat zij tirannen zijn, die het bloed hunner mede burgers niet ſparen en de menſchen aan hunne lui men opofferen. Hier integendeel is een Vorst, die van het woeden van den krijg afkeerig en vreed

zaam van inborst is; hij zoekt de zaak in der min me bijteleggen, en het volk noemt hem eenen blood aard, beſchuldigt hem van gebrek aan liefde VOOR het Vaderland. Roept de Koning: vrede! dan ſchreeuwt het volk: oorlog! ! De Staatsdienaar vormt

gewigtige ontwerpen, waagt grootſche ondernemingen, en men betigt hem van eerzucht, eigenbelang en over

drevene werkzaamheid. De Minister is in zijne on dernemingen gelukkig, en het volk mort en mom pelt; maar is hij daarentegen ongelukkig, zoo is hij aan hoon en ſmaad ter prooi. Hier reikt hij A 2

den


O - M

4

AT R

S

den ongelukkigen zijnen milddadigen arm, komt den onderdrukten te hulp, en het volk legt hem partijſchap ten last; ginds ſtraft hij den ſchuldige uit regtvaardigheid, en de laster beſchuldigt hem van barbaarschheid en noemt hem eenen onmensch.

Hij pleegt bijna geene daad, welke niet dubbelzin nig wordt uitgelegd, waagt geene edele onderneming, welke de kwaadwilligheid niet vergiftigt. En welk gevolg is hier eindelijk te wachten? - Zoo hande len de menſchen. Dan waarom handelen zij zoo? Wijl het in de natuur van den onbeſchaafden mensch

ligt gegrond; wijl de overdrevene eigenliefde van den ruwen ongeoefenden mensch niemand, dan zich zelven, regt laat wedervaren; wijl de kwalijk opgevoede mensch niemand prijst, dan zichzelven, geene verdienſten kent, dan zijne eigene; wijl van dusdanigen iedere edele

daad eene beleediging, iedere voorrang een hoon is; wijl de wangunst de ziel des onbeſchaafden martelt, en de ongeoefende ſteeds gebreken in ande ren zoekt te vinden, om de zijne te bedekken: dit is de oorzaak, welke hem aandrijft, de reden, die hem ondankbaar doet wezen; wie hieraan twijfelt, ſteke de hand in zijnen boezem, en onderzoeke zijn

eigen hart. Onze eigenliefde behoudt boven de lief de tot anderen

ſteeds de overhand, onze hoog

moed verheft ons boven anderen, daarom keuren

wij niets goed, hetgene wij niet zelven verrigten. Men bezoeke ſlechts hier of daar een huis, waar men drinkgelagen zet, en hoore het oordeel van vele onbeſchaafden aan.

Daar laakt en bedilt een ie

der; een elk wil regeren en de een ſteeds beter

dan de ander. Gelijk het nu onder het gemeen toe ,

gaat ,


L E S S " E N.

s

gaat, is het ook onder de grooten, in den kring der vrouwen, in den kring der geleerden, want het gemeen is allerwegen. * - - - - - - - -Even zoo was het ook in Indostan. De brave, eer

lijke, verſtandige Vizier werd menigmalen afſchuwe lijk doorgehaald en de Koning daarbij niet vergeten. De ergſten van hen waren de Staatkundige tafelvrien

den,

die er dagelijks op uit waren, bij dezen

of genen hun hof te maken, ten einde te kunnen zeggen: Heden heb ik bij den Baron van N., gis teren bij den Graaf van G. en eergisteren bij den Staatsraad K. gegeten. Heden ben ik tot het Soupé bij Mevrouwe L., en morgen tot het ontbijt van Lady M... : genoodigd. Deze ſmaalden nu allen op eene hatelijke wijze op den braven

Minister,

want daar zij zich zelven natuurlijk niet veel van dezen

man beloven konden, die in het binnenſte

van zijn hart zulke dwazen verfoeide, gaven zij aan

hunne gal- den vollen teugel en vonden ras eenige aanhangers bij de ontevredene menigte. De Vizier, was intusſchen aan de zon gelijk, welke, hoe rein

en helder in haren glans, altoos het voorwerp van afgrijzen voor de vogelen der duisternis blijft. " Vermoeid van het altoosdurend klagen, door zorgt

en kommer verteerd, zijne beste ſchikkingen verij deld, de edelſte oogmerken verkeerdelijk te zien

uitgelegd, onttrok zich de Vizier menigen dag aan het gewoel van het hof, en bragt zijne levensjaren op een landgoed door, dat hij zich te midden van een uitgeſtrekt bosch had aangeſchaft. Daar door wandelde hij vaak in ſtille eenzaamheid de woelige oogenblikken zijns levens en overdacht de veeljarige

loopbaan derzelve. Meermalen vroeg hij zich zelven, A 3

in


O - M

6

A

R

S

in diepe mijmeringen verzonken: wat heb ik nu voor mij zelven gedaan, ſinds ik als ſlaaf der fortuin aan de keten van het hof verkwijn? Met deze eer waardige boeijen beladen, bezwijk ik onder derzel ver last. Ik heb mijne zorgen, mijne werkzaam

heden, ja zelfs mijn leven met een volk gedeeld, dat mij met ondankbaarheid beloont, mij haat, en veelligt zelfs nog dorst naar mijn bloed. Ik wilde

het geluk van dit volk behartigen, dag en nacht zwoegde ik voor hunne rust, deszelfs welvaart en genoegen waren mijne eenige bezigheid. Het geniet dat thans alles, zonder eens te denken, welk eene moei te het mijn hart heeft gekost. In den ſchoot der rust en 't zaligst genot plukt het van den rozen

ſtruik, dien ik geplant heb, doornen om met dezelve mijn hoofd te vlechten. Onzalige waardigheden,

heillooze verdienſten! O gij, die de rust mijner da gen rooft, hoe bedriegelijk zijt gij toch! - Uw ſchijnheilig voorkomen maalt ons eene eindelooze zaligheid, en onheil en rampen is het al, wat wij van u plukken kunnen. Aan een ſchemerend dwaal

licht gelijk, 't welk den verbijsterden reiziger, in den ſtik duisteren nacht, in plaats van hem het

ſpoor te wijzen, op den weg van zijn verderf brengt.

/

.. -

In nare droefgeestigheid gedompeld, wandelde d Vizier in het ondoordringbare woud. Rillingwek kende ſchaduwen en eene plegtige ſtilte heiligden hier het oord, en boezemden den voorbijganger eerbied in.

Een kleine heuvel verhief zich te mid-,

den dezer eenzame plaats. Eenige zuilen verſierden denzelven, en ongekunſtelde grafteekens werden door het dikke loof van treurige Cipresſen overſchaduwd. Ver


L

E

S

S

E, N.

7

N

Vergeefs poogde de Vizier te ontdekken, wie hier zijne rustplaats had, wier asſche deze ſteenen dek ten, de namen waren hem onbekend, onbekend

was hem dit ganſche oord. ºf . Inmiddels was de zon in hare volle kracht geſtegen en -

ſtraalde met brandenden gloed op den verzengden grond: eene drukkende hette ontzenuwde des menſchen

krachten en neigde hem tot rust; ook de Vizier

beſloot naar zijne woning terug te keeren, in het heilig voornemen, den volgenden morgen met het aanbreken van den dageraad andermaal deze plaats een bezoek te geven, toen hij ijlings eenen eerbied waardigen grijsaard naderen zag. Achtbaarheid en een opgeruimde geest zweefden op zijn ernſtig gelaat, een zachte, vriendelijke lach op zijne lippen. Een lan ge witte baard vloeide tot zijnen gordel af. Ver geef, zeide de Vizier, vergeef, eerbiedwaardige grijs aard! mijne veel gewaagde nieuwsgierigheid. Gij zijt, ongetwijfeld, de bezitter van dit eenzaam oord? Zeg mij, wat beteekenen deze zuilen, deze onge kunſtelde grafſteden? Niemand, hernam de grijsaard, niemand,

dan ik, vereerenswaardige Vizier ! kan

u van dit alles een beter narigt geven. Het zijn gedenkteekenen, die uwer nieuwsgierigheid overwaar

dig zijn. Maar de zon ſtaat lijnregt boven onzen ſchedel, dit - verzengde en reeds verteerde loof verdedigt ons vergeefs tegen haren brandenden gloed. Volg mij, aan gene zijde van den heuvel is mijne hut. Laten wij ons daar nederzetten, en ik zal u verhalen, wat van deze gedenkteekenen zij. Ver wacht niet veel - - niets meer dan een afge zonderd kluizenaar u geven kan.

De Vizier volgde den kluizenaar met drift, en A 4

bes

n


O

8

M

A

R

S

begaf zich in deszelfs ſtulp. Door eenen kleinen tuin was deze hut omgeven; fruitboomen, met vruchten beladen, bogen onder den zwaren last van het ooft en vormden een gewelf over de bloeijende graszoden, welke met bloemen bedekt waren. De aarde was met moeskruiden en peulvruchten bewasſen, en alles kondigde braafheid en werkzaamheid aan.

De klui

zenaar, die zijne blikken op den Vizier vestigde, grimlachte in zich zelven, toen hij zijne verwon dering beſpeurde.

Vijf zonen, dus begon de Kluizenaar zijn ver haal, vijf zonen maakten het geluk van mijn leven uit. Deze grafkelder, welken ik ter hunner aanden king heb geſticht, is al, wat mij van hen is overge

bleven; zij ſneefden in den ſtrijd voor het Vaderland, en lieten mij eenig en alleen op deze wereld ach ter, waardig van elk betreurd en beweend te worden. Deze grafheuvel, welken gij hier aanſchouwt, heb ik met mijne eigene handen opgerigt, en zelf bouwde ik mij deze nietswaardige ſtulp om mijne tranen bij het graf mijner kinderen ongeſtoord te laten vlieten. Een geruimen tijd ſcheen de geheele natuur voor mij in digte duisternis gehuld;alles was ſomber voor mij,de bron van 't bitter lijden lag in 't binnenſte van mijn hart, en mijne dagen vloden in rusteloozen kommer voort. Maar de tijd, die mij weleer tot last verſtrekte, heelde ein delijk mijne ſmart, en met genoegen ſtaarde ik de bloemen weder aan, die in dezen omtrek tier

den.

Ik leende mijne ooren weder aan het kwij

nend fluiten van den nachtegaal, en ofſchoon het

beeld mijner kinderen nog aanhoudend in mijne ziel

is geprent, zoo ging de blakende ſmart toch in een zachter gevoel van droefheid over, welke mij *

* *

in


L

E

S

S

E N.

9

in deze eenzaamheid zelve aangename gewaarwordin gen verſchaft. Hier, op deze graven, wanneer eene diepe ſtilte in deze plaatſen heerscht, en de maan in de ſchoone lentenachten haar glinſterend licht over dit oord verſpreidt, overdenk ik vaak de groo te waarheid van de eeuwigheid. Twintig jaren zijn reeds voorbij gevlogen, ſinds het verlies van mijne dierbare telgen, en mijne jaren zeggen mij, dat de dood ons ras hereenigen zal. Reeds hoor ik hunne ſtem tot mij uit de graven roe

pen: morgen zult gij met ons zijn; ja, ras zal mijne asch zich met de asch vermengen van hen, die mij zoo dierbaar waren. Van de tachtig jaren, die ik thans bereik, wijdde ik er twintig aan mijn vaderland, de overige heb ik aan de beſpiegeling der eeuwige waarheden geheiligd, en in ſtille rust en ware wijsheid beoefend. In geene trage, achtelooze ledigheid breng ik hier mijne dagen door, maar nog heden leef ik voor mijne medemenſchen; en of ſchoon mijn bloed niet meer in verſchrikkelijke kamp ſtrijden vliet, zijn mijne pogingen voor het vader land niet minder edel; ik zoek ſteeds brave burgers

en brave menſchen te vormen. Hier op deze plaats vereffen ik de geſchillen van de bewoners dezer ſtre ken; ik troost de ongelukkigen, verzoen vijanden

met vijanden, en droog de tranen van de wangen der ellende af: - zie daar mijne bezigheid, mijn aanhoudend pogen. Gelukkige Grijsaard! riep de Vizier, en diepe zuchten ſlaakte zijn beangſte boezem, hoe benijdenswaardig is uw lot ! Het ſchit terend herſenbeeld van geluk heeft u dus nim mer aan een hof gekluisterd; het dwaallicht van val

ſche grootheid leidde u nimmer in den modderpoel der A 5

pracht,


O

IO

M

A

R

S

pracht, of voerde u in het moeras van menſchelij ken hoogmoed. Gij hebt de rust uwer dagen nim mer voor eenig poppenſpel verkocht, en uwe ge

lukzaligheid voor den rook van eene ijdele waardig heid.

In vreedzame ſtilte beloont hier uw hart uwe

ware verdienſten, daar het onze de nijd verteert.

Gij kent die ſtatige paleizen niet, die heerlijke ker kers, waar de mensch, met gouden boeijen bela

den, in prachtige ellende kwijnt. U zijn de zor gen onbekend, welke aan gouden tapijten hangen, en rustig ſtaart gij van verre de woelende golven aan,

welke menig een aan het hof op verborgene klip pen werpen. O hoe benijdenswaardig is uw geluk, goede Grijsaard ! - Mogt ik hier met u in deze ſtulp leven, zeer gaarne wilde ik het paleis met deze kluis verruilen - den knellenden rijkdom met deze

zalige armoede. Zoo ſprak de Vizier, en met tra men in de oogen verliet hij den grijsaard, en keerde

naar het hof terug, waar hem zijn ambt en zijne

pligten riepen. Dan zelfs te midden van het hof, in het gewoel der bezigheden, had de Vizier geene rust meer. Zijn ſtand ſcheen hem dagelijks meer en meer tot last te verſtrekken, hoe meer hij het geluk van den in een zaamheid levenden wijze overdacht, te meer wer den de noodzakelijke pligtplegingen van het hof een

ondragelijk juk voor hem. Menigmalen bezocht hij dat oord, dat zoo veel bekoorlijks voor hem had, en de oogenblikken waren hem boven maten

zalig, die hij aan deze kluize kon wijden. Ik ben gelukkig, riep hij uit, wanneer ik eenig deel in uw geluk mag nemen, wijl ik geen geluk aan het hof genieten kan, Mc


L

E S

S

E

N.

II

- Menigmaal zag de Vizier, hoe de grijsaard, op eenen heuvel gezeten, zijne wijze gevoelens voor het volk ontwikkelde, en rust en vrede aan de men

ſchen predikte. Met eerbied hoorde hem het land volk aan, en de taal van eene Godſpraak was nim mer zoo gewigtig, had nimmer zoo veel kracht, als de zijne. ô Hoe groot is het geluk, de men ſchen lief te hebben, en weder van hen bemind te worden. In de oogenblikken, dat de regtſchapen Vizier zich geheel onledig hield, het geluk te bevorderen. -

-

-

van hen, die de Koning zijne zorgen toevertrouw de, in deze oogenblikken werkten kwaadwilligen aan zijnen val. Vruchteloos verdedigt zich vaak de

deugd tegen wangunst en nijd; menigmalen gelukt het den hoveling den regtſchapenen te lasteren en

hem verdacht te maken, die de eerlijkheid zelve is: zulks gebeurde ook den Vizier. Hij werd bij den Koning door eerlooze vleijers zwart gemaakt, en wegens zijne voortreffelijke daden en hooge ver dienſten van ſlim verraad betigt. Deze groote, edelmoedige man, de vader der natie, de weldoe

ner der burgers, de beſchermer van zijnen Koning verſmachtte weldra in eenen droevigen, kerker. Dit was het loon van al zijnen arbeid.

Gansch en al door droefheid overſtelpt, dacht, de Vizier in deze treurige verblijven over de on dankbaarheid der menſchen na. Nu zag hij zich van eenen elk verlaten, zelfs van hen, die weleer voor:

zijne voeten kropen, en zij, die zijne vrienden wa

ren, waagden het zelfs niet voor den onſchuldige te ſpreken. Nimmer ſcheen hem het geluk van den .

eenzamen kluizenaar benijdenswaardiger, dan thans in


12

O

M

A

R.

S.

in zijnen ellendigen toeſtand. Hem noemde hij ge lukkig, die, verwijderd van de woelingen van het hof, in eene eenzame ſtulp - zijne dagen ſlijt, welke een ſchaduwrijke boom onder deszelfs vrucht baar ooft verbergt. De buitenlandſche vijanden zelfs van den Koning be treurden den val van dezen wondervollen grooten man; ofſchoon de wonden nog versch waren, welke hij hen e had toegebragt, lieten zij hem meerdere geregtigheid wedervaren, dan het ondankbare volk, voor welk de edele zijn leven gewaagd en zoo vele nachten in kommervolle zorgen had doorgebragt. Met het grootſte ongeduld verbeidde het geheel door luimen geſlingerd gemeenden geheelen uitſlag der zaak, en verblijdde zich, als het ware,

meer over den on

dergang van den Vizier, dan over de zegepraal eener luisterrijke overwinning. Eenige weinige vrienden echter, wier onſchendbare vriendſchap zich door

geen trouweloos verraad of dreigende houdingen ver breken liet, waagden het, zich voor den troon van den Vorst te begeven, en aldaar voor de verdruk te onſchuld het woord te voeren. Zij ſpraken voor de zoo vermetel belaagde deugd en bragten het werke

lijk zoo ver, dat de Koning eindelijk beſloot, den

-

Vizier in het openbaar te verhooren over de aan

klagten, welke men tegen hem had ingebragt. De dag tot dit plegtig verhoor was beraamd, en naau welijks ſtraalde het morgenrood over de heerlijke beemden van Indostan, toen het gemeen in menigte bij een ſchoolde, om den Vizier te zien, meer uit nieuwsgierigheid dan uit ijver voor de regtvaardige zaak. Alle ſtraten waren opgepropt met menſchen; vrouwen en kinderen, grooten en kleinen waren op


L E s S E N.

13

die op den been, om den Staatsdienaar te zien, 'i

met ketenen beladen was.

De mensch wordt door wonderbare luimen geſlin

gerd, vaak meet hij zijne denkbeelden van braaf heid af naar de uitwendige grootheid en luister rijken ſchijn, dien hij in zijnen medemensch be oogt. Zoo lang de fortuin hem zijne hulp biedt, grootheid len aan waardig aanſchijn zijn juist

en aanzien hem beveiligen, zullen ve zijne voeten kruipen, en aan het niets gewormte gelijk, de aarde met hun dekken, maar deze kruipende inſekten de eerſten, wier angel hem wondt, zoo

dra zijne grootheid- taant, zijn roem en aanzien daalt: zoo had ook de Vizier de achting en vriend

ſchap der menſchen genoten, zoo lang zijne hooge waardigheden hem boven hunnen aanval verhieven, en hij als des Vorſten vriend van het grootſte be lang voor allen was: maar naauwelijks was de las

ter tot des Konings ooren doorgedrongen , naauwe lijks hield men hem verdacht van geheimen aanſlag

op het Rijk, of ontbloot van zijne hooge waardig heid, was een duistere kerker zijn verblijf en 's men ſchen verachting het loon van zijne zorgen. Einde

lijk ſcheen de dageraad van zijne ontſlaking aan te breken; de Vorst had het oor geleend aan het

ſmeekend verlangen zijner vrienden, en verledigde zich, het pleitgeding van den Vizier in het aanſchijn van het volk te hooren. De Koning vertoonde zich

aan hetzelve, een prachtige troon verhief zich op eene opene plaatſe, waar de met ketenen beladen Vizier te voorſchijn trad; eene diepe ſtilte heersch te onder de menigte, en elk was opmerkzaam op de verdediging van dien grooten man. Het was een afſchu WC


M4

o

M

A

R s

welijk tooneel den edelen man in boeijen te aan ſchouwen. Zijne ſneeuwwitte haren hingen ver ſtrooid om zijne ſchouderen, en met dezelve droogde hij vaak de tranen af, die in zijne oogen biggelden, Dit beeld bragt bij het volk eene plotſelijke veran dering te weeg. De dolle razernij veranderde in me delijden en zijn aanblik herinnerde menigen onge lukkige aan de weldaden, die hij van hem genoten

had. Een dof gemor verhief zich onder de menigte,

't welk eindelijk in luid gegil losbarstte, en de lucht weêrgalmde van den kreet: ô Koning ! Ko ning! - - geef ons toch onzen weldoener we der! Het gemeen heeft geen beſtendig karakter; maar gaat even ſnel van het eene uiterſte tot het

ander over, dan weder is het goed, dan kwaadaar dig; dan wreed en onbarmhartig, dan weder medelij dend, gelijk de omſtandigheden zich voordoen. Eene

kleinigheid brengt het tot muiten, een nietswaar dig iets bedaart het weder, gelijk de blik van een' weldenkend', onſchuldig gelasterd man. Eene diepe ſtilte heerschte er nu onder de bijeengeſchoolde me nigte. De Vizier begon zijn pleitgeding, en waar digheid en beſcheidenheid verſierden zijne taal. Het ware noodzakelijk, ô Koning der Koningen ! zeide

hij, dat men mij in uwe oogen verdacht maakte, want ik was de vriend van u en van uw dierbaar volk, en kunnen Koningen en volken wel vrienden

hebben? Wie is er meer blootgeſteld aan het ge vaar, van de hoogte des troons tot den kolk des

rampſpoeds te dalen, dan hij, die zijnen Koning lief heeft, en zorgt en zwoegt voor de welvaart

van zijn vaderland; trouwens hij moet noodzakelijk weinige vrienden tellen, wijl ſlechts zeer weinigen, de Vr1eIl


L

E

S, S E

N.

15

vrienden des Konings en van het vaderland zijn? Zijne openhartigheid is eene beleediging voor hen, die met de mom gehuld, het gif in hun hart ver bergen; zijne trouw een gehate ſpiegel, waarin de beeldtenis ſtaat van die hunnen Koning plunderen,

en de verkleefdheid aan zijn perſoon een eeuwig ver wijt voor die niet den Vorst, maar zich zel ven

beminnen.

Daar

nu de meesten aan het hof

voor hunne eigene belangen arbeiden, en ik, o Koning! voor het uwe alleen was bedacht, zoo ware het noodzakelijk, dat mijne ontwerpen zich

regtſtreeks tegen de ontwerpen van anderen kantten, en mij op deze wijze vele vijanden baarden. Waar heden konden zij tegen mij niet inbrengen, derhal ve moesten zij hunne toevlugt tot laster nemen; maar dank zij u, ô groote Koning! eeuwig dank, dat gij u verwaardigd hebt, om mij te hooren. Veroordeel mij nu, dat de dood een einde aan

mijne . rampen make; gaarne leg ik dit ranke leven af, wanneer deze gedachte mij ſlechts begeleidt in het graf, dat mijn Koning mijn hart heeft ge kend, dat het hem bewust is, hoe zeer ik hem heb lief gehad.

Toen ontmaskerde de Vizier zijne vijanden zelfs met toegevendheid, en verdedigde zich bij ieder punt.

Hij toonde breedvoerig, hoe men het belang des Konings te na was gekomen, hoe hij er zich had

tegengeſteld en wat de oorzaak van zijn val ware. Tranen van mededoogen vloeiden bij deze verdedi ging uit 's Konings oogen; hij viel den Vizier om den hals, en drukte hem aan zijnen Koninklijken

boezem. Een vreugdgeſchal verhief zich onder het volk, en alles juichte van weltevredenheid. De Vizier al leen


O

16

M

A

R

S

leen bleef gelaten bij dit alles; hij legde zijnen eer post neder, en kwam in 't vervolg ſlechts menig maal aan het hof als vriend des Konings. De laat ſte dagen van zijn leven bragt hij bij den Kluizenaar

in rust en tevredenheid door. De Koning bezocht hem vaak en hoorde zijnen raad bij elke gewig tige gelegenheid. Nog onder een lindeboom ſtaat de ſteen, waar zij te zamen zaten, nog in deze

eenzame woestenij kan men duidelijk de woorden lezen, welke de Koning met zijne eigene hand in het marmer griffelde: , Koningen kunnen zeldzaam vrienden tellen, en die dezelve hebben, worden voor het meerderdeel

bij hen verdacht gemaakt.” --

--

gemeenten aan een game

S

Grootheid, aanzien en magt maken zeldzaam het

geluk der menſchen uit.

w

-

Al wat buiten ons is, hangt van toevallen af; ſlechts dat gene, wat in ons is, blijft eeuwig. Grootheid van ziel, tevredenheid van hart, be

wustzijn van braafheid en opregtheid - - deze ſchatten ontweldigt geen mensch aan ons hart

Die in groote ſteden en aan het Hof verkeert, die zijnen Vorst en Vaderland inderdaad bemint, dient dezelve uit liefde en genegenheid, niet uit

oogmerken, hoogmoed of belang. De regtſchapenſte man is in groote ſteden aan vervolging onderworpen, want de verdienſte zel ve is eene beleediging voor velen.

Zoo lang ons belang het belang van anderen niet

wederſtreeft, kan men gerust voortleven, maar heeft het

i


L

E

S

S

E

17

N.

het tegendeel plaats, zoo bekomt men ſtraks vij anden.

t

- -

Er zijn menſchen, die hooge bekwaamheden, achting, verdienſten, ja zelfs de deugd benijden, zonder dat zij zelven eenige bekwaamheden of deugd bezitten, trouwens anders zou de nijd hun hart niet misvormen,

-

Wie iets goeds en groots wil verrigten, die doe het om het goede en het groote wille, want men moet

zeldzaam

van

menſchen

wachten.

dankbaarheid ver *

Ik heb reeds mijne wijze van denken zoo inge rigt, dat ik altoos het ergſte van de menſchen ver

wacht, en dus treft mij nimmer iets onverhoopt. Verwacht van hem, dien gij bemint, vervolging, ondankbaarheid van hem, dien gij goed doet, en bedriegt gij u, dan is het bedrog gelukkig, maar verwacht gij liefde en dankbaarheid, en bedriegt gij u, - hoe ongelukkig zijt gij dan ! Haat de menſchen niet, wijl gij de meesten zoo verkeerd ziet handelen; zie hen veeleer aan, als

kinderen, die geene opvoeding hebben, als onbe ſchaafde, ſlecht gevormde wezens; - haat hen niet, maar heb medelijden met hunne zwakheid. Droog eenen traan uit het oog des ongelukkigen, verſpreid een vriendelijken lach op het gelaat des be drukten, en beſef, wat het geluk des menſchen is.

Bemin de deugd zonder bijoogmerken: menſchen kunnen de deugd niet beloonen, zij beloont zich zelve door een zalig bewustzijn. -

- Bedroef u niet, wanneer de menſchen u lasteren, wanneer zij uwe beste handelingen laken, en uw hart getuigen moet: ik verdien het niet. S - II, DEEL.

B

De


. O' M : A

18

R

S

De onbeſchaafde mensch beoordeelt een elk naar zijn zinnelijk gevoel, en daar hij zich geen denk beeld van edelere en hoogere gevoelens kan maken, hoe kan hij dan uwe handelingen naar waarde be oordeelen?... .

Waar . zeer

-

-

vele zinnelijke menſchen gevonden

worden, oordeelt men enkel naar de zinnelijkheid,

daar kent men de fijnere genoegens des geestes niet. Menſchen, die voor edele daden omvatbaar zijn, kunnen van anderen ook niets edels vermoeden; trou

wens hunne denkbeelden zijn te laag, te beperkt. 's Menſchen geluk is niet buiten hem aanwezig, vruchteloos zoekt hij hetzelve daar.

Het ware ge

luk, dat een ſterveling vinden kan, ligt in zijn ei gen hart beſloten.

Zijt rijk, en een enkel toeval maakt u arm, zijt, des Konings gunſteling, en eene zamenzwe

ring verwijdert u van het hof. Dat u het gemeen vergode, en dit gemeen, hetwelk u heden vergoodt, belaadt u morgen met ketenen. Poog uw geluk in de liefde te zoeken, en gij zult ontrouw vinden : werp u in de armen van eenen vriend, en veelligt treft u het -ſnoodst verraad: maar zijt gij groot en edelmoedig van ziel, wie zal u ouwe' grootheid, ont

nemen? Gij zijt in het armoedigst gewaad nog de zelfde, die gij waart aan het hof, - in ketenen, die

gij waart naast den troon; - de deugd alleen blijft u eeuwig getrouw.

,

-

! Geniet de genoegens dezer wereld als een geſchenk, hetwelk u de hand der Godheid reikt; , maar laat u niet, door dezelve boeijen. Geniet dezelve met eene

zekere onverſchilligheid, zonder meer te wachten, en : - -gij zult gelukkig zijn. !

.

Zoek


L

E

S

S

E

N.

19

- Zoek u zoo weinig behoeften te maken, als mogelijk is, trouwens hoe meer behoeften, des te ongelukkiger is de mensch. 'De behoeften der na tuur zijn luttel in getal, maar welke wij ons zel ven maken, ontelbaar. v .

- . Leſſ, th:gflatie niet !

• Wanneer gij aan het hof verkeert, en de behoefte der eerzucht u onbekend blijft, wanneeréertitels, orde linten, en hooge ambtsbedieningen voor u nietswaar dige dingen zijn, wanneer het ſlechts uw wensch is, uwen vorst te dienen en het vaderland van nut

te zijn, dan begint gij zeer verſtandig te worden.' Wanneer gij de volwasſene menſchen uit hunne handelingen wilt leeren kennen, weten wilt, of zij ſteeds wijzer worden, vergelijk hunne tldaden dan met die der kinderen, en gij zult u niet bedriegen. - Menſchen veranderen vaak van beuzelingen, van

ſpeeltuig, zeldzaam van harten. " " " "* " Hier kibbelt de jonge om het ſpeeltuig, daar de man om een ſchitterend ordekruis; hier ſpeelt de

knaap voor ſoldaat, ginds de man voor held, zon der het wezenlijk te zijn - het blijft ſlechts ſpelen, Hij is waarlijk groot, die zijne grootheid in geene eertitels, hooge ambtsbekleedingen, ordelinten, en kleedertooi, maar in zijn hart ſtelt; trouwens het toeval kan hem niets ontnemen, hij blijft altoos de Jºl ol, ijſ is gene, die hij is. it ºf - zº Laat den hoveling zijne beuzelarijen, en den regtſchapenen zijn hart. Deze bemint alleen iden ** * *

**

vorst, gene niets dan zichzelven.-G. Zijn aanzien ſchenkt hem zijn rok, zijn hoogmoed de blindheid

van het gapende gemeen, maar de regtſchapëne draagt alles in zijn hart. Zijne trouw en zijne liefde jegens

vorst en vaderland kennen geene palen; hij is naakt B 2

Gn


O

oo

M , A.

R

:S

en ontbloot gelijkt hij in jden vollen tooi van zij ne kleeding was, dezelfde op zijn ſterfbed, die hij in het leven was - de vriend - de getrouwe aan zijnen vorst. . . . . . . . . . . . . . Daar omſtandigheden, opvoeding, en verſcheiden

heid van ſtand het karakter der menſchen vormen, zoo moet men den ſtedeling wel degelijk van het land

volk onderſcheiden. . . . . . . . . . . . . esgii iſ. De mensch op het land is geheel natuur, geheel eenvoudigheid, de ſtedeling daarentegen dwang en kunst. Is de landbewoner boosaardig en ſlecht, dan zijn ruwheid van zeden en woestheid er vaak de oor

zaak van, maar bij den ſtedeling zijn het kunstgre

pen. Hij heeft zich door kunst tot booswicht ge vormd, en is derhalve gevaarlijker dan gene.

. .

Er beſtaan menſchen in de ſteden, die door hun ne karakters ſchier aan redelooze dieren grenzen. Menig een is gelijk aan eenen wolf, deze aan eenen beer, gene aan den veelvraat, den tijger of het var ken, , het meerdere deel is den apen gelijk. Onder deze menigte van dierlijke karakters ſtaat de wijze

geheel op zichzelven. Zijne ſtem is als de ſtem van den nachtegaal onder het gehuil der wolven en het geknor der varkens. . . . De wijze bemint de waarheid, de dwaas de vleije

rij. Bij de ſtedelingen is de waarheid gehaat, de vleijerij integendeel welkom. . . . . . i In groote ſteden leeft men als in eene menagerie van dieren.

De een zoekt den anderen het brood

uit den mond te rukken.

De vos door list, de

beer door kracht, de aap door handige bedreven heid. .

. ... . . .

.... .

. .

.

. ..

Word niet gramſtorig, wanneer u de beer verdrukt, -

1

-2

-

de


L

Ei S ,,S

E. N.,

4 E:

de Ivos bedriegt, « de aap u nabootst, want het is,

dezen dieren eigen Gebruik uw verſtand, zoo lang gij, onder hen verkeert, op dat zij u niet zouden kunnen ſchaden. In het maatſchappelijke leven redt zich de deugd alleen. Is Men

verliest veel ſchuim,

als het

goud gezuiverd wordt. Wanneer gij eenen vriend bezit, die eenen aan

zienlijken post bekomt, en hij jegens u verkoelt, dan is hij nimmer uw vriend geweest. Hij was een vermomde nar, die men niet eerder kende, voor

hij zijne kap opzette. De brave man blijft altoos dezelfde, die hij is; geene eertitels veranderen hem, geen ambt verwisſelt zijne denkwijze. Zijn wezenlijk karakter is liefde; hij draagt den titel van menſchenvriend. De hoven zijn zoo glad als het ijs : indien men niet vallen wil, moet men zeer voorzigtig op hetzelve loopen.

--

---- --

De mensch is een wonderbaar wezen, wanneer men hem beoordeelt naar hetgene eene groote ſtad

van hem gevormd heeft. Zijne aandrift is een geest van vervolging: hij zelf is ſlechts het groote Ik, voor 't welk hij leeft en zijne knien buigt, al het

andere is niets in zijne oogen. Kunnen koningen dan wel vele getrouwe dienaars hebben, daar het meerderdeel alleen zich zelf bemint ?

Hoe zijt gij dan zoo arm, vroeg eens een reiziger aan eenen grijsaard, die op de ſtraat zat en bedel

de; gij waart toch eenmaal aan het hof? - – Omdat ik, hernam de grijsaard, mijnen Koning getrouw heb gediend, konde ik nimmer rijk wor

den, omdat ik voor hem ſlechts mijne zorg droeg, vergat ik mij zelven: ' evenwel ben ik bij | ||

| /

B 3

dit


O 1 M

ag

- AZ, RK

S

dit al nog zoo rampzalig ºf niet, als gij welligt gelooft. Ik heb voor mij zelven i eenent ſchat in

-

mijn hart verzameld, welke mij aan- gene zijde des

grafs nog overvloedige renten zal aanbieden. ---

Ik heb ongelukkigen gelukkig gemaakt.

|

| |

.: zo. 572. : " bg, zº . . . . . . . ... . e :: : : :: * * * ** * "... ze : : : : : : : : : : ,

-ii: n : 3 zit. - 1'snd ! . : net 4 e , iſ t evi j 1 - 329 wº ! . " tot so :: 19 to 2:

| |

s

-

t

| |

| |

e

| |

9119 : : 2i iſ a . a. is - o iſ: 'g :: 3 - 1. ' ,, ! om 1 º irri v - #fte te g . etſ te ºr tº a :: ijd : of ºoit ei rotºn". " ' gsm's roS -

.: uit

of 1

er zº

wat

º . . . . ..

.. .

2 is zº gº gº

erg is

.

. .

.

:

1

in

A-

19

º

. :as, zº iſ

3 of 2. : : : :: : : : : : .* : :g aſf 21 º

ºod te eind tot

|

| |

| | |

-;

2

ga i # Torfſ: " .7 3 i zat 5 , toddot; zº

.. . . .

|

; ;

|

, ſº

;

.. .

-

e org- ºf zº iſ er ei-

... > . . º .

A ..

ºf -

-- -

3

ºf

4

-- - - -- -

-

:::

- -

2 -

'

.

-

- -

* *

-

*

*

AL

-7 - ---- --

-

. .

-----

-

-

t

----

.. .

' t

- - , ºoit zet tºt 1 *oo a yo: º > t; in . :-. . . .. . . .

, 2

-

it' -

': 3 riſico iſ it is in rug zte- º 2 . . . . . . o : : : : 4 x je ºf 9 ', af . . .

'

º

1

;

'ſ-, #1. . . .

9 s

:

- 1

er al 2 e .

1 -

. .

. .

--

---- --


L

E :S S

it

-

.

E N.

.

. .

23:

. .

.

, tº

-

*

*

*

-

.

-Yº

te

- -

. -

tjo

! , ſir TV

- --,

-

E N

ZE H R A. , vr

. . . --

. . .,, ºf, : : :

,

A LM A N Z1 R -

.

2

-

-

e'

4

, ... .

-

,

',

. 'J !

Cordova, eene ſtad in Andaluzië, telde het drie honderdſte jaar van de Hegira, of het duizendſte naar onze tijdrekening, toen ALMANZIB in de vele, den van Cordoya leefde. Hij hoedde de kudden van

zijnen vader, en kende nog geen ander geluk, dan het geluk der landelijke tevredenheid. Zijn vader liet hem . weinig na - - eene fluit, het gelief koosd ſpeeltuig der herders van het oord, en eene hut was het ganſche erfgoed, dat zijn vader hem:

kon nalaten. Blijf ſteeds, waar gij zijt, was de taal, welke de ſtervende vader tot ALMANzIR ſprak, en gij zult gelukkig zijn. Zoek u geene nieuwe behoeften, maakt

u met geene vreemdels genoegens bekend, en duiſter naar de tooverſtemd der aanlokkende ſteden aniet; blijft ſteeds op het land, en gij zult gelukkig

zijn ! - - aldus ſprak de grijsaard met ſtervende lippen en ſloot met een vrolijk: gelaat voor eeuwig het oog. - - Maar ras was ALMAN ziR de dier, bare lesſen van zijnen vader vergeten; de grootſche praal der ſteden bekoorde zijnen verbijsterden geest;

hij verliet zijne kudden en zijne hut, en volgde den rijken Sarraceen.

.

. ..

.

..

ALMANZIR bewoonde nu een der prachtigſte pa leizen van Arabië, maar noch de ſtille zielevrede, noch de zalige rust des geestes begeleidden hem in deze woningen van - wufte pracht. ZERNEB was B 4

'-

de


44

O - M

A

R

S

de man, dien ALMANzIR diende. Hij was trotsch, en beminde eene uitſtekende pracht; hij was ver

ſpillend en afgunſtig, wellustig en wreed, ge voelig en onmenſchelijk van aard. - - ZERNEn was hetgene de hartstogten van hem maken wil den; het ſcheen, als ware zijn hart het eeuwige ſtrijd perk van goed en kwaad. Langen tijd was ALMAN zIR de ſlaaf van zERNEB's grilligheden, die den

braven jongeling dan aan zijne tafel noodigde, waar de heerlijkſte wijn van Grenada in volle bekers ſchuimde, dan weder met den laagſten, vernede rendſten arbeid overlaadde. Op zekeren dag geleid de hij den braven ALMANZIR in een geheim ver trek, waar ongelukkige ſlavinnen woonden, die, als

het ſpeeltuig van zijnen wellust, door dwang tot liefde i veroordeeld zijn. ALMANZIR zag daar het ſchoonſte, bevalligſte meisje; zij heette zEHRA en was oorſpronkelijk uit Griekenland. Dit ongeluk

kige offer van zeRNEB's oppermagt ſlaakte ſmarte lijke zuchten onder zijn grenzenloos geweld. Toen haar ALMANziR zag, ontdekte hij weldra hare onte vredenheid, daar haar droevig gelaat en treurend uitzigt maar al te duidelijk teekenden, hoe zij hier gekomen was, ook had zEHRA beſloten te vlugten of te ſterven. Dit bekoorlijk wezen werd door zERNEB MASAMAI genoemd, het welk zoo veel be teekent, als dauwdroppelen van den morgenſtond; MAsAMAI was zERNEB's meest begunſtigde geliefde, maar die door haar in haar hart werd verfoeid. Wie toch zou wanen , dat zeRNEB, die zijn meisje eenen zoo bekoorlijken naam wist te geven, niet even

zoo veel gevoel zou hebben aan den dag

gelegd,

am de keuze te regelen voor de dagelijkſche be Z1g

-

------------------------------

-

--

-


L

E

S

S

E

N,

as

zigheden en uitſpanningen van zijne dierbare MASA- ' MAI: dan de tiran, die nimmer door zijn hart, maar

altoos door zijne grillen werd geſlingerd, was de zonderlingſte minnaar, dien MAsAMAI hebben kon. Het bekoorlijkſte ſpeeltuig was voor hem de trom mel, hierop moest MAsAMA1 voor hem trommelen, en hoe gehoorverdoovender, hoe druiſender de marsch

was, dien zij ſloeg, des te meer betoovering vond hij in dit barſche ſpeeltuig. Men moet toch bekennen, zeide hij op zekeren dag aan MASAMA1, dat geen ſpeeltuig de bevallig heid en het harmonisch geluid van deze trom overtreft, MASAMAI grimlachte, en bedroefde zich ſoms over zijnen ſmaak, daar hij even zoo zonderling in zij ne liefde, als in zijne toonkunst, was. Toen ALMAN zIR. in het binnenſte van het Serail was doorgedron

gen, en de ſchoone cirkasſiſche ſlavin aanſchouwde, beval haar zERNEB een fraai Concert op hare trom mel te maken. ... ALMANZIR luisterde, en ZERNER

wilde hem overreden, dat de zang van den nachte

gaal niet ſchooner dan het geluid van de trommel ware.

Gij hebt volmaakt gelijk, antwoordde AL

MANZIR , geen nachtegaal zingt in den toon van

uwe trommel, en ik geloof, dat er in de gan ſche wereld - geen ſpeeltuig beſtaat, dat het gevoel van zERNEB's ziel beter kan uitdrukken dan deze

trommel. ZERNEB lachte, wijl hij niets van de

dubbelzinnigheid van ALMANZIR's zeggen begreep. De ſchoone zeHRA zag den jongeling aan, en haar oog zeide hem ras, dat zij hem zeer genegen was.'

ALMANZIR, die het meisje ook met geen onver

ſchilligen blik had aangezien, moest nu den hoog ſten graad van eene gemaakte geveinsdheid bezigen,

wilde hij niet, dat zERNEB het bemerken zou. Hij B 5

wist


-

/

O

26

M LA - R

S

wist, dat hij het met zijn leven boeten moest, in

dien zeRNEB ſlechts vermoeden kon, dat zijne MA SAMAl hem eenigzins genegen was. ALMANzIR, die ſinds hij aan 't hof verkeerde, en in den kring der groote wereld leefde, de veinzerij genoeg had aangeleerd, ſtelde zich zoo onverſchillig en koud voor de jonge zEHRA aan, dat de grootſte minnenijd op het aanſchouwen van zijn onverſchillig gelaat werd

uitgebluscht, en zERNEB geene de minſte verdenking voeden kon. Middelerwijl dan zEHRA eene wijle tijds op hare trommel ſpeelde, was de Sarraceen in diepe mijmeringen verzonken, en zat beſeffeloos bij het razend maatgeluid van zijne MASAMA1; dan ijlings ſprong hij als eene furie op, trok den ſa bel uit zijne ſchede, en ijlde op de circasſiſche ſchoone in, welke ſtraks in ALMANZIR's

armen

vloog: maar ALMANzIR, die de wreedheid van zij men meester kende, ſtiet haar van zich af, en ijlde zelf de kamer uit. Tot zEHRA's geluk ſnelde een geſnedene haar te hulp, en ontwapende den wreedenen ontmenschten minnaar. Toen zERNEB zich weder her

ſteld had, liet hij ALMANZIR roepen. Bloode lafaard, zeide hij, waarom hebt gij toch de ongelukkige zEHRA, mijne waarde MASAMA1, van u geſtoten? waarom bevei ligde gij ze niet? waarom gaaft, gij haar aan mijne woede over? wanneer ik haar eens had vermoord, met uw hoofd zoudt gij het hare moeten boeten. ALMANZIR ſidderde van angst, en beefde bij deze taal. Mijnheer ! zeide hij, wie durft u in uwen toorn tegenſpreken? - Tegenſpreken, hernam zER NEB, hij is een kind des doods, die mij tegen

ſpreekt. - Een kind - des doods, riep ALMANZIR uit, wanneer men tegenſpreekt, en een kind des ,

doods,


L

EI S " S

E

2?

N.

doods, wanneer men u niet tegenſpreekt - - ramp zalige toeſtand ! ach, waarom heb ik toch mijne vreedzame hut verlaten! - waarom mijne vrijheid

roekeloos verſpild! - waarom ! - zoo zuchtte AL

MANzIR, en vervloekte verre de ſtad en het paleis. Drie dagen waren ſinds dit voorval ongeſtoord voorbij gegaan, toen zich des morgens, op den vier den dag, het gerucht verbreidde, dat de ſchoone MASAMA1 ontvloden was.

ZERNEB was razende van

woede, en het bloed vloeide in groote ſtroomen

door het ganſche paleis. ALMANZIR ſidderde voor zijn leven, en onttrok zich insgelijks aan zERNEB's wreedheid door de vlugt. Reeds was hij aan de boorden van den Guadalquivir, den grooten ſtroom, die zich in de baai van Kadir komt ontlasten; hier zat hij mijmerende aan den Oever, toen de macht zijn valen ſluijer over de groene beemden breid de. Het werd duister, en de ſterren praalden reeds in haren vollen glans aan het gehemelte, toen zich ALMANZIR ſpoedde naar de naastbijgelegene plaats, waar hij aan een zeer groot park aankwam. Het was het lusthuis van ABDULAMAN.

Daar ſpeelde hij eene

wijl op zijne fluit, en de liefelijke toonen bekoorden ABDULAMAN's oor, die juist in zijnen tuin de labber koeltjes van eenenzomeravond ſmaakte. Hij hoorde eenen geruimen tijd den ſpelenden ALMANZIR aan, die hem zoo zeer beviel, - dat hij hem bij zich liet voorſtel

len, en ALMANZIR den voorſlag deed om in zijnen

dienst te treden. ALMANzIR achtte zich gelukkig, en zag zich nu geplaatst aan ABDULAMAN's hof.

O gij, wie gij ook zijn moogt, die met nuttige wetenſchappen zijt verſierd, en hoogere

kunſten

kent, om uwen medemensch van nut te wezen, houdt


O

28

M

A , R

S

houdt u verre van de paleizen der grooten, gij zijt nog niet zoo goed gevaren als ALMANzIR, de ſpe ler op zijne luit, want de menſchen beminnen meer, hetgene hunne zinnen ſtreelt, dan hetgene groot: en deugdzaam is. O gij, wijze navolgers van den grooten LocKMAN, wat zoekt gij toch in ABDULA

MAN's paleizen? Men - kent er u niet, men haat,

het ernſtig aanſchijn van den wijze, waar niets dan vreugde en wellust heerscht.

, , ET D 4

A. zº iſ?

ABDULAMAN was de achtſte kalif uit het geſlacht der Omiaden. Hij was goed en bezat vele buiten

gemeene bekwaamheden van ziel. Zijn rijkdom was, bovenmate, pracht en wellust ſpreidde hij alom ten toon; ALMANzIR werd weldra zijn gunſteling, en elk benijdde zijn geluk aan het hof. Hij leef

de eenigen tijd ook vrij gelukkig, en bekommerde zich weinig van zERNEB's gunſten verſtoken te wezen, toen zEHRA plotſelijk de zaligheid zijner

dagen ſtoren kwam. Deze uit zERNEB's paleis ont vlugt, en lang genoeg omdolende, om zich aan zijne naſporingen te onttrekken, liet zich bij den kalif aan melden, om tegen zERNEB's vervolgingen beſcherming te zoeken. ABDULAMAN zag haar, en hare verblin dende ſchoonheid betooverde zijn hart. Vrees niet,

bekoorlijke zEHRA! zeide ABDULAMAN, de beſcher

ming, die ik u verleen, is ſterker dan het grootſte geweld, het is de beſcherming der liefde, gij zijt ſchoon,

uwe ſchoonheid bekoort mijn hart, volg

mij, o zEHRA! en word de deelgenoot van mijn aanzien en mijne magt. - - Beheerſcher der ge loovigen! hernam zEHRA, bedenkt gij wel, wat gij mij aanbiedt? Ik ben eene ongelukkige, aan eene

bloem gelijk, wier pralend ſchoon geweld en el -

len


L

E

S

S |E

N.

29

lende ontroofd hebben. Ach zEHRA! voer ABDU LAMAN voort, de adem der liefde zal de verlorene bekoorlijkheden weder op uwe wangen roepen, en

ik offer u mijn gansch vermogen op tot het bezit van dezen ſchat.

ZEHRA liet den kalif niet lang aan hare voeten

liggen; zij knelde hem in hare armen en werd de beheerſcheresſe van Cordoya.

Iederen dag vermeer

derde het aanzien der Sultane weldra zoo verre,

dat zij eene onbegrensde magt op het hart van AB DULAMAN had, en het groot vermogen, dat zij be zat, was de oorzaak van ALMANZIR's val. De ſchoone ſlavin herinnerde zich de lage blooheid van ALMANzIR, die zich door de vlugt verſchool, in ſtede van haar tegen de geweldenarijen van ZERNEB

te beveiligen. Zij wilde zich nu aan den ongeluk kige wreken, en bragt het ras zoo verre, dat hij bij den Kalif in ongenade verviel. Hij verloor zijnen post en zijne goederen, en werd als trouwelooze van het hof gejaagd. p

-

ALMANZIR was nu even arm als voorheen, toen

hij zijne kudde en zijne hut verliet, terwijl de ervaring

hem leerde, dat de gunst der grooten aan die glins terende natuurverſchijnſels gelijk is, die ſlechts voor weinige oogenblikken een ſtatig licht van zich geven, maar ras in hunnen loop verdwijnen. Nu zag hij in, hoe wijs zijn vader was geweest, en dat er in de paleizen der Grooten gevallen zijn, waarin een elk geen regt kan krijgen. ALMANzIR verliet Cordova,

bouwde zich weder eene hut, weidde zijne kudden, leefde gelukkig met de zijnen, en liet zijnen kinde ren deze grondſtellingen na: Toen ik aan het hof van ABDULAMAN was, be ſpeur


3o

O

M .

A

R

'S

ſpeurde ik, ſchreef ALMANzIR, dat men in de pa leizen der grooten weinige vrienden vindt. ' t ..2 Vele overlaadden mij, met liefkozingen en vleije rijen; ik waande, dat zij mij inderdaad lief hadden; maar hunne vriendſchap was niet dan huichelarij, hunne liefkozing valschheid; zij vleiden mij, om dat ik ABDULAMAN's vriend was.

'

' ' s

- Toen ik aan het hof verſcheen, en mij ABDULAMAN prees en met loftuitingen vereerde, hoorde men ALMAN zIRs naam en lof van alle tongen rollen; men ver

hief mij ten hemel, vergeleek mij bij de goden, noemde mij eenen APOLLo; oRPHEUS, zelf was verre beneden

mij : maar toen zEHRA in ABDULAMAN's paleis kwam, veranderde weldra deze taal. Zij beminde de fluit niet, zeide zij, en ieder hoveling meesmuilde

haar na; dan was ik een ellendige pijper, en een elk lachte mij honend toe, wanneer ik optrad. Men zou ſchier wanen, - dat het welligt andere menſchen waren geweest, maar ik verzeker u, het waren dezelfde, die mij te voren prezen.

Toen ABDULAMAN mij liefkoosde, was ik ſteeds omringd door eene menigte vereerders. Ik werd door de dichters bezongen als een uitſtekend genie; beeldhouwers ſneden mijn ſtandbeeld, en mijne af

beeldſels hingen openlijk in Cordova te koop: maar toen de kalif jegens mij koel en onverſchillig werd, zong geen dichter meer voor mij; het heldendicht

veranderde in Satyres, een deugniet verminkte mijn ſtandbeeld op de markt, kende er eene zotskap op. ruimer; wat zich voormaals nu maar effen af; met één

- een ſchilder tee

Mijne voorkamer werd voor mij kromde, was woord, ik was dezelf

de ALMANzIR niet meer, niet meer, die voortreffe lij


L E s s E N.

31

lijke geest, die held, die halfgod - ik was de in ongenade gevallen ALMANZIR.

Dit deed mij naauwkeurig inzien, dat mijne gan ſche grootheid een ontleend goed was, ſlechts eene terugkaatſing van den luiſter des kalifs; weldra be ſpeurde ik, dat ik zonder hem niets vermogt. Toen ik in zijne gunst was, en daar vrolijk heen dar

telde, lachte alles mij aan, maar zoodra was ik niet in ongenade gevallen, of er was geen oog, dat eenen traan

over mij plengde. Men fluisterde elkander in het oor, dat de gunſteling des kalifs niet meer dezelfde ware. - Hetgene mij het ſmartelijkſte griefde, was dat

zij zelfs mij verachtten, wiens weldoener ik geweest ware; ik zocht hulp bij hen te vinden, en wilde eenigen troost erlangen. Maar zij trokken hunne ſchouders op.

ºf

Ik zag eens, hoe in ABDULAMAN's paleis eenige honden vochten. De zwakſte lag onder, en ſtraks maakten de

overigen eene gemeene zaak, en vielen gezamenlijk den op den grond liggenden aan. Ik maakte nu weldra mij zelven de gegronde opmerking, dat het met de menſchen eveneens is geſteld, en het met hen niet

beter gaat. Zoodra toch is een ongelukkige niet van den top van eere ten afgrond gedompeld, of ſtraks werpt elk eenen ſteen op hem. Het is ſlechts een 'ongelukkige, wat kan hij ons deren! - !

Zeldzaam bemint de mensch zijnen evenmensch, inzonderheid ten hove; daar heeft een elk alleen zich zelven lief, en bedient zich van eenen anderen

tot het werktuig van zijn doel, heeft hij bereikt, wat hij begeerde, en is het werktuig inmiddels ſtomp geworden, dan werpt hij het in eenen hoek, om een ander veel beter te zoeken.

- -

---- MI


32

O

M

M I L O R D

A

R

S

F O R TV E L.

Door droefheid uitgeteerd, en in ſombere zwaar moedigheid gedompeld, ontvlugtte FoRTvEL, zijn leven moede, de gezellige verkeering der menſchen,

en gaf zich gansch en al aan de gemelijkſte ge dachten over. De helft zijner levensdagen was voor bij; hij zag op de vervlogene oogenblikken terug, als een rampzalige, die, aan den oever van eenen ſtroom gezeten, de voortrollende baren beſchouwt,

waarop zijn ſchip, en zijne verwachtingen verbrij

zeld zijn.

Zijn geest werd door de grootſte on

rust gefolterd, en zijne ziel leed ſmartelijk bij

het denkbeeld, hetwelk hij over de handelwijze der menſchen vormde.

Het zijn nu meer dan dertig

jaren, zeide hij bij zich zelven, dat ik op deze wereld woon, eenen geruimen tijd van dezelve door kruiste ik dit halfrond, en welke voordeelen heb ik daarbij opgedaan? - Het meerderdeel der menſchen voedt zich van het bedrog.

Aan hunne

hartstogten en gemoedsneigingen overgegeven, ken nen de meesten vaak niets anders, dan hun eigen

perſoonlijk belang. Belagchelijke gebruiken, aange nomene dwaasheden zijn aan de orde van den dag; men wil, dat zich de deugd voor de misdaad,

de wijsheid voor de dwaasheid krommen zal. De voorzigtigen en ſchranderen zijn verre het minder deel in de wereld. Alles is bedrog, alles verlei ding,


L E s 's E N.'

ding, zelfs mijn eigen hart ſtrekte

ss

mij tot verra ler,

Het vleide mij onder den ſchijn van eenen bekoor-, lijken hartstogt, welken ik opvolgde, en misleidde mij, töen ik aan dit gevlei gehoor gaf. Ik zocht den

deugdzamen man, en vond den vermomden boos wicht, ik zocht den vriend en vond den verrader;

ik zocht hulp en troost in de armen der liefde,

en vond ſchoonheid zonder gevoel, betooveren-, de gedaanten zonder ziel." O welgelukzalige dagen ſ van de lente mijnes levens! bekoorlijke oogenblik

ken van genoegen en van vreugd! Hoe ſnel ver dwijnt uwe liefelijke beguicheling! Meisjes, Meis-, jes! o gij, aan wie de natuur zulk eene onbe-,

perkte magt op onze harten ſchonk, gij tirannen , onzer ſchoonſte dagen, hoe verre verleiden ons vaak

uwe bedriegelijke betooveringen! Waar is het ge

luk, dat ons van uwe vriendelijke lippen toelacht? waar de zaligheid, welke men in uwe armen waant , te vinden? Treurig worden wij het ſlagtoffer uwer

list, ras verteert ons zwakheid en ſchande, ras grieft ons het verdriet over uwe wispelturigheid. o Schoonheid, dochter des hemels! eeuwig kunst gewrocht der natuur! hoe is uwe gunst te vreezen,

hoe uwe gramſchap te duchten! Wie kan mensch,

2

en tevens ſterk genoeg wezen, om u wederſtand te .

bieden? Zelfs, wanneer wij overwonnen aan uwe voeten liggen, in onze vernedering zelfs handhaaft gij

nog uwe regten. Wij aanbidden uwe bekoorlijkheden zelfs, wanneer gij ons reeds van den top onzer groot heid in den poel van ons niet hebt ter nederge

ſtort. Bedriegelijke liefde! hoe behoedt zich de ge voelvolle voor u, wanneer het jeigdige vuur nog . door zijne aderen" gloeit, wanneer de van liefde II. DEEL.

C

ade


o M. A 2 R. St ademende lippen van vriendſchap en deugd ſpreken, 34,

en bedrog het gewrocht van de veeljarige kunst, van de verleiding eener vrouwe is. Dus klaagde

rontvel, en beſloot bij zich zelven een leven te eindigen, dat hem niet, dan tot last verſtrekte

ob

FoRTvEL hoorde de zachte ſtem der natuur niet meer, daar zijn hart met menſchenhaat bezwangerd

was. Reeds was hij aan den oever van den Theems, om zich in deszelfs ſtroom te ſtorten, toen een ker mend geſchrel zijn hart op de ellende dezes levens nog eens opmerkzaam maakte. Dewijl hij ſteeds goed !

van inborst was, wendde hij zijnen ſchuwen en hui-, verenden blik naar het oord, van waar de ſtem in zijne ooren drong, en zag eene omgevallene koets, waar

onder een meisje lag, dat om zijne hulp ſmeekte. Van jongs af aan gewoon, den hulpbehoevenden wel te -

-

-

- - --

*,

-

doen, ijlde FoRTvEL, zonder te weten waarom, naar de plaats, waar zich de ſchreijende bevond, en zag, het ongelukkige meisje gekneusd onder de koets lig

gen. Vol dankbaarheid voor haren redder, ſtond zij met moeite op, en wierp zich in zijne -

armen, -

De natuur verdedigt ſteeds

hare heilige regten in

het hart van den gevoeligen mensch - deze ons aan

geborene neiging, welke de hartstogten menigte malen verſtikken, - de drift om lijdenden teg

helpen, vervulde nu geheel FoRTvEL's ziel. FoRT-w vEL bragt de ongelukkige ſchoone in het nabijn

gelegen huis, daar zocht hij eene ſchuilplaats voor haar, en wendde alles aan ter harer herſtelling, Overſchoon was het meisje, dat in FoRTvEL's ſt

armen lag, bekoorlijk hare trekken, en haar blik was zacht en innemend. Eene kwijnende treurigheid , -

ver -


*,

L E s s E N.”

35

verhief haar gelaat gelijk het zachte licht van het morgenrood, of de bekoorlijke ſchemering van eenen zomeravond, welke de natuur verfraait, wanneer."

de zon beneden de kimmen is. Dus beſchijnt het zachte licht der maan even treurig de bloe- "

men, welke na eenen zoelen zomerdag van hare " ontzenuwde kelkjes nederhangen, en ademen naar

den dauw, welken de weldadige macht over haar

uitſtort. vol eerbied en hoogachting ſtond Fortvel. " voor de ſchoone onbekende, en overtuigde haar -

van zijne edele denkwijze en zijne grootehoogachting. Voor zoo veel ik uit zeer naauwkeurige waarnemingen

heb kunnen putten, kennen onze mannen veel te weinig de achting, welke zij der ſchoone kunne ver ſchuldigd zijn. Ik weet niet, of men het aan een ' gebrek van hun verſtand, of van hun hart moet

toeſchrijven, dat zij der vrouwelijke ſekſe zoo wei nig eerbied toonen, ja dezelve vaak als halve on wezens beſchouwen, indien ik hierover mijn oor deel moest vellen, zoude ik zeggen, dat het een

gebrek van beiden is. Het gaat toch verre het be grip te boven, op welke wijze men den toon in de verkeering met vrouwen ſtemt, en het ſtrekt ter overtuiging, hoe buitengemeen onbeſchaafd bij ons de meeste mannen zijn. De verkeering in het ge

zellige leven moet ons beſchaven, de jongeling moet

door de verkeering met meisjes ſteeds zachter en

gevoeliger, het meisje door de verkeering met jon gelingen voorzigtiger, moediger en verſtandiger wor

den. - - Wanneer dus het eene geſlacht het ande te beſchaaft, zal het een zegen zijn te midden der menſchen te leven, zal ons aanzijn zelf veel

vreugde en blijdſchap over de aarde verſpreiden. * * **

*

C 2

-

Wer

t


o

36

M

R

A

s

Werpe men echter eenen blik op het meerderdeel der mannen, hoe vele waanzinningen vindt men

niet, welke buitenſporigheid in hunne daden, welke zedeloosheid in hun gedrag? Zij behandelen

het ſchoone geſlacht op de laagſte en verachtelijkſte wijze. Wanneer ſtieren het hulſel der menschheid aannamen, en varkens in jonkers verkeerden, kon den zij wel eenen anderen toon, dan onze mannen, voeren? Nimmer vergeet ik de woorden, welke een -

mijner beste vrienden mij, bij het doorreizen door ons vaderland, zeide: gij hebt hier onder uwe mannen zeer vele zinnelijke menſchen, even als ware al-, les in het deeg der zinnelijkheid gekneed, en elk

edel gevoel onder den last des vleeschs gedrukt. De vonken eener reine liefde zijn bij u ſchier niet bekend, en al wat buiten den kring van dierlijk genot , is gelegen, gaat uwe begrippen te boven.

Ledigheid en ſtraatſlijperij zijn waarſchijnlijk bij u hier de ware oorzaak van. Uwe jongelingen ſtaan ſteeds ledig en werkeloos, en welk eene geringe ach

ting boezemt men hen voor de ſchoone ſekſe in? De eer van een meisje te ſparen, hare zedigheid met hoogachting te bejegenen, is bij u ſchier onbekend: maar er behoort ook eene zekere beſcha ving toe, en hoe velen van uwe jonge lieden zou- ,

de men beſchaafd kunnen noemen? Men behoeft

ſlechts eenen opmerkzamen blik op het leven van ve-,

len te werpen, om te zien, hoe zinnelijk zij zijn. Hun geest ſchijnt, als het ware, onder het bo venmatige wigt des vleeschs verſmoord. Inder daad, het is reeds, helaas! zoo verre bij hen

gekomen, dat de ſchoone kunne eenen voortreffelij- , . ken ſmaak vindt, de waarde der ziele van hare aanbid

- --- ---

-

:

'J


L

E S

S

E

37

N.

bidders naar de breedte der ſchouders te bereke nen: zelfs de meeste meisjes vinden geenen ande

ren, ſmaak, dan ſteeds om boerterijen te lagchen; hoe meerder zottenklap men uitkraamt, te meer

behaagt de man, te meer wordt om zijne kwink

ſlagen gelagchen. Het is een aardig, vrolijk mensch, zegt men, hij behoort in den kring der ſchoone kunne te worden ingeleid. Voor mij, ik zou veeleer tranen kunnen ſtorten, en weenen over

den rampzaligen toeſtand van het tegenwoordig

geſlacht, wanneer ik ernſtig nadenk, welke heil looze gevolgen deze boerterijen kunnen hebben. Voor hem toch, die zelf dochters heeft, of die

eene gade voor zich kiezen wil, is deze boerterij in geenen deele ſchertſend.

'

'

Onder deze klasſe van menſchen was noch . roRtvel, noch Misſ PANNY selron te reke nen.

FoRTvEL bezat een edel, fijn gevoel, en

FANNY eene goede opvoeding. - - Na eene wijle tijds, dat zich Misſselton van haren eerſten ſchrik herſtelde, ſprak zij haren redder in deze bewoordin

gen aan: Milord/ zeide zij, zie mij het ongeluk kigſte wezen, dat om uwe hulp en beſcherming

ſmeekt. Ik had het ongeluk, reeds vroeg in mijne prille jeugd, mijnen vader te verliezen, en mijne moeder was nog jong en zeer ligtzinnig. Weldra verkwistte zij het weinige vermogen, dat mijn va der haar had nagelaten en werd der behoefte ter

prooi en in armoede gedompeld. Zonder hoop, zonder ſteun waren al hare uitzigten alleen op mij gevestigd, en zij wilde mij, Milord/ - ó zal ik u bekend maken met de eerloosheid van mijne moeder, zal

ik u verhalen, hoe verre zij beneden hare waarde - 's

C 3

daal


o

38

M

A

R

s

daalde. - Ach! vader in den hemel ! konde ik

het toch voor eeuwig uit mijne gedachten bannen, konde ik vergeten, wat hare bedoeling was! Zij wilde mijne onſchuld aan eenen rijken wellus teling veil geven. Hij ſchaakte mij met geweld vermoedelijk met voorkennis van mijne moeder, maar de Voorzienigheid waakte op mijne ſchreden. Naauwe lijks waren wij op weg, of de wagen brak in ſtukken,

en ik Milord/ viel in uwe beſcherming, heb dan

medelijden met mij, FoRtvel! laat mijn boezem aan uw hart zich uitſtorten, en onderzoek naar al

les, wat ik u gezegd heb, wanneer eene eenige leugen zich in mijn verhaal gemengd hebbe, 6

verſtoot mij dan, en geef mij weder aan de ſchrik kelijkſte ellende over. Bij het eindigen dezer woor den greep zij FoRTvEL's hand, bragt ze aan ha re gloeijende koonen, en bevochtigde dezelve met weemoedige tranen. Bij dit tooneel kon hij zich naauwelijks bedwingen, want FANNY SELToN had den ſterkſten indruk op zijn hart gemaakt. De deel neming wordt grooter, welke ons hart in de ſchoon

heid ſtelt, wanneer men de ſchoonheid in 't onge

luk gedompeld ziet.

Bevrijd van de akelige en

ſombere denkbeelden van den zelfmoord, genoot FoRTvEL's ziel eene kalmere rust, en deze rust

van zijnen geest riep, bij het beeld van eene ſchoo

ne ziel, elk zacht gevoel der menschheid weder

terug. Zijn gevoel blaakte reeds zoo hevig, dat hij niet meer onderſcheiden kon, welke de

in zijn hart

beweegoorzaak van zijne bedrijven was. Wie be ſpeurde toch immer de fijnſte uitſtrooming van het heerlijkſte inſtinkt in de natuur! Hoe onverklaar: baar is deszelfs gevoel, en wordt dit tastbaar aan OIRS , - -

---- - - -

-

--- ----------- ---------- *


2 L E s s E N.

“39

"ons, dan heeft het reeds, aan eene elektrike vonk gelijk, eene volkomene magt op ons hart, en

'ſtuurt ons, waar het begeert. De liefde vermoint 'zich ſteeds, wanneer zij ons

hart bemagtigt, on

ize zwakheid is zelve haar voedſel. Reeds bloedt de wond, eer wij haar ontwaren, en terwijl wij dezelve gevoelen, is deze gewaarwording ſlechts

-het teeken van hare volkomene zegepraal. " FoRTvEL had ondanks de drift zijner hevige liefde de grootſte hoogachting voor Misſ sElton opgevat,

het was hem te wel bekend, dat ware liefde op wa 're achting was gegrond. Misſ SELToN! zeide hij, ik ben uw vriend, en eeuwig, ja eeuwig zal ik die

wezen. 'Gij, die de ganſche hoogachting van eeneh man volkomen waardig zijt. Ik zat h

regtſchapen'

tegen alle vervolgingen van eenen lagen wellusteli beveiligen, die uwe armoede misbruiken kon; ik zal

u in zekerheid brengen tegen alle mogelijke ſtrikkeh van ſchandelijke verleiders, die op uwe kuischheid loë ren. Ik ben de bezitter van een Ridderlijk erfgoed, 'twelk in een eenzaam oord gelegen is, deze plaats, 6 Misſt zal u tot toevlugtsoord dienen. Gij zult daar

alle gemakken des levens genieten, en zult gij, na eenen geruimen tijd, FoRTvEL uwe vriendſchap waar

dig keuren, dan zal hij de gelukkigſte der ſterve lingen wezen. Op deze wijze

ſprak roRtvel,

en

droeg de grootſte zorg, dat Misſ SELTóN veilig op zijn landgoed werd overgebragt. In ſtilte vernam hij naar hare behoeftige moeder, en ſchonk haar eene tijkelijke jaarwedde, zonder dat het haar bekend werd, van waar zij dezelve bekwam. Kort hier op

fchreef hij haar de volgende letteren: • » Uwe dochter is in de handen van eenen deugd --

C 4

Zd


o M A &R , s cºe zamen, regtſchapen man, ik vind mij verpligt, en dit narigt te doen toekomen. Ik weet, Mevrouw ! C.

It

t ons hart

vaak geen aandeel heeft aan daden, tot

welke moeijelijke omſtandigheden ons verleiden. Ik

ben genoegzaam van het uwe verzekerd, dat gij den ſtap beweent, dien gij, ten aanzien van uwe

' dochter, hebt gedaan. De hemel heeft haar be houden, en u van den vloek beſpaart, dien uwe on gelukkige dochter welligt eens over u zou geſpro ken hebben. Neem, bid ik u, het bijzijnde ge ſchenk aan, hetgene ik u maandelijks toezeg; gij zult hetzelve naauwkeurig op het einde van iedere and van den Pastoor, die de brenger dezes is,

ontvangen. Ik begeef geenen den minſten dank, bedank ſlechts de voorzienigheid, niet mij, dat zij u deze

posting zendt; het is eene ſchatting,

welke ik eener ongelukkige verſchuldigd ben, en

ben overvloedig genoeg beloond door het bewust zijn, dat ik twee menſchen aan het verderf ont trokken heb.”

- st; +'.

*,

Toen sELToN's moeder dezen brief ontving, k

zij zich naauwelijks bedwingen. Zij viel verſtomd ter aarde, en dankte den eindeloozen Ontfermer voor haar

behoud. Nu doorzagzij met afgrijzen den ſtap, dien zij gedaan had;a over het hoofd van hare dochter te brengen, vertoon den zich aan haar in de levendigſte kleuren. Zij zag haar dierbaar en deugdzaam kind voor hare oogen -

ſtaan, als eene geſchandvlekte en onteerde, welke wan hoop en vertwijfeling van alle kanten vervolgden. Zij zag, hoe haar de wellusteling liet loopen, hoe hij haar verliet, en den ſpot met hare gekwetſte kuisch heid dreef. Door droefheid verteerd, door hartzeer OIIS


3L

E

S S

E N.

4I

ontzenuwd -- waande zij hare dochter voor haar te zien, worſtelende met den dood en het verderf 3 en iedere zucht, welke uit haren boezem ſteeg,

zwas eene aanklagt tegen hare verleidſter.

"

1: Weg, weg met zulke angstvallige beelden! riep t zij eindelijk in hare mijmering uit; vervolg mij

niet, ellendige! ik, ik ben het wangedrogt, dat u zoo ongelukkig heeft gemaakt, waar zal ik mij voor uwe blikken verbergen ! Vertwijfeling omringt mij van alle kanten, ik ben de moordenares van

uw leven. Dus tierde en raasde zij dagelijks, eenen geruimen tijd, tot eindelijk de hemel zich over haar ontfermde, en medelijden had met deze ongelukki

get vrouwe.

Haar kloppend geweten was weder

rustig, kalme zielevrede heerschte weder in haar

hart, en veel aangenamer vloden de oogenblikken van haar leven weder voort. - Na het verloop van eene maand kreeg zij zelfs *

::

-

-

eenen brief van hare dochter, waarin deze haar de geheele toedragt van de zaak, en het edel gedrag

van Lord FoRTvEL omſtandig verhaalde. Waarde

moeder ! dus was de inhoud van haren brief, de hemel heeft ons nog niet geheel en al verlaten, want hij leverde mij in de handen van eenen en gel, wien de ellende en behoefte niet onverſchil lig zijn. Hij kent de waarde der tranen, welke

de onſchuld plengt, en de wijze, om dezelve van de wangen der ongelukkigen te droogen, heeft geene gelijke, zoo geheel gevoel is hij, zoo vol van aan doeningen bij het troosten der ellende. Geef u der

halve niet langer aan uwe droefheid over; behoud u zelve tot welzijn van mij, behoud u voor uwe C 5 FANs -


42

O

M

A,

R

S

FANNY, die u zoo teeder lief heeft, hals immer eene brave dochter u heeft liefgehad. v. s , "

Weldra herinnerde zich roRtvel, dat hij zijn leven aan Misſ FANNY verſchuldigd was. Nu bezielde hem

geene treurige gedachte meer, nu hield hem het ſom bere denkbeeld des doods

niet meer onledig; hij

wilde leven, leven om Misſ SELToN gelukkig te maken. Reeds had hij beſloten, zijn geheel gevoel aan zijne FANNY te ontdekken, reeds wilde hij haar zeggen, hoe zijn hart was geſtemd, maar de voor zigtigheid hield hem nog terug; trouwens hij kende het hart van FANNY nog niet volkomen. FoRTvEL poogde, alvorens hij FANNY zijne liefde ontdekte, hare gemoedsneigingen te beproeven, en haar hart te doorgronden, want zij alleen maakte hem het

leven weder dierbaar, zij alleen beloofde hem nog het uitzigt op gelukkige levensdagen.

'f

In ſtille rust en eenzaamheid breiden zich de g waarwordingen van onze harten uit. : FoRTvEL bragt

de meeste dagen bij zijne FANNY door, en verwijderde

hij zich al van haar, zoo was dit ſlechts,

om zich

geheel aan de gedachte overtegeven, dat hij haar lief had. | FANNY ontwaarde een gelijk gevoel en zonder hierop opmerkzaam te wezen, was

zij reeds geheel liefde. FoRTvEL kon zijne FAN Ny niet langer zien, zonder haar de genegen heid van zijn hart te ontdekken. Reeds wilde hij

alles aan het meisje zeggen, wat zijn hart ontwaar de, vreesde hij niet, dat Misſ SELToN welligt dat alles niet gevoelen zou, wat hij wenschte, dat zij voor

hem gevoelen mogt. Zeer gaarne zoude hij aan de liefde verpligt willen wezen, wat hij waande, - ... 1

2

dat


4s

2 L E S S IE N-

dat hem EANNY's dankbaaarheid ſchenken kon. Ein idelijk was het beſlisſend oogenblik daar, FoRTVEL was gelukkig, want hij ontdekte, dat hij van Misſ sELToN werd bemind. Zij dankte den hemel, dat

hij haar tot het werktuig had gemaakt, rust en ge

noegen in het hart van FoRTvEL,terug te brengen FoRTvEL- trad met FANNY in den echt, en de dagen zijnes levens gleden zonder kommer voorbij

Misſ SELToN was geheel voor FoRTvEL-w Hare

deugd, hare liefde, hare zorgvuldigheid en iet derheid maakten hem tot den gelukkigſten echtgenoot

'FANNY's, moeder bragt hare overige levensdagen bij hare dochter door, en deze familie genoot de ſtille genoegens der natuur in den ſchoot der landelijke te vredenheid. FoRTvEL. bedankte de Voorzienigheid voor zijne redding; hij zag, dat de Godheid met

eenen zorgenden blik over de braven waakt, en Then nimmer verlaat, die edel, van harte zijn. * . .

" 1 ſte e . . . . . . , ººg, u - -

-

is geri vr a

- - -

-

- ,,

-

Ware liefde, huisſelijke eendragt, en ſtille te vredenheid zijn wezenlijke geſchenken des hemels, die den mensch gelukkig maken, maar de hemel

ſchijnt thans op ons vertoornd te wezen, ſchijnt ons, die gaven te onttrekken, wijl wij dezelve niet waardig #zijn.

t",

,

Onze zeden zijn uitermate bedorven, en zeer weinige meisjes worden meer gevormd, om echtge

nooten te worden. ,

-

,

'

'

,

Die eene vrouw neemt, moet op zijne hoede we zen, want de meeste meisjes trouwen ſlechts, om meerdere vrijheid te hebben.

-

- --- -

- o De

/


\

O

44

M

R 'S

A

De eerbare vrouw, die ingetogen voort leeft, wordt van eene dartele wereld uitgelagchen, wijl

de meesten alleen hare eer in vele aanbidders : Een blos van ſchaamte gloort op het gelaat van

'ſtellen.

:- -

-

-

vele vrouwen, wanneer men van haar vordert, dat zij heure mannen lief zullen hebben; - maar nim

'mer ziet men haar blozen, wanneer men zegt, dat zij vele vereerders hebben – wijl het mode is, eene vrouw van vele verdienſten te heeten.

Velen zijn zeer vaardig, ondanks hare trouwe

looze buitenſporigheid, hare mannen de beste te heeten, wijl heur dit zeer weinig moeite kost." -2 dºellººs -

‘ Leugens en uitvlugten hebben zij met duizen den bij de hand - een deze leugenachtigen willen 'de hartvriendinnen der mannen wezen?

Een meisje, hetwelk met vlekkelooze deugd tot het altaar nadert, en ſchuldeloos den band des hu

welijks ſtrengelt, zal zeldzaam eene trouwelooze gade worden. Toont het meisje zich aan haren minnaar voor alle ontucht veil, wie verzekert den echtgenoot,

dat zij als vrouw met de pligten van haren ſtaat zal te vrede zijn? ºf Trouwelooze vrouwen hebben in de ongehuw -

de jaren reeds den grond tot hare toekomende boosheid gelegd, waren zij als meisjes huiverende voor een onteerd en geſchandvlekt leven, vlugte

den zij het gevaar en de ſtrikken der wellustelin

gen, in rijpere jaren zouden zij geene overſpeel ſters wezen; maar, het geluk en de zaligheid harer

echtgenooten zijn.

-

- ,

ºm

OR -

o


, ' r

t 4, ºvv

-

, ,

t

''. ,,In

f

;• -

-

« | |

'

o

, '

R

"Ui

-

-

z

2

U

tºt

3

- "N.

A. -

r . *

-

';

't rº

ſ t

'

(Eene Arabiſche Vertelling.)

Azou - GIAFFAR ALMANzoR, de een en twintig- ºf ſte kalif, heerschte nog in het prachtige en maje" ſtueuze Bagdad, toen oRzA het eerſte levenslicht aanſchouwde. Moed en ſterkte van geest ken merkten het karakter des kalifs ; hij beminde de

wetenſchappen, en de ſterrekunde maakte inzon heid onder zijne regering eene gewigtige vordering. ORzA werd door eenen der wijzen aan ALMANzoR's is

hof gekweekt, die toen onder den drom der dwa-re zen leefden, welke te dien tijde de hoofdſtad be-i ! volkten.

.

-

,

ORzA was zeer gelukkig geweest, wanneer hij : : de verſtandige raadgevingen van zijnen voogd en raadgever had opgevolgd. Dezelve noemde zich HAssEM

en voorſpelde den jeugdigen oRzA, dat hij weldra den weg der wijsheid verlaten zou, die alleen in ! ſtaat is, de menſchen waarlijk gelukkig te maken." ORZA! riep vaak de oude uit, allerdierbaarſte oR-iº zA! ik heb u van harte lief, mogt en konde ik van den grooten God voor eenige jaren verlenging van al mijn leven ſmeeken, ik zoude het om uwent wille doen, om u volkomen gelukkig te maken en de ge

tuigen uwer gelukzaligheid te zijn. o Hoe ſidder ik


46 .

O V Mi A

-R

S

ik voor u! hoe ben ik beducht, dat gij u, wan neer ik er niet meer wezen zal, in den verſchrikke lijken poel des bederfs-zult ſtorten, en u met de ziekte beſmetten, welke thans in Bagdad heerscht;

deze aanſtekende ziekte is al te beſmettende in deze

volkrijke ſtad, dan dat zij uwe zwakke ziel ver ſchoonen zou.

Welligt zijn alle de voorregten,

welke u de Voorzienigheid ſchonk, werktuigen van

uw ongeluk, welligt vernielt een enkel oogenblik den geheelen arbeid van mijne dagen - de zalige

levensdagen van uw geluk. Uwe beſchaving, uwe moedige ſterkte, op uwe vrolijke en luimige geest, uwe-zielsneigingen - alles doet mij voor u ſidde- " ren-- ach! mijn oRzAl moet ik met deze bekom- , mering ten grave dalen, ik, die aan deszelfs oever reeds genaderd ben? :: ! . . *

*

ORZA! haastte zich de tranen van de wangen van

zijnen leermeester te droogen; al, wat teederheid , en liefde vermogen, stroomde van zijne lippen af; hij :

leide zijn hoofd op de eerbiedwaardige borst van . HAssEM neder, en ſlingerde zijnen arm om des grijs aards hals; dus troostte hij hem, en vleide den ouden ſteeds, door daden van menschlievendheid, .

met de aangenaamſte verwachtingen, tot eindelijk ! deze brave leeraar zijne oogen ſloot, wiens dood .

het grootſte verlies voor oRzA was. De grootſte verwarring en ongeregeldheid zag men, bij den dood van HAssEM, in Bagdad heerschen. Onbeſchaamdheid en laagheid waren de wegen, waar

langs zich de mensch verhief op

; den trap van

grootheid. Lage ſchurken, door de natuur gevormd, om oppasſers van eenen, olifant te worden, be

kleedden de eerſte plaatſen, want op de puinen der -

& -

-

mensch

'-",


L -E

S IS

E

47.

N.

menschheid verhieven zij zich tot hun geluk. Gee ne, eerlijkheid woonde meer in de borst der man nen, geen blos van ſchaamte op de wang van eene vrouw; de eene misdaad diende de andere, de deugd was een naam zonder eenige beteekenis, een naam, die in den gezelligen kring niet geſproken werd, zonder bij het meerderdeel eene geeuwing te verwekken. Huisſelijke ingetogenheid, vriendſchap,

edele liefde waren voorwerpen van luidruchtigen lach. Het ſchoone geſlacht hield zich alleen bezig, met deszelfs bekoorlijkheden ten toon te ſpreiden, en aardige lachjes, of wellustſmachtende blikken den mannen toe te werpen. Hij, die nog eenige zeden be

zat, en naar dezelve wilde leven, was het voorwerpt van medelijden geworden. - Bagdad, waar men , alles heerlijk en ſchoon noemde, was de ſtapelplaats, van alle ondeugden, en bedorvenheid van zeden. , ºf

ORzA dacht niet op deze wijze, toen hij zijnen ! vriend HAssEM verloor. Zijn zedelijk denkvermogen 1

daalde met dien ten grave, en oRZAbehield alleen zijnet zinnelijkheid, welke in 't vervolg van tijd hem maar: al te getrouw bijbleef, zoo dat de reeds halfdwalende

jongeling weldra ſmaak vond in hetgeen in Bagdad ter zijner verleiding ſtrekte. Hij dronk uit den be-ls ker der vermaken met volle teugen, en tuimelde

in de armen van den wellust. Hij vergat de ſtille genoegens van het rustig bewustzijn der deugd; i. het loon- der edele bedrijven was geene vergeldingſ meer voor zijne ziel, het edel bewustzijn der deugd werd hij niet meer ontwaar, zonder hetwelk ,

er toch geen waar genoegen, geen waar geluk beſtaat.

ty

-

De vrouw eenes rijken Emirs vormde den reeds Ver v


48

M

O

R

A |

S

verleiden jongeling geheel en al naar Bagdad's heer ſchenden toon. Er was geene dwaasheid, welke zijn

niet onbeſchroomd bedreef, en tot welke zij den jeugdigen oRZA, niet aanſpoorde. » ORZA wendde alles aan, om zijne ſchoone te behagen, en ſpaar-, de geene moeite, zicht, inzonderheid doore daden te: onderſcheiden, over welke hij zich anders had moeten ſchamen.

HAssEM's lesſen verdwenen als een ſcha-r

duwbeeld uit oRzA's ziel; de arme, behoeftige na-º tuurgenoot was onverſchillig aan zijn hart, en de ongelukkige werd van hem zonder eenig gevoel be-b handeld.

5

-

.

. .

.

Eenige jaren bragt oRzA in deze zwijmeling der

hartstogten, die geheel zijn hart vervulden, door; evenwel was, oRzA bij alle de ſtrelingen van den , wellust niet gelukkig, zelfs wanneer hij dronken .

van genot in de armen zijner ſchoone lag; wan neer zelfs de afwisſelingen van zijne vermaken hem nieuwe genoegens toelachten, was hij echter menig-, maal zeer neêrſlachtig, in mijmering en diepe peinzin- ,

gen verzonken. Verveling maakte zich van hem mees ter, wanneer hij zich alleen bevond, en overtui

gend ontwaarde hij, dat hij een zeer ellendig we Zen WaS,

-

-

g

v

T.', ' ''

De meeſte menſchen in de ſteden leven in eene .

geſtadige duizeling; zij ijlen w van het eene vermaak i naar het andere, van het eene tot het andere onder

houd, en brengen hunne levensdagen met beuze lingen door. Oordeel en verſtand, door eene alles al verdoovende zinnelijkheid ingewiegd, t ſluimeren in hunne ziel eenen veeljarigen ſlaap: maar, ondanks

dit alles, hoort men hen toch ſteeds over verveling 4

klagen, een duidelijk bewijs van het ijdel, dat in -- ***

-

hun


L E S S E N.

19

hunne harten is. De mensch, die zich geen oogen blik alleen kan bevinden, zonder tot verveling over te ſlaan, die ſteeds anderen behoeft, om zich

te onderhouden, verraadt ten duidelijkſte, hoe wei nig onderhoud hem zijn geest verſchaft, hoe on toereikend dezelve voor zijne voldoening is. Hij is aan gene windvanen op hooge torens gelijk, die ſlechts door vreemde kracht bewogen worden; die zich nu naar het Oosten, dan naar het Noorden wenden, en bij het ſtillen van den wind bewege loos op hare ſpil blijven ſtaan. O gij gelukkige een zaamheid! De onderhouding met zich zelven doet den mensch tot nadenken komen; in de oogenblik ken der ſtille rust wordt men het meest bekend

met zijn eigen hart, maar hoe vele menſchen be geeren hun hart niet te kennen, overtuigd, dat deze gemeenzaamheid met zich zelven eene der ſlecht ſte der wereld is ! en zij bedriegen zich niet, want, wanneer men met zich zelven onledig is, is men

menigmalen in het gezelſchap van eenen grooten

dwaas. Zoo werpt zich de mensch van de eene zinnelijkheid in de andere; zoo loopt hij van de meisjes naar het ſpel, van het ſpel naar den wijn, en altoos hijgt hij naar geluk, altoos naar genoe gen, en verwijdert zich meer en meer van beiden,

tot eindelijk zijn dierlijk leven ophoudt, en het graf een einde maakt aan zijn nutteloos beſtaan.

ORZA's leven was ook het leven eenes ledigloo pers. Verveling woonde in zijn hart; * rusteloos lag hij vaak op zijne legerſtede, geeuwde, ſtond op, en wierp zich weder op dezelve neder.'

Op zekeren dag vlood de rust en de ſlaap uit

zijne oogen; diep in treurige mijmeringen verzon , ken D II. DEEL.


O,

5ka

M 3A

R JS

ken, bragt hij den nacht ſchier ſlapeloos door, en zag met eenen huiverenden blik op de verloopene

dagen van - zijn leven neder. Onvoorziens wendde hij zijn oog op HAssEM's tafereelen, en de ſchilde

ringen, welke dezelve hem van Bagdad gegeven had. O deugdzame HassEM! riep hij uit, een blos van ſchaamte bedekt mijne wangen, wanneer ik aan u denk, wanneer ik beſchouw, hoe diep ik thans gezon ken ben. Ach! HAssEM, HAssEM! ontferm u toch over uwen armen oRZA! Dus waren zijne woorden, en een liefelijke geur vervulde oRzA's kamer. Eene

zachte ſtem verhief zich: kom en volg mij / oRZA volgde, en ſteeds meer en meer verwijderde zich

de ſtem, welke zich meermalen bij herhaling hoo ren liet. Eindelijk kwam oRzA bij eenen, waterval, die zich van den top van eene rots in den tuin

des Kalifs ſtortte, toen zonk hij afgemat neder, en

eene zachte ſluimering ſloot zijne oogen.

'.

.

*

Het ſcheen hem, als voerde hem zijn beſcherm geest op een ver verwijderd eiland. Al, wat in

de natuur ſchoon en bevallig is, ſtrekte ter ver ſiering van dit oord, alles was ſtatig en prachtig,

prachtig in de grootſte eenvoudigheid. ORzA ſtaar de dezen tempel des Eeuwigen met verbazing aan, en hief met nedergebogen hoofde, zijne ſmeek ſtem tot de Almagt op. Eene heldere, witte wolk

daalde van den hemel af, en HAssEM's beeld ſtond zigtbaar voor zijne oogen. ORZA! oRZA ! dus be gon de verheerlijkte, rigt u op, en luister voor de laatſte maal naar de taal van uwen ouden vriend

HASSEM. Ik wil u de onbekende bewoners van dit eiland leeren kennen, want geen ſterveling was het

immer vergund, dit oord te betreden. Dit eiland ::

- - ---- - -

draagt

t

-- -

- - - -- -- - -

-

-

-- --

-


L E S s E N.

51

draagt den naam van Zielen - eiland. Stel toch geen wantrouwen in uwen vriend HASSEM, want gij weet, hij bedroog u nimmer. Zeer wel! her

nam oRza, dit oord, eerwaardige HAssen! dit oord is derhalve het verblijf der zielen, welke de Eeuwi ge beſtemt, om menſchelijke ligchamen te bewonen. Gij bedriegt u, voer HassEM voort, de zielen,

welke hier rondwaren, zijn de zielen der nog le 3venden, maar die hare ligchamen verlaten hebben, fwijl zij zich met het misvormde hulſel, dat haar omſloot, niet verdragen konden: ook uwe ziel, '6 oRZA! is ter dezer ſtede, en dat, wat u be zielt, is geene ziel meer, maar ſlechts eene on beduidende vonk, een nietswaardige ſtraal van dien 'verhevenen geest, toereikend genoeg, om enkel dier lijken ligchamen te bezielen, die tot niets hooger, dan tot zinnelijkheid, worden aangezet. Uwe be

woners van Bagdad zijn voor het meerderdeel zon -derºm zielen, hun leven is niet veel meer, dan een plantenleven, niet ongelijk aan de gesting van het zuurdeeg, of de moer, welke in een wijnvat is.

Orza! leer het geheim des Eeuwigen kennen, de ziel, de dochter des Ongeſchapenen, moet overeen

komſtig i hare waarde behandeld worden. Zij leeft ſlechts in het ligchaam, 't welk de mensch tot een'

tempel der Godheid vormt, en verlaat het ligchaam,

waarvan de hartstogten eenen kerker voor haar gevormd hebben; ſlechts het kleinſte vlammetje, niet on gelijk aan hetgene bij het ſmelten van het metaal boven de oppervlakte flikkert, blijft in hetzelve ach ter, toereikend

genoeg, om deze werktuigen te

bewonen. Evenwel keeren deze zielen menigmaal in hare ligchamen terug, en van daar de onrust, - --

D 2

de


O

5e

M

A R

S

de wroeging en het berouw, wanneer die ligcha men nog niet genoeg gereinigd zijn, om woon plaatſen dezer zielen te worden. Dan menigmalen verlaten zij geheel en al de plaats van haar verblijf, wijl eene andere ziel, de ziel der zinnelijkheid en ondeugd, de ligchamen bewoont, welke zij voorheen bezaten. Aldus ſprak HassEM, en oRzA volgde van verre zijne ſchreden. Onder een boschaadje van mir tenboomen vleiden zij zich neder, en hoorden het verhaal der zielen aan, welke uit Bagdad waren teruggekeerd. , De

ziel

van

eenen Vizier.

O Zusters ! zeide

zij, te vergeefs zocht ik de plaats van mijn oud verblijf weder op- Het hart van den Vizier is ge heel ontluisterd en misvormd, aan een ſlangenhol gelijk, vind ik er geen enkel zuiver hoekje meer, waar ik verblijven kan. De gezellinnen, die zijn hart bewonen, zijn doortraptheid en bedrog, deze boeit hem aan de Staatkunde, gene aan heimelij ke zamenrottingen, zijne gedachten dwalen rond, als razenden in het dolhuis. Deze houdt zich met de eerzucht, gene met geldgierigheid onledig; er

beſtaat alzoo eene dusdanige verwarring in zijn hart, dat wij, die de rust beminnen, er niet in wonen kunnen.

Geen veel beter lot, dus begon de ziel van eenen der Bonzen te ſpreken, geen veel beter lot was mij

in Bagdad beſchoren, want niets dan geveinsdheid en huichelarij herbergt deze in zijn hart. De naam der deugd zweeft beſtendig op zijne lippen, maar hij

draagt in zijn binnenſte het offer op aan de afſchu welijkſte misdaden. Daar, waar ik vroomheid, ver trouwen en onderſteuning dacht te vinden, vond -

ik


L E S S E N.

55.

ik boosheid, verraad en vervolging. De huichela rij vervulde zijn ganſche hart, geen plekje was

zuiver, alles was bedekt met grijnſen en maskers, die dezelve vervaardigd had. Alle hartstogten ſtonden

ten haren dienſte, en werkten mede aan deze ſchoone maskeraden. De een legde de plooijen van ernst op.

het voorhoofd der list; de ander veranderde het zwart gelaat van den menſchenhaat in eene verblin dende ſchoonheid, de derde vulde de ingevallene wan gen van den nijd, en

maakte met de vijl der

geveinsdheid de lange tanden ſchoon, die naast de lippen uitſtaken.

Het was iets verſchrikkelijks dit

alles aan te zien, ik kon mij in die maskeradenkraam, niet langer ophouden,

-

De ziel van eene Vrouw uit Bagdad. Zuster! zeide zij, ook ik moest Bagdad weder verlaten, en het fraaije hulſel, dat ik bezielde, weder vaarwel zeggen. Hoe ſchoon toch de vorm was, dien ik bewoonde,

het hart was afgrijsſelijk mismaakt, waar ik mijnen zetel verkiezen moest. IJdelheid en Coquetterie heb ben daar hare woningen opgeſlagen, en zinnelijk

heid en lage wellust zijn er vertrouwelijk gehuis vest. Haar brein was vol met kinderlijke gedach

ten; wispelturigheid en onbeſuisdheid verdrongen de edele ſieraden van het vrouwelijke hart.

In

de woonplaats, waar ik opregte huwelijkstrouw, kinderliefde en huisſelijke eendragt, dacht te vinden,

zag ik niets, dan gevoellooze minnaars, welke alle plaatſen vervulden, en mij geen enkel plekje over

lieten, waar ik mijn verblijf had kunnen vestigen. ,, Middelerwijl deze ziel dus ſprak, zeide eene an

dere: o Hemel! oRza vervolgt mij. Luister, zei de HASSEM, dit is de ſtem D 3 van uwe ziel; zie, hoe te -

-

*

-

-

-

-

- -

- -

-

* n

S

-


o

54

M

A

R.

s

hoe gij misvormd zijt, daar gij zelf een gruwel in hare oogen wordt. Ach! vergeving! riep oRza, ver

geving! edele dochter des hemels! kom weder in mijn hart terug, ik wil mij uw bijzijn waardig ma ken - ik gevoel het door den drang, welken mij

uwe tegenwoordigheid veroorzaakt. Ondankbare oRzA! hernam de ſtem, wat heb ik u misdaan, dat gij mij zoo verlaten kondet? beloonde ik u niet, met het ſtreelendſte gevoel der zelfvoldoening bij elke brave daad, die van uwe handen vloeide? Waarom noodzaakte gij mij, dat ik u verlaten moest? Kom, kom weder in mijn hart! riep oRZA uit, ik zweer het u bij de onſterfelijke Goden, bij u zelve zweer

ik het, dat ik u waardig wezen zal. Bij deze woorden ontwaarde oRza een heilig gevoel, dat door zijn binnenſte ſtroomde; eene neiging tot de

deugd doortintelde zijne ganſche ziel; HAssEM omarm de den jongeling, en op dit oogenblik gevoelde hij de ganſche grootheid van zijn geluk.

! ,

Toen oRza met zijnen vriend HasseM eenige ſchreden verder trad, hoorde hij, hoe eenige zie len over het geluk der huisſelijke eendragt raadpleeg

den. De genoegens, om kinderen tot het welzijn der menschheid te vormen, was het onderwerp, 't welk hare geſprekken voerden, en zij ſlaakten de

klagen, dat men heur in Bagdad dit geluk ontzeide. De liefde tot Vaderland en Vorst was het onder

werp van het onderhoud der ziele van eenen der voorſtanders der Sophis. O God ! riep zij weenen de uit, is dan deze edele deugd gansch en al uit Bagdad verdwenen! - Is lage eigenbaat en onver zadelijke hebzucht dan alles, wat men daar vereert ! o Zuster: het edelſte onder het menschdom, de -

2

-

grond


3L

E

SAS

55

E N)

grondſlag van al, wat groot en eid is, beſtaat inez Bagdad niet meer.' Bagdad is zonder eenige zeden, en hoe kan eene plaats gezegend wezenſ, waar geene zeden zijn? - O Vader in den thee ſnel ! roep haar terug tot het welzijn van den Staat ſerij deszelfs veiligheid...

: -

-

- - -

ºf

e & ORzA hoorde wijders het ſmartelijk klagen der zielen van hen, die in Bagdad aanzienlijke plaatſen in de Maatſchappij bekleedden. Zij zuchtten en -weehden over 'het hart, hetwelk zij niet meer be

woonden. Er is voor mij geene hoop meer over, riep eene van deze; in Bagdad ſtelt de rijke zijne eer in nieuwe uitvindingen te zoeken en plannen te beraſhen, om zijnen woeker ſteeds verder uit te breiden; alles

is eigenbaat in die wellustige ſtad, bedrog, ver raad en ſluipmoorden zijn middelen, om zich tot

aanzienlijke posten te verheffen, ware vaderlands liefde wordt miskend; de eerlijke en brave man, dies zijnen 2 Vórst - bemint, zit eenzaame in eenen

afgelegen hoek, en ſtort bittere tranen over Bag dad's' val. - 12-

J :: : : : :

::

: :

: : :2

e is

S. Op 3 eenen afſtand van ettelijke ſchreden ſtonden

nog éenige andere zielen. Hare ſierlijke taal, etha bedaard en welberaden voorkomen boodſchapten, dat zij zielen waren van hen, die eenmaal: de menſche

lijke kennis verbreiden moesten, - het waren de zielen der- Geleerden. O Goden van het heelal ! riep eene van deze met luide kele uit, wij keeren

nimmer naar Bagdad weder, want het gaat ſteeds alle begrip te boven, met welke ſtikduistere wolken er de zon

der verlichting overtogen wordt, het is ontzettend, in welke duisternis zij dáár is gehuld. Vriendſchap pelijkheid en eendragt zijn uit den kring der geleer -. ,''W

D 4

den


56

O

M , A

R

S

den geſtooten; alle de deugden, die de Maatſchap pij veraangenamen, zijn verre van hen geweken,

niets dan vervolging, hoogmoed en oproer zijn hun bekend; hun herſenbeeld beſtaat in het z uit

breiden van afſchuwelijke grondſtelſels. Met de hei ligſte verpligtingen der menschheid drijven zij den ſpot, en maken van brave en deugdzame burgers, van edele, belangelooze menſchen geestdrijvers en zotten. Zij werpen alles om verre, verklaren al les, als waren zij in het heiligdom der Godheid ge zeten. Niets is voor hen zeker, de Godheid zel

ve niet: - en deze menſchen noemen zich ver lichters, terwijl zij kinderen zijn der digtſte duister nis. Wij toch, die de Godheid dienen en de deugd beoefenen, kunnen in zulke harten geen verblijf meer houden.

-

Bij deze woorden ontwaakte oRZA, en dacht over derzelver waarheid na. Hij keerde terug naar zijne woning, en vond een arm behoeftig man aan zijne deur: hij omarmde denzelven en geleidde hem in zijne kamer. Nu droom ik niet meer, zeide hij tot zich zelven, maar waak; ik ontwaar het zalig genoegen der deugd; mijne ziel woont weder in mij; nimmer zal zij zich van oRZA t ſcheiden. Sinds dien tijd leefde oRZA op eene wijze, waar

dig aan de ziel, welke hem de Onſterfelijke ſchonk; hij vormde zich gansch en al tot mensch. Ach ! riep hij menigmalen uit, mogt de raad van den wijzen,

verſtandigen

HAssEM eenen ieder van mijne medebur

gers zoo verre brengen, dat hij beſeffen mogt, hoe ellendig de mensch is, die God verlaat en der

deugd vaarwel zegt.

"

- - -

-

wan

"


L E S S E

N.

57

Wanneer jonge lieden de wereld intreden, ſtellen zij voor het meerderdeel zich de zaken geheel an

ders voor, dan zij werkelijk zijn. Weldra heeft de zinnelijkheid boven de verſtan delijke rede de overhand. Men ijlt het ſchijnſchoon der vermaken na, en is het kapelletje gelijk, 't welk telkens in het licht vliegt, tot het zich verbrandt Wijs beraad is geen geſchenk der jeugd. Ligtzin nig vliegt de jongeling van de eene bloem naar de andere; kent de doornen niet, die aan de rozen zitten, noch de ſlang, welke onder de bloem haar gift ſtrooit. De mensch moge gelukkig, groot en in verhe ven aanzien

zijn,

maar om

zulks te

worden,

maakt hij zich noodlottig, klein en verachtelijk, daar het waar geluk, de ware grootheid en het aan

zien bij hem onbekend zijn. Gelukkig hij, die het zoo verre heeft gebragt, dat hij de goederen dezes levens met verſtand ge nieten, en wel te vreden dezelve ontberen kan.

Gelukkig hij, die zijnen ganſchen ſchat in zijn hart draagt, want de toevalligheden dezes levens zullen hem nimmer arm maken.

Gelukkig hij, die de wereld als wereld gebruikt, en zich een hart vormt, om burger der toekomende eeuwigheid te worden.

Groot is hij, die zich in het geluk en ongeluk gelijk blijft, die een vriend der menschheid is en zich zelven palen ſtelt, zonder dat tijd en omſtan digheden hem behoeven te beperken. Groot is hij, die het ongelijk verdragen en ver -

D 5

ge


S

R

A

o- M

58

geven kan, die geenen dank voor zijn weldoen vor dert, geene vergelding voor zijne trouw verwacht;

die goed is om des goede wille, deugdzaam om der is ' ' ' t ook : ' t er is,

deugd wille.

Ware grootheid is, een weldoener der menſchen te wezen; zich zelven te kunnen zeggen: ik was

een elks vriend, ik was mijnen Vorst getrouw en ook mijn Vaderland; - dit is ware grootheid. Zº Ongelukkig hij, die geen ander geluk kent, dan

hetgene aan het toeval onderworpen is, dat de we ;

. . . . 2i.

ºf

reld hem ontrooven kan,

" Die zich door e rijkdom, goederen dezer we reld, eeretitels, ordelinten, en hoege ambten waant groot te wezen, is waarlijk in 't oog van den wel a 2 :

3 -

denkenden klein.

• Klein is hij, die op zijne bekwaamheden, en iſ 2 e

n pocht. " natuurlijke .begaafdhede 2 - 4 .

: ,

- 7 % is 1

.

*Infºſ, " , ii

-

e | | | | | t s t - - - - - -- st' : - 21, 2 o', ' , , 1

27. 2 3 -1 -og ! is 'i- º is er

g: : : : : : : :: . II. i tºt 2 : o 2 ºf 3 a 5 -; ; ; - --- - - '. ) - it! g: tºt 1, | | | | tºt -! :o afgifte geo: 23 maart : ºneenſ, ºneiſ 1-'.rei zº , ' . -+ 1 './.

'' ,

-

' - 1 ---- --

-

- -

ſlººt C

nººit iſ trot 1,9 iets

ººk

en

-

-

c': Lle: 7 of - - - - -

'

,,'

-

'

.

-

.

e'

*.

..

. . . . .

- '

.

-

. . .. ..

. .

. .

-

-.

r

.

:: 19

. 2 : -

- -

-

-

I

-

,,J

,

s" -

-

S

" O

J! *-

-

--

').'' -- - -

JC

u: - r

--

- 9 tº it!

' - º

--2 *** 3

-

!! !

d-is . . . ! :-.- fie : A LU in Ja! ! ! I iſ r,' - - - 19 -- -

,

- vººr

- ---

--

, --

-

.. -

ME


'L E s s E N. -

-

--

* - - - - -

- '

iſ

', zº is, vr . .

is ,

uit tot vorig

...

- ,-

s; -

--

- - - -- -

lees me: er

iſ

- -

ºok ºf

r

r.

, 3 inzit,

ºf #'' !

-

1

:

:

;

; ;;; ;

L*

;-, ''-2-

» -

, - ,. ,, . .

ºv:

tsj

M

- - - --- -

: : :

-.

- - '

: : :-wereen ºp E 1 f: ++ *" *, *

-, ver

: :or:

e. --

L-7 2-GIO I

1 - aes fy - -

1

-

-

. .

--

--''

tºt ,. C"

--

: - --

--

x

.

'

- - -

E.

- - - - r". - -

.

'

*

-; 1

* * - *

t

i

.

.

*

ºf er

« *- o -

, zº een goºi te 'ſ-C0 -

- - w-

-

-

verre van de hoofdſtad verwijderd lag het oord, waar MELIDE woonde. Onttrokken aan het wakend oog van eenen weldenkenden Vorst, zuchtten de menſchen daar onder het ijzeren juk van eenen har den en wreeden stedehouder. Deze man misbruikte de magt, welke hem de vorst had geſchonken,

en offerde het welzijn der onderdanen vaak aan zij me hartstogten op.

*

**

* *

* * *

MELIDE ondervond zulks bij eene treurige ervaring, Op eenen blijden vreugdedag, waarop MeLibe alles zou bezitten, wat zij beminde, den dag, waarop de bruiloftskrans om haren ſchedel zou gevlochten

worden, waarop de roos van vreugde aan haren boezem bloeide, ondervond MELïDE zulks bij eene treurige ervaring: 'ARLy, zoo heette MELIDE's va

der, was een edel, regtſchapen man, die van een elk door het ganſche oord werd bemind. Deze be

minnelijke vader beſtemde den jongen vaLMoR tot bruidegom van zijne dierbare MeLIDE. " Geboorte, liefde, neiging en geluk, alles ſcheen zich tot het

duurzaam welvaren van MeridE vereenigd tesheb toen ARLY deze keuze deed. u s : ', ARLY en MELIDE betoonden zich zeer tevreden, maar MELIDE's moeder was het in geenen deele. De zelve was eene ijdele, eerzuchtige vrouw. Het was haar nog niet voldoende, dat hare dochter een goede

ben »

- --

We


o

6o

M A

R

s

wederhelft was ten deel gevallen, waarmede zij ge lukkig haren levensweg zou kunnen voleinden, zij wenschte haar daarenboven nog tot den hoogſten trap van eere verheven te zien.

De ijdelheid is de belagchelijkſte aller hartstogten. Hare wenſchen zijn onbegrensd, menigmaal werkt zij hare eigene oogmerken tegen, en vernedert zich

op het oogenblik, dat zij zich waant te verheffen. Eene moeder, die hare dochter niet dan op eene ſchitterende wijze wenscht uit te huwen, zal zich

ſtraks met ſchaamte moeten dekken, wanneer zij ontwaart, dat hare dochter verre boven haar ver heven is. De vrouw van ARLY bewilligde dus tegen haren zin, dat vALMoR MELIDE's wederhelft zoude

worden, maar, daar zij met geen den minſten grond iets tegen deze echtverbindtenis kon inbrengen,

en vALMoR in alle opzigten een deugdzaam jonge ling was, wilde zij haren man in de wijze keu ze van MELIDE's huwelijk niet tegenſtreven. Dan

de aankomst van eenen nieuwen Stedehouder in dit afgelegen gewest werd voor de geliefden het treu rigſte tijdſtip. De Graaf wAlton was een man van een zeer ijdel karakter, trotsch en hoogmoedig van aard, werd hij bovendien door zijne hartstogten be

heerscht. Hij kende voor de voldoening zijner lusten geenen anderen breidel dan de onmogelijkheid. Pracht en verkwisting ſtonden hem daarenboven ten dienſte, daar zijn vermogen niet kon berekend worden. De eerſte dagen, dat hij op het eiland aankwam, was zijne voornaamſte bezigheid, luisterrijke vreugdefeesten, en ſchitterende gastmalen te geven. Zijn hart was meer

aan wellust en vermaken geketend, dan aan de on derdanen, die hem zijn Vorst had toevertrouwd. --

--

-

w

De


" L E S S E N,

51

De dag tot het bal was beſtemd, alle meisjes van eenigen rang waren tot hetzelve genoodigd, en bij gevolg ook MELIDE. MELIDE, die in ſchoonheid verre alle meisjes van het oord overtrof, werd weldra door den Stede

houder opgemerkt.

De Graaf gevoelde jegens

haar eene neiging in zijn hart, welke hem tot hier toe gansch en al onbekend was: ofſchoon hij reeds

den ouderdom van veertig jaren telde, en vele ſchoon heden in het vrouwelijk geſlacht had gezien, had

nog geene eenige zijn hart geboeid, daar hij dezelve meer als voorwerpen van vermaak, dan van ware liefde en verkleefdheid had aangezien. De hartstogt, dien Sir wALToN voor MELIDE ontwaarde, was zeer onderſcheiden van dat gevoel, dat hem tot hier

toe de ſchoone ſekſe had ingeboezemd. Hij gevoel de zich door eene verhevenere drift ontgloeid, en deze vlam, welke voor MELIDE brandde, was rein in Sir wALToN's ziel. Hij vernam weldra, dat ME

LIDE eene bruid was, welke met den beminnelijk ſten jongeling in den echt ſtond te treden. Dit be rigt zou welligt menig anderen in den hopeloosſten toeſtand hebben geplaatst; dan Sir wALToN ken

de te zeer de zwakheid van het vrouwelijke hart, hare ijdelheid en trots, dan dat hem het denk beeld

zoude

verontrusten kunnen, dat vALMoR

over hem zou zegepralen.

Hoe veel te meer moei

jelijkheden hij ontdekte, om MELIDE's hart te be zitten, des te moediger en koener was de Graaf. Het ſtreelde inzonderheid zijne ijdelheid, alle de hin derpalen te mogen overwinnen, welke hem tot het be

reik van zijn doel in den weg ſtonden, en hoe bezwaarlijker hem het doel van zijne wenſchen ſcheen, des te -

*.

heer


o

Ag

M: A

R eS

heerlijker, zeide hij bij zich zelven, zal de zege praal over MELIDE voor het oog des volks wezen. Door dit ſchitterend vooruitzigt aangeſpoord, verliet

hij zelfs bij nacht MELIDE niet uit het oog, hij was bij haar aanhoudend op het bal, en zijn

gedrag jegens Mevrouw ARLY en hare dochter was buitengemeen en zonderling. De wufte ijdelheid van elk ander meisje ware voorzeker door de houding

-des Graafs ten hoogſte gevleid geweest, maar ME LIDE was in de diepſte vertwijfeling verzonken, daar zij gedurende het ganſche bal geen enkel woord

met haren vaLMoR kon ſpreken.

Daarentegen

was gedurende den loop van de ganſche zaak nie

mand vergenoegder en opgeruimder, dan Mevrouw ARLx. Zij konde hare blijdſchap niet verbergen,

hare ijdelheid werd in den hoogſten graad geſtreeld, in de bewijzen van eere en buitengemeene genegen

heiddesStedehouders jegens haar deden weldra elk an dereeven trotſche vrouw tot zekere vertwijfeling komen. Men ſtaarde op haar van alle zijden, fluisterde elkande ren in de ooren, grimlachte, klapte met de waai

jers, en dit alles verheerlijkte het genoegen van Mevrouwe ARLy, en maakte dezen dag van het bal tot den gelukkigſten van haar leven.

Dus zijn over het algemeen de vrouwen, ijdel

en trotsch, zeldzaam geſchikt om met in vertrouwelijke vriendſchap te leven,

elkanderen eene ieder

wil behagen, en benijdt daarom de andere, die

meer behaagt; evenwel is de eene zelden beter dan de andere.

- Het is wel iets aardigs, zeide, de eene, dat de Stadhouder zich zoo vertrouwelijk met MevrouweARLY onderhoudt! dat zal zeker eene zeer voortreffelijke brui

loft wezen.

-

Eene


AL E S S # N,

63

en Rene andere. Ja waarlijk, eene bruiloft naar den

toon en waarop het bruidje reeds eenen aanbidden heeft. - YJ ...", "... .. | vv ' '. Eene derde. Ha, ha ! Ziet gij wel, hoe zich ºf

de Graaf met haar onledig houdt, het ſcheen of

hij haar nog veel te zeggen had. Indien ik in ha, te plaats ware, ik zou mij aan de openbare bedilling zoo niet blootſtellen. |

||

*

.

.. .

' t .

( )

9. Hierop hernam de vorige. Bedilling! O Mevrouw

aRLY is reeds, lang boven alle bedilling verheven? en MELIDE - - -

. .

. .

.

.. .

. .

.

. . .

De vierde, MELIDE is een zeer doortrapt meis je; wie weet, hoe vele aanbidders zij reeds gehad

heeft. - Te vergeefs heeft zij zich zeker zoo niet opgeſchikt.

. .

:

'

,

-

eſſ

2

De vijfde. De groote vederbos, welke op haar hoofd wappert, is zeker reeds een geſchenk van den Stadhouder. Ik vind het regt onbeſchaamd. Eene andere. Nu zullen wij ſtraks bij Mevrouw

ARHY onze opwachting moeten maken, en ons in hare beſcherming bevelen? . . De zesde. Zonder twijfel. Zie ſlechts, welke -

houding zij aanneemt, hoe zij haar wezen trekt, en hare dochter - - zij zit daar, als eene roos, De vierde. Ja waarlijk, als eene

TOOS , maar met

dat onderſcheid, dat de roos de kleur van de na tuur, dan MELIDE de hare uit den parfumwinkel ont leent. Mij dunkt zij legt het al zeer wijs aan. t

De Zweedes Zonder twijfel. Ten minſte eene Pomade a la Providence. . - .. Dus en nog veel erger liet zich het ſchoone geſlacht

over. Mevrouwe ARLY en MELIDE uit, en verſchoon de daarbij zelfs den Stedehouder niet. En wat was *

.'

-

tIT


-

54

O

M - A

R

S

er toch van de geheele zaak? - nog niets. Dus ſnappen de vrouwen, ſlechts weinige uitgezonderd. Sir wALToN verzocht Mevrouwe ARLY verlof,

hare dochter van tijd tot tijd te mogen bezoeken, en zulk een voorſtel ſtreelde de ijdelheid van deze vrouw zoodanig, dat zij ſchier gansch en al bui ten zich zelve - geraakte. Het bal was ten einde, en MELIDE

keerde met hare moeder naar huis te

rug. Mevrouw ARLY was naauwelijks met hare

dochter eenige oogenblikken alleen, of zij ſchilderde haar de heerlijkſte uitzigten af, welke haar door wALToN's liefde te wachten ſtonden.

MELIDE hoor

de dezelve langmoedig aan; maar eene edele treu righeid verbreidde zich door al hare trekken.

Met

eene zedige ingetogenheid, welke het brave meisje uitzigten harer moeder veeleer voor de uitwerkſels van

hare eerzucht, dan wezenlijke waarheden, aan. Sir wALToN liet niet na, MELIDE aanhoudend te

bezoeken, en ofſchoon het brave meisje dezen yu rigen minnaar ſteeds met eene zekere koelheid ont ving, liet hij echter den moed niet zinken, zijne voorgenomene overwinning over haar hart te zullen behalen. Hij verklaarde eindelijk Mevrouwe ARLY

zijn oogmerk, en betuigde haar, hoe hij MELIDe lief had, ja dat hij zelfs bereid was, zijn gansche ver mogen met haar te deelen. Mevrouw ARLY vleide den vertrouwensvollen wALToN met MELIDE's on

derwerping, en zeide hem, dat zij het ondergeſchiktſte

meisje aan den wil harer ouders was, en dat zij geenen den minſten twijfel koesterde, of haar vader zou van een zoo voortreffelijk voorſtel de beste

partij weten te kiezen. De Graaf verliet MELIDE's huis,


L E S S E N.

65

huis, vervuld met de ſtreelendſte verwachtingen, van zijnen wensch weldra vervuld te zien.

Mevrouw

ARLY zag de geheele zaak van eene verkeerde zijde in; hare eerzucht verblindde haar zoodanig, dat

zij niet meer aan de gelofte van hare dochter, noch aan de ſchandelijke teleurſtelling van vALMoR en de verkeerde uitwerkſels van zijne liefde dacht, maar zij beoordeelde het hart van haren man en hare dochter

geheel naar het hare, en meende hun wezenlijk eenen dienst te doen, door zich des te naauwer aan de vriend ſchap des Stedehouders aan te ſluiten. Vol vreug de van in ruime mate aan hare zucht naar groot

heid te voldoen, zocht zij haren echtgenoot op, en deelde hem de verblijdende boodſchap van Sir wALToNs voorſtel op eene hartelijke wijze mede: maar ARLY zweeg, en na het ganſche verhaal met een ernſtig gelaat te hebben aangehoord, antwoord de hij haar met eene buitengemeene koelheid: gij heet geluk, zeide hij, wat waarlijk ongeluk is ! Of weet gij niet, dat wij aan vALMoR ons woord gegeven, en hem onze MELIDE hebben toegezegd?

Wij vermogen aan Sir wALToNs voorſtellingen on ze ooren niet leenen, eene weigering zal héºn beleedigen, en hem veelligt tot onzen verklaarden

vijand maken. Hoe, hernam Mevrouw ARLY op eenen toon, die haren hartstogt in zijne volkomene uitgeſtrektheid ontdekte, hoe, ARLY ! gij wilt dan het geluk van mijne dochter met de voeten treden? Dat het toch nimmer weder in uwe gedachten ko me! - Veeleer zou ik mijne dochter onter ven, en u verlaten kunnen, ja nimmer in dit oord terugkeeren, dan mij ooit door zulke lage

gedachten laten verſlingeren. Hoe ! weet gij niet, II. DEEL.

E

Wat


G6

JO

3M 2 A

R

1S

wat op haar wacht, gij wéderſtreeft het geluk van uw eigen kind linziet gijf de voordéelen dezer rechtvër bindtenis niet in, en den: naauwen' band, dien wij zelven met den Stedehouder zullen ſluiten? Eere, aanzien en magt zijn derzelver gevolgen, wij zult len deelgenootene zijn van démerang en de groot heid van Sir wALToN. - Ja, wij zullen zoo veel zijn, als hij zelf is.

t tº

1-

,'-fi

-

Lieve Vrouw! zeide ARLy, ik zoude mij ſcha, men, wanneer mij de ijdelheid geven zoo zeer als -

u verblindde. Ik heb aan vALMoR, mijn woord ge geven, en pligt en eere verbinden mij, hetzelve te

houden. VALMoR heeft alle regt en aanſpraak op mijn gegeven woord, hij kan op mijne belofte re kenen. Gij weet, hoe hem MELIDE mint; en hoe

zij van hem bemind wordt. Kunt gij eenen harts togt ſmoren, gelijk die van vALMoR en MELIDE is, welken wij onder ons oog zagen ontkiemen, welken wij zelven hebben aangekweekt? Mijn woord is en

blijft ſteeds heilig, nimmer zal ik hetzelve verbre ken, al zoude mijn leven er ook van afhangen. Ik zweer u, MELIDE denkt even als ik. | | | ||| "Mevrouw ARLY. Uwe dochter? O zeker, ik weet zulks beter, wanneer uwe dweepachtige grond

ſtellingen haar niet tegen mij hebben opgezet. Ik hoop nog zoo veel edels in hare ziel te vin den, en zoo veel gevoel in haar hart, dat zij over Sir wALToNs voorſtelling wel eens zal nadenken, Zij moet mij gehoorzamen, en nimmer zal MELIDE uwe lage en gemeene denkwijze volgen. Ik ſchonk Sir wALToN mijn woord - en ook het uwe, en kan niet meer terug.

-

-

%

i .

ARLy. Mijn woord, helaas! dat is niet in uwe

magt. Ach vrouw ! ach vrouw! wat hebt gij toch ge


L E S. s : E N.

67

gedaan? Waartoe verleidt u toch uwe ijdelheid, uw trots? Welke onbezonnenheid! "

Wij zullen zien, voer. Mevrouw Arly voort: maar vergeet niet, brave ARLy! dat men eenen 'man als wALToN niet zoo behandelen kan. Me

vrouw ARLY verliet haren gemaal, ging de kamer uit, en zocht MELIDE op.

e

|

| | |

|

| |

* Het aankondigen van haar doodvonnis kon voor MELIDE zoo verſchrikkelijk niet wezen, als de ont

'zettende tijding, dat zij des Stadhouders bruid zou de worden. Zij kende de eerzucht van hare moe der te wel, en wist te goed, hoe zeer zij in haar beſluit volhardde; zij beefde derhalve, niet zonder grond, voor haar toekomſtig lot. MELIDE antwoord de niets op het voorſtel, dat haar hare moeder

deed, maar tranen, die in menigte langs hare wangen ſtroomden, waren het eenige antwoord, dat zij hare

moeder gaf. Mevrouw ARLx, die alle mogelijke vleijerijen reeds aan MELIDE had beproefd, en in bedreigingen tegen haar was uitgeput, verliet hare dochter met verontwaardiging, en beval haar, zich voor Sir wALToNs komst gereed te houden.

Geene flikkering van hoop bleef het ongelukkige meisje meer over, alleen ſtreelde zij zich nog met de teederhartigheid van haren vader, dien zij ging opzoe ken. Aan zijnen boezem ontlastte zij hare ganſche ziel, en betuigde hem met ronde woorden de ſmart, waardoor haar hart gefolterd werd, bewogen door den ſtroom der tranen, waarin het meisje zwom, en de diepe zuchten, welke zij uit haren boezem ſlaakte, boezemde hij zijne dierbare MeLIDE weder nieuwen moed in, en beloofde haar, dat zij geenen anderen, dan haren vaLMoR, tot echtgenoot zoude hebben. -

E 2

-

Door


O

68

M

A

R

S

Door deze bemoediging van haren vader geſterkt, ontving MELIDE den Stadhouder uitermate koel, en

de wijze, waarop zij hem behandelde, zou ieder ge voeligen minnaar eenen afkeer hebben ingedrukt, maar Sir wALToN werd hierdoor ſlechts te gretiger op zijne prooi, en daar hij zich gansch en al op Mevrouw ARLY verliet, zoo nam hij weldra zijne toevlugt tot bedreigingen tegen MELIDE. Sir wALToN kende het hart eenes meisje nog te weinig, en bedacht niet, dat de liefde geenen dwang, en de genegenheid geen geweld kende.

Harten laten zich niet als ves

tingen veroveren; zij moeten zich aan den over winnaar zelve overgeven, kapitulatien kunnen bij dezelve geene plaats hebben. Deze bedenkingen maakte zich echter de man niet, die nimmer ge

woon was te denken, die op zijne magt, op zijn aanzien ſnoefde, wien men nimmer tegenſprak, en

die door zijn geld elke bevrediging van zijne lusten bereikte. De rijken zien de menſchen even als koop waren aan, en de weelde koopt zich een meisje, even als men gewoon is eene ſchoone roos te koo pen. Men geniet de roos, tot dezelve verwelkt, of eene ſchoonere ontkiemt, dan verwerpt men de eerſte, om de laatſte te plukken. Arm meisje - arme roos ! !

Sir wALToN liet zijnen moed in geenen deele zinken, om MELIBE's hart te veroveren, maar wendde integendeel daartoe alles aan, wat kunst en list hem inboezemden.

CELIE, de kamenier van MELIDE, was het eer

ſte werktuig in wALToNs hand, waarvan de Graaf

zich wilde bedienen, om tot zijn doel te komen; trouwens het is een ieder bekend, dat deze kamerjuf VITOll


L

E

S

S

E

69

N,

-

vrouwen oneindig veel op den minnehandel van hare meesteresſen vermogen. Men nam zijne toevlugt tot list, want list is het middel van lage, on edele zielen.

Str

wALToN beloofde CELIE

eene

goede belooning, en verſpilde zeer veel geld aan het meisje. Nu was CELIE dan ook weldra gansch en al voor Sir wALToN gewonnen; zij vond zijne eiſchen billijk, zijne vorderingen regtmatig, zijne aanſpraak op MELIDE's hart zeer gegrond, zijne liefde zuiver, zijne oogmerken zoo heilig, dat zij zich zelfs in het minſte niet meer bedacht, voor Sir wALToN alles in het werk te ſtellen.

List is de kunstgreep der vrouwen, hare voor uitzigten gronden zich voor het meerderdeel op bedrog; en dus was het ook reeds bij CELIE be ſloten, de brave MELIDE op eene verachtelijke wij ze te misleiden; geen ſchepſel is vindingrijker dan eene kamenier, wanneer het op het misleiden van

anderen aankomt.

Het is uitermate treffend, met,

welk eenen moed zij vaak iedere gelegenheid bij de hand nemen, om hare plannen uit te voeren.

Geveinsdheid ſtaat haar geheel en al ten dienſte; zij lagchen, wanneer zij willen, en ſtorten weder eenen

vloed van tranen, wanneer de omſtandigheden het gebieden. e . Treurig zat dus CELIE op MELIDE's kamer, en in diepe mijmeringen verzonken, vestigde zij hare oogen ſtijf ter aarde. Wat ontbreekt u, CELIE ? zeide -

-

MELIDE... O God, Vader in den hemel ! dus begon het looze meisje, ik dacht zoo even eens ernſtig over

de mannen na; ik bedacht, hoe weinig zij onze liefde

waardig zijn, en een meisje regt ongelukkig is, dat een braaf, gevoelig hart bezit, ,

E 3

.

.

.

-

Me


S

R

A

M

O

7o

MELIDE. Wat bragt u toch op deze gedachte?" CELIE. WALMoR. Gij weet toch zeker, wat hij of

u altoos wijs maakte; - en nu - - - - - zij

MELIDE. En nu ! - Gij º doet mij ontſtellen.' .

.

Ga voort. --

- -

--

-

--

- - 23

- - -

CELIE. Het is beter, dat ik zwijg. Gij zult ºp

1

. . .

.

.

het veelligt niet gelooven. .

MELIDE. Ik bezweer u ceLIE ! zeg, is vALMoR :'.

niet vertrokken ?

,

i: CELHE. Vertrokken? - voorzeker niet! s

MELIDE. En hij zeide het mij toch ! - Reeds , , ſinds drie weken heb ik hem niet gezien. CELIE.

En zult hem niet meer zien.

Wat vraagt

hij naar MELIDE; hij ſtaat thans op het punt om de ſchoone Freule soPHIA vAN NELKENHEIM te huwen."

...e: : MELIDE. Kom, kom, ik geloof u niet. CELIE. Heb ik het niet gezegd, dat gij het niet Ga 22 gelooven zoudt; - maar ik heb bewijzen. ... :: ; º MELiDE. Bewijzen! - - i . CELIE. Ja, bewijzen. Gij kent toch zeker vallen MoRs hand wel ?

1.

-

- --

-

,,H, - - ------

Als toen trok cELIE een briefje uit haar zak, en 1 reikte het MELIDE over. Het waren verzen,

zeide zij, welke vALMoR voor zijne bruid vervaar digd had, en door CELIE op de kamer der kamenier van Freule vAN NELKENHEIM gevonden werden, waarvan zij dezelve - tijdens het nagerêgt had me degenomen. '

e'

-

-

. .

.

.

j

j

,

Verbleeking en een roode blos van ſchaamte

wisſelden elkanderen op MELIDE's wangen af. Zij hield haren blik ſterk op het blad gevestigd, herkende

vALMoRs hand, en zonk verbijsterd op haren leun ningſtoel neder. CELIE juichte inwendig van vreugd -

-

& Cl

OW'er A/


3L B SA S TE NY

SAI

PVE haren gelukkigen inval, en verloot ºnlaos geen oogenblik uit het oog. Zijlwilde 'ziele overtuigen 9

welk eenen indrukee deze list op hare meesteres zou de maken. 21 MEIJiggy4as': zo, of innb " !” 3 ECI I, qoit -o, I

tºetsen ºf lºv,

of, o

E

D

,

edij irov stºo

Trib is

! :it, trix: ,vreditct! ſti ººit."

# " Je ſuis Lihdor, hij naisſance'ëst # nofi, 3, 2, 3 ziles ijs 35, - 53groti,22 ## na te PEPR, W WIJ##

p

IE no ſiga... w

**

23 jr

er

w. na

i

--

irsi 1 : HLN. Alois

--

! 9S

: oºit!

-itu Alsagij mij, mint, dan blinkt de zon vol duister, gitoli

irriſº, lieflijk licht begroet mij weinish witholito eg. -olie Miºt gij hij niet, dan wordt mij alle luistergaaſtein

Er: *# # alle vººgd van iRijſel, , biofijt "Miiit gij mij niet, dan wºrdt de de #ofgehºº 41-'º

####"aat, -lov zoo"gij mij afht, ontvlieden ºnſ alle zorgen," sfeis -q » En in mijnidiebihuisti Rohifiſdr

gi#gºog

E1b

nºg rad zij , li ſto - is ebies - ºverleg

ºoi. Als gij mijs wint, dan kan

. msſºr

meer noch aart."

mij niets meer drukken; in

is en in weelde tot mij doelt dºno

Eeo Min: # #e dan doet de rouws Hij hekken olies in. En 't yruchtbaar veld ſchijnt dar en Rifgebloeid. ,biow -dai ai ai, ai, ik: dºe a..... :'. ,,Hi,4 S-gebits

Als gij mij hint, dan ſtreelt mij 't lichtendblozen,,,d En iedere dag gaat vrolijk voor' #ij hééli;” | |R 3 f1% Mint gij mij niet, dan waſemen geen rozen; Want alles leeft voor mij, door u alleen, - ehl ºf et Evi op zi giwi,23i

Wie kan, oSchoone! u zien, en niet beminnen? Wie kende u ooit, en bood zijn hart iſ niets Heb gij de #gh, beteugel, dan wijn zinnen,

t

En keer 't gevaar, waarin uw blik mij ſtiet: -13,,I

E 4

Kunt


O

7a

M

A

R

S

Kunt gij dit niet, zoo laat me uw ſchoonheid roemen,

Dat ik u zeg wat gloed ge in mij verwekt: Kunt gij 't Kompas, geliefde! daarom doemen, Dat op den duur het tot de Noordpool trekt?

Zie daar eene vormelijke liefdeverklaring! riep MELIDE in halfbewustzijn uit ! o de Trouweloo ze! - - Haar minnend hart was gansch en al

buiten zich zelf; hare ſmart was zoo diep in haar binnenſte gedrongen, dat zij zelfs geene tranen plengen, noch zuchten ſlaken kon. De wispelturi ge onbeſtendigheid van 'vALMoR veroorzaakte haar tienmaal meerdere ſmart, dan de treurige noodzake lijkheid, dat zij den geliefde van haar hart vaarwel

moest zeggen. CELIE ſcheen weinig door ME LIDE's toeſtand getroffen; zij zegepraalde in hare ziel, en waande, dat MELIDE haren vALMoR wel dra vergeten zoude. Dan zijn alle hinderpalen op geheven, zeide zij, en ik, ik ben een gelukkig

Maar MELIDE dacht op deze wijze niet.

meisje.

Ofſchoon mij vALMoR ook ontrouw mogt wezen, zeide zij, zoo zal MELIDE hem nimmer trouweloos

worden. Eeuwig wil ik de zijne wezen, en niemand anders zal immer aanſpraak oP MELIDE's hart heb

ben; zij plaatſte zich aan het klavier en zong: 44

----

- - - - --

Eeuwig is de ware liefde,

1-

Want zij is op deugd gegrond.

wat den boezem anders griefde, Wisſelt wuft met iedren ſtond. Lief ** * .


L, E S, S - E

N.

Liefde wil zeer veel beteek'nen;

73 -

of men ook al woorden ſpil', Heden kan men ſchaars bereek'nen »

Wat of liefde zeggen wil." In geen wufte beus'larijen, In geen dartelend gewoel; In geen laf of weeldrig vleijen, Heerscht het reine zielsgevoel. Liefde is van de ziel omvangen,

Als zij voor het goede blaakt; Mijne gade is mijn verlangen: Al wat mij gelukkig maakt. Wat ons buiten haar kan ſtreelen, Gaat in ijdelheid voorbij; Liefde is zoet als kinderſpelen; Hartstogt woest als razernij. Slechts de gloed van reine zielen

, Blaakt voor eeuwig, - Ja ſlechts die Harten, die elkaar gevielen, Door den drang der harmonie. Grondde zich ſlechts uw verlangen ' Op het ſchoon gelaat der jeugd; En op rozenroode wangen Zulk een liefde is korte vreugd. Schoonheid zingt in lentedagen, Menigwerf haar zwanenzang; Kort is 't zinlijk welbehagen, zo

Rozen bloeijen nimmer lang. - - - - --

E 5

Maar


t74

O

3M ,, A

R ,S

Maar 't gevoel van vreine, harten, L1.1

Bloeit in ieder, leefſaizoen, trº Kant der ſtormenwisling tarten, 2', oft Als het eeuwigdurend groen. Eifi

Maar verward in zinlijkheden nooi, zº En bedwelmd door wilden lijst al Voert het pad, door u betredens af Niet tot zaligheid en ruste,

of 1

Wat, onze ijdelheid, geriefde,i 2L:9:J.

Zijn ſlechts lusten ras geboet,4A Waardoor 't rein gevoel der liefde ºf In het hart verſtikken moet

ff,

Tuinlend, vol van blind vertrouwen gr In der zinnen wuft getij; 25-zo Wisſelt men de keur van vrouwenci,5

Af, als modekramerijn :: 22:11.11 Meisjes even los van zinnen, zºdgoſz & Wisºlen d'eep voor d'ander weer; Zoo moet onze dwaasheidowinnen tºt 1 En, geen wijsheid baat ons, meer,

Wellust kent geen zoet verblijden, ſo Dat de reine liefde kweekt, «, Wacht u wel een naam te ontwijden

Dien de ganſche ſchepping ſpreekt. Liefde vloeit uit reine wellen,

of 2

-

Ze is des hemels' eenigst kind, ºf

Zij doet ſlechtst den boezem zwellen, Die zich zelven trein bevindt.cº, 4-2

&

3.

Lief


L

:

1

-

.

3 :

-

. . . •

S / S

E

N.

75

Liefde en wellust zijn verſchillend; . .

'

1

E

.! :

De een vindt hier haar vaderland!

5

De and're ſlechts het goede willend, --

"

. staat met de Engelen in verband.

. .

. . . Wellust is 't, wier dartel woelen . . .

,,

J : : : ::

: :

"

. - 2

-

. . . . Menſchen in 't verderf geleidt, is , , Liefde ſticht, in 't reinst gevoelen, f-

, -

Tempelen voor derº Eeuwigheid. - : 1

* . i. '

-

: - - --

:

-

n

|||

-

-

Doch men ze, lachtſpottend, met dezeſchoolſche woorden,reén, Noemt

* s

"

e -

Maar heerscht liefde in 's werelds

,

. : : : *

* * * *

- Ti, '

-

- - - - --

- -

V,

oorden?

I Neen, galanterie alleen.

-

--

(

.

.

--

-

*

- -- -

Menſchen, wilt ge uw heil bejagen? : - Liefde voert u op tot God. 1, Acht legt af uw woeste vlagen, . . .

-

* * *

'- --

2,

.

Deugd hecht d' adel aan uw lot. | | |

.

| |

Nog ſpeelde MELIDE op haar klavier, toen heut vader in hare kamer trad. Haastig ſtond zij op, ſtrekte share armen naar hem

uit, en een vloed

van heete tranen biggelde langs hare wangen. Dan ARLY troostte zijne dochter, want hij was reeds. gansch en al van CELIE's bedriegelijke treken on derrigt geworden. Het gedicht, dat CELIE aan MELIDE

overhandigd had, was op vALMoR's geliefde, op ME LIDE zelve vervaardigd. Hij werd op CELIE's lage handelwijze vertoornd, en joeg haar nog op het zelfde oogenblik uit zijn huis.

-

- -

-

. Mevrouw ARLY was ſchier wanhopend over de ſtandvastigheid van haren gemaal. Zij behandelde

MELIDE met de uiterſte geſtrengheid, en vorderde is

Van


76

O

M

A

R

S

van haar eene onbepaalde onderwerping. Hoe gaarn, zeide MELIDE, zoude ik u, mijne Moeder! gehoor zamen, maar denk toch eens, zeide zij, dat ik aan vALMOR op uw aanzoek mijne liefde ſchonk.

Waarom wilt gij toch die vlam in mijn hart ver dooven, die gij zelve ontſtoken hebt? - o Hoe gaarn zou ik alles voor u opofferen, hoe gaarn al les voor u doen, wat gij begeerde, zelfs mijn ei gen hart gebieden? - maar - 6 MELIDE! hernam

Mevrouw ARLY, kondet gij uw geluk ſlechts uit het ware oogpunt beſchouwen, kondet gij beſeffen, tot

welk eenen hoogen trap van eere gij geroepen zijt, hoe gedwee zoudt gij aan mijnen wil gehoorzamen, hoe onderworpen zoudt gij zijn! - maar - indien gij niet wilt, wil ik; indien gij uw geluk miskent, dan wil ik u noodzaken, met meer beleid te handelen. En ik, zeide de Heer ARLY op eenen mannelij• ken toon, en met eene achtbaarheid en deftigheid op zijn gelaat, welke de vermetelheid zijner vrouw ver

ſtomden - en ik, zeide hij, blijf bij mijn woord, hetwelk ik eens gegeven heb. Vertroost u MELI DE !

vALMoR zal de uwe wezen; hij zal zich u

wel waardig maken; gij zult hem hebben, al wa re ook de ganſche hel tegen u uitgerust. ' Bij deze woorden was Mevrouw ARLY als eene razende. Zij ijlde naar den Stedehouder, beklaagde zich over de eigenzinnigheid van haren man, drukte denzelven grievende bejegeningen toe, en zeide van hem in hare woede en toorn eene menigte onredelijke din

gen. De Stedehouder, die zich beleedigd gevoelde, ' was weldra op middelen bedacht om zich te wre ken. Men tijgde den braven ARLY onderſcheidene misdaden aan, en beſchuldigde hem, dat hij een eigen ZIIl


L E

S S

E

N,

77

zinnig man was, die zich openlijk tegen de beve len des Konings verzettede, dezelve verguisde en lasterde, en werd nog dienzelfden avond als een verſtoorder der openbare rust

in de gevangenis

geworpen. ARLy zat nu in den kerker, en weldra verbreid

de zich de maar van zijn ongeluk door het ganſche oord Zijne gade zelve gevoelde zich tot wanhoop vervoerd, zij ijlde in vertwijfeling rond, en MELIDE zelve was

niet vatbaar voor eenigen troost. De dubbelzinnige faam, welke iedere kleinigheid vergroot, vergrootte ook deze gebeurtenis, en niet lang, of men tijgde den ſchuldeloozen ARLY de gruwelijkſte euvelen aan. ME LIDE was buiten zich zelve, op het hooren van dit gerucht, en gaf aan geen gevoel meer gehoor, dan aan het gevoel der kinderlijke liefde. Zij ijlde de ouderlijke woning uit, en was reeds bij den Stedehouder, om de onſchuld van haren Vader te bepleiten, en dit mons ter van wreedheid zijne ontmenschte handelwijze in het aangezigt te wrijven, toen de moeder haar na

vloog, om het van woede blakende meisje tot beda

ren te brengen; zij haalt haar in, en eer dezelve nog de kamer des Stedehouders binnentrad, riep zij de on gelukkige MELIDE toe: Helaas, mijne dochter! in uwe handen, dierbaar meisje! is het lot van uwen Va

der; een blik van u zal den toorn des Stedehou

ders ontwapenen. Schep moed, MELIDE ! en be dwing u toch. Maar geen antwoord ontrolde hare lippen. Hoe , zeide Mevrouw ARLY, ongelukkig

meisje! gij draalt! - Rampzalige Vader! kendet gij de wreedheid uwer dochter, gij zoudet het niet Overleven.

MELIDE. Ach ! folter mij niet langer met deze VCT


't 78

6

M

A

R is

verſchrikkelijke beelden, zij verscheuren mijn hart, dat reeds te eenenmale door kommer is van één gere ten. - Acht verbeid toch alles van mij - mijn leven, het plengen zelfs van mijn bloed; duizendma len wil ik mij zelve voor den teederſten. Vader op

offeren. Als eene heldin uit de jaarboeken der vorige

eeuwen trad zij dus met mannelijken tredde gehoorzaal des Stedehouders binnen, en zeide hem: Mijn Heert zie mij hier als borg voor mijnen Vader ſtaan. Is hij ſtrafwaardig, vorderen de wetten zijn leven ten of fer der regtvaardigheid, zoo offer ik mij op.; zijn bloed ſtroomt ook door mijne aderen, vorderen de

wetten hetzelve, zoo ſtroome het mijne. Maar het hart des Stedehouders bleef koud bij den vloed van MELIDE's tranen, rusteloos rolde zijn

oog onder zijne dikke wenkbraauwen, en ºrg LIDE kon uit alle zijne gelaatstrekken lezen, dat

haar vader onſchuldig, en zijne gevangenis het werk der wraak en verſmade liefde des Stedehouders 'Ware,

-- Veins niet langer, zeide zij tot den Stedehouder; de gevangenis van mijnen Vader is het werk van u, en niet het werk der wetten. Misbruik uwe opper magt toch, niet tegen ſchepſels, die onmagtig zijn, om u wederſtand te kunnen bieden. Onderdrukken kunt

gij ons, maar onderdrukking is de weg der lief de niet. Ik moet u kunnen achten, eer ik u be minnen kan. Te voren waart gij mij onverſchillig, wijl ik uwe gemoedsneigingen niet kende: nu haat ik u, want gij zijt een hartstogtelijk mensch, die niet door uw hart, maar door uwe lusten beſtuurd

wordt. Gij zijt onregtvaardig jegens mijnen Vader, wijl het thans uw hartstogt gebiedt, en gij zoudt CVC in


75

'L. É Sº S E N.

even donregtvaardig jegens uwe "gide wezen, zoo" dra een andere hartstogt in us ontwaakte. " " te

O slaaf van u eigen zelven, verander eerst uw hart, en leer beſliſhmenswaardig worden, dan kunt gij om de hand van een u waardig meisje vragen: Een blost van 'ſchaamte bedekte bij deze taal het

gelaat des Stedehouders, en wélmeenend berouw gevoelde hij in zijn hart over den onvoorzigtigen

ſtap, dien hij ten aanzien van ARLY had gedaan. Hij wist zich niet te redden, en liep beſluiteloos rond, om te weten wat te doen, toen 'eene on

verwachte verſchijning hem uit zijne verlegenheid redde. : " " .

.

.. .

. ºf "

.

. .

. .

vaLMoR en ARLY traden plotſelijk in de kamer. De Stadhouder verbleekte. Wat wilt gij, jongman t

zeide hij tot valkröR. De onſchuld uit den ker ker

redden, hernam vALMoR; den pligt der mensch

heid vervullen, en u leeren, wat gij doen moet. De Stadhouder. Onbeſchaamde!"

-

zitten

VALMoR. Die gij zelf zijt, want gij misbruikt de magt des Konings," om de onſchuld te kwel

len, maar eerloosheid rust ſteeds op den ſche del van eene lage ziel. Zie mij aan, ik was het, die dezen ſchuldelooze redde, die in den kerker

doordrong, uwe wacht over hoop wierp, en de

onſchuld in vrijheid ſtelde. Ik weet, gij bezit de magt, om mij in boeijen te kluisteren, mijn leven

is in uwe handen, mijne daad is te zeer in 't oog vallend, het kost u zelfs geene de minſte moeite, dezelve tot eene misdaad te maken. Het gemeen zal welligt uwe handelwijze billijken, ofſchoon ik zelfs

mijn leven op het ſchavot moest eindigen: maar on -

der


8o

O

M . A

R

S

dervraag eens uw hart, ondervraag uw innerlijk gevoel en verdoemt mij hetzelve, zoo nader ! hier zijn mijne handen, - ik toef uwe banden.

, De Stadhouder was zeer getroffen en verbaasd over de mannentaal van dezen jongeling - alle aan

wezigen ſtonden om hem heen geſchaard, in diepe ſtilzwijgendheid. Het is waar, riep hij eindelijk uit, ik overijlde mij. De hartstogt kon mij tot het onder nemen eener misdaad verleiden, maar niet om de zelve ten uitvoer te brengen. Ik beken het, vAL MoR ! uw hart is veel waardiger, MELIDE te bezit ten, dan het mijne. Zijt ſteeds gelukkig! vergeef mij den ſtap, dien ik gedaan heb; ik ben mensch, en hoe na grenst de menschheid aan zwakheid, en zwakheid aan overtreding.

Nu was ARLIJ gelukkig, gelukkig was vaLMoR

aan MELIDE's zijde. De ſtadhouder liet openlijk AR Lij's onſchuld bekend maken, en ſinds deze gebeur tenis was Sir wALToN de waardigſte, goedhartigſte Staatsman, die door eene reeks van edelmoedige da den den misſtap poogde te herſtellen, dien hij begaan had. Een elk genoot de zaligſte genoegens in den ſtil len kring van zijn huis, met uitzondering alleen van Mevrouw ARLIJ, welke de ijdelheid begeleidde tot in het graf. -

Hij, die met het oppergezag is bekleed, en heer ſchappij over anderen voert, moet groot en edelmoedig van harte wezen, opdat hij zijne magt niet mis bruike, wanneer hem zijn hartſtogt gebieden moge. De vrouwen zijn buitengemeen kortzigtig van aard, wanneer hare ijdelheid ontwaakt; - dezelve te be vredigen noemen zij geluk. Zoo


L E s s E N.

31

Zoo gevaarlijk de hoogmoed voor mannen is,

zoo zorgelijk is de ijdelheid voor vrouwen, beide verleiden ons tot dwaasheid.

Eene ijdele moeder offert hare dochter aan de ijdel heid op, geleidt haar in het verderf, terwijl zij haar tot het geluk waant te brengen. Te vergeefs zijn alle vertoogen der rede voor die een ijdel hart in haren boezem heeft; een ijdel hart

geeft geen gehoor, ijdelheid nietvertoog ſtreelt en vleit. wanneer hetzelve hare e

-

* *

v

r ,t

-

* r * *

-

* *

*

e

-

- .

,

*

-

,

--

-

w, is

-- - -

-

-

- -

t

t

'

e

-

3.

*

. .

-

- - - --- -

a-

-

22 iſ

' t

i

g

* *

*

*

-x rº

t

*

-

t

* -

-

te

* , 1

r w-

- - - -- *

** *

: * *

-

* * *

* *

i

* *

*

r- -

:: : ' .

*

---- * *

:

... »

.

i

1,3 t%) . * * *

e-

- ,

I

,

-

* -

** * *

-

::

-, f

.

* - vººr

-

t

* *

-'

-

-

- - -- -- -- 1 -

*

*

w

-

V Zij

-- -

r

- ***

-

*

2

t

,4

-

- -- -

--

-- -- *

-

n r-

*

4

*

- --

:

e

-

' -

-

*

r s

ve'

r

-:

.

**

w

vv - --

-

w-

*

-

* * *

w

-

*

w

-

.

2

--

7

- -

- - - ''

-

-- --

-

s

*

t

e-

*

t- :

r

* *

-

-

r-

--

w

* *.

w- - 1

*

*

* -

*

-

r

w -

-

f

-

' ---

--- ---------

*

F

.

w

-

-- -

L IN


« ei , iſ

, t:

+

v +2 g . zº “g . .

-

e

,

.

.

: '

,

*

*

.

5 - --

-

-

3 . .

I, v

-

,

-

. e

* *

-

ºf L IN DOR EN het GEL UK.

z-

-

-

Tºt ºv

-

#

# 9

-' . . - -

- -

-

-

- 1

ft ,

-

º

-

-

- -

Van behoeftige, maar deugdzame ouders gebo

ren, ſtaarde LiNDOR in eene nederige hut voor de eerſte maal het daglicht aan, en zijne dierbare moe der, welke hem met eigen levensgevaar onder dui zende ſmarten aan den zekeren dood ontrukte, druk te den teederen zuigeling met deze woorden aan hare moederlijke borst: Gij, eerſteling mijner liefde!

Hoe vele ſmarten heb ik in dit oogenblik niet om u verduurd! ach ! mogtet gij het weten, wat ik om u geleden heb ! - Kondet gij gevoelen, wat ik om u heb uitgeſtaan, hoe zoude de blijdſchap van uw aan

zijn in bitterheid verkeeren! Wordt derhalve de vreugd mijner dagen, en de ſteun van mijnen ouderdom. Welgemoed zal ik mijne oogen ſluiten, en te vre den in mijne grafplaats nederzinken, wanneer ik u ſlechts tot uwe mannelijke jaren zie opwasſen, en gij in uwe volle levenskracht eene welgeſpierde ſterkte verkrijgen moogt; wanneer gij aan de hand der

deugd, door de wijsheid beſtuurd, tot den hoogſten trap van eere moogt ſtreven, en uw naam met roem onder de menſchen worde genoemd; wanneer de galm van uwen lof nog in mijn graf herklinke, en de zie len, welke deze aarde verlaten, mij zeggen zullen,

dat gij de lieveling der menſchen, de vreugde uwer medeburgers zijt. Dus ſprak de teederſte moeder in de vervoering van hare vreugd, dat zij eenen zoon het le


GL

E

S, S ! E

N.

383

leven geſchonken had, en kon zich niet verzadigen met het kusſen van den dierbaren zuigeling. Zij keerde hare oogen ten hemel, en een traan der vurigſte moederliefde druppelde op LINBoR's wangen; - zij ſtaarde opwaarts ten hemel, en bad voor den lieveling van haar hart geluk en zegen af, daarna gaf zij hem den Vader in zijne armen zº over. Driemaal kuste hij de eerſte ſpruit, welke hem zij ne gade bood, en ſchonk dezelve zijnen zegen. Word een man, mijn kind! zeide hij, groot door daden en beminnenswaardig door deugd en wijsheid. De hemel brenge u vele gelukkige dagen aan, en be

ftrale u met zijnen drievoudigen zegen; van mij toch hebt gij niets, dan het aanwezen, en den naam van eenen regtſchapenen, verdienſtelijken vader ver

worven. Gij zijt mijn eerstgeborene, mogtet gij ook de eenige wezen, op wien zich mijne hoop in de dagen des onſpoeds vestige, de eenige, die mij in emijne grijze jaren de vaderlijke zorgen met dankbaarheid en vreugde loone, en mij eens den

last des ouderdoms torſchen helpe. --6 º Hoe ge

lukkig zal ik zijn, wanneer ik mine verwachtin gen in u vervuld zal zien, maar weer mij, wanneer ik mij in u bedrogen vind, wanneer uw naam den mijnen eens bevlekken zal, en uwe moeder eene ſlang aan haren boezem voedt, welke ons het le ven vergiftigen, en ondankbaar in ons hart den dolk drukken zal! - - - - -- * Allengskens wies LINDoR onder de tee 'ere zor gen van zijne ouders op tot het beminnelijkſte kind,

en onſchatbare genoegens ſtraalden op hun aangezigt,

wanneer zij het knaapje zagen, waarin hun aan wezen volkomen, als in eenen ſpiegel, was uitge F 2

drukt.


84

O

drukt.

M , A

R

S

Zachte, goede en edele neigingen zoog

hij van zijne moeder in, en verhevene lesſen van

wijsheid en deugd ſtroomden van de welbeſpraakte lippen van den vader in het hart des teederen jon gelings, terwijl beider bezorgde hand hem nimmer het ware ſpoor van deugd en waarheid misſen liet.

Het ganſche oord beminde deze opregte, eerlijke, en brave lieden, en er was niemand in de gan ſche omſtreek, die geen aandeel in hunne genoegens nam, en den dierbaren jongeling lief had. Maar vaak werden hunne vermaken afgebroken, vaak gevoelden de teedere ouders de onuitſprekelijke ſmart, welke een vaderhart ſlechts gevoelen kan - welke het hart van eene liefhebbende moeder doorboort.

LIN

DoR was van de eerſte oogenblikken zijner prille jeugd, tot hij de jaren der kindschheid had afge

legd, zeer dikmaals ziek, en driemalen zelfs wilde hem de dood aan zijne ouders ontrukken, maar

de liefde had hem te vast aan hun hart geſtrengeld, en hunne zorgvuldige oppasſing redde hem driemalen van het graf. Dan zijne krachten leden er zeer veel door, en zijne gezondheid bleef wankelende tot

aan zijn vijftiende jaar.

-

i.

''

,,

Eens viel LINDoR, toen hij met andere jonge

lingen uit de nabuurſchap ſpeelde, in eenen diepen put, en een ieder achtte hem voor altoos verloren. De moeder ſnelde naar hem toe, reikte hem vertwij felend de handen, en wilde zich in den put werpen, om hem te redden, of met hem te ſterven. De vader hield haar tegen; hij mat de diepte van denzelven af,

en het ſcheen hem onmogelijk, zijn verloren kind er uit te halen. IJlings verſcheen een boer uit de

nabijgelegen omſtreek, die in den put afklom, en -

het


L

E

S S

E

85

N.

het dierbaar kind, onbeſchadigd en wel, in de armen van het troostelooze paar bragt. Op eenen anderen keer, bij gelegenheid der plegtige viering van zij nen geboortedag, welke nu voor de zevende reize aan den hemel prijkte, viel hij onder het loopen

met het hoofd op eenen ſcherpen ſteen, en kwet ſte zich boven het linker oog, zoo, dat het zeer weinig ſcheelde, of het ware met hem gedaan ge

weest.

Duizende

angſtige zorgen

doorkruisten

vaak het hart der deugdzame moeder om het welva ren: van haar dierbaar kind, en deden haar nach ten achter een ſlapeloos doorbrengen, de vader ver zamelde alle zijne krachten, en wendde alles aan voor het welzijn van zijn en zoon, die hem daarvoor met

opbeurende uitzigten beloonde. Van tijd tot tijd ont wikkelden zich in hem de heerlijkſte trekken; eene edele ziel ſtraalde uit zijne oogen, ten goedhartige heid was op zijn gelaat geteekend. Een zwakkere, zeer vatbare geest vertoonde zich reeds vroeg in hem, en een ſchat van bekwaamheden verried (zich reeds tijdig in alles, wat hij leeren wilde. Zeer ſpoedig be greep hij alles, met vermaak greep hij elke zaak:

aan, en vermoeide zich nimmer. Van daar zijn', ſnellen voortgang in de eerſte beginſelen der weten

ſchappen, waarin * hij onderrigt werd.

Het gek

noegen der ouders over de leerzaamheid van hun men dierbaren, zoon kende geene grenzen, en de bewondering van de menſchen uit het gansche

oord maakte hem tot eenen kleinen afgod der teedere harten. Op deze wijze wies LINDoR op; zijn vader beloofde zich de heerlijkſte uit zigten van hem, en zijne moeder zag hem F 3

-

in


O - M

86

A - R

S

in de vervoering van hare vreugd reeds den hoog

ſten top van menſchelijke grootheid beſtijgen.

. .

- LINDoR's ouders waren zeer behoeftig, en werden het nog meer en meer, en dit knelde den jongeling. ten hoogſte, daar het onderſcheid van zijnen ſtand

met die der rijken te zeer in 't oogloopend was, om den drukkenden last der armoede niet te ge voelen, welke hij met zijne ouders deelen moest. Zijne verbeelding was eene onuitputtelijke bron van uitgeſtrekte plannen, verhevene uitzigten en groot

ſche daden. De eigenliefde had ook reeds plaats in zijn jeugdige hart genomen, en maakte hem menig

malen het hoofd op hol. Wanneer hij zich in het vuur van zijne verbeeldingskracht dan tot Staats man, i dan weder tot Koning opwierp, die rijken veroverde, en landen naar willekeur uitdeelde, die als alleenheerſcher regeerde, dáár ſteden bouw de, ginds kolonien ſtichtte, en dorre woestenijen in weelderige lusthoven herſchiep; en dan weder tot zich zelven i terugkeerde, en in zijne nooddruftige behoefte een onoverkomelijk beletsel voor de uit voering zijner grootſche uitzigten - vºnd, i nimmer de mogelijkheid zag, zijn doel naar grootheid te

bereiken, dan werd LINDoR gramſtorig op het GE LUK, dwaalde menigen dag treurig door afgelegene ſtrekent, rond, en kwelde zich met vruchtelooze

wenſchen, die even grootsch als zijn geest waren. - Zwanger van duizende reusachtige gedachten, van welke de eene uit de andere voortſproot, de eene de

andere verdrong, en welke in de algemeene verwarring zijne rede in eenen ſtikdonkeren nevel hulden, door kruiste LINDoR op eenen zeer ſchoonen zomerdag veld s

-

--

- - -- - -

-

-

-

------


L E S, S | E N.

87

veld en beemden, en dwaalde eindelijk, langs eenen

ongebaanden weg in het nabijgelegen bosch van pijn boomen rond. Zijne verhitte verbeelding teelde daar ontelbare herſenſchimmen in zijn brein, en de onder

ſcheidene beelden van zijne verbeeldingskracht zweeft den in ſtatigen luister voor zijne 'oogen, en ver dwenen weder in het niet als zeepblaasjes der ſpe

lende kinderen. Hij doorliep alle ſtanden van het menſchelijke leven, en iederen ſtand in deszelfs kolos

ſale grootte. Zoo was hij ſtraks Dorpſchout en Koning, dan Schoolmeester en eerſte Staatdie

naar. Zijn hart was vol edele gewaarwordingen, en met eene edele vervoering omhelsde hij iede: re gedachte, welke in zijne ziel oprees. Hoog, gelijk de heilige vlam op den offerhaard, blaakte de

liefde voor het vaderland in zijn hart, gloeide door zijn binnenſte, en ſtroomde met eene geheel blikſe

mende kracht door al zijne aderen heen. De gebreken in de ſtaatsregeling van zijn vaderland ſchenen hem onoverklimbare ketenbergen, welke door den koelbloe-

digen bewoner van zijnen geboortegrond ſlechts voor

kleine hoogten werden aangezien, en door hem met

eenen houw waren nedergeveld als de ſtengel van eene bloem door de hand eenes ſpelenden jongelings, Hij maakte wetten, hervormde de ganſche ſtaatsrege ling, veranderde dezelve naar de hedendaagſche wijzi

ging, en zie, daar ſtond nu het heerlijk nieuw gebouw, gansch en al door hem zelven opgetrokken, waarmede hij zich vermaakte, gelijk het kind met deszelfs

kaar

tenhuisje, maar dat ook even zoo ligt door het min ſte windvlaagje inſtortte. Dan beſchouwde hij zich zelven als den held en iden verlosſer, van, zijn va

derland, plaatſte zich in eene ſchitterende wapen | | |

-

F4

'

TUS

-

-

-

-


s8

O

M* A

R 's

rusting en met den moed van eenen

scIPIo aan de

ſpits zijner legers, bouwde hij vestingen, leverde ſla

gen, en veroverde landen. Ai, wat hij dacht, of zich verbeeldde, droeg den ſtempel van grootheid en on

navolgbaarheid. In deze zinnelooze zwijmeling van herſenbeelden – in dit goochelſpel van beelden der

verbeeldingskracht, welke voor zijne oogen rond draaiden gelijk de luisterrijke gezigten in eene Sa volſche rarekiekkas, welke zich op de dorpkermisſen

laat vinden, goochelde hij zich bij het vallen der avondſchemering uit het woud, en kwam, eer hij het beſpeurde, aan het ſlot van eenen aldaar

weenenden edelman. . .

.

..

-

-- --

-- 3

De bewoner van dit ſlot en zijne ganſche fami

lie hadden zich op het veld in 't groen gelegerd. Hij zelf was op eenen kleinen heuvel gezeten, van achteren omtuind, met eene rozenhaag, en ſpeelde zijnen kinderen, die in eenen kring om hem heen hup

pelden op de fluit eenige landelijke danſen voor.

Twee jongens en twee meisjes waren van hem zelven, en nog een paar kinderen, welke hij als wee zen had opgenomen, behoorde tot zijne familie. De oudſte knaap was twaalf jaren oud, hij open de het bal en danſte de overigen voor. Allen wa ren in het wit gekleed, hun hoofd met ro zen bekransd, en ſlingers van bloemen, welke in den vollen bloei van den ſtronk geplukt werden, ſnoer

den paar voor paar aan één. Aan des vaders zij de was hunne moeder gezeten, en eene dienstmaagd bragt vruchten en melk tot dendisch, en kostba ren

honig in aarden ſchalen. Dit gezigt bragt

LINDoR uit zijne droomerijen terug, en hoe afſte

kende ook de verſcheidenheid van dit landelijk too -

z

neel


L

E

S, S

IE

89

N.

meel met gene verwonderingsbare groote wereldtoo meelen ware, welke hij zich zelven geſchilderd had, zoo won hetzelve toch terſtond bij de eerſte aan

ſchouwing zijn hart, en al die fraaije zaken wa ren plotſelijk uit zijne gedachten gevlogen, gelijk de wind den rook verſtrooit, die uit den ſchoorſteen

ſtijgt. Zijn geest was onafgebroken bezig, onver moeid, maar toch ongeſtadig en zeer wispelturig; zijne ziel was week en vatbaar voor alle indrukken, terwijl zijn hart voor iedere vreugde open ſtond. Van daar zoo vele, zoo ras op elkander volgende denk- en handelwijzen. ' t - Het vriendelijk en gul onthaal van den braven vader des huisgezins, het liefelijk, aangenaam en vrolijk gezigt der landelijke genoegens hadden het hart van den deugdzamen LINDOR zoo getroffen, dat

hij zich niets meer toewenschte, dan ſteeds op deze

plaats en in den kring van deze familie te mogen ver blijven. Nog weinige oogenblikken ſpeelde de geluk- kige vader op zijne ſluit zijnen huppelenden kleinen voor; toen eindigde de dans. Men at en dronk, en coNToN - zoo heette de vader - verhaalde LINooR:

zijn onſchatbaar geluk. Maar naauwelijks had coNToN zijne lofſpraak over zijnen gelukkigen ouderdom ge eindigd, of LiNDoR! ſtond reeds met zijne tegen werpingen gereed. Mijnheer ! zeide hij, met uw

welnemen, de menſchen bevinden zich den

groot

ſten tijd van hun leven in eenen betreurenswaardi gen toeſtand, en achten zich derhalve in eene ſlechts dragelijke omſtandigheid reeds zeer gelukkig, Inaar

eene dragelijke omſtandigheid is nog in geenen dee le degene, welke aan het hart en aan den geest

van eenen boven het gemeen verheven mensch vol F 5

-

doe


9o

O-

M

A

R

S

doening ſchenkt. Uit ijdelheid zelfs wil de mensch

zich ſoms overreden, dat hij gelukkig is, om zich niet te behoeven zeggen: ik ben rampzalig. CoNToN. Nu, wat noemt gij dan geluk?

LINDoR. Het geluk is dusdanig een toeſtand van den mensch, waardoor hij zich in een zekeren kring van beſtaan vindt geſteld, welke aan zijn hart en zijnen geest eene ruime voldoening ſchenkt; waarin hij, zijne wenſchen - wel te verstaan de redelijke - op alle wijzen bevredigd ziet, en geene eenige klagt de zaligheid zijns levens ſtoren komt.

CoNToN. o Mogt gij mij eenen dusdanigen toe ſtand in het menſchelijke leven kunnen aanwijzen, tot welk eenen geringen en naauwen kring zoude

de lijdende en vergankelijke menschheid zijn terug gebragt! Maar, mijn vriend! Het zijn niet dan herſenbeelden, waarmede gij uwe verbeelding kwelt. Onderzoek naauwkeurig alle ſtanden van het menſche lijke leven, en ſtel, zoo gij kunt, er mij ſlechts eenen voor, welke tot eenen dusdanigen trap ge ſtegen is. Waant gij nu, ingevolge uwe verkla ring, geene de minſte aanſpraak te hebben op het geluk; nimmer zult gij dan hetzelve bereiken. Maar, indien gij zegt, dat hij gelukkig is, die geene meerdere behoeften heeft, dan de hem aangewezen

kring, in welken hij heer en meester is, hem mid

delen ſchenkt te bevredigen, wiens ziel door de ge beurtenisſen des levens beproefd, boven de dwaze wenſchen der ſterfelijken verheven is, zoo zult gij de waarheid

der zaak ſteeds nader komen.

Een

groote geest is groot, ofſchoon hem het noodlot ook in het omkleedſel van een bloedloos diertje hulde;

hij weet in zich zelven zijn geluk te vinden: al -

--

leen


L

E

S S

E N.

91

leen moet de mensch de nog al moeijelijke kunst verſtaan, alle kleine, vaak onmerkbare genoegens van zijnen ſtand opteſporen, dezelve te paren, en in een harmonisch geheel te brengen, maar hoe weinige kunnen dit? - De hoogmoed, die onze ziel van onbereikbare - -

-

uitzigten doet zwellen, en de onverzadelijkheid des harten maken ons tot eigenzinnige, mismoedige dwazen. Ontelbare kleine genoegens des levens, voor

welke het gevoel in onze taal geene uitdrukking kan vinden, zijn ons onbekend, met eenen blik van ver achtingwerpen wij dezelve van ons weg, en verwach ten' in trage ledigheid, dat zich eene hemelſche vreugde voor onze oogen openen zal, gelijk onze verbeelding ons dezelve droomt. Jongeling! ik be ſpeur wel, dat gij deze taal niet gaarn hoort, het ſtreelt uw denkbeeld niet, dat gij van het geluk hebt opgevat. ' s

''

''

LINDoR. Vooral vind ik het te zeer beneden mijne wenſchen. ''

ConToN. Ik neem het u in 't minſte niet kwa

lijk. In uwe jaren, met zoo veel vuur der jeugd, en zoo weinige kennis van zaken, zonder eenige ondervinding, kunt gij niet wel anders oordeelen.

Maar, ik bid u, stel toch ſomtijds eenen vas ten dijk tegen den ſtroom van ºuwe wenſchen, an ders drijft dezelve u onophoudelijk met zich voort, en de hemel weet, in welken afgrond hij n dompelt.

LINDoR. Maar, hoe gij het ook nemen moogt, mijn vriend! zoo zou al het ſtreven naar eer," al

het zwoegen des menſchen naar grootheid dwaas heid zijn, en ik konde niet beter doen, om waar

lijkt gelukkig te wezen, dan juist daar blijven ſtaan


O - M

92

A

R

S

ſlaan, waar ik mij thans bevind. Ik wil u hiervan eene gelijkenis geven. Stel u eens eenen groo

ten wandrogtelijken berg voor, wiens kruin zich onzigtbaar in de wolken verliest. Aan deszelfs voet huist

eene

ontelbare

ſchaar van

menſchen

in een verpestend moeras, en deelen met de kik

vorſchen, hunne landgenooten, in hetzelfde lot. Hier en daar poogt het beste gedeelte derzelve zich uit het moeras te redden, en laat niets onbeproefd om den berg te beklimmen.

-

Hun onafgebroken ſtreven brengt hen eindelijk op den droogen grond; zij ſcheppen weder adem, en weldadige bronnen en heerlijke vruchten beloo

nen hunnen moeijelijken arbeid. Maar zij zijn nog

tans in de nabijheid van het moeras, zij ademen met de verpestende moslucht nog eene menigte ſchade lijke diertjes en eenen vergiftigen ſtank in. Zij zien

opwaarts, zien nog betere oorden, en hoe hooger ij zich wenden, des te zuiverder wordt de lucht, des te heerlijker zullen de vruchten wezen, en eindelijk op den top des bergs toeft hen de onſterfelijkheid, en

de hoogſte trap van eene duurzame, eindelooze vreugd, welke nimmer verzadiging, nimmer walging wekken

zal. Is het nu eene misdaad, wanneer de mensch

zich toewenscht, iden top van dezen berg te be reiken, wanneer hij beproeft, en alle pogingen

inspant, denzelven te beklimmen, en de mag tigſte hinderpalen trotſeert, die zich op zijnen weg

voordoen, of zoude hij als een bloodaard in zijn moeras moeten terugkeeren, en weder te midden der kikvorſchen gaan leven?

Conton. Neen, mijn waarde!

men behoeft daar

om juist niet van den top des bergs in den af. -

-

't

-

-

grond

-

w


L

E

grond te ſpringen.

S

S TE

N,

93

Laat mij uwe gelijkenis ver

volgen. -

Verleen mij dan ook uwe opmerkzaamheid. Be

tooverende ſtreken, waar vruchten van allerlei ſoort, zoo in haren bloei als rijpheid, het oog verlusti gen, en nimmer opdroogende bronnen van vreugd de velden doorkronkelen, doen zich op aan het

oog te midden van den berg! - verre beneden de ze Elyſeſche oorden laten wij aan den voet, des bergs het onreine moeras; meer boven de helft des bergs vertoonen zich vreesſelijke zijwanden, even glad als een ſpiegel, en bedreigen den - waaghals,

die het waagt dezelve te beklimmen, van alle kan

ten met den verſchrikkelijkſten val. Duizenden, be zield met den onzaligen wensch, om op den kruin des bergs te wezen, verlaten de bekoorlijke oorden

om den gordel des bergs, en wagen het, de kale wanden te beſtijgen, maar ras glippen zij uit, en ſtorten in de diepte van het moeras. Duizen den, even dwaas als zij, volgen hen na op het

zelfde ſpoor, en ondergaan hetzelfde lot, niemand kan den kruin bereiken. Heet gij dit nu niet ver

metel voor een onbereikbaar goed het be zit vangewaagd, een werkelijk te verlaten? e

LINDoR. ô Ja, ik zie wel, gij betaalt mij met dezelfde munt? maar zoo hebben wij elkander nog niets bewezen, en ik blijf nog altoos in mijne mee ning berusten." Gij waant u voor alsnu geluk kig - maar zeg mij ten minſte: zijt gij het wer

kelijk, of zoudet gij niet gaarn uwe wisſelvallige grijsheid met den ſchoonen blos der jeugd, uwe Gothiſche vesting met een gebouw naar den heer ſchenden ſmaak, en deze groene, onvruchtbare hei j

de,

e


O

94

M

A'

R

S

de, waarop dezelve ſtaat, met eenen even grooten, vermakelijken en voordeel aanbrengenden tuin ver

wisſelen willen? Zoude u een ruimere werkingskring niet verkieslijker, meerder vermogen om u uit te brei den overeenkomſtiger met uwen geest wezen? - of maar ik kan het mij anders in geenen deele voor ſtellen.

1

/

CoNToN- Luister, mijn beste! Ik kan u al de ze vragen niet beter dan met eene korte ſchets mij ner eigene levensgeſchiedenis beantwoorden - maar zoo kort, dat wij daar mede ten einde zijn, eer de avondſtar het vergezigt verlaat; reeds is dezelve verre over onzen ſchedel.

In mijne jeugd was ik een woelzieke dweeper, in zoo verre men het met een bloedrijk geſtel vol vuur en kracht ſlechts zijn kan.

Toen ik de we

reld intrad, rende ik met de onbezonnenheid van

een toomeloos paard allerwegen rond, menige ge vaarlijke wond bragt ik mij zelven toe, en bloedde vaak ſmartelijk aan dezelve, tot zij genezen was. Ik beſpeurde wel, dat ik eenen vriend behoefde,

en vond weldra eene menigte van jongelingen, die mij omringden, en zich mijne vrienden noemden ; want ik was nog jong, bezat veel geld, en was zeer verſpillend. Na dat ik lang genoeg bedrogen,

en als een blinde door looze guiten dan in dezen , dan in genen kuil was geworpen, vond ik er ein

delijk eenen, die het eerlijk genoeg met mij meen de; maar deze vond zich weldra geheel in mij be

drogen. Waar hij mij door zijn beleid en wijze ervaring verſtandigen raad gaf, ſprak ik hem met hevigheid tegen, en waar hij mij van het dwaal ſpoor wilde terug brengen, ſtiet ik hem met on »

ſtui


L

E

S, S 'E N.

95

ſtuimigheid van mij af. Toen beijverde ik mij met eene zekere geestdrift mijne eerzucht bot te vie ren, en hield mij reeds zoo ver boven mijne

landgenooten verheven, dat ik mij waardiger dan allen ſchattede; ik dacht ten minſte, dat het met

mijne talenten en mijnen ijver overeenkomſtig ware, eene der eerſte bedieningen van den Staat te moeten bekomen. Men lachte mij uit, dreef den ſpot met

mijne verbeelding, en verleende mij nergens gehoor. Het ontbrak mij aan geene vlugheid van geest,

en eene zekere verwaandheid, welke mij eigen was. Tot tijdverdrijf ſchreef ik verzen, welke zich le zen lieten, wanneer men niets anders te doen had.

Een mijner dichterlijke voortbrengſels kwam bij val uit mijne handen in het Serail van den ſten Staatsdienaar. Zijne meest begunſtigde het, en vond er ſmaak in. Eene gelukkig

toe eer las ge

ſtelde Ode verſchafte mij de laagſte plaats in eene kanſelarij. Ik wilde mij wel van ſpijt voor het hoofd ſlaan, en weende mismoedig over het

mij tegenſtrevend geluk.

Hoe! dacht ik bij mij

zelven, met zulk eenen hoogvliegenden geest, met zoo veel geestdrift en naijver, en met zoo veel werk zaamheid moet ik mij hier nederzetten, en werktuige

lijk afſchrijven, hetwelk men mij voorlegt, gelijk de ſchooljongen het voorſchrift des meesters volgt! Maar naauwelijks was ik daar aan, of ik zag be

ſchaamd op mij zelven neder, dat ik zulks nog

leeren moest, waar mij mijn trots reeds verre bo ven verheven waande. De Minister verzekerde mij, " dat het hem in 't vervolg niet veel moeite zoude kosten, mij met er tijd van trap tot trap ſteeds hooger te doen klimmen, indien ik mij ſlechts een W

-

Y l

maal


96

O

M -A

R

S

maal aan zijn bureau gevestigd had. Dit ſtreelde mij, ,,en boezemde mij weder moed in. Middeler wijl verkreeg mijn hoogmoed eene reisgenoote, de liefde. . lk minde een meisje, hetwelk zeer jong en be

koorlijk was, maar zij beminde mij niet. Ik offerde aan haar een groot gedeelte van mijn vermogen op,

dan daar zij weldra hare dichterlijke geſchiedenis met mij ten einde zag, begon zij weder eene andere met

eenen tweeden. ,,Ik had door haar de liefde in

geenen deele leeren kennen, maar wel de misdaad, welke mij bereids zijnen ſlaaf noemde. - Het geluk

bood mij ter ſchadeloosſtelling van mijn verlies een meisje aan, hetwelk ſchoon en in den vollen bloei haars leven was, maar deugdzaam, en zeer ver ſtandig; - zij maakte mij den tijd tot verve ling, en ik verliet haar. Maakt nu de liefde dwazen, zoo maakt het huwelijk veeleer zinneloo

zen dan wijzen. Men gaf mij eene vrouw ten ein de mijne wispelturigheid eenigen paal en perk te ſtellen, echter nog meer, om mij vrienden aan het

hof te bezorgen, en door haar tot eenen zekeren

trap van grootheid op te ſtijgen. Ik kreeg een groot bezoek, alles wemelde om mij heen van vrienden. Dan

naauwelijks was ik een jaar in het huwelijk getre den, of mijne. vrouw kwam te ſterven, en liet mij eene verbazend groote ſchuld, en de beſpotting der wereld na.

Ik was bijna razende van ſpijt,

en zwoer bij al wat heilig was, liever ongehuwd te willen ſterven, dan mij andermaal weder in het

huwelijk te begeven, want ik had binnen een jaar

tijds reeds zoo veel kennis van den echteſtaat ver kregen, dat ik wel zes jaren, na het mij toe ſcheen, over deszelfs wederwaardigheden had kun 11CIl


nen ſchrijven. Doch naauwelijks was ik deze plaag te boven, of een andere last drukte mij van alle kanten. Mijne bloedverwanten deden mij den oor

log aan, en meer dan de helft van mijn vermogen moest ik verprocederen, wilde ik de andere helft

met eenig regt, behouden. Middelerwijl kwam ik mijnen wenſchen ſteeds nader, Met eenen enkelen

ſprong overſchreidde ik alle lagere trappen, en be

ſteeg eenen der ſchitterendſte posten van het ſtaatsbe ſtuur. · Een elk verbaasde zich over mijn geluk, en benijdde mij, dat ik zoo ras zoo hoog geſtegen was.

Doch mijn hoogmoed was echter nog niet bevredigd, ik wilde al hooger, en hooger klimmen, maar deed

eenen jammerlijken val, en ſtortte in den afgrond der ellende neder. Geen mensch, dacht ik, kon met

meerder regt, dan ik, die mij zelven toch alleen de zen val berokkend had, en oorzaak was, dat ik zoo diep gezonken was, zich over de trouweloosheid van het geluk beklagen. Ik zwierf eenigen tijd als een ver latene door de wereld rond, vond dezelve in het oosten, gelijk ik haar in het westen gelaten had, en

zag mij overal in mijne verwachtingen bedrogen. Uit mismoedigheid over mijne teleurgeſtelde uitzigten, en het verdriet, dat ik in mijn leven vond, nam ik

onder het krijgsvolk dienst. De dood, of de eerekroon moest nu het eindperk mijner lotgevallen worden; dan de Fortuin had medelijden met mij onzinnige, en ge leidde mij door eene regenbui van vuur, en het ijsſelijk

kletteren van de ſabelhouwen, welke mij aan de meta len kolk van den afgrond bragten, veilig en behouden

bij mijne kameraden. Mijne heldendaden en mijn ge drag verhieven mij weldra tot eenen zekeren rang. Ik

bezat het hart van mijnen overſte, en daar hij weldra r: ,,

G

ſtierf 9


V98

ó

M * A2 R

is

ſtierf, maakte hij mijden eenigen erfgenaam van al zijne goederen. De Fortuin, denk ik, noemde zich zelve hier bij gelukkig, dat zij mij, ondanks mijne dwa

ze ſtappen, zo6 verre had gebragt. Ik was thans

rijk, bezat de liefde en achting van alle Edelen, en de ras" daarna geſloten vrede verzekerde mij de t heerlijkſte levensdagen. "Maar ik was dwaas genoeg, op de openſtaande plaats van overſte

niet aan te houden, en verliet den krijgsdienst. Aan het gewoel mijnermenigvuldige bezigheden, en het geruisch der wapenen onttrokken, nam ik eenen - aanvang, om met mannelijken ernst over

mij"zelven na te denken. Ik doorkruiste de da

gen mijnes levens, en doorliep de oogenblikken, welke ik reeds had doorgebragt; overpeinsde de verſchillende gunſtige omſtandigheden, in welke mij het geluk reeds had verplaatst, en hoe meer ik over

hetzelve mijfië"mijmeringen botvierde, des te dii delijker werd het mij, dat het ſlechts aan mij ſtond, gelukkig te wezen. Een welmeenend berouw en eene

grievende ſinart over mijne vorige dwaasheden woel den in mijn binnenſte, en maakten mij de ſchoonſte

6ogenblikken des levens tot eenen last. De For tuin waagde echter nog eene'proeve aan mij, en voer

de mij in de armen van eene dierbare en deugdzame gade; Ik beſteedde al mijn vermogen, om dit klei ne landgoed aan te koopen, wierp mijne dwaze

wenſchen van mij af, liet mijne ſchaduwbeelden varen, en bevond mij nu gelukkig in den schoot van mijn dierbaar huisgezin - gelukkig in den ſchoot der landelijke tevredenheid. Zeg mij nu, mijn waar

de LINDoR! of ik nog dwaas genoeg zou kunnen 'wezen, om te wenſchen, dat ik op den top desbergs *

4 --- - -

,

*

-

ſtond


L

E

S, S - E

N.

99

ſtond, ten einde weder in het moeras te ſtorten? - Leer dan van mij, mijn vriend! een matig geluk te ſchatten,

hetwelk ongetwijfeld aan uwe verbeeldingskracht te laag en te verachtelijk voorkomt, maar echter zeker en duurzaam is.

-

-

ConroN drukte hier vriendelijk LINDoRs hand, en nam met zijne familie afſcheid van den reeds half bezwijmelden jongeling. - LINDoR ſloeg zijnen weg naar huis in, rusteloos en ontevreden over con ToNs wijze vermaningen. Het gonsde in zijn hoofd als onder eenen regeringloozen mierenhoop, en zie, nu ſtruikelde hij over eenen ſtok, ſtraks ſtiet hij zich tegen eenen boom. CoNToN - dus mompelde hij bij zich zelven onder het vervolgen van zijnen weg - coNToN was een dwaas, een zinnelooze; hij ſtiet zijn geluk met de voeten, en was de For tuin niet waardig; of, moet het verſtand en wijsheid heeten, dat hij met een vernederend lot te vreden is, terwijl hij een hooger en verhevener miskende? Aan hem verſpilde het geluk ſideszelfs gunſten, aan hem, die dezelve verſmaadde en met de voeten trad,

en mij – - daar ſtiet hij zich weder, op eene zeer onzachte wijze, tegen eenen hoogbejaarden eik, dat

hij achterwaarts op den grond viel. Wel nu, riep luk, dat ik in dezen noodlottigen nacht den hals

moet breken? - En te zelfden tijde ſtroomde het bloed met dikke ſtralen zijnen mond en neusgaten uit. Van krachten uitgeput, zeeg hij op eenen met

mos begroeiden heuvel neder, en ſluimerde, door het zwoegen afgetobd, ras van vermoeidheid in. Zijn bloed was in eene ſterke beweging, en zijne ziel, geheel aan zich zelve gelaten, werkzamer dan immer, '-

G 2

OIR


HOO

O

M

A

R

S

om hare lievelingsbeelden zich in den droom te verwe zenlijken. Zijne verbeeldingskracht genoot geene de minſte rust, en ſtelde hem het geluk onder ontel bare gedaanten voor. Dan verhief hetzelve hem tot de ſchitterendſte hoogte, dan ſtortte het hem weder in den afgrond neder; ras vertoonde het zich in de gedaante van eene bekoorlijke en hem toegenegene maagd, welke hem zeer gunſtig ſcheen toe te lonken;

hij ijlde naar haar toe, maar de doortrapte ontvlugt te hem; nu was zij aan zijne zijde, hij wilde haar verrasſen, en omhelsde een ijdel droombeeld. Treu rig ſtond hij daar ter plaatſe, en weende, en verre verre van hem zag hij de moedwillige met hem ſpot ten. Dus kwelde zich LINDoR, gedurende de weini ge oogenblikken van den ſlaap, met rustelooze droo men, met bedriegelijke ſchimmen van zijne verbeel dingskracht tot het aanbreken van den dageraad.

Plotſelijk ontwaakte de angſtige droomer, en zag het

ganſche oord rondom zich glinſteren van een licht, hetwelk noch naar den matten wederſchijn der maan, noch naar den glans van het morgenroodgeleek. Alles was helder om hem heen gelijk bij den mid

dagklaren

dageraad,

maar onderſcheidene kleuren

wisſelden elkander af in dit helſchijnend, maar zon

derlinge licht. Eene wolk verdeelde zich, en LIN DoR wierp zijne blikken naar de hoogte. Eene Godin, ſchooner dan de dageraad, vriendelijker dan de vrolijkſte lentemorgen, zwierde in eenen gouden wagen, door honderd witte zwanen voortgetrokken, door het matelooze ruim. Twee maagden, wier ſchoon heid geen beitel van eenen Griekſchen meester in

het ſchetſen van de eene of andere Gratie ooit had nagebootst, ſtonden aan hare zijden - de hoop en de --


L

E

S

S

E

N.

101

de vrees - en een ontelbaar heer van wenſchen, in de gedaanten van troongeesten, zweefde op de

ligte vleugelen des Zephyrs door de lucht. Vrees en verbazing boeiden hem bij dezen aanblik aan den met mos begroeiden heuvel, als ware hij een levenloos ſtandbeeld, en eer hij tot zich zelven konde terug komen, ſtond de Godin voor zijne oogen, met alle de bekoorlijkheden van eene ſchoonheid, welke zich door de verbeeldingskracht van eenen menschen zoon niet droomen laat, en in eenen ſchitterenden glans van ſtralen, welke den luister zelfs van de zon beſchamen zou. LINDoR's ſterfelijke oogen zouden dezen aanblik niet verdragen hebben; maar de Go din rukte het fijnſte waas van de wolk af, waar op haar wagen ſtond, en hing hetzelve als eenen

ſluijer voor. Vrees niet, zeide zij, ik ben eene wel dadige Godheid. - Ik ben het Geluk.

Op eene

ondankbare wijze miskennen mij de menſchen, en tijgen mij de hatelijkſte trekken aan. Zij noemen mij boosaardig, trouweloos, valsch, eigenzinnig, en ach! hetgene eene vrouw het ſmartelijkſte valt, eene lage bijzit. - Zeer weinigen onder de men ſchen kennen mij, en weten mij naar waarde hoog te ſchatten, maar zij, die mijne gunsten niet

verſmaden, en mijner liefde waardig zijn, heb ben mij aanhoudend op hunne zijde, al hun doen en laten wordt ſteeds naar hunnen wensch voleind;

ik beſcherm hen voor list en overmagt, en ver

dedig hen zelfs tegen het doodsgevaar.

Klein

moedigheid en hoogmoed zijn alleen bij mij ge haat. Nimmer zal de bloodaard op mijne gun ſten kunnen roemen, en menig trotschaard tui melde van den top der grootheid af, tot *, ** *

G 3

\-

wel


O2

O

M

A - R

S

welken ik hem verheven had, in de deerlijkſte el

lende, en kroop jammerende en klagende in het ſtof, 't welk hij weleer aan zijne voeten zag. Ook ben ik voor iederen ſterveling van eene gelijke waarde. Ik heb Koningen, die om mij bedelden, den rug ge

keerd, en den geringſte hunner ſlaven vaak mijne gunst geſchonken. Mijne tooverkracht verbreidt zich over het ganſche halfrond, en wijsheid en ſterkte moeten zelfs voor mij zwichten. Met hulpeloozen en behoeftigen heb ik medelijden, die door de ver mogenden onderdrukt, en door de magtigen verſmaad worden; ja, vaak heb ik eenen mensch onder mijne

beſcherming genomen, welken de natuur in eenen grilligen luim verſtoten had. Evenwel, mijn waar de LINDoR ! houden de menſchen niet op, over mij hunne klagten te doen hooren, en ſchrijven mij de gevol gen hunner dwaasheden toe. Ook gij, mijn LINDoR !

beklaagt u over mij, en billijk had ik uwe ondankbaar heid moeten ſtraffen, maar ik bemin u al te zeer, en vergeef het aan uwe jeugd, want het is u nog on bekend, wat ik reeds voor u heb gedaan. Nog vóór uwe wording - bij uwe teling zelfs heb ik u reeds aangetrokken. Ik verordende het oogenblik van uw beſtaan, te gewenschten tij

de, daar het geſternte u gunſtig was, en zonder mijne hulp hadt gij veelligt het daglicht niet aan ſchouwd.

Twee

malen

redde

ik

uwe

moe

der van eenen gevaarlijken val, en uwe geboorte was minder het meesterſtuk der kunst, dan het

gewrocht van mijne handen.

Herinner u slechts

de menigvuldige doodsgevaren, waarin gij zweefdet,

en betuig mij uwen dank, dat ik u aan dezelve ontweldigd

heb.

Ik beſchikte u den weldadi -

gen


L E ss E N.

Ic 3

gen landman, toen gij in den put viel, om u te red den, en onfeilbaar zoudt gij het met den dood hebben bekocht, toen gij u door eenen val aan het hoofd de wond toebragt, waarvan het likteeken nog aan uwen ſchedel is, indien ik u met mijne hulp niet had bijge ſtaan. En ontelbaar zijn nog de dienſten, die ik u be

wezen heb, en niet eens ter uwer kennis zijn gekomen. Gevoelt gij nu, hoe onregtmatig en verkeerd gij han delt, met over mij te klagen? Maar ik wil nog veel meer voor u doen. - Wilt gij u door moed en be ſcheidenheid mijner liefde waardig maken, dan zal

u eene halve wereld, als het wonder van mijne magt, met verbazing komen aanzien, maar zijt niet onſtui mig in uwe wenſchen, ſpeel niet moedwillig met mijne gunstbetoonen. . -

Rijkdom is thans uw wensch - ik ken ook uwe edele bedoelingen, hoe gij u denzelven wilt ten

nutte maken - maar ik kan u denzelven nog niet bewilligen.

Het ontbreekt u nog aan ondervinding

en beleid.

Leer eerst de wereld en de onderſchei

dene belangen der menſchen kennen; de menigvul dige, moeijelijke en gevaarvolle wegen om u den zelven te verwerven; wend daartoe zelf eerst alle uwe pogingen aan, dan wil ik u uwe moeite veel gemak kelijker maken, en uw verkregen goed tienvoudig vermenigvuldigen. Van veel meer nut is thans voor.

u een wijze vriend, dien ik u ſchenken zal,. en edele menſchen, die u in hunnen kring opnemen. Ik wil uwe ſchreden geleiden, en uwe ondernemin

gen helpen ten uitvoer brengen. Doch zijt ſteeds wijs, en blijf de vriend der deugd, want zonder deugd beſtaat er geen geluk; het heeft meermalen het voorkomen, als of de booswicht mijne gunst -

G 4

ges


104

O

M

A | R -

S

genoot, maar laat u niet misleiden door dezen al gemeenen waan; hetgeen den booswicht vaak ver heft, is het werk van eene hoogere magt, welke ik niet verhinderen kan.

Uw

hart

is

1.

-7,

thans nog vlekkeloos en onbe

ſmet, de goederen des hemels, goedaardigheid en deugd, liggen in hetzelve diep gegrond; evenwel is het niet bevrijd van alle menſchelijke broosheid, en met de kiem van het goede is het zaad der on deugd ook in deszelfs plooijen rondgeſpreid; uw geest is groot en edel, maar ſnel, ontembaar is deszelfs vlugt, gelijk een woeſte ſtroom, die bruiſend van den top des bergs nederſtort in het rustig dal, en verwoes tend zich ontlast over bloemrijke beemden; van daar zijn uwe hartstogten even driftig, als uw geest, en uwe begeerten onverzadelijk. Volg dan den wij

zen raad van uwen vriend en mijne wenken, welke

u nimmer onverſtaanbaar zullen wezen. Ik gaf u in conton een voorbeeld, dat men eene matige fortuin niet verachten moet, om eene

grootere te verdienen. Zijt derhalve behoedzaam in uwe ondernemingen, en overleg, eer gij begint, want iedere ſchrede van den mensch is van een ein deloos gevolg, en de geheele keten van des le

vens noodlot is niet in mijne handen. Maar, wan neer gij tot daden overgaat, welke door de rede gebillijkt, en door de menschheid u geboden worden, ſtel dan op mij een onbepaald vertrouwen, en ſchroom niet als mensch voor het gevaar, het welk den bloodaard ſlechts ontzet, maar de over

winning tooit van den waarlijk grooten man. Het

geen men een wonderbaar gewrocht, onmogelijkheid zal heeten, doet gij door mij op eene zeer gemak "-

:

-

ke

.


L

E S

S

E

N.

Io5

kelijke wijze. Wanneer de dood en het verderf om u woeden, wanneer helden, aan de zegepraal gewoon,

ter uwer regter-en ter linkerzijde vallen, en u de moed niet meer, en de reuzenkracht in een driedubbel harnas beſchutten, dan beſchermt u nog mijne hand,

en hoedt u voor het gevaar.

Beef niet bij het

huilen der orkanen, en het woeden van den ſtorm ,

maar zie moedig opwaarts, wanneer het vreesselijk noodweêr kraakt, waardoor het ſchip verbrijzelt, en in den afgrond ſtort - Sidder niet, wanneer de zee

hare grondelooze kolk openſpalkt, en met eenen adem togt geheele vloten in haren muil verzwelgt; ik zal u uit de diepte van de zee omhoog verheffen, en u ont weldigen aan het woeden van de baren. Wanneer de aarde zelfs onder uwe voeten ſplijt, en weelderige pa leizen, die eeuwen lang den tijd trotſeerden, en de ſtee

nen gedenkſtukken van menschelijken hoogmoed waren,

te zamen ſtorten, wanneer derzelver bewoners uit het puin van geringe burgerhuizen zullen wor den opgeſpoord, zal ik u plaatſen op eenen vasten grond, ik zal de aanſlagen van den listigen en ver raderlijken vijand verijdelen, en de wapenen tegen hem wenden, met welke hij u belaagt. Ik zal ſteeds aan

uwe zijde ſtaan, en mij ſtellen tusſchen u en het gevaar. Begrijpt gij nu, wat gij door mij vermoogt? - Ge voelt gij nu de waarde van mijne grenzelooze lief

de? - Ach! Sidder – Sidder, ſterveling! voor de gedachte, dezelve onwaardig te worden; wanneer gij haar toch eens verliest, is alles reeds voor u verloren, en even onbepaald, als deze, zal uwe ellende zijn, wanneer gij mijnen toorn op uwe ſchouders haalt. Op deze wijze ſprak de Godin, en verliet den met verbazing rondſtarenden LINDoR. G 5

Veel

ſnellega dan


Io6

O

M

A

R

S

dan de blikſem op eenen zoelen zomeravond was

het gezigt verdwenen uit zijn oog, en de vaardige blik, dien hij hetzelve na zond, kon het gering ſte ſpoor er niet meer van betrappen. Het ſcheen hem ſlechts een oogenblik, dat hij de Godheid zag en hoorde, en op hetzelfde oogenblik verloor hij haar uit zijne oogen. ô Hemel! riep hij uit, is het een droom, of eene begoocheling en misleiding van mij ne ontvlamde verbeelding, of waarheid? - Kan ik mijne zinnen wel vertrouwen, of ben ik het ſpeeltuig ſlechts van mijne verbeeldingskracht? Weldra werd LINDoR overtuigd, dat hij zich niet bedrogen had. Iederen dag vond hij nieuwe bewij zen, welke hem allen twijfel ontnamen. Onver

moeid zocht hij - den vriend, dien hem het geluk had toegezegd, en die waarlijk al zijne verwach ting overtrof. Straks verzamelden zich om hem vele

edele menſchen van eene verhevene deugd en ver ſland, en namen hem op in hunnen ſchoot. Zoo kommerlijk, zoo bezorgd hij weleer eene zaak aan vaarde, zoo ligt vloeide dezelve nu van zijne hand, en alle zijne ondernemingen gelukten beter, dan hij zulks als kortzigtig ſterveling wenſchen kon. . Onbeſchrijfelijk

groot

was - LINDoRs genoegen,

zijn hart gevoelde nu niet anders dan vreugde en dankbaarheid.

O, riep hij eens in den ſterken aan

drang zijnes harten, gij, veelvermogende Godin! is het mogelijk, dat een ſterveling, die u eens zoo misdadig heeft miskend, nog zoo veel goeds van u ontwaren mag! - Is het mogelijk, dat er nog menſchen kunnen beſtaan, die jegens u ondank

baar zijn ! - O ik heb nu geenen anderen wensch

meer over, dan u naar waarde te mogen danken, Sta --

-

re


L

E

S

S

E

N.

107

Sta mij, bid ik u, toch deze bede toe, en verſchijn

nog eens aan mij, op dat ik u met eene zwak ke menſchentong kan ſtamelen, wat ik jegens u gevoel. Maar geene woorden kunnen het uitdruk ken, wat mijn hart voor u ontwaart; kom ſlechts, en lees op mijn gelaat, wat mijn innerlijk gevoel bevat. Mijn ſprakeloos zwijgen zal u veel vaardiger zeggen, dan de tolk van mijnen mond, hoe mijn hart met dankbaarheid voor u is opgvuld.

De Godin hoorde met welbehagen den vurigen wensch van LINDoR aan, en geſtreeld door het edel hart van den waardigen jongeling, liet zij zich zelve bewegen, om tot hem af te dalen, want de dankbaar heid is voor haar iets zoo zeldzaams onder de men

ſchen, dat zij haar onder de uitgezochtſte goederen en kostbaarheden telt, welke zij te gewenschten tijde aan de Goden van den Olympus biedt, wanneer zij een bezoek van hen erlangt.

Maar gewaarwordingen van dezen aard, en gees telijke genoegens verzadigen nimmer; ſteeds heviger brandt de ziel, en dorst ſteeds meer en meer naar

haar, ja zelfs hoe meer men haar geniet, des te grooter wekken zij den

lust tot haar in onzen

boezem op. Op deze wijze kon LINDoR ook zijne verlangens niet beheerſchen, en de gedienſtigheid van

de Godin ging zelfs zoo verre, dat zij hem op iede

re bede hare verhooring ſchonk. Maar ras begon LINDoR, ingevolge de gewone handelwijze der men

ſchen, ſtoutmoedig en onbeſchaamd te worden, en dreef moedwillig met haar den ſpot.

Blozende over

hare te vaak verſpilde gunſten, ontvlugtte zij hem, en was zelfs zeer gramſtorig op den vermetele, dien zij zoo verre had opgekweekt; doch juist te zelfden tij de


1o8

O

M

A

R

S

de vond ook de liefde voor hem eene verſchooning! Zij ſchreef de haar gedane beleediging toe aan zij ne al te vlugge jeugd, en noemde dezelve eene onwillekeurige opwelling van zijn hart. Evenwel vermeed zij hem van dit oogenblik af aan, en LIN DoR bad ſteeds vruchteloos om haar te mogen zien. Zijn hart was zeer mistroostig over de on barmhartigheid van de Godin, die hem niet meer verhooren wilde, en even hevig, als zijne ſmart, waren de klagten, die hij van haar ſlaakte. Met de misdaad onbekend, welke hem deze ſtraf had op den hals gehaald, had hij dezelve ras met eene grootere opgehoopt, en zijne vriendin van wispel

turigheid en trouweloosheid beſchuldigd, maar de

onveranderlijke bewijzen, welke hij nog genoot van hare liefde, ſtilden eenigermate zijne ſmart, en hielden zijnen klaagtoon tegen. Reeds was er een vol jaar in het onmetelijk niet des tijds verzonken, en naauwelijks beſpeurde LIN DoR, dat zich een nieuw beginnend jaar aan de ont zaggelijke keten der tijden geſchakeld had; zoo ſnel was het voor hem voorbij gevlogen, zoo kort had hem de tijd geduurd, toen de Fortuin met zoo vele

zorgen voor hem waakte, en de gunsten aan hem

verſpillend had verkwist, welke zij zoo karig zich bij anderen voorbehield. Geen ſterveling kon zich toch immer met de genadegaven ſtreelen, welke LINDoR in zulk eene overmaat genoten had, en welke nog ſlechts de voorbereiding van vele grootere waren. Van geen eenig wezen in de ganſche ſchepping had LIN DoR iets voor de duurzaamheid van zijn geluk te duchten, dan van zijn eigen zelven. De mensch is toch voor het meerderdeel zich zelven de grootſte hin

h


L,

E

S

S

E

N,

Hog

hinderpaal, en wanneer hij alle bergen heeft weg geruimd, die tusſchen hem en het geluk beſtaan; wanneer hij over al zijne vijanden heeft geze

gepraald, die zijn geluk belaagden, dan krijgt hij door zich zelven nog vaak de nederlaag. Op deze wijze was LINDoR ook de eigene oorzaak van het verderf, dat hem trof. Onſtuimig in zijne wen ſchen, en onverzadelijk in zijne begeerten bevredigden de kleine voordeelen van het geluk weldra niet meer

zijne wenſchen; hij vorderde ſteeds meer, en noch de koele wijsheid van zijnen vriend, noch de ern ſtige verwijtingen der Godin konden zijn vuur en zij ne

drift

bedwingen.

Natuurlijk

geraakte

LIN

DoR op de gevaarlijkſte dwaalwegen. Het ge luk zag het, zag het met grievende ſmart aan, dat haar lieveling op de dwaalwegen des verderfs voort rende. Meermalen verweet zij hem door kleine on

gevallen, die hem troffen, zijne dwaling, maar dit alles werkte bij hem juist het tegendeel. LINDoR zag die ernſtige en dreigende blikken der Godin voor zoo vele gevoelige beleedigingen aan, en be antwoordde dezelve met onregtmatige klagten. Bereids wilde de Godin, van edelen toorn aan

getast, den verblinden, en doorden zwijmelgeest der wereld begoochelden jongeling met eigene handen in den afgrond ſtorten, toen zij nog een mid del bedacht, hetwelk hem veelligt nog redden kon. IJlings gebood zij haren wagen te be ſpannen, en rende naar de waarheid, welke haar

ook menigen dienst te danken had. Want het ge

luk bragt haar vaak onbekend in de paleizen van de grooten, en gaf haar gelegenheid, om heimelijk in de kabinetten van de koningen door te dringen, tot wel ke

-

-


J 1o

O - M

A | R.

s

ke de leugen haar allen openlijken toegang belet. FoRTUNA klaagde haar hare ſmart, en ſmeekte haar, dat zij zich toch tot dien verblinden ſterve

ling wenden, en hem het gevaar, dat boven zijnen ſchedel hing, in al deszelfs vreesſelijke grootte ſchet fen zou. - De waarheid begaf zich dus ter ſtond op weg, maar zij kon LINDoR zelfs niet eens genaken. De dwaasheid en de leugen hadden alle toegangen geſloten, waardoor men tot hem na deren kon; evenwel gelukte het haar, dat zij zich

van verre aan hem vertoonen, en hem ten minſte in 't verſchiet kon zien, hij verbleekte voor haar aan gezigt, en reeds te groote weekeling, om haar met moed onder het oog te zien, vlugtte hij haar als

ware zij een nachtelijk ſpook; met onverrigter zake moest dus de waarheid ten harent weder keeren.

Reeds lang had de zonde hare dienaars naar hem uitgezonden; zij vonden zijn hart geheel onbewaakt,

en deze gelegenheid was hun

zeer welkom, om hem

tot haren ſlaaf te maken. Zij rukten hem uit den ſchoot der vriendſchap en der wijsheid, en ſleep ten hem met zich mede naar hun hol. Magteloos en te

vergeefs ſtreed LINDoR eenigen tijd met hen, maar hij was reeds te zeer ontzenuwd, en het wapen, hetwelk

hem de deugd ter hand ſtelde, had de dwaasheid reeds onbruikbaar gemaakt. : * 4 Nog wisſelden medelijden en toorn in den boezem der Godin elkanderen af, en geen van hen had nog

de overhand. Zij waagde aan hem nog menigvuldige

proeven, maar zij mislukten.alle. Eindelijk ont vlamde haar vernielende toorn, en verachting nam de

plaats der liefde in.

Zij beſloot, den ſtrafbare te

tuchtigen; hij moest het geheele wigt van haren toorn torſchen.

Het


,,L

E

S, S ,,E

N,

III

45 Het was-opieëeneng zdelen (zomernacht. Onweêrse wolken met verpletterenden donder bezwangerd, trok ken van alle zijden te zamen, aene verbreidden een huiveringwekkend, duister over het ganſche oord. IJsſelijke blikſemſtralen ſlingerden door de ontſtokene lucht, en het vreesſelijk 1 kraken van het noodweer

wekte de natuur uit hare sluimering op, en vervulde elk schepsel met schrik en ontzetting. Op dit oogen

blik ging, LINDoR, van wijn en wellust dronken, waggelend van zijn drinkgelag naar huis. Bedriege

lijke spelers hadden hem tweemaal zoo veel met het kaartſpel afgezet, als zijn vermogen groot was, en listige Nimfen uit Venus koor - ontnamen hem zijne kostbaarheden, en zelfs den, onwaardeerbaren ring, welke het Geluk hem eens aan zijnen vinger stak, ten welke het onſchendbaar pand van hare vriendſchap was- e Zoo lang hij dezen droeg, kon LINDoR nimmer volkomen ongelukkig wezen. | |

- LINDoR, die den, donder nimmer had gevreesd, ſidderde nu als een misdadiger voor den regterſtoer; bevende ſloot hij zijne kamer, en geen ſlaap, maar

de uitputting van zijne krachten ſloot zijne oogen toe, en nog was het ſlechts voor eene korte poos, in wel ke hem de schrikkelijkſte beelden vervolgden, en zijn hart ſteeds heviger aan het kloppen ging. Plotſelijk riep hem eene vervaarlijke ſtem : LINDoR ! ontwaak! LINDoR sprong op van ſchrik , en de gordijnen ſcheurden open. Eene vrouw, wier gelaat vol ma

jesteit en van eene ontzettende gedaante was, zat op eenen zwarten wagen, met uilen en ekſters be

ſpannen. TweeT maagden in rouwgewaad gehuld, zaten aan hare zijden: het hartzeer en het be

rouw, haar aanblik was medelijdenswaardig. Ach t

-

ter


O

112

M

A

R

S

ter dezelve - doch een weinig verder - volgde de vertwijfeling in de gedaante van eene Furie, met eene ſlangenzweep in hare regterhand, en eenen blin kenden dolk in haren gordel. In dezen toeſtand na derde het geluk tot . LINDoR, om hem voor de laat ſte maal te zien, en hem te ſtraffen.

Toen opende zij een kistje, 't welk zij bij haar droeg, en vele kostbaarheden bevattede. . Zie, zeide zij tot LINDoR, hier liggen de geſchenken, welke ik u had toegedacht. Daar ligt de rijkdom; uwe vij anden zullen denzelven verdeelen: uwe eer mag daar door genen lagen deugniet bezeten worden, die er reeds lang naar ſtond. Hier heb ik eene ontelbare menigte vermaken - gij hebt dezelve reeds te veel genoten -

ik wil die aan het gindſche meisje geven, dat daar met

hare ſlangenharen

zit.

Maar ik heb toch

ook om u gedacht. Hartzeer en berouw zullen uwe gezellinnen zijn, en de vertwijfeling zal u op uwe ſchreden volgen; dezen worm draagt gij in uw hart ,

dag en nacht zal hij aan uwen boezem knagen; een heer van verwijten zal uwe ziel affolteren, en nog meer, dan dit alles - de herinnering mijner liefde, welke : gij verloren hebt. Aldus verliet het wrekende geluk den van ſchrik verbleekten LINDoR, en keerde, zelfs in hare wraak door ſmart getrof fen, naar hoogere gewesten terug.

i

Onderſcheidene jaren bleef LINDoR in de grenze looste ellende zuchten, en beweende vruchteloos de

uitſpattingen van zijne ligtzinnige jeugd; niettemin vond hij eene troosteres in zijn ontrustend lijden -

de deugd naderde tot hem, en nam hem op in hare beſcherming.

Hij onttrok zich in de eenzame woes

tenij; zijn geest wraakte nu in ſtille afgetrokken *

*

*

heid


L E S s E N.

113

heid die grootſche wenſchen, welke hij zoo vaak voor aardſche zaligheid gekoesterd had, en was nu niet

anders dan op wijsheid en verſtand bedacht. Hij

verbande uit zijn hart die dolzinnige en

woelende

begeerten, en zachtere genoegens braken menigma len de treurige oogenblikken af van ſmart en be rouw. Hij hield zich zelven met den landelijken ar

beid onledig, welke hem het leven zeer dragelijk

maakte, en eene volle teug van vreugd in den l

kelk zijnes lijdens ſtortte. Weldra rigtte hem de

deugd volkomen op, en werd zijne onſcheidbare vriendin. LiNdor begon eindelijk in 't klein de

genoegens des levens te ſmaken, welke hem nu veel onſchatbaarder werden, dan degenen, welke hij verloren

had. Inzonderheid vond hij zijn vermaak, om met jonge, lieden om te gaan, wien hij zijne geſchiedenis

mededeelde, en hen voor eene al te hooge vlugt hun ner wenſchen, voor de gevaren der jeugd, en het verderf waarſchuwde, tot welke hen de ligtzinnigheid en een vurig ligchaamsgeſtel vaak vervoeren kon.

Of LINDOR in dezen toeſtand des levens de grijs heid bereikte en ſtierf, dan of het geluk hem zich

nog aantrok, en hem, daar hij nu wijzer was ge worden, weder in deszelfs gunsten plaatſte, konde ik niet verder ontwaren, ik vermoed het echter niet, de Godinnen veranderen haren wil niet, maar blij

ven eeuwig vertoornd.

II. Deel. ve

H

-

DE


o M A R. s

114 -

'

-

- -

-a-aaaaan

-

: ,

DE REIZEN v AN HET GELUK. -

-

-

-

-4,

Onophoudelijk door duizende en duizende klagten

der ſtervelingen, die over haar te onvreden waren, beſtormd, beſloot weleer FoRTUIN op aarde neder

te dalen, en zelve te zien, hoe het kwam, dat de

menſchen, onaangezien de eindelooze weldaden, wel ke zij dagelijks aan hen verſpilde, niet gelukkig waren. Zij beſteeg haar rad, en rolde, door den adem der winden voortgedreven, op de zachte baan

des aethers voort, tot zij eindelijk de aarde be reikte - De eerſte plaats, waar zij haren voet ne

derzettede, was eene groote, volkrijke ſtad, en daar bevond zij zich juist aan den dorpel van het ko ninklijk paleis. Welaan! zeide zij, hier wil ik be ginnen. Allereerst wil ik eenen Koning gelukkig maken, en door hem zullen veelligt ganſche pro vintſen gelukkig zijn, trouwens, hij is de bron, uit

welke zijne volkeren hun geluk komen ſcheppen. Zij naderde tot hem, en bood hem hare dienſten

aan. In der daad, zeide het gekroonde hoofd, gij zijt mij thans zeer welkom, ik heb ti voor dit oogenblik ten hoogſte noodig. Mét eenen magti gen nabuur ben ik in oorlog gekomen, en heb reeds in mijn kabinet beſloten zijne landen te veroveren.

Zijt mij dan vooral behulpzaam bij het ſpringen van de mijnen, welke mijne Ingenieurs hebben aange legd, ten einde ik op eens de helft der vijandelijke w

armee doe omkomen, dan zal ik met uwe hulp ook ras de andere kunnen verdelgen. Breng de pest


L E

S S- E

pest in hunne legers,

N.

N115

dat het listig verraad

hunne bevelhebbers beheerſche, en mijne kanonnen eene geweldige ſlagting onder hen aanregten. - Maar, wanneer ik met dezen koning gedaan heb, en hem naar mijne keuze den vrede heb doen ſluiten, heb

ik nog een ander plan. Dáár, in het noorden, woont een magtig en zeer vermogend volk, hetwelk in eene zuivere, onbegrensde vrijheid leeft, en dit ſteekt mij altoos als een angel in de voeten, maar onoverſtijgbare bergen verſchanſen het, en ver vangen de plaats der vestingen, om hetzelve te be

ſchermen.

Daarenboven zijn de bewoners ruw en

ſterk als leeuwen en wilde tijgers; ik zou op de gewone wijze met mijn leger weinig kunnen uitrigten. Zaai derhalve, o Geluksgodin ! het zaad van twee dragt onder deze Scyten, en ontzenuw hen door wellust en weekelijkheid, dan is het halve werk reeds verrigt. Maar open mij alvorens eene nieu we, onuitputbare bron van ſchatten en rijkdom, want het geld is de ziel van alle Staten. Wil toch, bid ik u, mijne wenſchen vervullen, en uit dank baarheid zal ik u eenen prachtigen tempel doen

bouwen, verſierd met de eereteekens van mijne zege praal, en de busten van mijne dapperſte helden. De wereld zal, huiverende van ſchrik, zich over eenen anderen ALEXANDER verbazen, en ſidderen voor zijne

vernielende magt. FoRTUNA verſchrikte en ontzette ijsſelijk over de wenſchen van dezen koning, ontvlood het paleis en de ſtad, en wentelde op haar eeuwig rad

met zoo veel ſnelheid voort, dat zij weldra de grenzen van zijn ver uitgeſtrekt rijk overſchreden had, en zich

niet meer bevond op den grond van dezen woesten menſchenhater. -

-

Zij geraakte van den weg, en H 2 •

dwaal


"II6

o

M 2 A

R

S

idwaalde verbijsterd - rond in een dik belommerd rwoud; daar vond , zij de hut van eenen eenza men bewoner dezer groote wildernis. Het was een

wijze, die de menſchen verlaten had, en zijn leven wilde doorbrengen met de bepeinzing der geestenwereld. iHonderde uren in het rond vereerde hem het volk

als den wijsten ſterveling, en ging te bedevaart naar hem, om lesſen van wijsheid uit zijnen mond te

hooren. Hij ſchreef over de verachting der aardſche zaken, en bewees den menſchen, hoe dwaas zij wa

ren, zich zelven de vergankelijke goederen der aarde toe te wenſchen. d De FoRTUIN hield voor zijnen dor pel ſtil, vol begeerte, den bewoner van deze eenzame ſtulp te aanſchouwen. Hij kwam ten voorſchijn, en zijn donker knorrige blik klaarde eerst op, toen hij

de Godin tot hem zag naderen. Een zachte glimlach verſpreidde zich over zijn gelaat - zoo zacht als een ſtreng zedemeester lagchen kan - en hij vroeg aan de FoRTUIN, wat zij van hem begeerde. , 'Uw lot, ô ſterveling ! , zeide zij, dat gij hier op aarde ſmaakt, ſchijnt mij in geenen deele toe, het beste te wezen; indien gij een beter waardig zijt, zoo wil ik uwe wenſchen bevredigen. In der daad, her nam de Stoïſche leerling, het is voorzeker geen ge

lukkig lot, onleerzamen menſchen de wijsheid voor te prediken. Men wordt het eindelijk moede, zich

altoos met beſpiegelingen onledig te houden, en nim mer te genieten. Onder ons gezegd - er is toch nie

mand, die ons beluistert – deze ſtulp en deze boe kenkas zijn nimmer mijne wenſchen geweest. Mismoe digheid en vertwijfeling, dat ik onder de menſchen geene fortuin zoude maken, deden mij deze eenzaamheid ver kiezen en voerden mijnaar dit afſchuwelijk verblijf. Maar, -

dank


L

E

S, S E

N.

117

dank hebben de hemelsche magten, welke het noodlot gebieden, dat zij u tot mij deden naderen. Ik heb mij bij het menschdom reeds eenen grooten naam gemaakt, het

geheele oord noemt mij deszelfs DioGENEs; dit ſtelt onge

twijfeld mijne eigenliefde eenigermate ſchadelqps voor het verlies van eenen hoogeren eernaam in de maatſchappij, maar welke eene ellendige ruiling! Wat baat mij een ijdele naam, welke mij geen het minſte voordeel aanbrengt? - Ik wil nu van de gunſtige gelegen

heid, welke zich aanbiedt, gebruik maken.

#

i PHooN, die eene der eerſte plaatſen in de hoofd ſtad bekleedt, heeft eene eenige dochter - het

ſchoonſte meisje van het ganſche land, door welk hij zijne fortuin nog hoopt te maken, daar hij buiten haar geene de minſte bezittingen heeft. De nieuwsgierig

heid, om mij te zien, lokte haar met haren va der naar dit eenzame oord. Voer dit meisje in mij

ne armen, en vul, bid ik u, met

goud de ver

ſchrikkelijke klove aan, welke ſtand en jaren tus. ſchen ons beiden maken. ô Aan den boezem van dit voortreffelijk ſchoon meisje zal ik weder jong worden, en rijkdom en ſchatten zullen mij aanzien en hoogachting onder de menſchen verſchaffen.

Op het hooren van deze zinnelooze taal wierp de

roRTUIN eenen blik van toorn en verachting op den zinnelijken dwaas, en verliet hem, nog beſluiteloos bij zich zelve, hoe den eerloozen menſchenbedrieger te

ſtraffen. Zij ging het meisje opzoeken, hetwelk het ongeluk had, dezen onbeſchaamden boschbewoner te behagen. Zij vond hetzelve en derzelver wenſchen waren geëvenredigd aan de zijnen, even onedel en even

dwaas, als van den zoogenaamden wijze. Geef mij o GELUK, dus ſprak de zinnelooze , eenen man van H 3

.

aan


O

II8

M - A

R

S

-;

aanzien en groote ſchatten, welke mijner begeerten

ten dienſte ſtaan. Hij moge bejaard of onnoozel we zen, en even zoo beminnenswaardig, als de onbe

ſchaafdſte boschbewoner, des te ongeſtoorder kan ik mijne geigingen volgen. Welke menſchen ! riep

de FoRTUIN; maar ik wil hen op eene gevoelige wijze ſtraffen, ik wil hen aan hunne dwaasheid prijs geven. Op het oogenblik maakte FoRTUNA zich gereed, beider wenſchen te vervullen, de dochter van PHooN,

en de wijze uit het woud kwamen

door eenen zamenloop van vele omſtandigheden bij een, bevielen elkanderen en huwden te zamen; maar

heilloos was hun lot, want de Godin kon zich niet krachtdadiger aan hen wreken. Hunne lage zielen en onedele handelingen maakten hen tot een afſchuw

bij de menſchen, terwijl hunne dagen in grenzen looze ellenden eindigden,

Treurig over hare teleur geſtelde verwachtingen, zettede de Godin hare reizen voort, en ijlde op haar rad de wereld rond, om betere menſchen te vin

den, die haar volkomen waardig waren. IJlings hield zij ſtil. Zij zag twee menſchen loopen, de een, bleek en ſidderend van gedaante, werd door de

vreeze gedreven, de andere, met overeindſtaande

haren en eenen blik vol woede, vervolgde de wraak, en ſpoorde hem met drift ter najaging van

zijnen vijand aan.

Eene diepe gracht bevond zich in

hunnen weg, en ſcheen hunnen loop te ſtuiten,

waardoor het leven van den eerſten werd in gevaar gebragt, of de woede van den anderen haren eindpaal

zou bereiken. De FoRTUIN zag het gevaar, en vol medelijden met den vervolgde, ſchonk zij hem hare hulp, om over de gracht te ſpringen, en aldus zijne vrº

r,

*w


r

L E S S E N.

119

vrijheid te verkrijgen. Woedend, als het getergd wilde zwijn, ijlde hem zijn vijand na, met den blanken dolk in de hand, maar viel, door het zwikken van zijn

been, over de ſtronken van het pas gekapte kreupel

bosch, en kwetſte zich zoodanig met zijnen eigen dolk, dat de dood hem niet dan zeker ſcheen; doch het geluk bood hem deszelfs veel vermogen

den arm, en redde hem het leven, alleen had hij

door het zwikken in zijnen val het regter been ge broken. Vervloekt geluk! riep de ondankbare woe dend uit, gij zijt mijnen vijand ſlechts genegen, hij ontkomt door u mijne wraak, en mij ſlaat gij het been aan ſtukken. - - Van den anderen kant ſmaalde de geredde niet minder, en vloekte op het

geluk, dat hetzelve hem voor zijnen vijand had beangst gemaakt. Getroffen over de verwatene blind heid en het ondankbaar hart der menſchen, ſtond de

Fortuin op haar onrustig rad eene wijle ſtil, en vroeg zich zelve: zijn dit de menſchen, welke ik gelukkig wilde maken. - In de plaats van dankbaar heid, welke zij van beiden hoopte in te oogſten, daar zij hun beiden toch had welgedaan, werd zij van elk hunner gelaſterd. Maar evenwel gaf de FoRTUIN de zoete hoop niet gansch en al verloren, van ergens

een ſterveling te vinden, die onder duizenden eene zeldzame uitzondering maakte - eenen ſterveling, die wijs en deugdzaam was. Nog lang dwaalde zij verſchei

dene oorden door, begaf zich dan in de prachtige pa leizen der grooten, dan in de woelige werkplaatſen

der burgers, dan in de behoeftige ſtulp van den land man, maar vond nergens de menſchen, die zij zocht. Eindelijk bereikte zij haar doel. Op zekeren dag, ree 's tegen het vallen van den avond, wentelde zij eenzaam H 4

op


128' op

o

M

A : R.

s

haar rad over een verſchrikkelijk woest gebergte heen,

hetwelk geheel onbewoond van menſchen was. Kale rot ſen hingen op eene vreesſelijke wijze overelkanderen, en ſchenen elk oogenblik in één te zullen ſtorten, ijsſelijke afgronden vertoonden zich van beide zijden, en het brui ſen van den omlaag ſchuimenden ſtroom, welke met

moeite over de gedrogtelijke rotsblokken heenſpoelde, en

het geſchrei der gieren, die in de kloven en grotten huis den, en het huilender ſtormen, joegen de Godin zelfs de grootſte ijzing aan, en maakten haar zoo huiverend van ſchrik, dat zij haar rad met des te grooter ſnelheid voort dreef, om over dit ſchrikwekkend oord te rasſcher heen te ſpoeden. Maar weldra ontſloot zich eene breede en - aangename vallei, even ſchoon en vruchtbaar als een aantrekkelijk Eden. De FoRTUIN aanſchouwde dezel

ve met eenen blijmoedigen blik; en de ſchoone na tuur, welke in dezelve heerschte, deed haar vermoe den, hier even zulke ſchoone zielen aan te treffen. Zij hield ſtil voor de deur van eenen bewoner van dit oord, om daar van de ongemakken van de rei

ze een weinig uit te rusten. Een grijsaard, even edel als eerbiedwaardig, trad te voorſchijn, en heette de Godin

op eenen vriendſchappelijken toon welkom in deze voor treffelijke ſtreek. Zijne houding en zijn gelaat verſchilden zoo oneindig van de andere ſchepſels, welke het GELUK

tot hier gezien had, en bezaten zoovele zachte en zoovele innemende hoedanigheden, dat de Godin hem van het

eerſte oogenblik reeds hare liefdeſchonk. Ik ben het GE LUk, dus hief FoRTUNA hare rede aan, en heb het voor nemen, wanneer gij mij wilt opnemen, getrouw bij u te blijven, want gij alleen ſchijnt mijner lief

de waardig. Uw vrij, uw helder oog, de rust op

uw gelaat zeggen mij, dat uwe ziel door geene OIl


“L E s s E N.

121

onſtuimige driften geteiſterd wordt, en uw braaf en eerlijk voorkomen , en de zachte ergelooze lach, welke op uwe lippen zweeft, verkondigen mij de

goedaardigheid van uw hart. Zeg mij, verheven ſterveling! wat wenscht gij toch, daar al mijne gaven u ten dienſte ſtaan. Uw uiterlijk voorko men ſchijnt voor het minst te zeggen, dat gij het

lot niet ſmaakt, hetwelk u is weggelegd. - Vol waardigheid en met een hemelsch hoog gevoel hief de grijsaard zijnen blik omhoog, en ſtrekte zij

ne handen gevouwen ten hemel. 6 Wezen aller wezens ! dus ſprak de brave man, ik dank uw vaderlijk albeſtuur, dat ik beſta, en iederen mor gen met eene blijde ziel der zonne opkomst zie, ter

wijl ik bij het vallen van den nacht, wanneer de ſche mering de velden met haren ſluijer dekt, en het prach tig ſterrenheer zich aan mijn oog vertoont, in ſtille be wondering aan u denk; ik ben van alle zorgen vrij en

van alle wenſchen; de eenige nog, welke mij geheel bezielt, is, dat alle menſchen zoo gelukkig mogten zijn als ik. ô Goden in den hemel! riep de FoRTUIN in hare verbazing uit, is het mogelijk, dat er een ſterveling beſta, die boven mijne geſchenken ver hevenis? -Waarop grondt zich dan toch mijn trots? Koningen kruipen aan mijne voeten, natien ſmee ken om mijne hulp, en deze arme bewoner van eene nietswaardige ſtulp behoeft mijne gaven niet? In haren ſluijer gehuld, als ſcheen zij zich te

ſchamen, ſtond de FoRTUIN voor 's grijsaards oog, en hield de hand voor haar gelaat, hetwelk een zacht

rood bedekte, haar oog werd droevig, en een

traan, - veelligt de eerſte, welke uit hare oogen ſtroomde, want bij den val van ganſche rijken had H 5

- zij


122

O

M

A

R

S

zij zelfs niet geweend, - rolde van hare wan gen af. Met eenen liefelijken, toegenegen lach nam de grijsaard hare hand, en legde dezelve in de zijne, welke van het gevoel der vriendſchap en van men ſchenliefde brandde. ô Godin van het Geluk! word

niet op mij gramſtorig, gij zult, zoo ſprak hij, mij uwer liefde niet onwaardig vinden. Neem mijne tee dere, gevoelige dankbaarheid voor al het goede aan, dat ik van u genoten heb, want ik ben met zeker heid bewust, dat ik zonder uwen

invloed niet

hetgene ware, wat ik tegenwoordig ben. Naast God heb ik aan u alleen de redding van mijn leven uit

duizende gevaren, mijnen vrolijken, opgeruimden ou derdom, en de genoegens, welke ik in den ſchoot van mijne familie ſmaak, te danken; dagelijks breng ik

u mijnen dank met geheel mijn huisgezin, want ik vertrouw, dat u de Godheid onder het menschdom

zendt, om de braven wel te doen. Al wat ik toch behoef, heb ik van u verworven, waarom zoude ik nog meer van uwe goedheid eiſchen. Zie, ik heb twee brave dappere zonen, die mij op hunne

handen dragen, en ik ben voor hen een ligten last. Zij beploegen dit kleine veld, dat ons

rijkelijk van nooddruft ſpijst, en dit tuintje aan ons huis, het pronkjuweel van mijn land, be

zet onze tafel met de lekkerſte geregten.

Gene

kleine wakkere kudde, welke gij daar aan gind

ſchen heuvel weiden ziet, is ook van mij; zij ſpijst en kleedt ons. Die ſchoone, vol bloeſem pra lende boomen, welke gij mijn huis omheinen ziet, heeft mijne hand geplant, en beloonen nu mijne moeite met de aangenaamſte vruchten. 'Het fraaije, heldere, zilveren beekje, dat hier ſtil voor bij


L E S, S : E

N.

123

bij vliet, welt uit de naburige rotſen, en is de kostbaarſte drank, die bij de brandende hette onzen

dorst lescht, ook heb ik gedurende mijn leven nog geenen anderen geſmaakt. - De natuur is in dit oord zoo zacht, zoo ſchoon, dat men haar niet genoeg aanſchouwen, niet genoeg genieten kan, en zwakheid van het menſchelijk ligchaam. Ik heb daar enboven nog twee dochters, even braaf en deugdzaam van gemoed, en zoo ſchoon als de ons beſchijnende dageraad; zij wonen niet ver van hier met hare echtge nooten, en eik van haar verblijdde mijne grijze haren met dierbare kleinzonen, in welke ik mijnen hoogen ouderdom herleven zie. Maar al had ik ook niet zoo

veel, zoo zou mijn geluk niet minder volmaakt wezen, Ik heb toch van mijne prilſte jeugd geleerd, met alles te vreden te wezen, mijn hart houdt zich met elk nog zoo klein genoegen te vreden, en ofſchoon ik

ook hetzelve zou moeten derven, dan zoude het in zich zelf nog een zeker genoegen vinden, genoegen bij het zalig bewustzijn van de deugd genoegen door eene onveranderlijke zielerust. Mijn altoos vrolijk hart, en de ſtille vrede van een vlek

keloos geweten maken al mijn geluk op deze aarde uit

het eenige, dat mij geen toeval kan ontrooven. Zeg mij, Godin ! wat zal ik wenſchen? - Hebt gij mij niet reeds alles - ja alles - geſchonken, wat mij tot

den benijdenswaardigſten ſterveling maken kan? Evenwel heb ik nog ééne bede, welke ik mij ver

ſtout aan u te doen. Ik heb eenen vriend, die de ſpeelgenoot van mijne jongelingsjaren was, Zijne edele ziel doet hem uwe gunſten waardig zijn, maar even wel is hij zeer ongelukkig. Hij woont zeer verre van -

hier,


324

O

M - A

R

- 'S

hier, en ſtaat onder het gebied van eenen hebzuchtigen en gevoelloozen vrek, die zijne onderdanen wreedaardig

behandelt.

Dus liet hij voor eenige dagen mij

nen armen vriend- in de gevangenis werpen, wijl deze hem ter beſtemde ure zijne belastingen niet betalen kon, welke, ingevolge de geldzucht van zijnen gebieder, eene verſchrikkelijke ſom uitmaakten. Red

dan, weldadige Godin! mijnen noodlottigen vriend uit de gevangenis, en breng hem weder in de ar men zijner dierbare gade, en van zijne teeder ge liefde kinderen, die troosteloos om den beminnenswaardi

gen vader weenen. Het kost u toch zeer weinig, eene deugdzame familie gelukkig te maken, en, wan neer gij zelfs wilt, allen, die onder de tirannij van dit monſter in menſchelijke gedaante zuchten.

Beminnenswaardig ſterveling! riep de Godin in hare verbazing uit, deze bede hoorde ik nog van geene menſchenziel, welke ik op deze aarde vond. Kom met mij, en gij zult het genoegen ſmaken,

uwen vriend in vrijheid te omarmen. Op dit oogen blik nog, zal hij in den ſchoot van zijne familie weder keeren, en het ganſche oord onder de menschlievende zorgen van een weldadig opperheer, dien ik in de plaats van zijnen verfoeijenswaardigen voorzaat ſtel len zal, een ander leven hernemen. Maar gij, edelſte

der menſchen! gij verdient meer - verdient een ge ſchenk van belooning, hetwelk uwe verhevene ziel waardig is. Nimmer zal de ellende van brave en deugdzame menſchen uw teeder hart meer kwellen; ik verleen u deze gave - ik heb ze zelve van de Godheid verkregen, en dacht dezelve den heersch zuchtigſten Koning toe, om een elk wel te doen; menſchen, die onder den druk der vervolging, onder den


L E S, S E N.

:125

den last der menſchelijke ellenden zuchten, op een

oogenblik in den besten toeſtand te plaatſen. Daar enboven ſchenk ik u de kunst, om vijanden met vijanden te verzoenen, en den band der vriend

ſchap, welke menſchen met menſchen aan een ſnoert, te herſtellen, en weder aan een te ſtrenge len, wanneer een vijandelijke Genius denzelven hier ºof daar mogt hebben van één geſcheurd. Tel niet angſtvallig, de jaren, welke gij hier hebt doorge

bragt, nog driemalen zoo veel zullen er u vol gen, want ik begeer, dat gij nog de kinderen uwer

kindskinderen aan uwe zijden ziet, en met hen den plegtigen dag viert, waarop mij de Voorzienig heid, den: wijsten en besten der ſtervelingen leerde kennen. . . . . .

.

. . .

.

Aldus ſprak de FoRTUIN tot den edelmoedigen grijs aard van dit eenzame oord, en verdween uit zijne

'oogen. Hij ging met zijne familie, zijnen noodlottigen vriend bezoeken, en zien, of het zich bewaarheid had, wat het GELUK hem had voorſpeld. En ziet, naauwe lijks was hij daar ter plaatſe gekomen, of zijn on gelukkige vriend had deszelfs kerker verlaten, en

maakte hem getuige van het aandoenlijkst tooneel; zijne beminnenswaardige gade hing, vervoerd van vreugd met vastgeklemde armen aan zijnen hals, en zachte tranen van gevoel biggelden hare oogen uit, en verkondigden bij de ſprakeloosheid van

haren tong de blijdſchap van haar hart. Zijne kinderen huppelden om hem heen, en taal en gebaren had den geene toereikende uitdrukking voor de uitboezeming

van hunne vreugd. Gedurende deze bedwelming van hunne blijdſchap bevond zich het GELUK in hun midden, en wijdde haar oog aan dit zoo heerlijk, zoo zeldzaam Ià


146

O- M

A

R

S

tafereel, van menſchen, die elkanderen opregtelijk lief hadden, zoo ras uit de ſmartelijkſte ellenden in een

paradijs van vreugde verheven te zien, en van hunne ongekunſtelde lippen den warmen dank des harten te hooren. Op hetzelfde oogenblik, dat dit vreugde

tooneel in het huis van deze nu zoo gelukkige Echtelingen plaats had, hoorde men eenen Vreugde kreet door het ganſche oord, welke tot aan de Grijsaards en kinderen ijlden

wolken doordrong.

naar de plaats, waaruit dezelve oprees, en ramp zaligen door - droefheid verteerde gezigten en uit gemergelde ligchamen, welke de gierigheid des dwin gelands zoodanig had uitgezogen, verzamelden het overſchot hunner krachten, en riepen met hunne zwakke ſtem : Lang leve de menſchenvriend, lang leve onze nieuwe beſtuurder ! - - Dankbaar werkten

van dit oogenblik af aan de handen der gelukkigen aan eenen prachtigen tempel, dien zij der FoRTUIN toewijdden, en waarin zij 's jaarlijks het sfeest van

hunne bevrijding vierden: zelfs de grijsaard rigtte in de nabijheid van zijne ſtulp eene loofhut op, en

plaatste in dezelve de beeldtenis der Godin. Hij omringde dezelve met dadelboomen, die dezen on

gekunſtelden tempel in eene heilige ſchaduwe hul den, boven welken door de hand van den wijze het volgend opſchrift geſchreven ſtond:

, Menſchen! door wijsheid en deugd kunt gij al , leen gelukkig worden.” .

3

A DO L F


L E s s E N.

127 •

-

- -

-

- -

-

-

-

- -

-

-

2

AdoLF van RIJNENDAAL.

e e 1

De familie van RIJNENDAAL was een van die door

luchtige geſlachten, welke hunne oorkonden in

de gedenkrollen van het vaderland geteekend vinden. Hun aanzien en grootheid grondden zich echter niet

op de praal van haren adel, maar op regtſchapen heid en deugd; zij telden geene voorzaten, die in renspelen ſtreden, maar mannen, die

voor het va

derland hun bloed vergoten, voorouders, die de menschheid den gewigtigſten dienst hadden toegebragt. Zij vleiden de hovelingen en vorſten niet, om eenen

graaflijken of heerlijken ſtand, zochten geene or deteekens noch eerambten, maar leefden in ſtille afzondering heen, deden wel, en hielpen elk voort, wanneer men hen opzocht. Dus leefde dit geſlacht in ongeſtoorde rust honderde jaren voort, en werd van

velen zelfs niet gekend. Op één na de laatſte ſpruit van dezen doorluchtigen ſtam was FREDERIK, een man

van een zeldzaam beleid, regtſchapenheid en deugd. In zijne jongelingsjaren diende hij aan het hof, en muntte daar door zijne waardigheid en onge

veindsheid boven zijne ambtgenooten uit, maar de kinderen des lichts kunnen zich niet verſtaan met de kinderen der duiſternis. Zoo was het ook met

FREDERIK van RIJNENDAAL. Hij was ſlechts bedacht

op het welzijn van zijnen Vorst, en op het wel. varen van zijn vaderland, beleedigde derhalve de genen, die alleen voor zich zelven, en hunne eige ne belangen werkten. Men trachtte het hem weldra IIIOC


128

o

M

A

R.

s

moede te maken, en ſtelde aan alle zijne ontwerpen

de grootſte hinderpalen in den weg, verzwakte zijne voorſlagen, en ontzenuwde zijne werkzaamheden. RIJ NENDAAL hierdoor in alle zijne verrigtingen te leur ge

ſteld, en geen het minſte goed voor het welzijn zijner medeburgers meer kunnende ten uitvoer brengen, leg

de zijn ambt aan des Vorsten voeten neder, begaf zich

haar zijn landgoed, en wijdde daar aan het welva ren van zijne onderdanen, en de opvoeding van zij

men zoon, de laatſte dagen van zijn leven toe. ' ADOLF, zoo heette RyNENDAALs eenige zoon, was een brave, naarſtige jongeling. Een onverzaag de moed doorgloeide zijne aderen, en eene bemin

nelijke deugd ſtraalde zijne oogen uit, al zijn ge noegen beſtond om anderen wel te doen, en behoef

tigen te onderſteunen maakte zijn geluk. Op zekeren

dag keerde hij iets later, dan naar gewoonte, van eene hut terug, waar deugd en armoede woonden van de hut eenes behoeftigen landbewoners, dien hij vaak gewoon was te bezoeken. De avond over viel hem, en ADOLF verdwaalde in het ſombere woud. Het was reeds aan het ſchemeren, en de nacht verſpreidde deszelfs valen ſluijer over het gelommer heen, toen ADoLF eenen wilde, moeder

naakt, op een ſtuk van eene rots zag zitten. Met boomſchors was zijn hoofd omſingeld, eiloof be dekte zijnen ſchedel, en verwelkte bladen omgord den zijne lendenen. Zijn aanblik was woest en zeer

verward; hij ſcheen de menſchen te ontvlugten.

Zijn drank was water uit de bron, zijne ſpijs waren wortelen, welke hij met zijne handen uit de aarde krabde; zijne rustplaats was een brok rots, waarop hij zijne matte leden ſpreidde. ol

v

- '

t

.


L

E

S

S

E

N. "

129

Vol verbazing over dit gezigt, riep ADOLF met ontzetting tot hem uit: wie zijt gij, ongelukkige?

De winden ruiſchen door het hol, waar gij uw ver blijf houdt, uwe leden verſtijven van de koude, wie zijt gij toch? - - Ik ben EboN, hernam de on gelukkige, de arme, bedrogen EpoN, die de men

ſchen lief had, zijn vaderland eerlijk diende, en zij nen Vorst getrouw was. Laat mij, bid ik u, aan. mijne eenzaamheid over; ik bezit niets meer om aan u.

te geven; gij, die mij reeds alles ontnomen hebt,

ontroof mij toch het genot des hemels niet, en dit afgelegen oord, hetwelk weldadige dieren mij ter ſchuilplaats overlieten. Ik heb volſtrekt van alles afſtand gedaan, ik begeer niets van uwe ſchatten, van uwe eertekens, van uwe grootheid of geleerdheid te weten; laat mij ſlechts eenzaam in deze woesſtijne

de weinige dagen mijnes levens verſlijten, welke mij de natuur nog verleent; benijd mij niet wegens mijne ellende, zijt niet wangunſtig over de tranen, die ik

ſtort. Mijne zuchten verſtoren u toch niet in uwe

paleizen: ik kom immers niet tot u, om uwe hulp te ſmeeken, ach ! laat mij, laat mij aan mijne eenzaamheid over. - Aldus ſprak EDoN, %.

ontvlugtte zijne oogen, en verborg digte woud.

zich in het

ADoLF ijlde hem na, want de nieuwsgierigheid zette

den jongeling aan, om dezen vreemdeling nader op te ſpo ren. Houd op, eDoN ! riep hij hem na, indien het toch

waar is, dat gij uwen Vorst en vaderland bemint, houd ſtil, en luister naar mij. De wilde bleef ſtaan, en met eenen ſterken blik zag hij den jongeling aan. Wie zijt gij? riep hem de wilde toe. Ik ben ADoLF, hernam ll. DEEL.

I

dee


Ovº M

13er

A &R

S

deze, , een mensch, en uw vriend. Wie heeft u tóch in deze woestijn gebragt ? zoo ging de wil de voort; wilde beesten zullen u verſcheuren, Kom,

ik zal u op mijnen, arm nemen, en u weder bij uwen vader brengen. Toen naderde EboN hems Verſchrik niet, ADoLF ! zeide hij, er zal u niets kwaads geſchieden zoo lang EDoN leeft, want ik zelf had ook de menſchen lief. Toen nam hij den jongeling op zijnen arm, die gansch en al van de kou

de verkleumd was, droeg hem in zijn hol, en ver warmde hem met zijnen adem, met boomſchors en mos, welke hij van de boomen geplukt had.

ADoLF was van koude en vermoeijenis zoodanig verſtijfd en afgemat, dat de ſlaap weldra zijne oogen ſloot: hij ſluimerde in, EDoN ſtond tegen hem over, en zag den jongeling medelijdend aan. Na eene wijle tijds ontwaakte ADOLF weder, en ſtrek

te zijne hand naar EDON uit. Gij zijt een goed

aardig mensch, zeide Adolf, en verdient een be ter lot; kom met mij, in het huis mijns Vaders, ik wil mijn geluk met u deelen, en uwe levensda

gen zullen u niet tot last verſtrekken. - Dat de Goden uwe goedheid beloonen, hernam EDoN; ik ben ſlechts een behoeftig mensch, die

geen deel meer aan de wereld heb, en u, behalve eenen dankbaren traan en eenige waarheden, wel ke ik in mijn leven verzameld heb, niets ſchen

ken kan. welken gij , maar ſchuw de

Ik wil u op den weg geleiden, langs weder naar uwe woning kunt terug kee met u kan ik niet medegaan, want ik menſchen, en zou zelfs mijn gansche

verſtand verliezen, wanneer ik er meerdere zag-.

-

# 3


'; L - E

S

S, E

N.

- 13 t

alleen, brave jongeling! zoudt mij weder te regt kunnen brengen; met u zoude ik wel kunnen leven, of met dezulken, die aan u gelijk zijn.

: AdoLF. Dat kunt gij immers; mijn Vader is een goed en deugdzaam man, die u volgaarn ontvan gerij zal; maar zeg mij eens, mijn waarde! wat hebben u toch de menſchen gedaan, dat gij voor

hun gezigt terug deinst! 2 EDoN. Mijn verhaal, dierbare jongeling! is lang, en ik vrees, dat ik uwe herſenen kren ken zoude, : indien ik u mijn lot ºverhaalde. Gij zijt niet ſterk genoeg, om het hatelij ke, ſpook van mijne geſchiedenis te wederſtaan, f het welk ik u toonen zal, het ſpook dat dag en nacht mij v heeft vervolgd, en nog niet ophoudt, mij aanhoudend te vervolgen. Ziel daar ſtaat het -

in het bekoorlijke hulſel eener Goddelijke gedaante zie, hoe ſchoon - tot broederliefde geſchapen -

maar zie - zie - nu verwijdert zich deze Engelach tige gedaante van het ſpoor der Godheid - verbindt zich met de misdaad - nu verandert het deszelfs Goddelijke gedaante - euvelen misvormen deszelfs

bekoorlijde trekken - hartstogren vernielen, des zelfs paradijſche ſchoonheid - het beeld eenes En gels wordt in het beeld van eenen afſchuwelijken

duivel herſchapen, en deze duivel is - de mensch. - - Ziedaar de wonden, welke nog mijn hart ver

ſcheuren; zie, hoe hetzelve nog van ſmart bloedt Zie, hoe ik gekorven ben en uitgeteerd - geene tij gersklaauwen, geene wolventanden verscheurden mij;

maar het waren menschentanden, menſchenklaau wen, die het vleesch van mijn gebeente reten I 2

-

O


132

A

.O ºM

"R :S

6, dat ik toch voor eeuwig deze verschrikkelijke too neelen vergeten kon ! - < 1

º

u

- ;

Ik drukte hem, die naar Gods beeldtenis ge vormd, en zoe ſchoon als een Engel ſcheen, vaak aan mijn menſchenminnend hart, maar menig een ſtiet mij in de omarmingen mijner liefde den: dolk in den boezem. Ik deelde mijn vermogen met de rampspoedigen en ongelukkigen, en zij, wier red der ik was, stieten mij in de oogenblikken der verdrukking van hunne deuren. Met wijn waschte ik de wonden der gekwetsten, en den kostbaar sten balsem verkwistte ik aan hunne genezing, maar toen ik door den dorst gedrongen, om eene teug wa

ter vroeg, weigerde men mij dezelve ter “mijner la ving.

De naakten kleedde ik en beschutte hen voor

de koude van het kille jaarſaizoen, maar zij scheur den mij de kleederen van het lijf, en joegen mij uit mijne woning. - o Menschheid ! - heilige, te veel

gehoonde naam 1 - waar zal ik u toch wedervinden ! Vertroost u, rampzalige! - zeide ADoLF, drukte den wilde aan zijne borst, en besproeide zijne ver stevene hand

met heete tranen. - Luister dan

naar . mij, ging EDON weder voort, en poog uit mijne geschiedenis te leeren, wat de mensch is,

wanneer hij eens de paden der deugd verlaat.

- De mensch ſproot schuldeloos en goed uit de han den van zijnen Schepper, en zijn gansche aanleg is tot gelukzaligheid gevormd. Maar eigenlief de en belang zijn deszelfs drijfveren, deze brengen . den mensch tot het goed, en ook tot het kwaad, al naar dat zij door hem geleid worden. Geeft de

mensch zich zelven aan zijne eigene leiding over, -

:

-

dan


L E S S E N.

133

dan heeft hij eenen dwaas tot zijnen gids, en stort

zich zelven in de kolk des afgronds neder, wijl hij door zijne eigenliefde geblinddoekt wordt. De mensch

heeft dus eenen gids ter zijner leiding noodig; God ſchonk hem dezen geleider, dezelve was het inwendig bewustzijn van goed en kwaad. Deze ſtem, welke in ons binnenſte ſpreekt, welke in het hart van elk

mensch weergalmt, veropenbaarde God nog duidelij ker aan den mensch, en toonde hem de noodzake - lijkheid van Godsdienst en zedeleer. -

Slechts Godsdienst en zeden, mijn waarde AdoLF! vormen goede en deugdzame menſchen. Waar de zeden vervallen, waar de godsdienst daalt, daar kiemt de ondeugd, daar verkeert het Goddelijke Eden,

en neemt eene andere gedaante aan, daar dekt het onkruid de bloeijende beemden. De wetten der ko

ningen zijn te zwak, om de menſchen te geleiden, wanneer hun hart hen niet tot gids verſtrekt.

Men ſpot met het geweld, verijdelt het oog merk, wanneer geene gewetenswetten het rigtſnoer onzer handelingen zijn. Wat kan een held met mil lioenen van lijken? De levende kracht in ieder af zonderlijken ſoldaat maakt de ſterkte zijns

legers uit;

zoo is het ook in iederen Staat gelegen. De inwen dige hoedanigheid der ziele van iederen, burger,

welke tot goed doen overhelt, is de magt, wel

ke ter inſtandhouding der wetten waakt, zonde dezelve is de Staat een doodelijk ligchaam,

#

ſtraks ter verrotting zal overſlaan. Wanneer Gods

dienst en zeden, vervallen, dan vervalt het welzijn der menschheid, het belang van alle Landen,

al

. Indien een algemeen bederf van zeden de harten be heerscht, dan kan de brave, zeer I 3 weldenkende man, wei v

-


134

o

M

A

R.

s

weinig veor vorst en Vaderland doen, dan heerscht en gebiedt het afzonderlijk belang, een elk zoekt ſlechts zich zelven te verrijken, en voordeel te trek

ken uit het ambt, dat hij bekleedt, en hierin is de grond van alle wanorde in de burgerlijke za menleving gelegen. Noodzakelijk toch moet het ei genbelang van zoo" vele honderden het belang van het geheel op velerlei wijzen doorkruisen, en, ,zieºf daar het begin der tegenſpraak.

Aanzien, magt en rijkdom is het ſtreven van ſchieral le menschen, en de algemeen heerſchende voorbeelden

ſtrekken dagelijks ten bewijze, dat men zich niet veel

over de middelen bekommert, wanneer men ſlechts zijn doel bereikt. Iedere gelegenheid, welke zich

aanbiedt, zoekt men tot zijn eigen voordeel ten 'nutte te maken, de middelen mogen nog zoo

laag en vernederend zijn.

Hier en daar rotten

menſchen tezamen, welke van één en hetzelf

de gevoelen zijn, en dus ontſtaan er vele fak tien. Een ieder heeft zijne aanhangers, een ie der zijne ſlaven. Nu is het noodzakelijk voor den

man van eer, zich eene geheele ſtudie van alle de ze faktien te maken, ten einde hij in de billijkſte

zaken het belang van geenen eenigen beleedige, want anders gaat hij nog met het beste oogmerk verloren,

Deze ſtaat van zaken plaatst den weldenkenden man

in eenen bejammierenswaardigen toeſtand, en men moet veel moed en zielskracht bezitten, om onder denzelven niet ontmoedigd te worden. Het is derhal

ve noodzakelijk voor elk weldenkenden, dat hij het karakter van een ieder beſtudere, die eenigen invloed op zijnen ſtand en werkzaamheden hebben kan, doet hij zulks niet, dan zal hij met het best, welmee nendst , “er-/


L

E

S, S

E

135

N,

nendst hart onmogelijk de beste ontwerpen ten uit voer kunnen brengen. . . . . .. !, 7 Veronderſteld derhalve, dat eigenbelang de drijf veder der meesten is, wien het aan zeden en Gods dienst - ontbreekt, zoo kan men ligt beſeffen, dat alles medewerkt, om 'den ſtaat van zaken in de grootſte verwarring te brengen, want wanorde alleen is de ſteun van het afzonderlijk belang in den Staat.

Waar wanorde heerscht, is duisternis, en wat be kommert men zich daar over het welvaren zijnes Ko

nings, waar men Goden, noch zeden kent. Die derhalve het licht wil

. # kandelaar ſteken,

of orde in de maatſchappij herſtellen, is van ſtonden af aan reeds een verklaard vijand van alle faktien, men ſtelt hem overzulks alle mogelijke hinderpalen, 'om het hem moede - te maken, of zijne onderne 'ming te verijdelen.

-

-

-

-

Bij deze partij van belangzoekende faktien voegt zich nog een andere troep, van dagdieven en ledig loopers. Deze zijn ſlechts beducht, door een werkzaam' man in beweging gebragt te worden, en beſchou 'wen hem derhalve voor eenen verklaarden vijand

hunner rust. Zijne arbeidzaamheid is eene altoosdu rende beleediging voor hen, en een eeuwig verwijt van hunne nalatendheid. Zij ſtellen derhalve alle hunne pogingen in het werk, den arbeidzamen man be lagchelijk, en de uitoefening zijner werkzaamhe

den des te moeijelijker te maken. Men zoekt hem van tijd tot tijd met arbeid te overladen, en maakt whem tot het lastdier van de ganſche maatſchappij,

In de plaats van aanmoediging treden derhalve neer ſlagtigheid en moedeloosheid bij hem op, en deze bevestigen de heerſchappij des ſterkeren. Bekwaam I 4

he


136

O

M

A

R

S

heden en deugd worden onderdrukt, of vergeten, wijl geene deugd, noch bekwaamheden den man van eer meer bevorderen, maar men alleen door eenige men ſchen in den Staat verheven wordt, welke het niet om nuttige medeleden, maar om ſlaven te doen is, welke zij onbepaald tot de werktuigen hunner oog merken gebruiken kunnen.

Behoefte en nood doen den magtigen ſtraks aan hangers verkrijgen, en een ieder neemt zijne toevlugt tot middelen,

welke hem verheffen kunnen.

De

lage bloodaard zal den bloodaard, de baatzuchtige den belangzoeker verheffen, en dus worden de eere posten met menſchen bezet, die dezelve onwaardig zijn. Even gelijk een ſtinkend kreng deszelfs onaangenamen reuk verre om zich verſpreidt,

zoo breidt dusdanig een Land ook zijne inwendige gisting uit. Alle bloedelooze gedierten worden door

de verpestende lucht naar het lijk gelokt, en mesten zich vet aan den romp, welke aan deszelfs verderf genaderd is. De vijanden worden er opmerkzaam

op gemaakt, en zoeken hun voordeel uit deze ver warring te trekken. Zij koopen menſchen om, die veil ſtaan voor het geld, en houden huurlingen in

dienst van hunne eigenbaat. Deze wanorden zijn weder het gevolg van het -

verval der zeden, mijn waarde ADOLF ! gij zijt nog

jong en in den bloei uwer jaren, gij kunt uw va derland en uwen Koning nog ten dienste ſtaan. Luister naar mijne ſtem, en leer de menſchen ken nen, gelijk zij zijn. Vertrouw niet te veel op uw regtſchapen hart, en beoordeel een elk naar uw ei gen zelven niet, uwe edele geestdrift zoude u ver

voeren, en vol edelmoedige menschenliefde zoudt gij -

-

-

me


L E S S E N.

13,

menig een aan uwen boezem knellen, die een wange drogt in menſchelijke gedaante is. In den ſtaat der natuur gaf ons de Schepper het vermogen, om ons te verdedigen, dan in het maatſchappelijke leven zijn

voorzigtigheid en beleid de eenige geleiders, wel ke ons beſchermen kunnen op het ſpoor, dat voor ons open ſtaat.

Leer de menſchen kennen, gelijk het afzonderlijk belang en de eigenliefde hen misvormen, wanneer zeden en Godsdienst uit hun hart verbannen zijn.

Gij kunt den ſtempel van Gods evenbeeld niet meer in zedelooze zielen onderſcheiden; de reinſte vonk van menſchenliefde is in het hart uitgebluscht, er heerscht

in hetzelve niets meer

dan eerloos

ei

genbelang. Dit ſchandelijk ondier berokkent den val der Staten, want het ſcheurt menſchen van menſchen en onderdanen van Koningen af, het ontknoopt den

band, welke burgers aan burgers in het maatſchappe lijk leven had aan een geſnoerd. De Godsdienst alleen, mijn waarde ADoLF ! - de zoogenaamde verlichters mogen er tegen zeggen, wat zij willen! - de Gods dienst alleen zoekt

bannen,

dit monſter uit

ons hart

te

al zijne wetten loopen op zelfverlooche

ning uit; onze eigenliefde te beſtrijden is zijn eenig bevel, - en harten aan harten te ſtrengelen het

eenig gebod, dat hij den menſchen heeft opgelegd. Trouwens, mijn waarde ADoLF! wanneer in het een

of ander werktuig geen verband der onderlinge dee len beſtaat, wanneer elk rad, zonder het ander in be weging te brengen, voor zich zelf ſlechts werkzaam

is, hoe ellendig is dusdanig een werktuig, aan hoe vele gebreken is hetzelve niet onderworpen! - Er

is een zamenhang, eene zamenketening noodig I 5

GIl


138

O

M

A

R

S

en wie bevordert dezelve meer, wie bewerkt dezel

we ſterker, dan de leer van Jezus christus! Aldus zijn de menſchen, mijn waarde ADoLF! " Ach , hoe bedriegt zich de gevoelvolle, eerlijke en openhartige jongeling, die vol blakend gevoel voor

het goede, met een open en ongeveinsd hart, het welzijn der menschheid wil bevorderen, - die eenen elk naar zijne eigene braafheid beoordeelt - elke goede genegenheid aanzet voor het welvaren van het geheel,

Ach !

hoe bedriegt hij zich? Vestig uwen blik

op mij, ADOLF ! aanſchouw mijne uitgeholde oogen, mijn rimpelig gelaat, mijne ingevallen wangen , in welke het hartzeer deze diepe voren groef vestig uwen blik op mij, eenmaal toch was ik een gloeijend jongeling, in den vollen bloei van mijne

jaren, mijn oog ſtond vrolijk in mijn hoofd, mijn blik was levendig: maar nu ben ik geheel uitgeteerd, en aan een doodsgeraamte gelijk, zoo hebben mij de menſchen misvormd. o Mogtet gij hen nimmer van

de zijde leeren kennen, van welke ik hen kennen leerde - of, maar ja, kennen zult gij hen; trou

wens, kendet gij hen niet, dan zouden zij u bedrie gen en misleiden. Luister naar mijne geſchiedenis: Ik had naauwelijks den ouderdom van twintig ja ren bereikt, toen ik mij aan den, dienst van mijn

vaderland wijdde - vol edele geestdrift voor het welzijn der menſchen, zag ik den dag, waarop ik in den dienst van den Staat trad, voor den geluk

kigſten mijns levens aan. Ik werd tot raadsman bij zeker geregtshof aangeſteld. x , -

Wie kon EDON nu in zijn geluk

evenaren !

Eene

reeks der heerlijkſte beelden maalde mij mijne ver beeldingskracht, ik zag in mijne verbeelding de on f: - in

der


zL E S S E N.

I5%,

derdrukten beſchermd, de armoede verheven en de wdeugd beloond. Groote God in den Hemel! al wat

goed en verheven is, zag ik in mijne verbeeldings kracht, maar zeer weinig in wezenlijkheid. Ik ſprak, gelijk ik dacht, ſchreef hetgene ik gevoelde, en ver wierf mij eene menigte vijanden. Ik vleide niemand, beog voor niemand mijne knieën, noch kroop voor ' de hovelingen in het ſtof. Toen zag ik, hoe een

ieder mij vooruitging, hoe een elk ambten kreeg, in . bedieningen - werd geſteld, en Edon vergeten werd. «

3

-

'

t

Ik beeldde mij in, dat mijne vlijt, mijne arbeid zaamheid, en mijne welwillendheid mij verheffen zouden, maar EDON bleef beſtendig vergeten. Toen

ſcheen het mij toe, dat men mij op zekeren dag de dochter van eenen rijken pachter des Konings,

die zeer veel vermogen aan het hof had, tot bruid aanbood. Men zeide mij, dat ik door dat meisje mijne fortuin konde maken; dit beleedigde geheel mijne

wijze van denken, ik wil, zeide ik, zelf een meisje gelukkig maken, maar geen meisje moet mij geluk

kig maken, mijne bekwaamheden, mijne werkzaam 'heid en vlijt moeten mij verheffen, maar geene vrouw. Bovendien ben ik nog niet bekwaam den post te bekleeden, welken men mij door het huwe lijk van dit meisje aanbiedt. Ik behoor alvorens nog meerdere kundigheden en ondervindingen op te za

melen. Een elk grimlachte bij deze taal, en men noemde mij eenen zonderlinge; het was mij nog onbekend, dat de meeste menſchen ſlechts om ambten bedelden uit hoofde van derzelver inkom

sten, zonder eenigzins op de bekwaamheden be dacht

t


14o

O

M

A

R , S

dacht te zijn, welke het ambt van hen vordert.

Ik

beminde daarenboven een ander, braaf, maar be

hoeftig meisje, en wilde dit ſchepſel uit hoofde

van eigenbaat niet verlaten: toen ik dit zeide, lach te men mij nog ſterker uit. Nu, ik liet de dwa zen lagchen, en ſtelde het huwelijk uit. . . . . . ., Middelerwijl werd mij eenen gewigtigen arbeid van eenen Staatsman opgedragen, die mij eene hoogere bediening toezeide, wanneer ik de mij voorgelegde werkzaamheid ſpoedig en goed ten einde bragt. Ik ſpande alle mijne krachten en mijne vlijt in, en ras was het geheele werk ten einde. -

De Graaf sARToF - zoo heette de Staatsman -

bedankte mij zeer wellevend, en overlaadde mij met vele loftuitingen. Een weinig tijd daarna herinnerde ik hem aan zijne belofte, maar hij was die reeds ver

geten, en toen ik meermalen over dezelve aanhield, liet hij mij doorgaans terſtond aan de deur afwijzen. Eindelijk vernam ik, dat hij mijn werk bij den Ko

ning voor zijnen eigen arbeid uitgegeven, en ter be looning van hetzelve eenen nieuwen post met eene

donatie van duizend Louis d'or had bekomen, dit vond ik onredelijk en begaf mij op weg, om hier van den Koning kennis te geven. - - Ik verzocht audientie bij zijne Majesteit, en zei de hem ongeveinsd in het aangezigt, dat het werk des Ministers mijn arbeid was, en ik het reeds on -

redelijk vond, dat hij met vreemde vederen pronkte. • Men beloofde mij de zaak te onderzoeken. ,, 't , Dan ras, vernam ik, dat men mij bij iden Ko

ning als eenen waanzinnige had afgeſchilderd, men wees mij eene plaats aan in het gekkenhuis, en ik *

had


TL

E

Sº, S E N.

I41

had voorzeker als een onzinnige naar het gekken huis gemoeten, wanneer ik het nog niet te regten tijde ontkomen ware. Zoo lang! Graaf sARToF leefde, durfde ik mij -

niet in de ſtad te vertoonen.

Eindelijk ſtierf hij,

ik waagde het weder in de ſtad te komen, begaf mij op weg, en werd bij eenen Markgraaf tot Se kretaris aangeſteld. * .

*

-

Drie jaren lang was ik bij dien man, die mij als zijnen eigen zoon waardeerde, maar hij werd ziek en ſtierf. Hij was mij in zijn testament gedachtig, en maakte mij een legaat van zes duizend Gulden. Zijn volle neef was een rijke, gierige woekeraar, die mij het legaat, hetgeen mij zijn oom zoo edel

moedig gemaakt had, niet wilde uitbetalen.

Hij

liet mij bij zich komen, en bood mij, in de plaats van zesduizend, zeshonderd gulden aan, toen ik

dit aanbod niet wilde aannemen, verklaarde hij,

mij in het geheel niets te willen geven, en toen ik hem daarop antwoordde, dat hij door het ge regt daartoe konde gevorderd worden, liet hij zijnen

Advokaat roepen, die onbeſchaamd genoeg was, mij in het aangezigt te verzekeren, dat hij in ſtaat ware, de zaak bij het hooge geregtshof zoo verre

te drijven, dat noch ik, noch mijne kinderen, noch naauwelijks mijne kindskinderen den uitſlag van het proces zouden beleven. Deze onbeſchaamdheid maak te mij zoodanig gaande, dat ik hem eenen ſchurk

noemde, waardoor hij mij allerlei laagheden in het gezigt wreef, zoo, dat ik mij niet meer kon we derhouden, hem eene oorvijg toe te dienen.

De Advokaat viel door dezen klap magteloos ter aarde, en oogenblikkelijk liet mij de Graaf als --- '

>-

Cellen


J42

Om

M 7. A.

R- S

eenen moordenaar in hechtenis zetten. Na eenige

dagen ontſloeg men mij wel weder, maar legde mij toch een ontzettend proces van injurie op, dat mij weldra van verdriet in het graf zou hebben ge bragt, Zoo dat ik mij uit eigene beweging tot een vergelijk aanbood. Ik begeerde in het geheel niets meer, dan twee duizend gulden; de Graaf liet

zich dit ook welgevallen, het vergelijk werd getrof. fen, maar niet ten uitvoer gebragt; er ontſtond deswege weder een nieuw proces, en daar ik de regts- en advokatenkosten uit mijne eigene beurs betalen moest, werd ik de zaak ras moede, liet al wat ik bezat aan mijnen advokaat in Solutum

over, en was blij genoeg half geſchonden en ont eerd de handen van het geregt te ontkomen. Mismoedig over het gedrag der menſchen, verliet

ik andermaal de ſtad, en begaf mij, zonder te we ten waarheen, verre van die muren af, welke zoo

vele ſlechte menſchen beſloten. Het was middag, de zon ſtond in hare volle kracht, en ontzenuwde

mijn vermogen, toen legerde ik mij onder eenen lindeboom, en zag van de hoogte, waarop ik mij bevond, in eene ſchoone en weelderige vallei, waar

de ijverige en arbeidzame landbouwer bij zijnen ploeg gezeten, een ſtuk zwart brood tot zijn middagmaal verſlond. Terwijl ik mij aan zulke diepe mijmerin

gen overgaf, naderde mij een eerbiedwaardig man, die mij zeer vriendelijk toewenkte, en aandeel in mijn noodlot ſcheen te nemen. Gij ſchijnt niet zeer gelukkig te wezen, dus begon hij zijne rede, en ſmeekte mij, hem mijne levensgeſchiedenis te ver halen. Ik deed het, en de man beloofde mij zij me onderſteuning. Hij was een oude vriend van den


1. E. s s E N.

143

den thans overledenen Koning, die zeer vele dienſten aan het vaderland bewezen had. Door zijn aanzien en

zijne voorſpraak bekwam ik ſtraks eenen post aan het hof, welke mij, wel is waar, niet te veel opbragt, maar echter genoeg om er alleen van te leven. Ik be dankte mijnen weldoener met een welmeenend hart,

dien ik echter weldra verloor, want hij ſtierf in korten tijd, beweend door vele ongelukkigen. . Mijn meisje, dat ik te voren bemind had, was nog in de ſtad, en daar ik waande, dat een man in

zijne liefde moest blijven volharden, was ik mijne RosINE nog even getrouw, als te voren. ... Men zeide mij wel, dat mijn meisje, midde

lerwijl ik in de diepſte ellende verkeerde, met velen op het trouwen had geſtaan, maar dat hare minnaars haar altoos hadden laten zitten Dan ik hield dit geheele praatje voor eene eerroo vende logentaal, want ik verbeeldde mij, dat RosINE hare hand aan geenen koning zelfs zou hebben ge schonken. Zulk eene edelmoedige denkwijze had ik mij van de schoone kunne opgevat, en toen ik bij e

RosINE kwam, was ik weder dezelfde EDoN als te vo ren. Nog altoos was ik RosINE's vriend, altoos

nog haar vurige minnaar. Evenwel begon RosINE in leeftijd te vorderen, reeds ging zij in haar dertigſte jaar, hare bekoorlijkheden begonnen te verwelken; maar EDON telde zulks weinig, en beminde ResINE even zoo vurig, als op den dag, toen hij haar voor de eerſte maal aanſchouwde.

De meisjes zien zich gaarn verzorgd, en treden

veelal ſpoedig in den echt, om de lasten des huis gezins niet op eigene zwakke ſchouders te torſchen, en te weten, dat de man - voor hare ſteeds aangroei *

**

jen


144

O - M

A

R

S

jende behoeften zorg draagt, ook RosINE drong mij, haar zoo ſpoedig mogelijk te trouwen; ik bragt daar wel mijne voorſtellen tegen in, ik zeide haar het ge ringe inkomen, dat ik had, bragt de bezwaren bij, voor de uitbreiding van een huisgezin, en wilde haar vertroosten met op betere tijden te hopen. Maar RosINE hoorde deze taal der rede niet. Gij

hebt mij nog nimmer waarlijk liefgehad, zeide zij, ik heb mijne beste levensjaren met u vruchteloos doorge 'bragt, ben ongelukkig geworden, en dit om uwent wille; wanneer gij toch waant, dat gij iets aan mij me eer of perſoon verſchuldigd zijt, ach! ſchenk mij dan uwe hand; trouwens de ganſche ſtad weet het, dat gij mij bemint. De aanhoudende verkeering met u verwij derde van mij iederen fatſoenlijken minnaar, maar nu

hebt hij geene verſchooning meer, gij zijt in eenen post geplaatst, wel is waar, uw inkomen is zeer gering, maar de ſpaarzaamheid, en een zuinig huishouden zul len u het uwe doen behouden, en door mijne vlijt zal

hetzelve nog ſteeds vermeerderd worden. Op deze wijze

ſprak RosINE, en weende bittere tranen. Nu deed mijn hart zich zelf de grievendſte verwijten, ik waande

reeds onedelmoedig genoeg met haar gehandeld te hebben, en ſchonk haar mijne hand. RosINE was nu mijne vrouw, en zoo ik hoop te, de vriendin mijner dagen, en de gezellin mijns levens op dezen vreemdelingsweg geworden, maar ik bedroog mij zeer. Zoodra was RosINE niet vrouw, of ſtraks wierp zij -

-

het masker af. Coquetterie was hare hoofdzaak, en ikon 'gelukkige, was ſpoedig in de diepſte ſchulden gedom peld, uit welke ik mij niet redden kon. Geen dag ging er voorbij, waarop zij mij niet de wreedſte verwijten deed *- -

-

OVCT


"L E S S E N.

I45

over mijne behoefte, en wanneer ik afgemat en moede van mijnen arbeid wederkeerde, verbitterde zij mij de weinige oogenblikken mijns levens, welke ik aan hare zijde ſleet.

Smeekingen en vertoogen waren bij RosINE vruch teloos.

Eindelijk beſchikte het noodlot, dat zij

zich aan eenen vreemde hechtte, en verliet mij. ,, Er was niemand gelukkiger dan ik; ik bragt mijne zaken ſpoedig - weder in orde, bekwam na eenige jaren ook de tijding van RosINE's doods welke in eenen ellendigen toeſtand, na eene hevige ziekte, in een openlijk ſpeelhuis overleed,

.

.*

. Nu was ik weder vrij en ongehuwd, dan kon volſtrekt niet meer beſluiten, mij weder in het hu

welijk te begeven, want, ſinds de ontwikkeling van RosINE's karakter, had ik het beste gevoelen van

de ſchoone kunne niet opgevat. Ik wijdde mij geheel

en al aan den arbeid, en mijne bezigheden toe, en muntte door mijne bekwaamheden ras boven velen uit. Mijne werkzaamheden maakten mij bij den Ko ning, bekend, men zocht mij uit den duisteren ſchuil

hoek op, en bezigde mij tot verſchillende zaken. Doch niemand ſcheen zich meer als mijnen vriend

te onderſcheiden, dan zekere seToN, een man van het grootſte aanzien, en van het hoogste ge wigt,die geene andere bedoeling had, dan mij zijne eenige dochter tot vrouw te geven.

Ik kende sEToN's ANNETTE ; zij was een meisje naar den heerſchenden ſmaak, die gaarn eenen man

had, om des te meerdere vrijheid, en eenen dek mantel voor hare buitenſporigheden te hebben. Reeds

bij de eerſte gedachte van dit huwelijk - deinsde ik van ſchrik terug, en verklaarde mij in 't kort, dat s

-

K

ik


J46

O'

M

A

R

S

Y

ik geene genegenheid had, om weder in het huwelijk te treden. Deze verklaring beleedigde seToN uiter mate, daar hij ſinds dien tijd mijn gezworen vijand werd, en bij iedere gelegenheid zocht hij mij te ver volgen. Ik lachte in den beginne met zijne vijandſchap, bewees hem goed voor kwaad, en maakte zijne on edele denkwijze door mijne vriendelijkheid en gedien ſtigheid beſchaamd.

# .

* Dan er beſtaan, menſchen, die zelfs weldaden voor beleedigingen aanzien, en onder deze behoorde ook seToN; toen hij zag, dat het ongelijk tegen

mij niets vermogt, was hij op list bedacht, en nam het masker aan van eenen gemeenzamen en opreg 1 Maar ras gebeurde het, dat mij den Koning, te venst met -SET oN, eene en dezelfde zaak opdroeg,

welke eigenlijk uitſluitend tot zijnen werkkring be hoorde. Hierover jegens den Koning, in zijn hart, ge belgd, werd hij weldra door de tegenpartij omgekocht, en ſtond op het punt, de regten van zijnen Koning te verkoopen. Ik was derhalve een geduchte hinder paal in zijne oogmerken, want hij zag duidelijk in, dat ik mij tegen zijne bedoelingen zou aankanten, en zijne werkzaamheid verhinderen, wanneer het belang van mijnen. Koning daardoor benadeeld zou worden. e. Wat nu te doen? Daar eigenbelang heerscht, houdt elke pligt, en zelfs de vriendſchap op: zoo was het ook met SEToN.

Alle zijne pogingen be

paalden zich ſlechts, om zich van eenen last te ont doen, welke zijne eigenbaat binnen zekere palen hield.

De eene laaghartige is den anderen toch ſteeds toe gedaan. Men zocht derhalve vele vermogenden met zich in betrekking te brengen, en hun aanhang was 24,

-

ea

ZOO


L

E

S. S. E

N.

147

zoo groot, dat ik te hunnen aanzien een nietsbe duidende worm was. Toen ik deze zaak ontdekte, ſprak ik met zeer veel vuur voor de regten van mij nen Koning, maar men lachte mij uit, en wist

heimelijke wegen te vinden, den Koning te misleiden » en mij bij hem verdacht te maken.

Ik viel in ongena

de, werd weldra van mijn ambt ontzet, veracht, beſpôt, en met allerlei hoon beladen. - Ik wilde

mij tot den Koning wenden, en hem al het dngelijk voordragen, dat mij was aangedaan, maar alle wegen waren voor mij afgeſneden. Ik kwam bij se toN, vroeg mijn geld, dat ik zijn en zoon geſcho ten had, maar men onkende het, en ſtiet mij als eenen bedelaar de deur uit. Ik gaf mijne zaak in de handen van het geregt over, maar men eischte van

mij ſchriftelijke bewijzen, een deze had ik niets Ik ging tot dengenen, dien ik in mijné, goede lome ſtandigheden had welgedaan, maar zij ſloten vo9f

mij hunne deuren toe; ik weende bittere tranen, maar niemand bekommerde zich om mij, en droog,

de mijne tranen af. Slechts hier en daar had een behoeftige met mij medelijden, maar die zelven veel

behoeftiger dan ik waren, en wiens ik tot geenen last in hunne ellende wilde wezen.

Ik verliet derhal

ve' de ſtad, vlugtte naar deze woestenij, en breng thans mijn leven onder de wilde beesten door, waar ik zekerder, dan onder de menſchen, ben. . . . .. 2

Te vergeefs drong ADoLF den ongelukkige, men hem naar zijnen vader te gaan, en in den vreed zamen kring van hun huisgezin zijne dagen te ſlijs ten, hij kon hem niet overreden, onder de men-, ſchen terug te keeren. De nacht was reeds voor

bij , en de dageraad begon met vrolijke ſtralen K 2

door


148

O

M

A

R

S

door te breken, toen eDoN den verdwaalden ADOLF

weder op den weg bragt, welke hem naar het huis zijns vaders geleidde. Sla mijne lesſen gade, en geef ſteeds acht op hetgene ik u gezegd heb, waren EDoN's laatſte woorden, en eer ADoLF omzag, was EDON reeds verre uit zijne oogen verdwenen,

dien hij vruchteloos weder poogde in te halen.

AdoLFs natuurlijke aanleg vormde hem tot een mensch, welke nimmer tot leugen en bedrog was afgerigt, maar die door zijn ganſche leven dikmaals genoeg zelf misleid en bedrogen was. - Vaak herinnerde hij zich aan EDoNs lesſen, maar

eene onoverwinbare neiging naar eer en roem ſlo ten zijne oogen, en maakte hem blind voor de

dwalingen en misſlagen van de zamenleving. Zijn goed en deugdzaam hart ſtelde hem, ondanks het beeld hem door EDoN gemaald, de menſchen altoos beter voor, dan zij beſtendig waren. Hij vertrouw

de ſteeds op de liefde en vriendſchap, welke men hem betuigde, op onbaatzuchtigheid en vaderlands liefde, welke men hem voordroeg. De onzinnigen der maatſchappij in veelverwige klee deren gehuld, vermomde hovelingen, en bedekte deugnieten zochten den braven ADoLF op, en be vonden zich uitmuntend wel in zijnen kring. Hij werd bedrogen en misleid, beſtolen en afgezet, tot eindelijk in zijne ziel de gedachte oprees: de arme EDON had toch zoo geheel geen gelijk. In zijn veertigſte jaar verliet hij het hof, begaf

zich naar zijn landgoed, en zocht in den ſchoot der landelijke vermaken, verkwikking voor zijne matte ziel. Men vernam zijn beſluit in de ſtad, en dreef er den ſpot mede; maar ADoLF ſtoorde er te er

zich


zich niet aan, want alle de bedriegelijke herſenbeel den van menſchelijke grootheid verdwenen voor zijnen

geest, gelijk een duiſtere nevel voor de heldere ſtralen van de zon.

,

1

ADoLF leefde zeer genoeglijk op zijn vaderlijk erfgoed, en bekommerde zich weinig over het ellen dig gerucht, hetwelk zijn beſluit in de ſtad veroor zaakt had, waar men hem uitkreet voor eenen mensch,

die zijn verſtand verloren had,

wijl hij in den

ſchoonſten bloei zijner jaren zich levendig in eene doodſche woestenij begraven ging. -

',

ADoLF heette zich nu den gelukkigſten der ſterve lingen, daar hij ontſlagen van de menſchen en der zelver dwingelandij, alléén met zich zelven leven kon. Hij was zich zelven alles, en de landhoeve, op welke hij zich bevond, de ganſche wereld. Hij had eene walg van de hier en ginds te zamen ge ſchoolde menigte, welke men in de verfijnde ſteden goede gezelſchappen noemt, en bij het aandenken aan

menſchen, wier lage zielen onder het goud en pur per verzuchten, ſidderde hij van angst, als de beang ſte reiziger in Afrika's woestijnen, die van verre eene ſlang hoort ſchuivelen, of het vreesſelijk ge brul van den verſcheurenden tijger ontwaart. Bekoor

lijker dan alle pracht der ſteden ſcheen hem nu de natuur in hare verſchrikkelijke woestheid. Welke el

lendige beuzelarij is de trotschheid van de paleizen der grooten, welke boven de nederige hutten van den on derdrukten arme het hoofd verheffen, in tegen over

ſtelling van eenen rotsachtigen berg, die zijnen kruin met eene dikke wolk omhult. Hoe belagche

lijk vertoonde zich nu aan hem de oppermagt van een mensch, wanneer hij het alvermogen des Scheppers K 3

be


159.

O

M . A

R

S

betrachtte, den woedenden ſtorm razen hoorde, en het kraken van den donder, die de bergen daveren deed. ABGLE was voortaan ſlechts de leerling der na tuur; dezelve gehoorzaamde hij alleen; hij luisterde

naar al hare wenken, hare bevelen alleen waren zij ne wetten. Zij leerde hem den jeugdigen ſtruik, dien hij in zijnen tuin had geplant, voor de ver zengende hetse der zon beſchutten, deszelfs teedere

wortelen met aarde bedekken, en dezelve ſteeds voch

tig houden, tot dat deszelfs ſchors eene genoegzame, ſterkte had bekomen, om de guurheid van het weder te verduren, en ſap genoeg van den nieuwen ho dem in te zuigen, ten einde de ſtengel nieuwe ſprui-, ten ſchieters. Een bloemenbed, waarin de bekoor lijkſte harmonie van geur en kleuren heerschte, loon de zijnen moeijelijken arbeid, dien hij aan hare op

kweeking beſteed had, met eene vervoerende vreugd. Hij kon de vruchten van zijne handen nimmer aan

zien, zonder dat zijne ziel zich, door de betoo veringen van de zachtſte hoop, verre boven alle mens fchelijke vermaken, verhief. L. Op zekeren dag, dat hij juist bezig was, zijne -

bloemen te begieten, kwam KLEoN, een zijner oud

ſte vrienden, toevallig bij hem; doch naauwelijks zag hij den arbeidzamen ADOLF ijverig bezig in zijnen tuin, toen hij vol verbazing ſtaan bleef, en

van verwondering uitriep: ô Goôn! ik overtuig mij dan met eigene oogen van de waarheid van het ge rucht, dat ik nimmer gelooven kon, gij zijt dan werkelijk een kluizenaar en menſchenhater geworden ! ADOEF omarmde hem , en zeide hem met een en

zachten grimlach : brave KLEoN ! gij hebt ongelijk, wanneer gij mij beklaagt. ik ben hier met mijn en - --

-

tuin


L.

E -S

tuinman de gelukkigſte

S

E. N.

151,

menſch, dien gij im

mer vinden kunt. Wij hebben geene behoeften, geenen kommer, geene zorgen; wij weten hier van geene woelende ſmart, welke in den boezem van

den ongelukkigen ſtedeling woedt, noch van het lij den,

't welk het hart van de onderdrukte deugd

en de vervolgde onſchuld foltert. Maar gij, menſchen ! die in de groote en luisterrijke kringen der ſteden, leven, gij zijt ſteeds gewoon naar het uiterlijke te oordeelen, en naar hetzelve kan ik veelligt in uwe?

oogen medelijdenswaardig wezen.

Inderdaad, mijn

zwart door de zon verbrand aangezigt, deze bruine, met ſlijk bedekte handen, en mijne ontbloote ſchou-:

ders, door geene zijden ſtof, noch goudſchaarlaken voor uwe afkeerige oogen behangen, doen u eene

zekere walging gevoelen; mijn verſtrooid en golvend haar, door geenen ijdelen kunſtenaar uit uwe ſtad in onnatuurlijke lokken gekapt, mijne ruwe, gebaarde

kin, welke maar al te veel afſteekt bij uw opge ſmukt en baardeloos gelaat - de uiterlijke ſchijn,

alleen van mijnen toeſtand, welke u de ergſte der menſchen toeſchijnt, zet u tot medelijden, of veeleer,

tot zekere verachting aan, want verachten zijt gij veeleer gewoon, dan medelijden te gevoelen, en ver wisſelt ſlechts den naam uwer gewaarwordingen.

6 Hemel! riep KLEon met ontzetting uit, welk, een narrige menſchenhater zijt gij geworden ! gij, de beminnenswaardigſte menſchenvriend - gij, weleer,

de benijdenswaardigſte lieveling der Gratien ! wat zal, ik nu, bij mijne terugkeering in de ſtad, van u aan de ſchoonen zeggen, die u niet meer vinden

zullen, en wier teedere klaagtoonen u met zoo veel.

Grift terugroepen.

-- - -

- -

-,

'-

ri

Met


152

O

M

A

R - S

Met het rustigſte gelaat, en eenen zachten grim lach nam ADoLF zijnen ouden vriend bij de hand, en geleidde hem naar eene nabijgelegene grasbank, regt tegen over een bevallig bloemperk geplaatst, waar hij hem verzocht neder te zitten.

Geduld, zeide hij, mijn dierbare KLEoN! ik wil u alles ontwarren, zijt zoo goed, met mij hier een ma tig, maar gezond en voedzaam middagmaal te wach ten? Van daag zult gij er u mede moeten te vreden ſtellen.

-

, Vooreerst, mijn waarde ! laat van mij, bid ik u, het woord van menſchenhater weg; ik ben thans niets minder dan dat. Een TIMON is de vijand van alle ſchepſelen, die dezen naam dragen, en ik ben toch gewis niet onder de menſchen, om hen te

kunnen haten. Ik had nimmer aanleg genoeg, nim mer genoeg ongevoeligheid er toe. Zie mij veeleer voor eenen blindgeborenen aan, wien een kunſtige oogenarts het daglicht weder aanſchouwen deed. De

glans der zon, waarvan hij zich nog nimmer een begrip konde vormen, verblindt het zwakke oog, en aanvankelijk kan hij ſlechts van tijd tot tijd het daglicht verdragen, hetwelk in zijne oogen ſtraalt: maar ras leert hij den afſtand van de voorwerpen kennen, berekent denzelven naar eene juiste be oordeeling, kent de geſteltenis van elk ligchaam af zonderlijk, en deszelfs eigene kleur. Ziedaar met één woord mijne geſchiedenis. Mijn arts is de tijd, en het daglicht de rede, dat ik niet eens ten halve gezien heb. Vermag mij nu de wereld eenen wijsgeerigen ſnap per heeten, eenen onzinnigen, eenen gemelijken

knorrenpot, of menſchenhater; ik ben geen van -

de

*


L e s. s E N.

sss

dezen. Ik haat de menſchen niet, ofſchoon ik de zelve vlugt, en ben op de zamenleving niet ver ſtoord, ofſchoon ik er geen deel aan neem. Al, wat

men van mij, met eenige gevoegelijkheid, kan zeg gen, is, dat ik mij zelven heb wedergevonden, dat ik uit het doolhof der menſchelijke onzinnigheid tot mij zelven ben terug gekeerd, dat ik juistere denk beelden van

de wereld en de menſchen heb,

en

nu de dingen uit een geheel ander licht beſchouw, dan weleer.

-

,

Met een menschlievend, gevoelvol hart gebo ren, en in den ſchoot der onſchuld en liefde van

edelmoedige menſchen opgekweekt, beminde ik de menſchen allen zonder eenig onderſcheid, terwijl mijn hart voor elk openſtond, die tot mij naderde, en dus moest ik ongetwijfeld aan mijn waarlijk on. bedreven hart menig offer brengen. Ik had mij de verhevenſte gedachten, de ſchoonſte droombeelden

over het geluk gevormd, maar ſlechts te dikumaals

moest ik dezelve tegen de zekerheid van het bedrog, de enbeſtendigheid, en het verraad der menſchen ver

wisſelen. Ik had zoo geheel en al mijnen eigen' ſmaak van denken, een geheel bijzonder hart, het geen mij oneindig verre van het gros der men ſchen onderſcheidde, en ik dacht en handelde dus

niet naar den heerſchenden toon, gelijk dezen. Ein delijk waande ik onder het zwakkere deel der men ſchen - bij ſchepſels, die een fijner ligchaamsgeſtel en fijnere zenuwen hebben, ook edele zielen aan te treffen. Ik beminde, en de meisjes ſpraken mij zeer veel van liefde, welke zij echter nimmer in hun hart gevoelden. Ik werd van allen even zeer bedrogen; want zij beſpeurden in mij, wat ik vruchteloos in haar K 5 zocht


154

O

M

& A

R

S

zocht te vinden, en hetgene ook in haar niet be hoort te beſtaan.

Ten laatſte werd ik

ook van

dere zijde geleerd, dat de gevoelvolle, edeldenkende

jongeling voor de voldoening van zijn hart in de ſtad niets aantreft; allerwegen, waar hij de deugd dacht te vinden, noemde hem de misdaad welkom, en onder

den naam van liefde begrijpt men daar den afſchu welijkſten wellust.

Op deze wijze rukte ik mij van

eenen der ſterkſte banden van deze ongedwongene zamenleving los; zeer gemakkelijk wierp ik eene keten van 'mijnen hals, welke hare ſlaven boeit, en u zoo dierbaar is; de enkele gedachte aan de ach ting, welke ik van het verſtandigſte gedeelte der menſehen genoot, en welke ik behouden wilde, was in ſtaat, - mij voor al uwe ſchoonen zeer on

verſchillig te maken, zoo dat zelfs het vuur uit de

oogen van de eerſte uwer Godinnen de hevige koude in mijn hart niet ontdooijen kon. Schier op dezelfde wijze vond ik mij ook in mine

vrienden bedrogen, en nog doet het mij leed, wan neer ik aan de genen denk, die ik weleer mijne vrien den noemde, en het toch in geenen deele waren. Ik heb geen mensch gevonden, die zich, na hem een en andermaal te hebben toegeſproken, mijnen vriend niet noemde, en veelligt nimmer minder aan

de vriendſchap dacht, dan juist op het oogenblik, toen hij mij dezelve aanbood. Maar de hemel zij gedankt ! zelfs uit dezen - gevaarlijken dwaalſtroom

heb ik mij gered, die mij voorzeker verſlonden zou hebben, indien ſlechts eene der zoete verwachtingen-, met welke mij vele liefkozende vrienden vleiden, tot rijpheid gekomen ware.

Een zeker. Schrijver -

ik herinner mij zijnen naam niet meer - vergeleek 4.

-au-H

-

u G.


L E s s E N.

I 35

de hoop bij de melk, welke in de maag van ſom

mige menſchen, kappelt, en deze ſchrijver moet zeer zeker een leerling der ondervinding zijn geweest,

die, even als ik, uit de zoete droomen der hoop tot de wezenlijkheid ontwaakt is. Lang wederſtond ik deze ſpijs, maar eindelijk werd mijne maag te zwak, en ik liet dezelve uit liefde voor mijne ge zondheid achter. Gij hebt maar al te veel verach telijke wezens in den ſchoot van uwe ſtad, en zoo

vele lage, ſlaafſche zielen, dat men noodzakelijk', door de langdurigheid van tijd, in de aanhoudende vergeefſche aanzoeken op hun hart, verpligt wordt, dezelve te ontvlugten. Ik kon derhalve niet beter, dan mij met den gulden middelweg vergenoegen verre van mijne vrienden en vijanden, van vleijers en bedriegers een middelmatig geluk in het gezel

ſchap van mijn eigen ik genieten. En inderdaad, KLEoN ! ik heb dit werkelijk gevonden; de matig heid van mijne genoegens is een ware ſchat op aar

de, welken mij de hand des nijds niet ontrooven, noch de vleijende mond eenes valſchen vriends ver keerdelijk aantijgen kan.

-

Ik heb mij dus voorgenomen, mij nimmer in mijn

ganſche leven met onverdiende erkentelijkheden je gens zoogenaamde vrienden uit te putten, en mijne levensdagen onder vruchteloos ſmeeken en pligtple gende dankbaarheid, welke men voor ieder niets

waardig ding betoont, onder langdurige verwach tingen en beſchamende afwijzingen te ſlijten. Wer

kelijk zullen zelfs mijne vrienden bij dit voornemen

winnen, middelerwijl zij in mij een eeuwig verwijt van hunne ligtzinnige beloften, en hunne trage dien ſten voor oogen hebben. He


156

O

M

A

R

S

Helaas! hernam KLEon, ik dacht het wel; gij hebt uwe meening voor mij blootgelegd. Gij zijt verſtoord op uwe vrienden. Neen, hernam ADoLF, ik ben op niemand vertoornd.

Mijne vrienden zijn ook men

ſchen, en de menſchen zijn, gelijk zij zijn, niet ge lijk zij zijn moesten. De vriendſchap is zoo iets edels in de menschheid - heeft zoo veel bekoor

lijks, is zelfs zoo onontbeerlijk voor het gevoelvol hart, dat men de pijl der liefde niet ſmartelijker uit de bloedende wond kan rukken, dan men het denk beeld van vriendſchap uit het menſchelijk hart ver

bant.

En, ik zou bijna mogen zeggen, dat men,

om van alle vriendſchap af te zien, de mensch heid zelfs verloochenen moest - eene huiverende

gedachte ! en toch, o KLEoN! is het zoo.

Hoe zeldzaam immers gebeurt het geval, dat men

den verdienſtelijken vriend - den man, die onzer liefde en hoogachting ten vollen waardig is - met al zijn vermogen dient, tegen de ontelbare valſtrik ken, door welke ons de listige guit tot het last dier van zijne gemakkelijkheid maakt, ons hart door de fijnſte kunstgrepen misleidt, en ons verſtand, uit hoofde van onzen goeden wil, misbruikt, ter wijl de ſnoode ons nog voor den zot houdt ! -Een slechte, lage guit weet ons van zoo vele zij den aan te vallen, dat hij alles, wat wij hem aan

vankelijk op zijn aanhoudend verlangen hadden af geſlagen, ten laatſte van ons verwerft. -

Wanneer men groote en veelvermogende men ſchen vallen ziet, zijn deze in hunnen val minder

ongelukkig, uit hoofde hunner tuimeling van den top hunnes roems, dan wegens de ondankbaarheid hunner vrienden, die zij weleer in hun bloeijend ge

t .


L

E

S

S

E

N,

I57

geluk met weldaden overladen hebben, maar nu de eerſten zijn, die met huichelende lippen de hand

kusſen, welke hunnen weldoener trof.

-

-

-

Kunt gij mij nu, waarde KLEoN ! ook nog over dit punt verdenken, daar ik mij zelven niets meer over het geluk bekreun? Ik verzeker het u,

in mijne nieuwe levenswijze kan ik het zeer wel ontberen, zoo dat ik zeer onredelijk zoude hande

len, wanneer ik nog eenige aanſpraken op hen wil de maken, die mij weleer met de ijdele hoop van

hunne genade en hunne beſcherming vleiden. -Ik bid u, waarde KLEoN! val mij met geene te

genwerping in de rede, ik lees , reeds uit uwe oogen, wat gij zeggen wilt.

-

- '

'

Gij twijfelt aan de onwrikbaarheid van mijn be ſluit; het zijn ſlechts woorden, denkt gij bij u zel

ven, de mensch kan zoo koelbloedig van alle ge

luk en het wel ſlagen van zijne zaken niet afzien. Dan luister ! Ik weet zelf zeer wel, dat men de mis

daad veracht, dat de hartstogten in ons binnenſte zwijgen: maar ik zeide u toch reeds, dat ik mij van alle dingen betere denkbeelden gevormd had. Ik was ook weleer, even als gij , in den valſchen waan, dat het geluk de zekerheid van ons welva

ren uitmaakt, maar wie moet zich niet van het te gendeel overtuigen, wanneer men meer dan duizend

malen met eigene oogen heeft ingezien, dat hetzelve den mensch veel zekerder in het verderf brengt, de

gezondheid ondermijnt, tot de buitenſporigheden der

weelde, tot dwaasheid en vele onzinnigheden van den hoogmoed verleidt, het hart der menſchen ver

ſtaalt, en hen wreed en onmenſchelijk maakt: - en wie is dan niet trots op zijn klein, maar zeer vol: ,,

doe

j


'58

O

M - A

R

S

doenend landgoed, hetgeen men niemand ſchuldig is, hetgene ons noch de gunst eenes hovelings, noch de genade eener welbegunstigde vrouwe kostte, tot

weſks verkrijging men noch woest geweld, noch lage kruipingen behoefde aan te wenden, en hetwelk ons

gelukkig voor de gevaren beveiligt, welke ik u zoo naauwkeurig gemaald heb. Wel! nam KLEon het woord op, gij veracht dan de rijkdommen, dit is mij niets nieuws. Nimmer dorstte uw hart naar het goud, maar blaakte steeds voor edele wenschen. Of hebt gij welligt de vlam in uw binnenſte uitgebluscht, welke weleer met zoo -

veel drift voor roem en eere in uwen boezem gloei

de? – Of wilt gij uwen grooten geest in deze klei

me woestenij beperken, dan zal uwe edele genie, aan welke gij zoo vele zorg beſtedet, hier onder den last der ondragelijkſte eentoonigheid verkwij

men - zal zich niet verder uitſtrekken, dan tot de boomen, die gij geplant, en de bloemen, wel

ke gij verzorgd hebt? - Mijn vriend! hoe wreed zijt gij jegers u zelven! Gij hebt uwen geest tot

ſlaaf uwer misdadige luimen gemaakt. Ja, dierbare KLEON ! de eere - de eere maakte -

mij voor eenigen tijd tot eenen verblinden dwaas.

Lang misleidde mij haar valſche luister, verblindde het zwakke oog des ſtervelings, en trok eindelijk een ſtikdonker vlies voor hetzelve, dat mij tot nu toe

van het aanſchouwen des daglichts beroofde. Ha! de eere - een ſnelklinkend, ijdel woord ! -

Ik trad ook eenige malen als vreemdeling in den tempel der eere, en zag de trotſche gunſtelin gen der Godin in feestelijk gewaad. Daar zag

ik verminkte helden op krukken leunen, wier 3IIIl


L e s... s E N.

159 %,

"

-

arm of been onder de menigvuldige zegeteekenen

hingen, die dezen prachtigen tempel ten ſieraad , verſtrekten. De zegelaurieren, die hunne gekwetſte ſchedels dekten, dropen nog van het bloed der ge ſneuvelden.

Met woesten hoogmoed zag ik hunne

vlammende oogen op de bloedende wonden ſtaren, en een nijdige blik vervolgde den gelukkige, die er

duizenden meer op het ſlagveld had afgemaakt, en derhalve nader tot eenen graad aan den diamanten troon van den veroveraar ſtond, wien de Priesters der Godin van tijd tot tijd het ſchuimende bloed der natien in gouden vaten toereikten, hetwelk nim mer zijnen dorst verzadigde.

-

Ik zag er menſchen met goud en purper beladen, en met kostbare geſteenten van Indiën opgetooid, die even als een heer van ſterren aan den nachte

lijken hemel fonkelden. Maar - Ö God ! welk een huiveringwekkend gezigt ! * - genen droegen

der Godin de ellende der menschheid op, en dron ken uit kostbare ſchalen de tranen der ongelukki gen. De heiligſte regten der menschheid lagen op de offertafel in een gouden, - gepolijst vaatwerk, terwijl vooroordeel en onwetendheid het onſchendbaar

tooverzegel van het Despotismus er op hadden afge drukt. · Ontelbare- anderen ſtonden daar in eene le

dige houding, in prachtig gewaad gedost, en wa ren trots op het geluk, als kostbare ſtandbeel den in den tempel van eere te mogen worden toe gelaten. Het waren wezens, die noch goed, noch kwaad aan de menschheid toegebragt, noch het zwaard voor het vaderland getrokken, noch het roer van den Staat hadden gevoerd, om hier eene

plaats te kunnen bekleeden, toevalligheid en geboor -

w

te


I6o

O,

M

.A

R

S

te bragten hen ſlechts hier, en geleidden hen ter plaat ſe, waar zij zich bevonden. Ik hoorde vaak nieuwsgie rigen, welke de zeldzaamheid van het tooneel er,

even , als mij, had heen getrokken, elkanderen vragen, wat toch deze bevoorregte menſchen daar

beduiden moesten, maar niemand wist te zeggen, onder welken naam zij zich daar bevonden. Ik dacht

er over bij mij zelven na: welligt ſtaan zij daar ter enkele verſiering.

Mijn dierbare KLEoN ! wat behoeft men toch zich zoo veel moeite te geven, om op eene lijst te ſtaan, waarvan eenmaal de waarheid alle namen zal afwisſchen, zoo dat er veelligt niet een éénige

overblijft! . En wat zal ik u voornamelijk van de ontelbare onaangenaamheden zeggen, welke de ongelukkige ont waart, die zich in den kring der geleerden opdoet?

De loopbaan der wetenſchappen is reeds vervelend in zich zelve uit hoofde van de trotſche kunst, in

welke men zich onophoudelijk oefenen moet, om zich genoegzaam tegen de geheime zamenzweringen en de wangunst ſtaande te houden. Zoodra mengt zich geen jeugdig talent onder de onoverzienbare ſchaar der oude wijzen,

zoodra wil hij zich niet

verheffen en boven anderen uitmunten, ja, laat wer kelijk groote verwachtingen van zich hopen, welke

redelijk denkende en onpartijdige mannen hem niet betwisten kunnen, of ongetwijfeld wordt deze jeug dige mensch weldra van allen vervolgd, en een ieder

wendt alle moeite aan, om met hem in eenen hevigen ſtrijd te treden. Hij wordt ſteeds verheven en ver nederd, en is geſtadig het voorwerp der grofſte be

leedigingen onder menſchen, die een groot hoofd en een


EL -E

S, S IE

N.

T6 I

een ijdel hart hebben, die zonder opvoeding, zon der beſchaving in hunne ſcholen tot verwaande pe danten zijn opgegroeid. In hunne gezelſchappen en ſchriften ſpreken zij van hem als van eenen onwe tende en dwaze; laken zijne werkzaamheden op eene jammerlijke wijze, en nemen zelfs de kwaad

- ſprekendheid en eerrooverij te baat, om daarenbo ven zijn karakter als mensch verdacht te maken.

Zal ik nu, o KLEoN! eene loopbaan betreden, welke mij de dierbaarſte genoegens des levens ontrooven, en mij voor mijnen tijd in het graf zou ſtorten?9! - Maar gij ſpreekt ſteeds, hernam KLEoN, van eeni

ge onaangenaamheden der menſchelijke zamenleving,

die u veelligt de moeijelijkſte toeſchijnen, terwijl gij nimmer een woord van hare voordeelen gewaagt.

Iets ſlechts tot voorbeeld: de omgang met groo

ten. - - Ha! Ha! riep ADoLF, welke ellendige talenten banen menigen zwetſer niet den weg tot de ze ingebeelde eere - – veel zekerder nog dan ware verdienſten ! - - -

- - - -- -

-

- -

'Het is waar, een groot en zeer vermogend man, die door eenen waren zieleadel onze hoogachting af

perst, is zeer groot in mijne oogen, maar hoe weinigen vindt men er! -- en evenwel, gelijk zij thans ſteeds zijn, en zijn kunnen, heeft het menschdom oneindig minder van hen, dan van hunne aanhangers te vreezen.

Ik ſidder voor het menfchelijk geſlacht, wanneer ik mij ne blikken in de toekomst werp, en aan de onheiſen van eene ontluikende jongelingsſchap denk. - Helaas! wat

zijn toch onze jonge lieden! -- Welke zeden heb. ben zij! ! - Hun hart is ſlechts met zich zelven

ingenomen - door eenen voorvaderlijken hoogmoed bedorven, zijn zij alleen tot buitenſporigheden ge L

ſchikt,


162

o

M

A

R

S

ſchikt, welke de menschheid zelve beleedigen, en oneer aandoen. Hun hoofd is ledig aan wezenlij Ike kennisſen, en hunne vooroordeelen over ſtand en waardigheid hebben de plaats der gezonde denk dbeelden ingenomen. Modes uit te vinden, den

toon in gezelſchappen aan te heffen, vermakelijke partijen te zoeken, en een eerlijk meisje door vui lens klap te doen blozen, is veler toeleggen ſtil

edie. Waagt het nu een verſtandig man, in hun midden te treden, om hun de waarheid voor oogen te « houden, cdan wordt hij uitgelagchen, en het is

reeds veel voor hem, wanneer hij er met eene moed

willige, beſpotting afkomt. De puttigſte waarheden ſheeten bij hen gemeene ſpreekwijzen, en de vrome . grondſtellingen onzer vaderen vooroordeelen, wijl de -zelve hunne buitenſporigheden

in den weg ſtaan.

-zelſchappen wordt aangeheven. Hierop komt alle hun ine wijsbegeertée nederv - - - C -

Een jongeling, die nog angstvallig het zweet van

zijn aanſchijn veegt, hetwelk hij door het leeren van zijne les op de ſchool heeft opgedaan, treedt met eene ſtatige houding voor achtbare mannen op, ſpreekt hen van wijsbegeerte, van voLTAIRE en HEL vETIUs, die hij gelezen, maar niet begrepen heeft,

veel min, in ſtaat is dezelve uit te leggen. Een ander heeft eens den naam van BAYLE hooren noemen, en nu kan hij niet ſpoedig genoeg op de rede komen, om

te roemen, wat BAYLE, -- voor een BAYLE is. En de wijsbegeerte, waar onze Kathederdienaars zoo hoog mede loopen - wat nut brengt zij het menschdom

aan? - Zij komt in het fijnst ſtelſelmatig weef ſel uit het hoofd, maar dringt niet - door tot s 'dº'

het A

-- --

-


L

E

S ,S

E

163

het hart. Hier in ſtem ik, mijn vriend! met CICERo volkomen over een. : -

Volkswijsbegeerte, deze eenvoudige wijsbegeerte, welke veeleer ſtrekt, om den mensch zijne voor naamſte pligten beminnenswaardig te maken, dan de zelve in een kunstmatig zamengeſteld gebouw, het welk alleen ter veheffing des bouwmeesters ſtrekt, bij één te zamelen, en in kleinigheden te ſplitſen -

Volkswijsbegeerte, mijn vriend ! is de eenige, wel ke de menschheid fteeds nuttig - en dezelve eene behoefte zal wezen; aan deze alleen wil ik mij,

ondanks onze fijne en diepe redenaars, ondanks onze ſterke geesten, die voor de zamenleving, in

dien zij dezelve al niet ſchaden, ongetwijfeld nut telooze den.

wezens

zijn, in het r

vervolg vasthou

- - ,

Nu, waarde kLeoN! veronderſtel ik, dat gij mij volkomen zult kennen, en zoo, als gij mij hier gevonden hebt, kunt gij mij ook afſchilderen aan hen, die u afgevaardigd hebben, om mij op te ſpo ren. . . . En u mede te nemen, hernam KLEGN met drift. Mijn wagen ſtaat voor u gereed. Kom, en laat

ons de u verbeidende ſtad te gemoet ijlen. Hoe geheel nieuw, hoe ſchoon zal u dezelve we der voorkomen; - hoe veel bekoorlijker zullen u we der onze ſchoonen vinden - welk een vergenoegen voor uwe vrienden, die gij zoo onverwachts verras

ſen zult - en welk eene zegepraal voor mij, wel ke mij oneindig veel eere zal aandoen ! -- Ach !

leef ſteeds gelukkig, KLEoN ! zeide ADoLF, ik hoor werkelijk reeds uwen wagen rollen. Ik wil inmiddels

onder het loof van deze jasmijn den balſemgeur in L 2

ade


164

O

M

A

R

S

ademen, dien mij een vriendelijk labberkoeltje van gene weide tot waait, en het gezigt van dit prach tig tooneel genieten, dat mij die wolken ginds ko men aanbieden, welke de zon omgeven, en zich ſtraks in een ander oord gaan ontlasten. Onwrikbaar bleef ADoLFs beſluit. Zijn hart had zulk eenen afkeer van de ſtad, dat hij geen den minſten lust naar hare bedriegelijke vermaken ontwa ren kon. KLEoN grimlachte medelijdend met hem, ſprong op zijnen wagen, en verdween ras uit de -

Oogen van den landelijken ADOLF. Naauwelijks waren er eenige dagen na deze ge -

beurtenis vervlogen, toen zijne vrienden in de ſtad eene nieuwe proeve op hem ondernamen, en ADOLF eene zeer gevaarlijke bekoring had door te ſtaan. Eene

Jonge onbezonnene, welke hij te voren zeer veel liefde had toegedragen, en welke derhalve aan de ge lukkige uitwerkſels van hare bedoeling in geenen deele twijfelde, werd naar hem afgezonden. Zij nam alle kunstgrepen, welke zij verzinnen kon, bij de hand, en de fijnſte hoereſtreken werden door haar aangewend, om hem ſlechts in haar net te krijgen; maar alle proe

ven mislukten, en ſinds dit oogenblik werd ADOLF in de ſtad voor eenen ongeneesbaren aangezien; dan, op zijn landgoed voor den eerlijkſten, braafſten en zacht

aardigſten menſchenvriend, die ſinds eene halve eeuw de bezitter van hetzelve was.

-

De eenzaamheid is een heerlijk voortreffelijk iets, maar men moet toch iemand hebben, dien men in

de oogenblikken van vermaak en vervoering kan zeg

gen, hoe gelukkig men zich bevindt. Het is goeden en deugdzamen menſchen ſteeds eigen, dat zij geene de en

IIllIls


L

E

S

S

E

165

N.

minſte vreugd, geen de minſte genoegen kunnen ſma ken, zonder dezelve aan anderen mede te deelen. Ook ADoLF gevoelde deze behoefte, en het griefde hem niet

weinig, wanneer hij op de gedachten kwam, dat hij veelligt niet meer eene éénige vriendin zoude vinden, welke waardig was, dat zich zijn hart gansch en al aan haar zoude boeijen; trouwens hij had zich aan deze zachte hoop overgegeven. Maar ADoLF was hierin

gelukkiger, dan hij dacht. In zijne nabuurſchap leef de eene jonge weduwe, zeer ſchoon van houding, en beminnenswaardig van gedrag. Reeds in het twee

de jaar van haren echt had zij eenen teederen, bemin menswaardigen gade, en ras daarop haar geheel vermogen verloren, evenwel was dit onherſtelbaar verlies geens

zins in ſtaat geweest, haren moed te benemen. AdoLF vond in dit gedrag eene zekere grootheid van ziel, en doordringendheid van verſtand, en soPHIA - zoo heette de beminnelijke ſchoone - bezat zulks wer

kelijk.

ADoLF vermeende,

dat men

zulk eenen

bruidſchat even zoo zeldzaam vond, als dezelve gezocht werd, en onſchatbaarder is, dan alle in

gebeelde voordeelen, welke bij gewone echtver bindtenisſen in overweging genomen worden.

Ter

ſtond zocht hij met haar in eenige kennis te komen, zij behaagde aan zijne oogen en aan zijn hart; hij huwde haar, en maakte haar en zich zelven gelukkig, want beide hadden in de plaats van de herſenbeelden der ei

genliefde, de jammerlijke trekken der Coquetterie en de droomerijen van den hoogmoed, ſlechts wezen

lijke en wettige lusten der liefde te bevredigen, wel

ke hun in den ſchoot der natuur eene onuitputbare bron van zaligheden openden- en hun genoegens ver L. 3

ſchaf


166.

O

M

A

R

S

#

ſchaften, welke door geenen traan verbitterd, door gee ne ſmart begeleid werden – genoegens, welke na der zelver genot vervoeringen in de ziel, en rust in het hart achterlaten,

-

Einde van het tweede en laatſte Deel. *

J

k

I

N


I

N

H

O

U

D

- ºr

2-

DE R

3

B E I D E - it', ' - iſ *

--

- -

DE E L E N. -

* ",

*

i

- --

* *

-

-

EERSTE DEEL. * * * * . -

I.

Licka, of

In én

beoordeelt de men

ſchen verkeerd, wanneer men een ieder naar zijn eigen braaf en deugd

zaam hart beoordeelt. • e

• • • • Bl. 31.

II. Sophia Lauper, of men vindt dikmaals een goed en deugdzaam hart, waar men hetzelve niet waant aan te treffen.

III. Geſchiedenis van FERDINANB: van R., 2 of- het is altoos gevaarlijk den harts

togten der grooten te vleijen. . . . . . IV. LisToN EN EMILIE; of de hartstog ten ſluimeren vaak een oogenblik, en ontwaken weder; men vertrouwe den

zelven nimmer het ganſche hart. •: -

V. GRIMALBA; of zeldzaam trouwen de .2: - mannen uit liefde, voor het meerder-,

deel uit eigenbaat. . . . . . . . . . . . . VI. ERwiN EN cELIR, of ware liefde kent - geenen dwang. Men moet hen, die eene ware edelmoedige liefde voor elkan

deren koesteren, niet hard behandelen. VII. SoMAR; of hij, die gelukkig wil we

- 139.

zen, zoeke het geluk in zijn eigen hart.

- 155.

VII'- NAZAR , of men moet misleid wor den, wil men voorzigtig leeren zijn.

- 175. TWEE

vººr e


I

N - H

O

T WE E D E

U

D.

DE E. L.

I. De vIZIER; of men beoordeelt de grootheid der menſchen verkeerd, wan neer men waant, dat het geluk al leen in grootheid beſtaat. . . . . Bl.

I.

II. ALMANZIR EN zERA; of aan het hof moet men behoedzaam wezen. .

.

.

- 23

III. MILORD FoRTvEL; of het is een zeld zaam geluk voor een meisje, dat in ongelukkige omſtandigheden is geko , men, in de handen van eenen regt

ſchapen man te vallen. . . . . . - 32 IV. ORZA; of de mensch, is niet zoo, - -

- maar wordt dus door zijne hartstogten

en omſtandigheden gevormd. . . . . - 45 V. MELIDE; of eene onedele vrouw of --

- fert alles aan hare ijdelheid op: en hoe

vele vrouwen zijn niet ijdel? . . . - 59. -

VI. LINDoR EN HET GELUK; of de mensch leert eerst zijn geluk kennen, wanneer

er - hij alles beproefd heeft, om het Ge luk te vinden, en hetzelve niet gevonden heeft. - -

- -- - -

- - -

ºf - 82.

- VII. DE REIZEN vAN HET GELUK; of de on

geachtſte mensch is vaak de gelukza-

ºf

ligſte op aarde. - - - - - - - - - - - 114 VIII. ADoLF vAN RIJNENDAAL ; of zeldzaam --

ga

brengen waarſchuwing en goede raad den mensch, zonder eigene ondervin-'

- - - -ding, tot wijsheid en Geluk. . . .

'' -

127.

-

1


re


№ §.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.