Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com
* s &
3
-
zยบ LirrenArenA
:
h:
3
'-
22 G/
! *
IIIIIIIIIIIIIII 23OOOO O667 1328
g
rz -
--
x
#vvvvvvvvvv,5
# LESSEN.
#vvvvvvvvv #
-
OM A R S
L ES S EN.
O MARS w
LESSEN
*
O K'
BIJDRAGEN TOT MENSCHENKENNIS, EEN BOEK VOOR DE WERELD ZO ALS
ZIJ IS,
NIET zo ALs zij wEZEN MoEST. Naar het
Hoogduitsch
van den Hofraad
D” ECKARTSHAUZEN, -
ID 0 OR
LZOA
OWZOERWATE R.
bladz. 173
b 3%0,
Te LEIJDEN bij J. W. VAN
LEEUWEN.
MID CC CXVI.
EX L I E R i 3 U N / VERS ! r » : ' S NOV | OM AG e-N «St S
14-é
3ë
6 M A Rs
L E s s E N.
t---3-ek voºr -
Oux-
leerde de wereld en de menſchen ken
men: voormaals was hij aan het Hof, bekleedde daar een aanzienlijke post en beſtudeerde de men ſchen uit ondervindingen, hem zelf bejegend; uit proeven door hem zelf genomen. Moede van de ingebeelde grootheid des Hoflevens, verliet hij zijn eerepost, en beſloot zich naar de
Canariſche Eilanden in te ſchepen, om daar in het ſtille genot der ſchoone Natuur zijne dagen te ein digen. Hij begaf zich met zijne eenige Dochter
RosALKA, een bevallig lief meisje, op zee; dan, een ſtorm verijdelde zijne uitzigten en het doel zijner rei ze. OMAR leed ſchipbreuk en werd benevens Ro sALKA, die de Voorzienigheid tot zijn geluk
geſpaard had, op een afgelegen eiland geworpen. Ongelukkig intusſchen was oMAR niet ! zijn ge zonde wijsgeerte, zijn juist oordeel en heldere kop hadden het hem daar heen helpen brengen, dat hij geluk, tevredenheid en rust in zijn eigen hart kon zoeken en vinden. Zijne hut was aan den oever der
zee gebouwd, en door olijvenboomen overſchaduwd. Daar zat hij dagelijks met zijne Dochter, beſchouwde de ongemeten oppervlakte van den breeden oceaan, -
A
čiū
O
4e
M
A
R
S
en vertelden haar den geheelen langen dag door, hoe de menſchen zijn en wat hij al zoo in de wereld had ondervonden. Zorgvuldig teekende het goed hartige meisje ieder zijner woorden op de bladeren der boomen, en menigen traan van zachte ſtille weemoed bevochtigde het blad waarop zij die ſchreef. Na vijf jaren, die oMAR en RosALKA op dit ei
land doorleefden, landde er een Spaansch ſchip. Een ſchoon, vurig, edel jongeling zag RosALKA, vond welbehagen in de natuurlijke bevalligheden van het lieve meisje, en begeerde haar tot vrouw ; oMAR beproefde den jongeling, en ſchonk hem het meisje met vreugde. Onder den vrijen hemel werd dit ver
bond der liefde geſloten. . OMAR was zeer geluk kig; zijne dochter nog voor zijn afſterven verzorgd te zien, was voor den edelen man het hoogſte top punt van aardſche gelukzaligheid: dan, zijn hart, door de jaren te zeer verzwakt, kon de ſterke aan doeningen der vreugde niet wederſtaan.
Hij ſtierf
nog op het eiland, in de armen zijner kinderen; die opregte en dankbare tranen over zijn verlies weenden.
- De tranen welke RosALRA aan de nagedachtenis van haren dierbaren wijdden, werden door de lief
derijke hand des beminden. Echtgenoots van de rozen wangen afgedroogd. Men verliet dezen treurigen oord en begaf zich naar Madrid, leefde gelukkig en vergenoegd, en de verhevene Bruidſchat van Ro SALKA waren de wijze lesſen en onderhoudende ver
vertellingen van oMAR, die hier volgen. Hoe meer men
in de wereld zich zelven leert
kennen, des te nader voert ons die kennis tot de Na
- we
-
%.
L E ’ s s ' E N.
3
Natuur en tot haren Schepper terug. De onder vinding is eene weldadige Moeder, en ofſchoon zij onze harten vaak met bitterheid drenkt, bereidt ons echter menig zoet en vrolijk oogenblik. : Wien de Natuur een gevoelig harte ſchonk,
zij iš
tot lijden beſtemd; wanneer hij zich uit het gedroomd paradijs zijner aardſche gelukzaligheid, uit zijne En gelen - wereld verplaatst vindt onder zwakke ſterve lingen, dien het vermogen der hartstogten gedurig heen en weder ſlingeren, onder wezens, waarvan
verreweg de meesten ſlaven hunner eigenliefde zijn. Slechts bij trappen voert de Voorzienigheid den mensch tot wezenlijke kennis, en beſtemt de onder vinding tot onze leidsvrouw. Deze voert ons van de dwalingen onzer droomerijen terug, en leert ons
door waarheid, wereld en menſchen kennen, zoo als zij zijn, niet, zoo als wij ons die verstelden. Naauwlettend op mijn eigen hart, op den gang mij
ner denkbeelden, wil ik mijne dwalingen, fouten en dwaasheden aanteekenen. - Wat ik zag, wat ik dacht en wat ik verzamelde: als koele aanſchou wer, gaf ik mij moeite om mijn eigen karakter zoo
wel als dat van anderen te beſtuderen: mijn eigen hart zoo wel als dat van mijnen evenmensch , bij eene menigte gevallen, omſtandigheden en betrekkin
gen des levens aandachtig te beluisteren; ik teekende alles zorgvuldig en naauwkeurig op, en trok mijne
grondregels uit waarachtige ondervinding. Wanneer ik in de wereld trad, droomde ik mij een Elyſium, en mijne geheel overſpannene verbeeldings kragt liet niets dan volmaakte wezens in het ruim der ſchepping omwandelen, dan weldra zag ik dat
ik mij bedrogen had, en de ontzettende afſtand tus ** *
A 2
ſchen
o
4
M - As R.
s
ſchen inbeelding en wezenlijkheden, bragt mij gansch
buiten mij zelven. Daar ik niets dan Engelen meen de te zullen vinden, was het zeer natuurlijk, dat
de ontdekking hoe zeer ik mij bedrogen had, mij nu van het eene uiterſte tot het andere voerde.
Mijne
Engelen werden Satansgeſtalten , en deze Aarde, mijn Elyſium, werd een Roovershol, Spooknest, Drakezaal en woonplaats van Duivelen.
Treurig wandelde ik menigen avond in de velden rond, beminde de eenzaamheid, en huiverde terug
bij den aanblik eener menſchengeſtalte.
-
Van tijd tot tijd ontſtonden er zachter gewaarwor dingen in mijn hart: aan de hand der waarheid ge leid, overtuigde mij de ondervinding, dat de we
zens dien ik hier vond, noch Engelen noch Dui vels waren, maar menſchen, onder welken een aan
merkelijk onderſcheid in deugden en gebreken, een onberekenbaar verſchil in gaven en bekwaamheden plaats heeft en natuurlijk plaats hebben moet; mijn 'gelaat werd vrolijk opgeruimd, ik verzoende, als 't
ware, met de menschheid, en zag nu met een rig tig oordeel op de menſchen en op de wereld neder.
Weldra ſcheen mij de mensch het gewigtigſte voor
werp mijner beſpiegeling te zijn, en ik beſloot hem volkomen onpartijdig te beſtuderen; tot eene aller
eerſte beſchouwing verkoos ik mij zelven, en bij eene naauwkeurige proeve op elk mijner neigingen en handelingen ontdekte ik al dra hoe zeer ons hart van de omſtandigheden, opvoeding en phijſiquen aan
leg afhankelijk zij. Mijne gebreken, die ik dagelijks beging, maakten mij toegevend omtrent de gebreken van mijnen evenmensch, en ik vond eene menigte
verontſchuldigingen voor hem, wanneer hij dwaalde. *
Zul
L
E
s
s
E
N.
5
Zulke begrippen waren bemoedigend voor mijn hart, en deden mij de waarde van deugd, gods dienst en menschlievendheid kennen. Ik leerde in zien dat het grootſte gedeelte der ongelukken bij
den mensch uit gebrek aan zelfkennis ontſtaan. Ik
leerde inzien: dat onze Moralisten, zeer weinigen uitgezonderd, geheel verkeerd over de menſchen ge dacht hebben. Ik leerde inzien, dat zij de harts togten der menſchen niet kenden, niet wisten hoe
veel edels in dezelve lage opgeſloten, en dat niet de algeheele vernieling van elke hartstogt, maar eene verſtandige leiding derzelve, 'eene leiding ten goede, de eerſte grond tot menſchengeluk is. Ik werd overtuigd dat zwakheid en fouten, bedrog en wandaden, zich wezenlijk onderſcheiden: dat kwa lijk geplaatſte eigenliefde en zelfbelang de bron des kwaads - welgeplaatſte eigenliefde en eene redelij ke, billijke zorg voor de welvaart van zich en de
zijnen daarentegen, de bronnen alles goeds zijn. Ik zag eene menigte goede menſchen uit gebrek aan wereldkennis ongelukkig worden; weder ande
ren van den troon der liefde, tot den poel des menſchenhaats neérzinken, vond braven zonder hulp en troost, en dit alles - door dwaling! - Ik dacht daarom dat het niet zoo gansch nutte loos zoude zijn, mijne ondervindingen aan mijne natuurgenooten mede te deelen, den braven te be
veiligen en door voorbeelden te waarſchouwen. Ik troostte mij wegens het onvolkomene mijner on derneming, met deze opbeurende gedachte: Het was spregt gemeend, en het is toch altijd iets gedaan, wat voor de menschheid gedaan is. Om den braven in de wereld voor ongeluk te
A 3
,
waar
M
O
6
&A -R , S
waarſchouwen, is het allereerst noodzakelijk, dat men hem den mensch doe kennen gelijk hij is. Wij leven gemeenſchappelijk in deze wereld, en de gezel lige mensch is van den natuurmensch wezenlijk on
derſcheiden, de natuurmensch kent geene andere
wet, dan de bevrediging zijner zinnelijke behoef
ten, want hij is alles voor zich alleen, dan deze betrekking verandert, waar eene zamenleving plaats heeft; hier gevoelt hij zijn zwak, en de noodzake
lijkheid eener verbindtenis zijns eigen welvaarts met dien eenes anderen, hier houdt de mensch op voor zich alleen te leven, hij leeft tevens voor het ge
heel, en zijn zelfbelang, zijne eigen-liefde moeten
zich met het belang en de liefde des, algemeens erdragen en verbinden, deze is de grond tot alle
gezellige deugden, dan ook hier houdt dat inſtinct des zinlijken gevoels op, langer de bloote leiding onzer, handelingen te zijn, gelijk zij zulks alleen bij
den natuurmensch is. Bij den mensch in het maat ſchappelijk leven is 't het verſtand, dat hij erkennen en volgen moet. Tot dit erkennen en volgen wordt
de natuurmensch, gebragt door opvoeding, en deze beſtaat in wetten en godsdienst. Daar nu opvoeding onmiddelbaar tot het gezel lige leven noodwendig is, zoo volgt ook dat de mensch bij deszelfs wording niet de gezellige, maar "
,
de natuurmensch was, uit wien de opvoeding, door wetten en godsdienst eerst de gezellige mensch vormen moet.
-
º
-
Zoo juist nu deze ſtelling is, zoo zeker is het, dat men in alle landen meer ruwe dan beſchaafde menſchen vinden zal. Dat is meer natuurmenſchen.
Ik verſta hierbij: menſchen die zich door het zin -
- -
-
ne
L
E
S
S
E
N.
7
melijk gevoel, en niet door, het verſtand laten ge leiden, en dit is de oorſprong van alle menſchelij ke ondeugden; want het zelf belang en de eigen liefde komen in ſtrijd met de liefde en het belang des algemeens; een ſtrijd, die men zeer voegelijk de vernieling der maatſchappelijke gelukzaligheid noe men kan. Daar nu deze ſtellingen bewezen zijn, is ook de gevolgtrekking onweêrſprekelijk waar: dat in elke -
maatſchappij het grootſte gedeelte der menſchen, meer door zinnelijkheid dan door verſtand geleid wordt, doorgaans zijn eigenbelang het belang des, algemeens zal voortrekken, en dus het grootſte ge deelte meer zichzelven bemint, dan het geheel-, Van deze zijde nu moet men de menſchen betrach ten, wil men niet elken dag misleid en bedrogen
worden. De menſchen zijn, uit dit oogpunt be ſchouwd, niet hatelijk: poog hun karakter eene au dere leiding te geven, en zij zullen beter worden. V O O R B E E L DE N•
AMINT was een braaf burger, soPHIE was zijne eenige dochter, een meisje waar zijn ganſche ziel aan hing. BELNIOR, de zoon van eenen ſchatrijken
commis, vrijde naar het meisje: AMINT had een onbepaald vertrouwen op BELMoR- BELMoR mogt. zijn meisje bezoeken wanneer hij wilde. De regt ſchapen Vader voedde geen argwaan, en nu is AMINT de dupe van zijn braaf hart geworden, so PHIE is onteerd, BEL MOR verlaat haar en haar on gelukkig kind. AMINT weent luide; vloekt over de menſchen en over EELMoRs trouweloosheid, De A 4 laffe
O
3
M
A
R
S
'
laffe ſchelm, zegt hij, hij heeft mijn vertrouwen misbruikt, mijne vriendſchap beleedigd, de regten der gastvrijheid geſchonden en beſpot! - God ! kunnen er zulke menſchen op aarde gevonden wor
den! ! Ik beklaag u, brave AMINT ! maar het was uw ſchuld. Gij beoordeelde de menſchen naar uw
j
BeLMoR was een ongevormd jongeling.
eigen hart.
Bij hem ſpraken de zinnen, niet het verſtand. Gij hadt hem beter moeten kennen.
Wanneer gij uwe
dochter eenen mensch toevertrouwt, van wien gij
geen ſprekende bewijzen hebt, dat opvoeding, ver ſtand en godsdienst zijn hart gevormd hebben, zoo
kunt gij zulke gevolgen doorgaans verwachten. Dit gebrek ligt niet in het gezellige leven, maar de fout ligt in de opvoeding, wees niet onregtvaardig. LISIMoN nam eenen dienaar.
Hij was braaf, trouw
en geſchikt, maar voor het overige onbeſchaafd.
LISIMon behandelde hem, als eenen vader zijnen zoon, evenwel FERDINAND, zoo was de knecht ge naamd, verliet zijn Heer en trad in dienst bij eenen Ridder, waar hij 's maands tien daalders meer loon
genoot. LisiMoN vliegt op: ellendige! zegt hij, om eenige daalders meer winst te genieten, kon hij mij verlaten, daar ik hem als een broeder behan- /
delde. O het is afſchuwelijk, menſchen ! menſchen ! Bedaar LISIMoN ! en ſtel u in zijn plaats. Het eigen belang weegt bij den onbeſchaafden mensch alles
op. Leer hem, dat vriendſchap een grooter ſchat zij, dan tien daalders, en FERDINAND zal u niet verlaten ! Maar tot zoo lang hadt ge niets anders van hem verwachten moeten. ' ' . . . MULLER heeft het ongeluk eenen rijken Edelman
te beleedigen en moet vlugten. Honderd daalders zijn * . . . . . '- -
#
-
-
-
-
* . -. . , "
- -- --
-3
& ,
L E s s E N.
»
zijn op zijn hoofd geſteld. Wie hem uitvindt en aanbrengt zal dezelve genieten. - MULLER heeft in betere dagen een woekeraar tegen de vervolging
des-geregts beveiligd, weet niets beters, en vliedt tot hem. Eenmaal was ik uw beſchermer, zegt hij, handel nu ook zoo met mij, maar Belcour lever de MULLER om honderd daalders te winnen, aan
den vijand over.
-
-
-
- -
- - -
Is nu de ſchuld hier aan den vrekken woekeraar?
Neen! zij ligt bij MULLER zelf, die Belcour naar zijn eigen hart beoordeelde. Het is immers geheel natuurlijk, dat eenen woekeraar het geld heiliger is
dan vriendſchap en dankbaarheid. Leer vooraf het karakter der menſchen kennen, ongelukkige MUL LER! Gij hadt volſtrekt tot hem uw toevlugt niet
moeten nemen, bij de wolven in het bosch waart ge veiliger geweest. Indien gij evenwel bij BELcoUR. zeker had willen zijn, zoo moest gij hem de ſom
uitbetaald hebben die op uw hoofd geſteld was, en dan twijfel ik nog; want er waren voor hem
bovendien
honderd daalders te winnen geweest. o R o N D s t E L L 1 N G.
»
De meeste menſchen trekken hunne eigenliefde
voor de liefde tot het geheel; hun eigenbelang voor het belang van allen. zes
-
o o R z A K E N.
Vermits de eigenliefde een gewrocht onzer inge
ſchapene neiging, noodwendig aan onze dierlijke onderhouding verbonden is, Ade5 liefde tot het heel ge V
-
O
ie)
M
A
R
S
heel een gewrocht des verſtands en dus een gevolg der opvoeding is. De ruwe natuurmensch kent geen welvaart, dan zijn eigene; geen belang, dan wat hem zelf aanga; de mensch, in het gezellige, leven ſtaat op eenen edeler trap, en maakt het belang
van meerderen tot het belang van eenen enkelen; alleen de maatſchappelijke mensch wordt eerst dat, wat hij zijn moet, door opvoeding.
-4
G Evo L G T RE K K IN GE N.
Daar ons de dagelijkſche ondervinding overtuigt, dat de meeste menſchen in de zamenleving ſchier geheel zonder beſchaving zijn - of ten minſten, en dit is veelal nog erger - eene tegenſtrijdige be ſchaving aan den dag leggen, zoo is de gevolgtrek
king juist deze: dat de meeste menſchen of gebrek
aan opvoeding hadden, of van dezelve niet wisten te profiteren. •.
--
- --
-
? . -- --
.
: -
, , RE GEL EN - D ER : wIJ s H E ID.
Daar ik nu toch in de menſchelijke
7 -,
zamenleving
omgaan en handelen moet, zoo zal het noodig zijn, dat ik de menſchen beſchouwe zoo als zij zijn, Eiet zoo als zij zijn moeten, of zoo als mijne ver
beelding ze mij voorſtelt.
Ik moet denken dat de
meesten zonder opvoeding zijn, gevolgelijk hun ei gen-liefde, hun zelf-belang, altijd aan het belang en de liefde des algemeens zullen voortrekken; hier uit volgen deze eerſte lesſen of regels der wijsheid.
- Verſchoon zoo veel mogelijk de eigenliefde der menſchen.
. . . ..
o veel mogelijk hun |
|
*
belang: moet gij
A
LG E
S
S
E
N.
HIf
gij met eenen mensch handelen, handel zoo lang met hem op dezelfde wijze, als gij zoudt hande
len met iemand die geen opvoeding hadt, tot gij volkomen van het tegendeel overtuigd zult zijn. Poog u op eene edele manier meester van zijn be
lang, meester van zijne eigenliefde te maken, en leid hem door deze banden. - Geloof nooit, dat bij den ruwen natuurmensch; geregtigheid, vriendſchap en welwillendheid, met een
woord: alle edele gezellige deugden, meer vermo gen op zijn hart hebben, dan zijne eigenliefde en zelf belang, zoo gij niet volkomen van zijn menſche lijk, welgevormd karakter overtuigd zijt; of gij wordt altijd bedrogen.
- -
- --
Ontdekt gij dat de mensch, met wien gij handelt, het gewigt uwer proeve niet doorſta, dan zoek hem door zich zelven te winnen. Beſtudeer zijn tem
perament, zijne opvoeding, want de onbeſchaafde mensch zal altijd meer door zijn bloed, door zijn zachtmoedigheid, of door omſtandigheden, dan door - 2 verſtand en overtuiging te geleiden zijn. Haat derhalve de menſchen niet omdat zij zóó zijn- Het ligt in de natuur der dingen, alles gaat trapsgewijze tot zijne volmaking. Beproef uw ei,
gen hart, en gij zult zien wat de mensch is. Gij zult zien welke kracht in hem ligt, welke geest:
vermogens, welk deel en ſtreven naar geluk en za
ligheid. Gij zult zien hoe ſterk en zwak tevens hij is; gij zult ontdekken, hoe één oogenblik van
drift, jaren van bedaarde overweging wegſtormt ! Eén minuut van hartstogt het werk van eenen hal ven leeftijd vernielt.
Door uw eigene gebreken,
zult gij toegevend omtrent die uwes even naasten - - - -
- ,
*
WOr
O
Is
M
A - R , S
worden; gij zult zien hoe eene edeler kracht met het omkleedſel ſtrijdt waarin zij ligt opgeſloten; hoe
deze opwaarts ſtreeft, terwijl zij het ſtof aan de aarde kluistert, tot zij eindelijk, van het ſtof ont boeid, haren kerker ontvlugt, en de beſtemming te gemoeteſnelt, die de godheid haar ſchonk. PIRIN was befaamd voor eenen
eigenbatigen Reg
ter, die zijne vonnisſen voor geld veil had. PAT MUs is zijn vriend, deze vertrouwt hem het eenige kind zijns dierbaarſten vriends toe, en ſtelt PrRIN tot voogd over de jonge RosALIE aan. Na eenige jaren keert PATMUs terug, vindt RosALIE volſtrekt
behoeftig, PIRIN had door list en bedrog haar ganſche vermogen tot zich weten te trekken. PAT
MUs woedt van toorn. Die verrader, ſchreeuwt hij, mij zoo te behandelen, mij, die hij zijn vriend noemde! - -
-
--
f
-
,
,
Klaag niet, PATMUs! Een mensch die de gereg tigheid verkoopt, is ook in ſtaat eene Pupille te be
ſtelen. Gij hadt hem beter behooren te kennen! De eerſte grond tot onedele handelingen in het
gezellige leven, is: wanneer het zelfbelang zich van het belang des algemeens, de eigenliefde zich van de liefde tot het geheel afzondert, zoo lang het
zelfbelang met het belang des algemeens, de eige liefde met de liefde tot allen verbonden is, beſtaat
er de ſchoonſte, edelſte harmonie onder de menſchen. Wanneer de liefde tot het geheel, de eigenliefde
het belang van allen, het eigenbelang overtreft, dan ontſtaan alle groote en edele daden. -
CoDRUs bemint zijn vaderland meer dan zich zel ven. CURTIJ Is het welzijn van den Staat, meer
dan zijn eigen welvaart. Een edelaardig Vorst is /
het
L E s s E N.
15
het leven zijner onderdanen dierbaarder dan zijn eigen leven. De edelmoedige Soldaat, die zich met le
vensgevaar in het brandend huis ſtort om een hul peloos vriend te redden, is gewis meer van men ſchenliefde, dan van eigenliefde doordrongen ge
weest, en de regtſchapen Regter, die het goed regt der armen tegen de verguizing der rijken, met moed, beleid en nadruk verdedigt, moet grootmoe
dig zijn eigen belang aan het belang der mensch heid opofferen. Zulke karakters evenwel zijn zeldzaam, en deze zeldzaamheid bewijst tot welk een neiging de mees te menſchen overhellen. Wil derhalve de goede mensch niet elken dag bedrogen worden, of veeleer zich zelven dagelijks bedriegen, dan moet hij de
menſchen nemen zoo als zij zijn, niet zoo als
zij
zijn moesten. Het is uitgemaakt, dat wij door den omgang met menſchen, voordeelen genieten, welke wij, zon
*
der die, nimmer geneten zouden hebben, de dage lijkſche ondervinding overtuigt ons hiervan, en men heeft maar een weinig opmerkzaamheid noodig, om te begrijpen, dat duizend aangenaamheden en gemakken alleen door het nut des gezelligen levens bereikt kunnen worden. Het blijft dus overtollig, eerst de vraag te opperen: of wij wezenlijk door het gezellige leven voordeelen genieten? Vergeefs zal toch de algoede, wijze Schepper die neiging van menſchen tot menſchen in onze natuur niet gelegd hebben. Evenwel beſtaan er menſchen, die het maatſchappelijk leven ontvloden zijn, hetzelve als wezenlijk kwaad beſchouwen, en niet tevens
een
bedacht hebben : dat zij de rijke bron is waaruit de IIl CCS
T4
-
O
M
A
R
S
meeste voordeelen des levens voortvloeijen. De voor deelen des gezelligen levens zijn:
-
1. De omgang met menſchen is onuitputtelijk in bijdragen tot opheldering des verſtands; ons vernuft
zou zich bezwaarlijk zonder de zamenleving uit den ſtaat der kindsheid opwaarts getrokken hebben: de
opgezamelde ondervindingen zouden gedurig met haren bezitter ten grave zijn gedaald, en de ont dekking van één enkele ſchoone waarheid, die ons in de zamenleving dikwijls ſlechts eenige oogenblik
ken tijds kost, zoude, zonder dezelve, eenen ge heelen menſchen leeftijd vereischt hebben: in de verkeering met menſchen, kan men uit de ontdek kingen van anderen zijn voordeel trekken, en wat
een helder kloek vernuft, ſchoons en treffends ge dacht en uitgevonden heeft, ſtaat tot ons gebruik, zonder dat wij het vooraf behoeven te bedenken en uit te vinden.
Een kind kan heden in één half
uur aanleeren wat voorheen jaren aan moeite kost te.
Zien wij ſlechts op de Hottentotten en Kam
ſchadalen, welke nog niet eens geheel zonder ver keering leven: hoe dom, ruw, lomp en onhebbe lijk zij zijn.
2. De bevrediging onzer behoeften. Vreugde en vergenoegen; hulp en bijſtand in nood; zijn ook al de vruchten des gezelligen levens. 3. Onze eigene tevredenheid wordt vermeerderd: want een mensch in het Maatſchappelijk leven,
heeft veelerleie gelegenheden om de talenten welke hem toebedeeld zijn, met vrucht te gebruiken, daar hij aan zich zelven overgelaten, enkel en alleen de pligten jegens God en zich zelven verſchuldigd,
mogelijk dan betrachten zoude, en voor het ove - -
-- --
fi,8
L - E
, S
S
E
15
N.
rige elke ligchaams- en zielsgave als overtollig en t” onbruik werkeloos laten blijven
De man in wiens gemoed menſchenhaat gehuis vest is, kent het goddelijk vergenoegen niet, va der, gade, beſchermer, vriend en weldoener te zijn. Het is boven zijn vermogen dat verrukkend genot
te ſmaken, waarom de zaligen zelf ons menſchen benijden, ik bedoele het hemelsch genot van wel te doen.
-
-
4. De bereiking van ons doel wordt ongemeen veel gemakkelijker gemaakt, want het gezellige le ven geeft ons beleid en kloekheid. Heb ik bij voor beeld geen van beiden, dan verdwijnen mijn beste uitzigten in rook, en mijn doel blijft onbereikt. Ik zoude nog eene oneindige menigte voordeelen, die ons het maatſchappelijk leven ſchenkt, optellen kun
nen, doch de aangevoerde zijn meer dan toereikend, en bewijzen volkomen wat men hier te kiezen heb be, en wat noodwendig zij, voor een mensch die reden verſtaat en aanſpraak op gezond verſtand maakt. De wereld is toch onregtvaardig en ondankbaar, klaagt TRoILUs; hoogst waarſchijnlijk nadert zij ha ren ondergang; overal niets dan list, bedrog en valschheid; men behoeft maar eerlijk te zijn, en het is gewis, men lijdt gebrek! Kunde en doorzigt ko men volſtrekt niet meer voorwaarts.
Hoe vele lan
ge nachten heb ik niet doorgewaakt om maar be kwaamheden te verkrijgen, en niet een geheel nut teloos burger in mijn vaderland te zijn; en heden,
daar ik mij, door vlijt en ſtudie eenige kundigheden verworven heb, zie ik mij verſtooten, zelfs gehaat. Ik heb mij alle moeite gegeven, om zeker ambt,
daar ik voor berekend was, te bekomen, en overal WCCS
G
16
MI - A TR - S
wees men mij af. Lieden welke mij noch aan kun de noch aan braafheid evenaren, leven in overvloed, en ik lijde gebrek ! !
Zoo waar dit alles ook zijn moge, lieve vriend TRoILUs, zoo waar is het misſchien, dat de ſchuld u zelf te wijten zij. Welligt bezit gij de gave niet uwer bekwaamheden op zijn plaats, aan den man te helpen? of hebben dezelve ook de ongelukkige fout dat ze niet voor de tegenwoordige eeuwe ge ſchikt, dus onbruikbare
waren zijn?
Gij zegt:
men haat u, maar weet gij ook waarom? neer wij vijanden hebben, zoo is het zeker: zulks wegens onze verdienſten, ons fortuin, zen perſoon : de eerſte zijn enkel benijders
Wan zij zijn of on en die
zult gij waarſchijnlijk niet hebben; zoo ik u an ders wel verſta; want uwe omſtandigheden zijn juist niet zeer benijdenswaardig, dus de laatſte ſoort zijn uwe vijanden, zij hebben het op uw perſoon gela den, en dit hebt gij zeer mogelijk uw zelven op. den hals gehaald. Welligt hebt gij, goede man! in den omgang met afgeſtorvene, de kunst met le venden om te gaan vergeten. Wie zich in de za menleving van een belachelijke zijde laat zien, heeft geen regt, over ſpot en verachting te klagen. TRor LUs zoude geëerd en bemind zijn, ware hij in den omgang aardig, bevallig, ſpraakzaam en beſcheiden. Zijne voornaamſte klagt is, dat hij, na zoo vele aangewende moeite, zich maar niet geplaatst ziet; dan, heeft TRon LUS alles wel behoorlijk onderzocht.
Het ambt, waar hij naar ſtond, zoude voor hem ze ker geſchikt geweest zijn, maar was hij geſchikt voor het ambt ? dit wordt eene tweede vraag! -
Zijn de maatregelen, die hij genomen heeft, om het - ºf
zel
-
L
Et
17
S , S1 º E - ; N.
zelve te verkrijgen wel de geſchikte geweest? met dat al, TROILUs is behoeftig, en deswegens ver dient hij mijn geheel medelijden; doch de midde
len om vermogen te verkrijgen ſchijnt hij niet te kennen, en kent hij die, dan ontbreekt het hem weder aan kloekheid, om van die kennis een gepast - ; 3 - - gebruik te maken. 2 --
Kloekheid is dus een gave des gezelligen levens, en even zoo zeer aan deugd verbonden, als deugd t
aan kloekheid, zelfs zoo, dat men ware deugd niet
kan uitoefenen, wanneer ons de noodige kloekheid ontbreekt. Zie hier de proeve in een geestelijke,
die door zijn vlijt en onvermoeide pogingen eenen vrijdenker op zijn ſterfbed bekeerd en tot het aan
vaarden van den Christelijken Godsdienst gebragt had. De vrijdenker, na hij zijne dwalingen beleden had, bleef ſlechts twijfelen, of God hem ook wel, op zijn bloot berouw, zijne zonden vergeven zoude, , daar hij veel boeken tegen den Christelijken Gods
dienst geſchreven had, en daardoor menig een ver leid kon hebben. De geestelijke wilde hem ook dit ſtruikelblok uit den weg ruimen: ,, Neen, zeide
hij, ſtel uw geweten deswegen volkomen gerust; uwe boeken zijn zoo ellendig geſchreven, dat zij gewis niet ligt iemand verleiden zullen.” De vrij denker werd over dit verachtelijk gevoelen omtrent zijne ſchriften hoogst vertoornd, keerde zich om,
en wilde verder geen woord meer hooren. Van tijd
tot tijd herſtelde hij, werd weder geheel gezond, en begon op nieuw in zijne geſchriften Goddelijke waarheden aan te tasten: gaf zich ook moeite in
zijne werken meer verſtand en gegronde kandighe
.74 o 3: M: A
'ib
R.
s'
den ten toon te ſpreiden, en vroeg, na verloop van -eenigen tijd,t op een ſpottenden 'toon, aan den Geestelijken :-( of : nu zijne boeken nog van dien aard waren, dat zij niemand verleiden zouden kun neh? - Tot diis verre -den kanſelier PenTopIBAN
in zijn werk." Kragt der waarheid. Wat baatte het nu
dien
"
Geestelijke, ter 'bekee
ering dezes zëndaars zoö veel moeite aangewend te hebben? door gebrek aan kloekheid bedierf hij al les. - SEMNoN is de deugdlievendſte man op aar de, hij bemint zijnen evenmensch en bewijst ook zulks werkdadig; nooit zal hij een goede daad ver zuimen of vertragen, zoodra zich ſlechts de gele
genheid aanbiedt, maar door gebrek aan noodige kloekheid, verhindert hij zelf, dat die zaak of de ze onderneming wel flage, vooral zoo zij niet en
ker van hem alleen afhangt. wij willen hem zien handelen. " w
Hij wil een liederlijken knaap, welke zijn onge bonden leven bekent, berouw toont, en beterſchap belooft, met zijnen vader verzoenen. De vader zelf is een eigenzinnig man, wien niets ligter tot toorn brengen kan, dan dat men hem zijne fouten verwijt. Deze omſtandigheid weet seMNoN niet, of liever,
hij heeft die niet bemerkt, en zou dezelve zeker bemerkt hebben, was hij er kloek genoeg toe ge weest. Hij bezoekt den vader, wendt het geſprek
op wijnen zoon, en poogt den ouden Heer te bewe gen, dat hij zijnen toorn bedare, aflegge, en den jongeling weder in genade aanneme. " SEMNoNs re
denen waren vol van gevoel, roerend en treffend. -
Voor het overige een zamenſtel van welgepaste, krag -
zº.
kragtige, verkeerde en onnoozele argumenten. De vader ſchijnt gehoor te geven. Dit merkt SEMNoN,
en om hem nu volkomen over te halen, voert hij hem te gemoete, dat hij, even als zoo menige va der, zelf de oorzaak der losbandige uitſporigheid zijns zoons ware. ,, Wanneer wij de zaak wel
inzien,” zegt hij, ,, zoo zijt gij toch maar zelf de eerſte oorzaak van alles: hadt gij hem in zijne vroegſte jeugd niet zoo veel gelds in de handen ge geven, 't is wel zeer mogelijk dat hij van menigen dwazen ſtap zoude bevrijd gebleven zijn.
Gij zelf
' hebt hem vroeg in uwe gezelſchappen medegeno men, en, dat ik dit nog eens herhale! te veel met geld laten ſpelen; met minder geld zou hij minder buitenſporigheden gepleegd hebben.” - De vader,
die te trotsch is om ooit ongelijk te willen hebben, wordt nu op eenmaal zoo toornig, dat hij 'oogen blikkelijk van beſluit verandert: ,, Wat t” zegt hij, ,, ik zelf zou de oorzaak van het bederf mijns zoons, zijn! De misdadige is dus onſchuldig, en ik heb ongelijk dat ik hem verſtoot, niet waar? Vermoe delijk hebt gij hem deze fraaije ontſchuldiging ook wel aan de hand gegeven, opdat hij ze mij na be
lieven voor de ſcheenen kan ſmijten! Neen! mijne , vergiffenis (zoo ' hij die ooit verwerve) moet hij niet als verpligting maar als genade aanmerken. En
ik wil van dit oogenblik af aan, niets verder van hem weten of hooren! En gij, mijn Heer ! wie heeft u tot regter tusſchen mij en mijnen zoon geſteld?
Gij zegt mij beleedigingen in mijn eigen huis ... .." SEMNoN vertrekt en denkt zuchtend: welk een va
der! Hoe hem dit in vuur en vlam joeg ! En toch -
-
-
-
B 2
is
is het waar ! alles waar wat ik zeide.
Ook ver
heugt het mij ongemeen, dat ik den moed heb ge had hem de naakte waarheid in 't aangezigt te zeggen. Dat hij ze weigert te erkennen, gaat mij niets aan, ik heb de zaak aangetast waar zij aange tast moest worden !
Goedhartige sEMNoN ! hoe
zeer bedriegt gij u ! Gebrek aan kloekheid heeft hier alles bedorven. Dan, welligt ſlaagt hij een an dermaal beter, wij willen zien. PHILINT, een boezemvriend van sEMNoN, ſolli citeert om een post, die enkel van NoMENTANUs
afhangt. SEMNoN vindt ſteeds zijn grootſten wellust daarin, dat hij in ſtaat is andere menſchen geluk kig te maken. Hij heeft NoMENTANus voor dezen eenen gewigtigen dienst bewezen, en kan dus met eenig regt op deszelfs dankbaarheid rekenen. Hij hoopt derhalve dat NoMENTANUs hem de bede, ten voordeele van PHILINT, niet zal afſlaan; bovendien
weet hij, dat men door klinkende argumenten bij NoMENTANUs nog al iets kan uitwerken, en ook dan meent hij voor PHILINT zijn beurs te openen. Door deze hoop en dit vooruitzigt bezield, ijlt hij er heen, en treft NoMENTANUs, juist in het gezel ſchap zijner Ambtgenooten. NoMENT. Wat begeert gij, mijn waardſte vriend sEMNoN? waarmede kan ik u plaiſier doen? Spreek!
Het is uw vriend die gij voor u ziet! SEMNoN. Ditmaal kom ik wezenlijk met een verzoek.
NoMENT. Dat verheugt mij! Men moet lang wachten, eer zich de gelegenheid opdoet, u eens van dienst te kunnen zijn. SEMNoN. Het betreft mij zelf eigenlijk niet. Ik kom
L
E
S
S
E
N.
Q#
kom voor eenen anderen, beste NoMENTANUs! Het is PHILINT welke om den post des overledenen: HERMANs ſolliciteert, en ik . . . . NoMENT. PHILINT? PHILINT? Ik kenne hem niet, evenwel uw verzoek . . . . -
SEMNoN. Een beminnenswaardig en beſcheiden jongeling. NoMENT. Zijne ouderen? SEMNoN. Behoeftige, maar dooreerlijke lieden. NoMENT. Ook dit is eene aanbeveling te meer voor hem. Aan mij zal het zeker niet liggen, wan neer hij dit ambt niet verkreeg. Indien ſlechts . . SEMNoN. Zijne ouderen zijn zeker arm; doch ik bekleede in dit geval hunne plaats, en wil mij ook op de edelmoedigſte wijze dankbaar betoonen. s -
--
NoMENT. Een van beide heeft plaats, ik verſta u, of gij verſtaat mij, niet wel, sEMNoN ! -.
SEMNoN. Wat een ander in zulk een geval geven zoude, daartoe wil ik mij dubbel verbinden.
NoMENT. Gij veronderſtelt een beginſel van eis genbaat bij mij, die niet zeer vereerend voor mij is. SEMNoN. Neen dat niet, maar men kan een gunst
van dien aard niet wel zonder eenige belooning be geeren: dus wat een ander . . . NoMENT. Betalen zoude! Niet waar ! . . . . SEMNoN. Neen, dankbaar erkennen ! NoMENT. Gij miskent mij, sEMNoN ! ook moet ik u zeggen: dat ik vreeze, uw vriend zal voor het
« bewuste ambt niet geſchikt zijn, daar hij eene aan beveling van dezen aard noodig heeft, en ik zoude al zeer geldgierig moeten zijn, als ik om eerloos
gewin zulk een mensch begunstigen wilde: dus op een anderen keer, lieve SEMNoN ! op een anderen keer. B 3 SEM
-
-Y -- -
-
-
-
----
--
-
- - -- --- -
--
-
- - -
- - - --
---
- -----
o
922
M
A
R
S
SEMNoN. ( Vertrekkend. ) God ! God! ook dit
moest mij mislukken ! Die laaghartige, hoe hij weet te veinzen ! daar toch verdienste, deugd en pligt bij hem enkel koopwaren zijn.
-
-
Zoo goed sEMNoN zulks wist, even zoo juist had hij moeten weten, dat NoMENTANUs er vol ſtrekt nooit voor aangezien wilde worden, als of hij zijn gunst voor geld veil had, en dus zulk een
aanbod, vooral in tegenwoordigheid zijner ambtge nooten, nimmer aannemen kon !
r
.
.
- Bij deze mislukte proeven laat hij nog niet af, gedurig ten nutte van zijn evenmensch te arbeiden, en voor deszelfs welzijn te zorgen. Hij ontwerpt een plan, hoe de behoeftige klasſe der ingezetenen, die alleen hunne medeburgers tot last leven, verzorgt kunnen worden met eene zeer geringe bijdrage, die niemand drukt, waarbij niemand in 't bijzonder be nadeeld wordt, en overreikt hetzelve eigenhandig aan den, hem buitengemeen toegenegen Staatsminister, sEJANUs. Deze neemt zijn ontwerp hoogstgenadig
*
aan, en bepaalt den volgenden morgen expresſelijk een uur, waarop hij voor sEMNoN alleen zal te ſpre ken zijn. - Welligt zal nu de menſchenvriend SEM NoN iets nuts ſtichten kunnen;
want de Minister
zal hem morgen deszelfs meening over zijnen arbeid zeggen. Dronken van vreugde, berekent hij reeds in zijn gedachten al het heil dat hieruit voor zij ſnen medeburger zal voortvloeijen, en - ijlt deng vol
lgenden morgen vol van blijde verwachting tot den Minister. : & SEJANUs. Uw plan heb ik gelezen, het is gansch niet kwaad, evenwel er is reeds meer over deze -
***
- - - - --- - - -
**
it
*
--
. . . . . -- . . .
*
-
er »
*
**
*
-*,
*---- --
-
ſtoffe
E -
-1
f º
--------
s
-"
----
-
- -
*
Y
l
L
E oN.
sa s
E
23
ſtoffe geſchreven, ik zelf heb er mijne gedachten rº ri ook al eens over ontworpen.
SEMNoN. Dit plan is volſtrekt nieuw, Uwe Exce lentie ! van mijn eigene uitvinding, en de vrucht van twee jaren onvermoeid nadenken. . . . . . . .
SEJANUs. (Wien dit antwoord reeds zeer geſtod ten heeft.) Dit moogt gij u verbeelden, mijn Heer! Maar ik zeg u, het is eene ſtoffen die ik zelf reeds heb behandeld. En om voor de vuist mijne mee ning te zeggen: er zijn mij verſcheidene plaatſen in uw werk voorgekomen, daar vrije wat op aan te 'ººs is merken zoude vallen ! SEMNoN. Zoude uwe Excelentie zich wel gelieven
te verwaardigen mij deze plaatſen aan tentoonen-fift
SEJANUs. (Om zich niet te laten beſchamen, ſlaat de eerſte bladzijde de beste open.) Hier, ziet gij, hier ben ik het in 't geheel niet met u eens. - ges . ,, Ik vreeze, goede sEMNoN !, op deze klip zult gij
ſchipbreuk lijden! Hij is ook zoo ellendig onnoo zel, om zijn plan met kracht en nadruk te verder digen, zoo zelfs, dat hij ten laatſten zijn partij overwonnen en het veld zou behouden hebben; maar de Minister verkoos hem niet te laten uit
ſpreken. Genoeg! sEMNoN genoeg! Aan u ſtaat het juist niet om te beſlisſen of het plan goed of niet
goed zij!! In 't kort, het deugt niets! Uw geheel ontwerp beſtaat in onuitvoerlijke grillen en herſen ſchimmen. (Hij keert hem onwillig den rug en ver - - - - - :- laat het vertrek.)
Wat menſchen zijn er toch, 6 God!
op uwe we
reld! Zoo klaagt sEMNoN : maar hij klaagt en heeft volſtrekt ongelijk. Had hij, in de plaats van het
plan voor een werk van eigenvinding uit te geven, B 4
-
- -- -
-
-
--
• - ge
o
24
M
A
R.
s
gezegd: ik wist zeer wel dat ik uwe Excelentie niets mededeelen zoude,
kend was.
hetwelk u niet reeds lang be
Ik heb eenvoudig de gedachten die Uwe
Excelentie zoo menigmaal reeds zal gemaakt heb ben, in orde gerangſchikt en op het papier gebragt! Had hij in ſtede van aanwijzing te begeeren der bedoelde of niet bedoelde plaatſen, waarop, volgens
den Minister, vrij wat aan te merken zoude vallen, zich bereidwillig getoond dezelve, op hoog bevel, oogenblikkelijk door te halen, met de verzekering, dat hij zich de aanmerkingen Zijner Excelentie, met al zijn hart, ten nutte wilde maken; Zijne Excelentie had zijn plan goedgekeurd ! en er was waarſchijn
lijk niets doorgeſchrapt. Uit deze voorbeelden ziet men klaar, dat de deugdzame, kloekheid tevens bezitten moet, en dat zonder deze, de geringſte gezellige deugden niet
uitgeoefend kunnen worden: maar even gelijk de deugd, door kloekheid begeleid moet worden, even zoo moet de deugd de kloekheid ten ſteun verſtrek ken; want een mensch, die geen deugd, maar wel kloekheid bezit, is al zeer ongelukkig voor zich zelven, en al zeer noodlottig voor de maatſchappij, want de ſchranderſte deugnieten zijn altijd de ge vaarlijkſte. *
Indien alle menſchen deugdzaam waren, was de kloekheid overbodig; dan, dewijl dit nu zoo niet is, en wij de menſchen nooit zoo als zij wezen moesten, maar zoo als zij werkelijk zijn, nemen moeten, zoo dient men hun kloekheid tegen list te ſtellen, om den loop der dingen zoo wat in even wigt, te houden, en den ondeugenden mensch af te
dwingen, wat hij ons vrijwillig zoude weigeren te
geven.
z- --
Eene
L
E
s s E
N.
25
Eene der eerſte gewaarwordingen bij den mensch, en die hem het hart bij zijne intrede in de wereld allereerst bewegen zal, is de liefde. Het kind, dat de moeder met hare kusſen overdekt en aan haren
boezem drukt, lacht haar minzaam en teeder aan, en klaagt door tranen zijn leed als het van haren ſchoot wordt afgenomen. Zoodra het meerder men ſchen leert kennen, leert het alleen meerder men ſchen beminnen; tot zich eindelijk zijne liefde bij de ontwikkeling zijner denkbeelden, over het gan
ſche menſchelijk geſlacht uitſtrekt. In het gezelſchap van menſchen gevoelt de mensch zich zelven: ge
voelt zijne gelukzaligheid ! In de eenzaamheid is hij voor zich, dat, wat de zon zoude hare ſtralen niet langs het luchtruim en zoo op menigerlei wijze gebroken zij hare weldadige werkzaamheid op vermenigvuldigden.
zijn, indien voortgeplant waren, dat de planeten -
Ik zoude, zegt STRRNE, wanneer ik zelfs in een
woestijn ware, ook daar nog iets weten te vinden, dat mij aan zich boeijen konde.
Vond ik niets be
langrijkers, zoo wilde ik mijne neiging op eenen mirtenboom vestigen, of ergens de zachte weemoe dige cijpresſe opzoeken, op dat er toch iets ware waar mede ik mij kon onderhouden. Hare ſchadu wen zou ik bezingen, en die minzaam danken voor
hare weldadige verkoeling. Mijn naam zoude ik in hare ſchors ſnijden en zweeren: zij was de be minnenswaardigſte boom in de geheele woestijn! Wanneer hare bladeren verwelkten, wilde ik mij tot treuren gewennen, en regt hartelijk, vrolijk juichen, als de lentedauw hare uitbotſels weder verkwikte.
Met elke nieuwe vreugde winnen wij de helft B 5
des
-O
26
Ag R : s
-M
des levens, en indien het waar zij, dat gelukkig leven is, zijne aangename gewaarwordingen te ver menigvuldigen, zoo hebben wij des te gelukkiger geleefd, wanneer wij aan de genoegens van ande ren deel genomen hebben. - Uit grond mijner ziel beklaag ik den man, die de genoegens des levens veracht, en in het eenzaam graf neerzinkt, zonder dat hem een vriend de oogen toegedrukt heeft, zonder dat de tranen van gade of kroost op zijn
rustplaats nedervloeiden. Hij was zoo weinig voor zijn eigen gelukzaligheid, als voor het vergenoegen van zijnen evenmensch berekend. Reine vriendſchap, zaligſte onzer gewaarwordin
gen! Welk hart van ſtaal hebt gij niet menigwerf geroerd en verzacht! Gij heerscht in het hart van hen, die wij wilden en redenlooze barbaren noe
men (*).
En onder ons, beſchaafde menſchen,
wandelt ſlechts uwe ſchaduw om !
Eigenbaat, eer
gierigheid en wellust hebben u verdrongen! kwaad
aardige wrevel en bitſe nijd houden niet op u over al te vervolgen en te verderven. ,,De volkomenſte
vriendſchap kan alleen bij de deugd, beſtaan, en daar geen mensch volkomen deugdzaam is, zal ook de vriendſchap wel ſteeds een goedhartigen, wensch -
5
- :
,, Op
* (*) In de geſchiedenis der wilden vindt men zeer veel voorbeelden van de belangelooste vriendſchap; zij drijven de grootmoedigheid ongelooflijk verre van de Cantabriers verhaalt men, dat ze voor hunne vrienden, den dood moedig onder de oogen durfden zien. Ook de Heer H. U ME merkt aan, dat in Engeland, zelfs in
de vroegſte ruwſte tijden, vriendſchap en trouw het heerlijkst uitblonken. "
)
,
-
- ' --
-
k,
--
- - *- -*
L - Er s
S : E 5,N.
27
op aarde blijven. Elk mensch, heeft evenwel een
zekeren graad van goedheid, die ons onze liefde
afvordert, maar wij moeten ons tegen zijne fouten en misſlagen met kloekheid wapenen.
Wij ſchen
ken hem vriendſchap, doch in eene uitgebreider be | | | | teekenis. Hier zijn de regelen der kloekheid, allernoodzake lijkst. Hier moet men weten, hoe men zich in de keuze zijner vrienden en derzelver omgang, te ge dragen hebbe, om onze eigene gelukzaligheid, eIn die onzer medemenſchen te bevorderen.
... .
Men leere vooreerst de menſchen kennen, zijne vrienden met verſtand.
-
en kieze
De vriendſchap, welke
zonder oordeel, enkel door het geval ontſtond, wordt
even zoo ligt door het geval vernietigd. Men lette op de harmonie des gemoeds; want liefde en vriendſchap willen eene volſtrekte harmo
nie van karakters. Onder karakters verſtaan wijt het temperament; de heerſchende hartstogt. Nationale eigenſchap; -
ouderdom, verſtand, vermogen om die heerſchende neiging te temperen en desnoods tegen te werken. Men kieze deugdzame menſchen tot vrienden: want deugd moet de grond zijn waarop de vriend ,, ſchap gebouwd wordt, zal zij duurzaam zijn. Door den veelvuldigen omgang met ruwe, onheb. belijke menſchen, worden wij van hunne gebreken - - . » G . . beſmet! Men beoordeelt den mensch veelal naar het ka
rakter zijner vrienden-
-
-
Kies u geen vriend die op voordeel loert ! Dit
ware even zoo veel, als bij de ondeugd, deugd te zoeken.
-
-
-
-
De
a3
O
'M
A
R
S
De eergierige is volſtrekt onvatbaar voor vriend ſchap, hij leeft en beſtaat alleen voor de glorie,
de vriendſchap zet zijne vereenigde deugden tot voorwaarde: dus, uw vriend moet braaf, belange loos, grootmoedig, beſcheiden, getrouw ten open hartig zijn. Kies ook geen vriend zonder iets tot
zijn geluk te kunnen bijdragen. - Hebt gij eenen verſtandigen man tot uwen vriend gemaakt, dan zij eenen goeden raad van hem het eerſte, waarmede hij u onderſteune. Verlang van uwen vriend geenszins, dat hij zich geheel en al voor u opoffere, anders moet gij hem in Romans zoeken.
«
Hij zal gewis altijd de minſte vrienden vinden, die geen verſtands genoeg heeft om ze te kiezen.
Het is altijd verſtandiger zijne vrienden te be houden dan gedurig nieuwe vrienden te zoeken. Den besten en vertrouwdſten vriend gebruikt men alleen bij gewigtige voorvallen. Zijt gij niet volſtrekt overtuigd van de deugd en
onwankelbare trouw uws vriends, dan vertrouw hem niets van aanbelang, opdat hij er geen mis
bruik van maken kan, indien hij uw vijand werd. Na de hevigſte liefde volgt wel eens den bitter ſten haat, en de beste vrienden worden dikwils de vinnigſte vijanden. Vereenig uw belang met het belang van uwen
vriend: tegenſtrijdige belangen zijn gevaarlijk voor de vriendſchap.
,
- - -
Reine, belangelooze vriendſchap is iets zeer zeld zaams op aarde, de meeste verbindtenisſen worden
aangegaan uit eigenbaat of eerzucht.
*
*
De gewoonte, om elkander te bedriegen, is zoo groot in
-
[L in de wereld,
E
S
S : E r N.
29
dat er geen natuurlijke gewaarwor
ding, hoe zalig ook, beſtaat, die niet menigwerf tot de laagſte en verachtelijkſte bedoeling wordt na geaapt • -
In de verkeering met eenen sANGUINIcUs, heeft
men de volgende regels in acht te nemen: * -
MET BE TRE KK IN G T o T zI c H zE L vE N.
a. Men vertrouwe hem geen geheimen. b. Men leene hem geen geld, want hij is een zeer ſlechte betaalder.
,
c. In ongelukken en zware rampſpoeden kan men wel op zijn geldbeurs, maar zelden op zijnen bijſtand, zoo er moeite of arbeid toe vereischt wordt, rekenen.
-
a
d. Men kieze hem nooit tot vertrouwde bij eenen miunehandel, want hij wordt zeer zeker uw mede minnaar.
2
MET BE TREK K INo To T HE M.
a. Verberg uwen kommer zorgvuldig voor hem, of hij zal u ontvlieden. b. Men doe hem beſeffen, hoe hij best geſchikt en nuttig leven kan. c. Men overlade hem niet met veel moeite en ar beids.
d. Men zegge hem niets van ſpaarzaamheid, of valle hem lastig met naauwgezet te leven.
e. Vrouwen van dit temperament zijn bijzonder op
het gezelſchap van mannen gezet.
l
In de verkeering met den kolericus lette men. BEen
. O
3o
M
A
R
S
» E TRE K K E LIJK z 1c H zE LvE N.
"
• Men late zich met hem nimmer tot eenige ge heime onderneming in, want dit loopt meestal uit
ep onrüst
en gewéld.
's
Bemint men den vrede, dan drinke men geen wijn met hem. r * -- -
-
-
-
-
-- --
BE TRE K kE LIJK HE M. af. Men behandele hem ſteeds heusch en beſcheiden.
b. Men ſpreke hem nimmer in het aangezigt tegen.
* c. In zijne tegenwoordigheid zorge men, eenen derden niet al te vurig te prijzen.' - d. Men ontwijke zijne weldaden, want hij pronkt -
er al te gaarne mede.
-
Bij eenen phlegmatiquen mensch, leeft men vreed zaam, maar kies hem nooit tot uw hulp bij eenig gewigtig werk, of gij moet dubbel arbeiden. De beste aanbeveling bij zulk een mensch is:
men geve- hem Tgoed eten en drinken; . gunne hem op den duur rust en gemak, en ſpreke hem nooit van eenigen arbeid, ! ! ". Eene vrouw van dit temperament, is eene achte
looze, trage huishoudſter. Bij eenen melancholicus is aan te merken.
-
"
- in. Men kan zulk een mensch, voor alle anderen, gerust iets toevertrouwen.
-
obs Men ontſteke hem niet tot toorn, zijn toorn is langzaam maar geweldig. "" + | | | | |
«, c Men wachte zich voor zijne weldaden; hij ſmijt ze u tot een verwijt voor de ſcheenen. | | | d. Wil men hem tot vriend hebben en behouden, ---
dan
L * E ' s - s + E CN.
3i
dan toone men zich ſpaarzaam en begeere nooit geld
hem.
Van
* *
1 - 12
*
- 1. ' ' -
zit
e Eene vrouw van dit temperament is door gaans eene beste huishoudſter, haar omgang even wel is de aangenaamſte niet. " ! -
,
,
L
* -
I
C
G
" -
alſ K -... A,
-
* * *
- -! , ººss.
2, Ca. 2 - '
er - een -
,
' -
:
-,
«
, 22
e
| | |
|
|
,: “'
A-
- -
|
-
-
- --
| |
--
--
| |G - I
Diep in het dal was een kleene hut, onbemerkt ſtond zij daar in de ſchaduw: der prachtige eiken, Mos dekte haar dak, en klimop wies tegen hare IIlllT€Il •
.
|
|
|
||| 7 x 2:
: :
:t
In deze hit leefde Alphonsus en LIDIA zijne gade." Vijftig jaren woonden zij daar, dienden der
godheid en beweldadigden: de menſehen. ALPHoN
sus was gelukkig, zeer gelukkig, door zijne ver wijdering van de menſchen, was hij verwijderd van den nijd, het bedrog en de boosheid der ſteden, genoot dé zaligheid dezes levens aan den boezem eener trout
we gade, en in de lieve, ſchuldelooze lachjes zij ner welig bloeiende kinderen. ' is 2 De hut was klein, maar bevallig, de kleeding der
bewoners arm en eenvoudig, maar zindelijk. Grij ze haren dekten #LFilossus hoofd, zijn oog was zacht, op zijn voorhoofd woonde de rust, gelijk
die, bij eenen ſtillen zomeravond, woont op de
oppervlakte des oceaans. - Nelsis en LickA waren de vruchten van hunnen echt.' De vreugd hun levens, hun roem en glorie, -
liefde en lust.
,
' ' Nooit had de natuur edeler, ſchooner kinderen te -
- --
voorſchijn gebragt. NeLsis was het beeld zijns va ders, LickA verving in de ſchepping hare moeder. v 7
De
32
O :M . A - R - S :
Dezelfde fraai gevormde taille, hetzelfde zacht, kwij nend, groot, helder oog rolde drijvend onder de be vallig gebogene wenkbraauw. Hare blik was als een weldadige lichtſtraal voor den matten pelgrim.
De liefde dartelde aan haren ſchoonen, vollen boe zem, en vereenigde zich 'zusterlijk met deugd en kuisheid, welke haar ſchuldeloos hart bewoonde.
NELSIs was rijzig als een jeugdige eik. Zijn aan blik was doordringend, zijn arm geſpierd; breede ſchouders, vuur in de oogen en een vaste man nelijke tred, gaven hem niet ſlechts een gepast,
maar tevens zeer belangrijk voorkomen. LICKA was ſchoon. Zij geleek de bevalligſte len teroos, die de natuur ooit ſchonk.
Haar oog was
goed, zoo geheel goed, gelijk het oog eener woud, duive, wanneer zij op den hoogſten tak eenes booms, van zachte weedom kirrende, met teeder ver
langen den geliefden Gade zoekt, die haar minnend oog ontweken is. Nooit verliet LICKA hare moe der; nooit verliet NElsIs zijnen vader; liefde en
eensgezindheid ſlingerden duurzaam hare rozenban den om deze beminnelijke familie, en elke levens
vreugde werd gemeenzaam genoten, de liefde en #
vriendſchap waren gemeenzaam onder allen. ,, LIcKA was een meisje van achttien jaren. Juist
vierde ALPHoNsus het feest van hare geboorte, en geleidde zijne geliefde dochter naar den lindeboom, dien hij op den dag van hare geboorte geplant had.
Zie LICKA! ſprak hij, deze boom is juist zoo oud als gij. Ik heb hem geplant toen uwe moeder u baar de, dagelijks bad ik God dat gij deugdzaam mogt opwasſen.
Ik ben oud, meisje ! en zal u welligt
ſpoedig verlaten; wanneer ik ſterve, dan begraaft -
--
8ij
L
E
:S :S
:E
IN.
SS
gij en uwen broeder mijn ligchaam aan dit oord. Gij zorgt dat deze linde mijn grafheuvel overſcha
duwe, en viert mijne nagedachtenis op den dag toen
gij geboren werd! Zeg dan, zoo mijn aandenken u lief en waard is: deze boom, die nu zijne asſche, overſchaduwt, plantte ALPHONSUs onze vader: de ze boom is dus broederlijk met ons vermaagſchapt,
en moet ons herinneren, zodat wij onzen dierbaren vader nooit vergeten. . . Vergeten ! ! riep LICKA, ſloeg hare armen om ALPHoNsus ſchouders, en hare tranen ſtroomden, ſtroomden op den vallen boe zem; beſproeide dier gelijk kleine zilverdroppels een veld van lelieën beſproeijen, wanneer een malſche
meiregen de aarde doorweekt. Beste, teedere vader! zeide het weemoedige meisje, waarom wilt gij ons verlaten? - O ſterf niet, leef zoo lang wij leven,
en laat ons dan gezamenlijk de donkere paden des doods bewandelen. Zou de Godheid ons zoo lief derijk hebben vereenigd , om ons te ſcheiden? Schonk zij mij dit zaligend gevoel om het mij we der te ontnemen? Neen, mijn Vader, gij ſterft niet ! ſterft niet zonder L1cKA! Mijne armen zullen u al
tijd omſlingeren, mijne vurige kusſen zullen uwe
koude lippen verwarmen; gij moet ſteeds met mij leven, of ik met u ſterven !
Zoo ſprak LicKA; en NELSIs, met zijne moeder, traden hun minzaam tegen, om dit ſchoon tafereel
nog te verheerlijken. Daar omſlingerden zich vader en zoon, moeder en dochter, zuster en broeder; de lindeboom : breide zijne ſchaduwrijke takken over hun uit, en met de ſtralen der zonne daalde
de zegen des Allerhoogſten op dit liefderijk, deugd zaam huisgezin neder.
-
C
O
34.'
O
3M
A
L
S
O. hoe heerlijk en ſchoon zijn de dagen der on ſchuld voor de menschheid ! hoe kalm en helder rol
len die zalige uren van zacht gevoel daar henen ! Hoe gelukkig is de mensch, die in den engen kring dier weinige edelen woont, waar men de deugd nog hulde bewijst, nog eerbied heeft voor haar die in de ſte den geheel eene vreemdeling geworden is! !
Zeer lang leefde deze brave, achtingwaardige fa mille vernoegd en gelukkig; dan, waar is de ſter
felijke, die op een ongeſtoord heil hier beneden zich beroemen kan ? ALPHoNsus ſtierf! ook LIDIA volgde haren halsvriend. Hoe treurig was nu de dag voor NELsis, hoe treurig was elk uur voor de ouder
minnende LrckA! dagen lang zaten zij op den graf heuvel hunner geliefde ouderen, en des morgens en des avonds, wanneer de dauw de velden beſproei de, dan beſproeide hunne warme tranen de koele rustplaats, welke het dierbaar overſchot hunner ou deren bevatte.
LIcKA, zeide NELsIs eens tot haar, vruchteloos zijn onze tranen, en onze morrende ontevredenheid over de wegen des Eeuwigen, is beleedigend voor zijne liefderijke vaderzorge! Zijn niet alle menſchen ſterfelijk? Onze ouders leven immers nog aan geene
zijde des grafs, in een oneindig ſchooner oord, waar wij hun zeker eenmaal zullen wederzien ! Laat ons derhalve de levensuren, die ons God heden ſchenkt,
vrolijk en dankbaar genieten, en verheerlijken wij het aandenken onzer dierbare ouderen, door weldoen ! LIcKA omarmde haren broeder.
Haar hoofd leun
de op zijnen ſchouder; haar boezem zwoegde he vig; zij zag weemoedig ten hemel, en de zon ſpie
gelde zich in de pareldroppels, welke in haar ſchul -’
de
L
E
S
| S
|E
N,
35
deloos oog glinsterden. Van tijd tot tijd was de hevige droefheid van NELSIS en LICKA in eenen zachten weemoed veranderd, zij leefden eenzaam in hunne hut, en deden wél aan allen. Geen avond verſtreek er, of NELSIs had eenen behoeftigen vreemdeling op gezocht, en hem in zijne gastvrije woning op het minzaamſte een nachtleger aangeboden. De zon be ſcheen zeer zelden de hut, of zij beſcheen eenen ellendigen, welke door LIcKA verzorgd en opgepast was.
LIcKA was door haren vader in de kennis
eener menigte heilzame kruiden grondig onderwezen, en wendde deze gelukkige kennis met vlijt en na druk aan tot nut van haren lijdenden evenmensch Op zekeren dag zat LIcKA nadenkend onder eenen hazelnotenboom, en zag in eenen nabijſtaanden eik, waarheen zij het oog gewend had, de nachtegaal bezig met het bouwen van een nestje voor hare jongskens. Vlijtig arbeidde zij aan dit gebouw der
liefde, en haar gade beloonde, door teedere kusjes, de moederlijke zorgen.
Wanneer de zon aan den horizont opſteeg, zongen zij reeds, en vierde door gezangen der liefde, de heilige ſtonden des jeugdigen dageraads. - Tot laat in den avond klonk nog hunnen toon in den geheelen oord, wanneer de glans der maan de om liggende velden verzilverde. LIcKA bezocht dage lijks dit oord; zag, hoorde en gevoelde zoo onein dig veel wat haar hart niet bevatten, niet verklaren kon.
Een ſtille weemoed overmeesterde hare zin
nen, en zij ontwaarde een donker gevoel van den indruk eener eerſte liefde.
Van dit oogenblik af aan, wandelde zij gaarne C 2
-
- in
36
O
M
A
R
S
in bosſchen; zocht ſteile rotſen en donkere dennen op, voedde zoo gaarne in ſtille eenzaamheid haar zoete ſmartelijke droomerijen; luisterde uren lang naar het liefelijk ruiſchen eener beek, die zich zacht bruiſchend over de klippen nederſtortte. NElsIs merkte wel wat zijne goede zuster ont
brak; want dezelfde gewaarwordingen gingen in zijn hart om. ,, LICKA, ” zeide NELsis, ,, gij be mint !
Schaam u niet voor uwen broeder om het
te bekennen! Ik bemin ook.” Hoe, gij bemint ook, antwoordde LICKA?
NELsis. Ja; het heerlijkſte, ſchoonſte meisje, onder Gods ſchepſels. . Zij komt ſchier dagelijks hier voorbij; dit oord ſchijnt haar bijzonder te be
hagen. Ik heb haar, wel is waar, nog niet geſpro ken; maar ik bemin haar vurig! zoo ſchoon ! haar oog zoo goed ! LICKA.
LIcKA! zij is
En ik, NELSIs, ik bemin den edelſten,
ſchoonſten en vurigſten jongeling; hij is mannelijk en kloek, edel van voorkomen; de goedheid woont op zijn voorhoofd als op het uwe.
Ik heb hem
mede nog niet geſproken. Maar ik zie hem dage lijks, en dan volg ik hem met mijn oog. Hij komt zeer dikwijls in dit oord. Zoo onderhielden zich NELSIS en LIcKA, tot laat in den nacht, en droom
den van de gelukzaligheid hunner toekomſtige da gen. Onbekend met de wereld, en in de eenzaam
heid opgevoed, kenden zij de menſchen niet, en
beoordeelden het geheele menſchengeſlacht na hun ei gen braaf en ſchuldeloos hart.
LILETON was de naam des jongelings, dien Lie KA zag en beminde. Hij was een edelman, en kwam dikwijls jagen in het oord waar LIcKA woonde. FAN
L
E
S
-S
E
NS
37
FANNIJ was zijne zuster, zij begeleide hem me
nigwerf. NELSIS zag, en, beminde. Hoe eenvou diger een mensch opgevoed is, hoe fijner zijn ge voel is; hoe edeler en verhevener grondbeginſels hem bezielen, des te gevaarlijker is eene kwalijk geplaatſte liefde voor hem: zoo hij niet eenen ver ſtandigen vriend of menschkundigen vertrouwden heeft. De allereerſte aanblik van een beminnelijk voor werp is reeds gevaarlijk voor hem; alles maakt
eenen diepen indruk op zijn vertrouwelijk, open hart Zijne verbeelding verhoogt het voorwerp zijner lief de; plaatst eigenſchappen, volmaaktheden en deug
den, waar zij geheel niet aanwezig zijn.
Beoor
deelt zulk een voorwerp volſtrekt na - zijn eigen
welwillend beraad en menschlievend hart. Dicht alles wat groot, ſchoon, edel en verheven is, aan dit voorwerp in ruime mate toe, en bedriegt zich dikwerf erbarmelijk !
-
Zoo ging het der goede LICKA. Zoo de bekla genswaardige NELSIS.
Het eerſte bedrog der liefde is, dat wij gelooven, hemels vast gelooven, dat het voorwerp onzer tee
dere genegenheid, onze liefde met de vurigſte we derliefde beloont. Wij ſchrijven zelfs dien graad van liefde en gevoel, welke wij zelf ondervinden, zoo
gaarne geheel en al ook aan de geliefde onzer ziel toe, lenen hem onze neigingen ten goede, onze opregtheid, deugd en braafheid, en dit alles met de grootſte overdrevenheid.
-
Vandaar komt het, wanneer eene bepaalde over
tuiging den blinddoek van voor de oogen wegligt, dat de liefde bij goede menſchen tot vertwijfeling C 3
€n
38”
O
M
A
R
S
en ſtomme ſmart, bij de ſlechte tot eenen onver zoenbaren haat overſlaan zal.
Het ſchoonſte geſchenk, dat God den mensch tot
zijne aardſche gelukzaligheid ſchonk, was de liefde, maar zelden, zeer zelden wordt die in het gewoel der ſteden genoten. Slechts op eenzame dorpen, in de afgelegen hut, in het nederig dal vindt men nog hier en ginds een hart dat voor die zachte har monie der zielen vatbaar is; dat, wat we bij ons liefde noemen, is zinnelijkheid: een wellustig hart is volſtrekt onvatbaar voor de ware liefde !
- Ach! hoe treurig is het voor den man van waar gevoel, wanneer hij een blik werpt op de menigte der meisjes; wanneer hij met een navorſchend oog, tot in het binnenſte van hare ziel doorkijkt. Wan meer hij doorziet, hoe elke ligtzinnigheid van ka rakter zich ontwikkelt. Daar hebt gij eenen gehee len ſtoet van engelachtige meisjes. De natuur heeft ze gevormd om te behagen, om te bemin nen en bemind te worden; maar onder dezen zwerm
van bevalligheden.... Waar, waar is
't hart der
vriendin....? Waar zijn de eigenſchappen van een
vurig minnend, zuiver maagdenhart. . . .? Waar is de verſtandige, deugdzame gade. . . . Waar de toekomſtige, teedere moeder....? Ach ! ijdelheid en coquetterie maakt haar geheel aanwezen uit: voor pronk en klatergoud verbeuzelen zij de we zenlijke ſchoonheden der ziel: tegen laffe vleijerij der
ligtzinnige jongelingen, verruilen zij een goed en ſchuldeloos hart. Gewoon elk een te behagen, ken men zij den waren aard, om op den duur te beha gen geheel niet: gelooven elke hulde aan hare ſchoon -2
--
heid
L : E
S
S , E
N.
39
heid toegebragt, elke logen die des verleiders mond
uitgaat, en het is maar al te dikwijls de eigenlief
de, welke het heerlijkſte gewrocht in Gods ſchoone ſchepping tot een rampzalig offer van den wellust maakt, Zoo zijn de dochters onzer eeuw, zeer weinigen uitgezonderd, en toch verdienen zij de verachting des menſchenvriends niet, maar wel zijne hoogſte ontferming, zijn nadrukkelijk medelijden ! Sla eenen ernſtigen, doordringenden blik op onze jongelingen en mannen, en leer uit hunne handelingen de af ſchuwelijkheid kennen, waarmede verre de meeste
het ſchuldeloos, onervaren, ligtgeloovig meisje weten te verſchalken.
Beſtendige logen ligt op de tong der mannen. Zij vergoden de dwaasheid, en rigten voor de be- , Slagchelijkſte grillen der aanvallige kunne altaren op! Sterker dan deze zijnde, bemagtigen zij weldra de zwakke zijde van het zoo zwakke ſchepſel.
Vlei
jerij, dat gevaarlijk moordtuig der verleiding, tast allereerst de eigenliefde aan, en is deze vesting be
reikt, dan heeft de wellusteling gewonnen ſpel; doet onbepaald wat hij wil; veracht het onteerde meisje, en juicht over den triumf zijner welgeſlaagde list. Ik kan ſidderen voor den vader, die volwasſene meisjes heeft, en weene dikwerf een traan bij het beſchouwen van een goedhartig meisje. Nu bloeit gij zoo heerlijk, denk ik dan, nu bloeit gij als eene bevallige lenteroos, onbekend met de vreesſelijke ge varen die u bedreigen! Lief meisje, gij beoordeelt den man naar de zachte gewaarwordingen van uw ei gen hart. Gij voelt de aandrift der liefde, en haar eerſte vonk is rein, gelijk uwe ziel. De jongeling,
wien uwe bevallige trekkeCn 4verrukten, nadertWelu?is -
o
4e
M
A
R
s
veinzerij heeft reeds een masker voor zijn gelaat
getoogen: hij ſpreekt, en gij luistert: hij zweert en gij gelooft.... Zou dan ook onſchuld de liefde niet gelooven? Zalige droomen wiegen u in ten ſluimer: uwe deugd ſlaapt, ſlaapt in de armen des jonge lings..... Nu ontwaakt gij, en leert door eene
pijnlijke ondervinding, dat gij bedrogen zijt . . . . . O menſchelijke ellende, tot welk
#aren,
hoogte zijt gij in dit enkel punt geſtegen ! ! LILETON behoorde onder die ſoort van wezens,
die geen hart voor ware liefde, geen gevoel voor vriendſchap, maar alleen zinnen voor 't genot heb ben. Hij zag het meisje, en een ſtroom van tee dere woorden vloeide van zijne lippen. LickA, die in haar vaders hut nimmer een logen gehoord had, kon met geene mogelijkheid twijfelen, of zijne
betuigingen behelsden volſtrekt waarheid. Hij be mint mij, ſprak zij bij zichzelven: hij heeft het mij bij den Almagtigen bezworen ! , En zou hij zulks doen, wanneer hij het niet opregt met mij meende?
niet dat gevoelde, wat hij zoo treffend zegt?.... O hoe gelukkig zal ik met hem zijn . . . . ! Zoo droomde de arme LIcKA.
FANNY, LILEToN's zuster, was eene modepop.
Zij had een braven, beminnenswaardigen echtge noot, dien zij dag aan dag eerloos bedroog, of be
driegen deed, door de huisvrienden waarvan zij onop houdelijk omgeven was. FANNIJ verzelde haren broeder zeer dikwijls op de jagt: want LILEToN was haar vertrouwde, gelijk FANNIJ de vertrouwde van hem was. Zij zag NELsis, eenen ſchoonen
bloeijenden jongeling, en haar dartel oog bleef met innig welbehagen op hem gevestigd. Weldra zag -;
; ; .
*
- 2
zij
zij, hoe onſchuldig de jongeling was, en nu ſteeg hare losbandige vreugde ten top. Broeder! zeide zij, wij zullen ons met deze twee kinderen der na
tuur ongemeen vermaken! Mijn plan is ontworpen, en wij zullen het uitvoeren.
LILEToN bezocht da
gelijks zijne LICKA, zijn taal was die der liefde, en zijn gevoel ſcheen dat der treffendſte teederheid
voor zijn meisje te zijn.
Ik leef en adem geheel
voor u, mijne LIcKA, zeide hij dikwijls, en welke ſchoone dagen zullen wij genieten, als ik eens ge heel de uwe zal zijn !
LIcKA. Geheel de mijne! LILEToN, hoe zou dat zijn kunnen! Zouden uwe ouderen zulks ooit toeſtaan! LILEToN.
Ik heb geen ouders meer, mijne beste!
"Ik ben volſtrekt Heer over mij zelven; mijne ge dachten bepaalden zich reeds een tijd lang om een goed meisje te zoeken; de Hemel verhoorde mijn ſmeeken, en ik vond u, LIcKA ! ! Alles wil ik om u
verlaten! Ik wil tot u; in uwe hut willen wij te zamen gelukkig zijn! LIcKA. Dat wilt gij in ernst, LILEToN ! LILE ToN. De Hemel zij mijn getuige dat ik het wil ! Gij zijt de mijne, LIcKA! en niets op aarde is in ſtaat om ons van een te ſcheiden.
-
Nu vatte LIcKA de hand des geliefden jongelings, en voerde hem naar den grafheuvel, waar de asſche van haren dierbaren vader in den ſchoot der aarde
ſluimerde.
HIER, zeide het deugdzame meisje,
HIER herhale gij mij, wat ge zoo even betuigdet !... L'LETON herhaalde, bezwoer het . . . en het ver
rukte meisje lag ſprakeloos van vreugde in zijne armen. - De avond ſpreide reeds heur vale vleugels in het dal, toen LILEToN den laatſten afſcheidskus op de C 5
WAIl
O 1M
42
A
R
S
wangen van het vrolijk, beklemde meisje drukte. Morgen zien wij elkander weder en dan zijn we vereend voor eeuwig. Niemand was nu gelukkiger dan LIcKA. Zij ver wachtte met ongeduld haren broeder; dan, het was reeds laat en haar broeder kwam niet. Zorg, teedere zorg ſteeg in de ziel van het meisje opwaards, ang ſtig doorliep zij den geheelen oord; zag overal heen; doch NELSIs kwam niet.
De nacht was droevig, de maan ſcheen duister door de hooge dennen op de hut van LIcKA, treu rig zelfs waren de toonen des nachtegaals: want
de koekoek roofde den liefelijken zanger zijne jongs kens! LIcKA werd gedurig onrustiger, een treurig voorgevoel drong zich diep in haar hart.
Het werd
macht: ſlapeloos doorliep zij andermaal den geheelen oord, tot zij eindelijk weder op den grafheuvel haars vaders terugkeerde, aldaar van geweldige ver
moeijenis nederzonk en . . . inſluimerde. Slaap, goedhartig meisje ! Sluimer voor de laatſte -
maal nog eens den rustigen ſlaap der onſchuld! Nog kent gij, de menſchen niet (zalige onkunde !) Nog weet gij niet dat zij wreeder dan tijgers en hijena's
zijn! Dus ſlaap, edel meisje! en droom u zalighe den die de wereld niet kent! Uwe verbeelding voere u in de armen der ſchuldelooze liefde en welge meende teederheid ! Maar ontwaak niet! ô God ! ! - - -
Lief meisje, ontwaak niet ! om het bedrog dezer
wereld diep, ſmartelijk diep te gevoelen! .
De eerſte morgenſtralen lichtten aan den Hemel,
en LICKA lag nog uitgeſtrekt op den grafheuvel. De zon ſteeg vervolgens van achter de bergen opwaards, wekte de zangers des wouds tot nieuwe concerten, -
-'
-' -
CET
L
E
S
S
E
N,
43
en LIcKA ontwaakte, ſchroomvallig keek zij om zich heen, maar zij vond den morgen noch bekoorlijk noch ſchoon. Haar teeder hart klopte bekommerd voor haren broeder. God ! riep zij luide, zoo LI LEToN ſlechts hier ware! ! Ik kon hem dan mijn leed
klagen : hij zou deel aan mijne ſmarte nemen, hij zou mij mijnen broeder wedergeven. Zoo droomde LIcKA al wakende; zoo kwelde zij zich vruchte loos: want ook LILEToN verſcheen niet weder.
Nooit gevoelt de mensch de neiging tot liefde en vriendſchap treffender, dan in de droevige uren van menſchelijke ellende. Daar, waar misnoegen het hart doorwoelt, zorg de ziel foltert, daar ſnakt de geest op het ſterkſte naar een wezen dat deel in ons lijden
neemt. Hoe verligt gevoelt zich de ongelukkige in zijne uiterſte ellende, wanneer hij de armen om den hals van eenen vriend ſlingeren kan, of als het hem
vergund is aan den boezem eener geliefde te weenen! Hoe zacht vlieten de tranen van de wangen, waar de
hand eenes vriends die opvangt! Hoe lenigend wordt de ſmart onzer ziel, wanneer een teeder deelnemen, het weeklagen des harten van de lippen wegkust! Vader in den Hemel! Hoe goed, liefderijk en wel dadig zijt gij! Alle deze zaligheden hebt gij in het hart van den mensch gelegd ! Ja gij hebt ze daar gelegd om hem in donkere, treurige oogenblikken te vertroosten, maar weinige menſchen zijn vatbaar
voor dit verhevene, ſchoone gevoel.
De tijger ijlt
angstig aan op het gehuil des lijdenden tijgers; de wolf lekt deelnemend de tranen uit de oogen des met doodsangſten worstelenden wolfs. Alleen de mensch gewent zich aan het lijden van zijnen even
mensch; verſtaalt zijn hart tegen den indruk van het UMG v
44
-O
M
A
R ,,S
mededoogen, en gevoelt niets daarbij ! Ik zag toonee len in het menſchelijk leven, waarbij mijne ziel te rug huiverde; ik heb ellende bijgewoond, waarvan de herinnering mijn hart nog bloeden doet. Alles heeft groote waarde, wekt groot belang in de woningen des vermaaks, in de huizen des ge nots, in de ſteden. De mensch alleen heeft geene waarde, wekt geen belang. Een ſchepſel meer of minder in de wereld, wat beteekent dit onder zoo vele duizenden, waar elk ſlechts aan zichzelven denkt? - Immer hoor ik de gebiedende ſtemme des rijksdoms: ,, ruim toch de ellende van hier weg !
verre, verre weg ! op dat haar gejammer de genoe gens binnen onze paleizen niet ſtore!” LICKA kende dit alles nog niet; wist nog niet hoe vernederd de mensch onder het juk der opge blazene trotschheid zucht, en geen wonder, want zij was tot heden altijd gelukkig en gerust in den ſchoot der natuur geweest. Sints het afzijn van NElsIs en LILETON, drukten treurige aandoeningen op haar gemoed; twijfelend en ſchroomvallig wist
zij niet wat te beſluiten. Zij wist niet waar LILE
ToN woonde, hij had haar zorgvuldig zijn ſtand en woonplaats verborgen gehouden. Elken avond,
elken morgen zocht LIckA vruchteloos haren broe der en haren geliefden jongeling, vruchteloos riep zij luid beider dierbare namen, buiten den treurigen weergalm van haar weemoedigen klaagtoon, hoorde zij geen menſchelijke ſtem in den geheelen oord. Zes volle maanden duurde deze verſchrikkelijke on
zekerheid, en nu ſteeg haar ſmart tot verplettering, daar zij duidelijk een pand harer opregte liefde on der het hart voelde leven! *
al
Tren
L E s s E N.
4s
Treurig verliepen nu de traag voortſlepende uren,' die voorheen door zalige tevredenheid, genoegen en rust , tot oogenblikken wegſmolten ! Dagen lang ween
de zij op het graf van haren dierbaren vader, en omvatte den lindeboom, die met haar opwiesch
Dikwijls bezocht zij eene verhevene plaats, berg of hoogte, vanwaar zij de ganſche vlakte des omlig genden lands kon overzien, en altijd meende zij als dan haren broeder of ontdekken.
haryn geliefden jongeling te -
-
Op eenen, dag, dat LIcKA op eene dezer hoogten, zat, hoorde zij eensklaps een gerucht in het dal, waldhoorns weerklonken door den geheelen omtrek,
het geblaf der honden en het gebriesch der paar den maakte haar oplettend: ijlings verliet zij het plaatsje daar zij zat, en, bevleugeld door hoop en liefde, ſnelde zij naar beneden in het dal, daar luisterde zij weder, en het geruisch verloor zich in
het woud. LIcKA ſtond nog daar en luisterde, toen een vermoeid hert ademloos op haar aankwam, en voor hare voeten nederſtortte. Heb mededoogen met mij, was de ſprekende blik dien hij op LIcKA wierp. Zij vleide het afgematte dier, droogde met hare liefderijke hand de tranen, het zweet en ſtof van
zijn ſtervend gezigt. Wat beteekent dit ? Welke wreedaards hebben u, goedaardig dier, zoo mishan deld?
LIcKA weende
en wist zelf niet waarom.
Het goede meisje plukte jonge takjes van de boo men en bragt die in haar voorſchoot het ſtervende dier tot verkwikking; er ruischte een bron in de nabijheid, verlangend wierp het ſmachtend dier
zijn
ſtervend oog daarheen; doch kon zijn afgemat lig
haam niet meer voortſlepen. LIcKA bragt hem wa -
ter
46
O
M
A
R
S
ter tot lafenis. Het dier bekwam, en naderde, door hulp van het goede meisje, de bron. Rust nu, zei de zij, en verkwik u, ik zal intusſchen takjes en
kruiden voor u zoeken en plukken. Zij verliet het lijdende dier en ging zoeken. Maar hoe verbaasde LIcKA, toen zij terug keer -
de ! Daar lag het ſtervende dier van jagers omge ven. Reeds in de verte zag zij een ontbloot ſtaal, een jongeling had hetzelve in de hand en ſtak het diep in de ingewanden van het dier. Het hert ro chelde nog toen L1cKA naderde, en zijn ſtervende blik was dankzegging voor de weldaad van het goede meisje. Wie zijt gij, wreedaard! begon LIcKA, gij die de regten der gastvrijheid zoo ontheiligt? Welk regt hebt gij op het leven van dit dier ? drijft u de honger tot moorden, zoo moordt, maar martel niet! Hier plaatſte zij zich voor het ſtervend hert, en haar oog gloeide van edele verontwaardiging. De jonge ling ſtond verbaasd: verſtomde wegens het zeldza me gedrag van het vertoornde meisje; vond geen woorden om haar te wederleggen, en trad huiverend
terug. Gij zwijgt, zeide LIcKA, daar gij geen woor den ter uwer verdediging te vinden weet. Wree de ! wat drijft u aan tot moorden? Gij zijt niet behoeftig, uw kleeding bewijst zulks ten duidelijk ſte, ook is het u niet aan te zien, dat gij ooit honger leedt, waarom dus moordt en martelt gij? moordt gij uit neiging en lust, o dan verlaat dezen oord! dat uw voetſtap denzelven niet ontwijde! want nog nooit heeft een roofdier dezen grond onthei ligd. Moordt gij uit neiging en lust? hemel zou zulks mogelijk zijn ! - O dan wil ik mij voor ---
u Wen
L - E
S
S - E
N.
47
uwen aanblik verbergen, opdat die mij niet doode
lijk worde! O LIleton! tot zulke tranen waart gij niet berekend: hier zonk het ontroerde meisje op het rochelende dier, en een ſtroom van tranen beſproeide hare wangen-
,
LILEToN, hernam de vreemdeling, ongelukkige, kent gij dien? Of ik hem kenne, riep het meisje luid, of ik hem kenne! Wie kent zijn gemaal, de geliefde van zijn hart niet! -- Weet gij waar hij zich bevindt, o dan geef hem mij terug! Geef hem mij terug, zoo gij weet te beſeffen wat liefde is, of voer mij daarheen, waar ik hem zien moge; door ongebaande wegen, over bergen en oceänen wil ik u volgen, zoo ik ſlechts de geliefde mijner
ziel weder aan dit kloppend hart drukken mag! Dwaas meisje, zeide de jongeling, gij hebt uw
verſtand verloren ! Hoe, LILEToN zoude uw ge maal zijn, daar hij op dit oogenblik de bruidegom mijner zuster is !
Wat zegt gij daar, onzalig mensch!
vervong
LICKA, zie mij aan, oog in oog ! en zoo gij waar heid ſprak, dan doodt mij, maar om Gods wil,
ſpreek niet verder. Geprangde zuchten ſmoorden hier hare ſtem, met uitgeſtrekte armen wierp zij zich aan den hals des jongelings, en weende bit tere tranen. MELIN ſtootte de ongelukkige van zich
af, zij is krankzinnig, riep hij, wierp zich op zijn paard, en ſnelde met zijn jagers en honden
naar den burgt.
LIcKA lag uitgeſtrekt nevens het
verſlagen hert; het bloed dat uit zijne wonden vloei
de verwde den boezem van het ongelukkige meisje. Hoe hatelijk is dit tooneel! Mij dunkt ik zie haar. Hulp ! hulp ! is er dan niemand in deze woeſtijn, -
die
48
O
M
A
R
- S
die zich over het beklagenswaardig ſchepſel ont fermt? Hulp MELIN ! hulp ! zoo er nog menſche
lijkheid in uwe borst woont. Vruchteloos! Melin is reeds ver, ver weg. Wat weet hij ook van menſchelijkheid? Opgekweekt in den ſchoot des ge luks, beſeffen de vermogenden maar zeer zelden wat wezenlijke medoogenheid is. Gewoon dat alle wezens voor hunne voeten kruipen, meenen zij go
den dezer aarde te zijn, en zien de rest der ſchep ping als inſecten aan, die zij onbeſchroomd vertre den kunnen. Men waarlijk te kunnen in den ſchoot des weldadige ongeluk
moet zelf geleden hebben, om beſeffen wat lijden is. Hij die overvloeds opwiesch, dien het nooit tot zachter aandoeningen
ſtemde, hij wien eigen ſmart nimmer een traan uit
het oog perste, zal zelden bij het lijden van zijnen evenmensch eenen gevoeligen traan van zachten wee moed ontvloeijen. ,, Het is ongeloofelijk tot welk een
graad van gevoelloosheid de mensch zich verhar wden kan ! ! Ik kenne menſchen, die volſtrekt aan niets deel nemen, dien niets treft of roert ! , Wezems
die in menſchengeſtalte omwandelen, en wier hart wreeder dan dat, eenes tijgers is. Bij deze treurige ondervinding moet het hart des weldenkenden bloe den; men zoude zich op eene ſteenrots, in bare zee,
in de diepte eener ongenaakbare woeſtijn wenſchen, om toch van zulke wezens verre verwijderd te zijn. De donkere nacht ſpreidde nu zijne graauwe vler
ken over den aardbol, en deugd zoo wel als boos heid rustte onder de heerſchappij van den ſlaap, die zijnen ſchepter over het halfrond zwaaide. LI LETON lag op zijne vorstelijke legerſtede, droomde van het genot der liefde in de armen van zijne bruid,
L-
E ; SH, S | E & N.
49
bruid, en dacht geheel niet, meer aan de ongeluk kige LIcKA, die hij eens even wuft als ſnood, eene eeuwige liefde en trouw had gezworens :: 1
LIcKA bragt den geheelén nacht in tranen door, en nog altijd geloofde zij, dat het beeld des gelief
den jongelings haar omzweefde; dikwijls hief zij zich opwaarts en wilde zijne ſchaduw omvatten, dikwijls ſtrekte
zij de armen tot
hem uit, maar
weldra zonk zij weder terug, en lag daar, als een beklagelijk offers van ſteedſ en ſmart*
*
*
*
\ Gedurende den, tijd dat dit alles der goede Licka bejegende, ſmachtte Neisis in den kerker en ver wachtte bij het aanbrekend van iederen morgen zijn
doodvonnis. De boosaardige 'FaNNIJ, die haren ge maal reeds lang moeder was, misbruikte het edel
hart des opregten jongelings. Nelsis beminde zijne FANNIJ onuitſprekelijk iſ FANNIJ gaf voor, een onge huwd meisje te zijn, die NELsis vurig beminde,
het geluk zijns levens met hem deelen wilde, en zoo ſpoedig mogelijk aan zijne hand, in de armen van
tevredenheid en rust, op het land wenschte te leven. De onervaren, ligtgeloovende jongeling twijfelde ge
heel niet aan hare verzekeringen, en droomde zich reeds zalig in den ſchoot der deugd en der liefde. O mijne FANNIJ, zeide hij dikwijls, mogt mijn va
der nog leven, hoe zoude hij zich verheugen als Nelsis hem eene bruid konde aanbieden zoo als gij zijt ! Een ſtroom van tranen beſproeide dan des
jongelings wangen, daar hij van zijnen dierbaren vader ſprak, en daar FANNIJ zag, dat het hart des
jongelings geheel in beweging, door kinderlijk ge voel en ſinart, was gebragt, gebruikte zij de list om haar voornemen ten uitvoer te brengen. 'Zacht D
greep
/
. O . M 3: A 2 R
5o
S
greep zij de hand des diepbewogen jongelings, drukte die aan haren boezem, hief de oogen ten hemel en zuchtte. .
vt. 9.
.
ſ
Wat deert u FANNIJ?' vroeg NELSEs, waar denkt gij aan? 2 FANNIJ. Hemel! de herinnering aan uwen vader, doet mij tevens aan den mijnen denken, een vader, -
daar mijne geheele ziel aanhing, en die zoo ongeluk kig ſtierf. NELSIs. Wat, uw vader ſtierf ongelukkig.
FANNIJ. Ja vriend, hij werd vermoord! NELSIs.
Vermoord?e ontzettend! en door wien?
FANNIJ. Door een wreed, gruwzaam mensch, die
mij met ongehoorde hardnekkigheid vervolgde, vol ſtrekt tot vrouw begeerde, en mijnen vader om hals bragt, omdat hij zijne toeſtemming weigerde. NELsis. Waar is hij? dat ik hem zoeke en vin de en nedervelle ! (
FANNIJ.
*
**
**
-
Neen NELsis, laat ons de wraak aan
den Hemel overlaten: zij konde u mislukken. Gij kunt nog wel bovendien zijn ſlagtoffer worden, en uwe arme FANNIJ bleef dan alleen en verlaten op deze wereld over.
-
NELsis. Goedhartig meisje. - Hij ſloeg zijn arm om haren hals, en zijn hart klopte ſterker dan ooit. De listige FANNIJ wist zich elken toeſtand zijner aan doeningen ten nutte te maken. NELSIs, riep zij, na
een oogenblik als in ſtomme ſmart verzonken ge weest te zijn, Nelsis, o wat heb ik gedaan!! NELsis. (Met klemmenden angst). Wel nu?... FANNIJ. Ik ongelukkige. . . . . . NELSIs. Om Gods wil, ſpreek meisje, of ik be ſterf het ! !
*
*
-w
FAN
L
E
S
S , E
N.
51
FANNIJ. Nooit, nooit kan ik de uwe zijn. NeLsis. O FANNIJ! Gij martelt mij! waarom niet?
FANNIJ.
Ik zwoer . . .
NELsis. wat?
-
FANNIJ. t. Alleen den man mijne hand te ſchen.
ken, die mij aan den moordenaar mijns vaders wraak zoude verſchaffen.
NELsis. Dat hebt gij gezworen? - Goed, uw NELsis zal u wreken! Gij zult zien, FANNIJ ! hoe ſterk de liefde is.
FANNIJ. "Maar uw dierbaar leven!
NElsis. Wat ware mij het leven zonder u? ik ben beſtemd u te wreken, ik gevoel zulks; mijn hart klopt! o toon mij den ſluikmoorder, op dat ik hem
zijne ſchande in zijn eerloos bloed afwasſchen doe ! FANNIJ. Nu zie ik dat gij mij bemint, NELSIs! Kom, volg mij op mijn burgt, daar zult gij hem vinden, en uwe edele daad volvoeren. Nu geleidde zij
den ongelukkigen jongeling naar den burgt, verborg hem in een roozenboschje, dat in den tuin, vlak over haar woonkamer, uitkwam.
Hier wacht gij, zeide
het monster, na middernacht ga ik voorbij, en dien, die mij volgen zal, velt gij ter neder. NELSIs wachtte. Zijn hart klopte hoorbaar: eene ijskoude huivering greep hem aan, en meer dan eens
wilde hij den dolk wegwerpen, doch dan dacht hij aan FANNIJ, aan het geluk der liefde, aan haren vermoorden vader, en zijn beſluit ſtond onwrikbaar.
Het werd twaalf uren. Nog nooit was FANNIJ zoo teeder, zoo minzaam jegens haar gemaal ge weest, als heden.
Zij aten, dronken en liefkoosden
tot op het oogenblik waarin de moord bepaald was,
en FANNIJ dronk haren echtgenoot nog eene ge D 2
zond
52
O
M - A
R
S
zondheid toe op hetzelfde minuut toen zij hem den dood in de armen voerde ! ! - De nacht is verruk
kend ſchoon, zeide FANNIJ, wij moesten in het tuin huis ſlapen. Van harte gaarne, antwoordde de op geruimde gemaal. Wel nu, zegt FANNIJ, dan ga ik daar heen om een en ander gereed te maken, wij willen maar geen bedienden roepen. Ik ga, volg
mij, mijn geliefde! om door uwe gade met open armen ontvangen te worden. Nu omhelsde zij den veegen gemaal , en geen kus der ſchoonſte liefde
ſtroomde vuriger van reine maagdenlippen, dan de zen joabskus. - Zij ging: NELSIs hoorde haar zachten tred. Zijt gij het, FANNIJ ? vroeg hij. Ja, ik ben het en de moorder volgt : wreek mij, mijn
geliefde! Zonder het allerminste kwaad te vermoe den, volgde ook weldra de goedhartige echtgenoot, reeds is hij het rozenboschje genaderd, NELsis ziet hem onbewegelijk in 't gezigt, valt op hem aan
en ſtoot hem den dolk in het hart. - Hij ſchreeuwt, rogchelt en ſterft !
Dank zij den hemel, riep NELsis luid, FANNIJ is gewroken! Afſchuwelijke moordenaar ! ondervind nu zelf wat menſchenmoorden is ! - Op het ſchreeu
wen van den Graaf, waren zijne bedienden toege ſchoten en maakten zich terſtond meester van den
ongelukkigen NELsis, die nog met den bebloeden dolk in de hand ſtond van verbaasdheid, toen men hem aangreep, als aan den grond vastgeworteld, daar ſtond. N wat wilt gij, dwaze menſchen, ik heb FANNIJ gewroken ! ! riep hij, den verrader neder geveld die haren vader vermoord had! Ellendige uitvlugten ! het was onze goede Graaf! Gij zelf
zijt een verrader, een moordenaar en ſtraatroover! FAN
L
E
S
E
S
N.
53
FANNIJ ſchoot nu ook toe; met losſe verwilderde haren wierp zij zich op het lijk van haren gemaal, tierde als een razende: ,, Waar ! waar is de laf
hartige moordenaar! dat men hem in de gevange nis werpe ! ” Hoe in de gevangenis, zegt de ver baasde jongeling! mijn God! FANNIJ ! ! zie mij aan ! ! Kent gij dan uwen NELSIs niet meer? -
Ik u kennen, monſter! uitvaagſel van het mensch dom! van waar zoude ik u kennen? Nooit zag mijn oog u, wreedaardig ſchepſel, nooit heb ik u toegeſproken, wrevele moorder! ( op een gebieden den toon) verwijder den ſchurk uit mijne oogen, ik kan zijn aanblik niet langer verdragen. NEL
sIs wilde ſpreken, doch men liet hem den tijd niet: hij werd naar den kerker geſleept en drie dagen daarna ter dood veroordeeld.
Ontzettend ſchrikke
lijk waren voor hem de uren die hij in de gevan genis doorbragt. Waar ben ik ! o mijn God ! waar ben ik, en wie heeft mij in deze ellende, in dezen gruwelij ken afgrond geſtort. O FANNIJ! FANNIJ ! zou het wel mogelijk zijn, dat gij tot zulk eene, voor God en menſchen afſchuwelijke wandaad, in ſtaat ware
geweest!! FANNIJ, jammerde de ongelukkige, gij zoudt uwen vriend op zulk eene lage, verachtelijke
wijze bedrogen hebben ! ! - Onmogelijk ! Engelen moesten dan in duivels veranderen kunnen! Vader
in den Hemel! op wie zal een eerlijk man zijn
vertrouwen dan vestigen? Na zijn verhoor ontdek te de jongeling maar al te duidelijk, het verfoeije lijk bedrog: want hij ontwaarde dat de vermoorde Graaf de echtgenoot van FANNIJ was. Nu ging er
op eens een vreeslijk licht in zijne ziel op. Hij D 3
ſtoit
54
O
M
A
R
S
ſtortte, als van den blikſem getroffen, plotſelijk ter aarde en gilde van weedom ! En de man, dien ik vermoorden moest, was haar gemaal!! O mijn God, dit is te veel! Schandelijk, ſchandelijk heeft mij dit monſter bedrogen ! O LIcKA, goedhartig meisje !
ongelukkige zuster! het zal u eveneens gegaan zijn; want LILEToN was de broeder van FANNIJ. Hemel had ik toch nooit mijne hut verlaten! had ik mij nooit onder de menſchen gewaagd! Hoe ge lukkig ware ik geweest! en hoe diep rampzalig ben ik nu! - De regter, die voor elke verontſchuldi
ging des rampſpoedigen jongelings, waar hij buiten dien volſtrekt niets van begreep, doof was, ver
oordeelde hem als een moordenaar ter dood, Men kondigde NELsis zijn doodvonnis aan.
Stil
en gelaten hoorde hij dit, en verzocht alleen beſpoe diging, ſloeg de oogen ten hemel, en riep: ,, Al goede Vader, erbarm
u over mijne zuster !
en
ſchenk vergiffenis aan de wreede FANNIJ ! FANNIJ ! LIckA! waren zijne laatſte woorden, toen hem de beul het hoofd afſloeg. Zijn ligchaam werd op het rad gezet, en geen traan bevogtigde het oog
des gapenden volks. Geen traan vloeide voor hem uit het oog des wandelaars; elk die voorbijging
vloekte met afgrijzen het overblijfſel van eenen te regtgeſtelden, wiens onſchuld hij niet kende. Zes volle maanden waren verſtreken ſints Nelsis dood, toen de hopelooze LIcKA het beſluit nam hare hut te verlaten, haren broeder en minnaar op
te ſporen, zij mogte dan ook tot aan het einde der aarde zoeken!
-
-- -
-
- -
Vermoeid en afgemat kwam zij aan een burgt:
volſtrekt onbewust dat hier de woning van den ge ---
--
-
lief
L
E
S | S
E
N,
55
liefden LILEToN was. Geheel uitgeput zonk zij op eenen marmerſteen neder, en ſtaarde met verwonde ring op het prachtig paleis dat voor haar ſtond.
Allengskens hoorde zij vreugdegejuich; de toonen der muzijk weergalmden in het paleis: ,, Leve LI LEToN en zijne bruid ! ” deze woorden verſtond
het arme meisje zeer duidelijk.
Snel rees zij bij
den naam LILETON overeinde! Waggelend en met onwisſe ſchreden liep zij langs de marmeren kolom men van den breeden gang tot in de zaal, waar LILEToN aan de zijde van zijne bruid, bij een prach tigen disch geplaatst was. 2 LIcKA was verbaasd wegens al de pracht die zij daar zag heerſchen, de menigte der gasten; de heer lijkheid der velerhande geregten; de rijkdom en glans der gouden en zilveren vaten, bij de luisterrijkſte klee derpracht; dit alles verblinde haar, die aan zoo iets geheel ongewoon was; doch het was maar voor weinige oogenblikken : LICKA zag en ſtond ſprake
loos; weldra echter wendt zij haar aanblik van dien verblindenden glans, en haar oog zoekt met heldere bewustheid den geliefden van haar hart ! - Het
zocht en vond hem onder de menigte: hij zat aan de zijde van zijne bruid. LICKA beſchouwde het
meisje dat aan zijne regte zijde zat, als of zij het door en door de ziel heen had willen kijken ! Een
kille huivering greep haar aan: ,, O mijn God, het is dan waar, dat LiLEToN mij vergeten kon ! ! zijn kind vergeten kon ! ! deze, deze heeft dus der arme LICKA het hart van haren geliefden jon geling ontſtolen! ” Nu kon zij het gezigt der
bruid niet langer wederſtaan, ſchroomvallig deinsde zij terug onder de menigte, waarmee de zaal was D 4
op
56
, O
M - A - R
S
opgevuld, en verloor zich onder
de beſchouwende bewonderaars der overdadige pracht. Niets heeft in deze wereld een wezenlijke waar
de, mits dan alleen de deugd, al het andere heeft enkel zijne waarde in onze verbeelding, grootheid, roem en eer zijn meestal kinderen onzer verbeel
ding, en onderſcheiden zich ſlechts door den vorm dien zij hebben aangenomen.
Die, welke van deugd
afſtammen, zijn ſchoon, edel en groot, zoo als die der ondeugd laag, onedel en ſnood zijn. - Wij bewonderen de glorie, pracht en rijkdom van de
grooten der aarde, en dezen worden hier trotsch op, daar hunne eigenliefde dezen wierook, welke enkel en alleen het gevolg onzer zwakke denkver
mogens is, volſtrekt aan eigen verdienſte waant toegezwaaid ! !
Er beſtaat geene ware grootheid zonder deugd; alleen hij is groot, dien de deugdzame en verſtan
dige om verdienſte, kunde en braafheid, zijne ach
ting waardig keurt.
De mensch gelijkt volmaakt
den kunſtenaar : groot is deze, wanneer hem de weinige kenners der kunst bewonderen, maar nim mer wordt hij groot door den bijval van eene me
migte beuzelende dwazen. / Doch waar wordt deze edele grootheid regt ge kend en op prijs geſchat; - arme, ongelukkige LIcKA! Gij zijt in landelijke eenvoudigheid en on -
ſchuld opgevoed; gij kent maar weinige behoefte, en de treurige ondervinding heeft u nog niet ge leerd, hoe boos, hoe eerloos de menſchen in de
ſteden zijn. Verwijder u van dit paleis, zoo uwe rust u lief is. Ga weer in uwe woeſtijn: - doch
dwaas die ik ben. Waarom zoude ik u terug wij A.
j
zen?
V
L
E
s
s
E
N.
57
zen? de heilige regten der natuur beſchermen uwe onderneming ! Gij zijt LILEToNs gade ! de Almagt heeft zijn eed op het graf uws vaders gehoord: het kind dat gij onder het hart draagt is van hem !
Neen! wijk niet terug ! uwe regten zijn te heilig, gij zult gewis zegevieren ! ! LIcKA ligt reeds voor de voeten des verleiders, heft beide de handen ten hemel, en ſmeekt om er barming en liefde, maar lileton kent zijne LIcKA niet meer: met een gelaat vol toorn en verachting
ziet hij op haar neder, en ſtoot haar eindelijk op . eene ruwe wijze verre van zich ! ! Schrikkelijk mensch, riep LICKA uit! gij kent mij
dan niet meer ! O LILEToN, was het mogelijk, dat
gij mij bedriegen kost! wreede! wat heb ik u ge daan, om mij zoo diep rampzolig te maken: of is het misſchien een misdaad u bemind te hebben?
dan, vergeef mij die, want ik vertrouwde op uw eerlijk gelaat, ik dacht dat gij een goed mensch
waart, en hoe kon ik anders denken? Wie had mij in mijne eenzaamheid geleerd, dat valschheid op de lippen der liefde kon huisvesten; dat oogen vol tranen eene ziel vol bedrog beteekende; en dat zoo
veel eeden, zoo veel aanſlagen op de deugd en kuischheid van een eerlijk, ſchuldeloos meisje waren! Hoe kon ik ooit vermoeden, LiLeToN! dat men ſchen in ſtaat konden zijn, iets te verlaten, iets
van zich te ſtooten, dat hun het dierbaarst op de wereld behoorde te zijn. Zoo men in uwe paleizen anders denkt, dan in mijne vreedzame hut, waarom bleeft gij dan niet hier, waarom onze reine lucht
verpest, waarom mij mijne hoogſte gelukzaligheid op aarde, tevredenheid en rust ontroofd! Spreek, onza -
D 5
lig
58
o
M
A 3R
s ,
lig mensch! waarmede heb ik verdiend bedrogen te worden? Of was het eene misdaad u te beminnen? Mensch ! ik heb, u bemind of gij een engel Gods waart! - Wat hebt gij mij op het graf mijns va ders bezworen? waarop , naamt gij dien God, die de zon boven ons hoofd, zoo prachtig ſchiep, tot getuigen van uwen eed? - Zoo gij dit alles ver geten kost; o LILEToN, zoo, gij kost, dan vergeet ten minste de kind niet ! onder dit hart draag dat gij het aanwezen gaaft : dat
dit alles vergeten moeder van uw ik een ſchepſel, uw kind is. O,
LILETon! zoo de ſtem der liefde geen vermogen op uw hart meer heeft, dat dan de ſtem der natuur
ſpreke voor eene ongelukkige, die u meer dan haar eigen ziel beminde,
-
Bij deze woorden viel LIcKA ten gronde, en tra nen van diepgevoelde ſmart ſtroomden haar langs de wangen.
Sta op, dwaas meisje, ſprak LILEToN, en wierp haar tevens een beurs met geld toe : ga en ontrust
mij verder niet meer; dit geld is toereikend om u en uw kind volkomen te verzorgen.
w
Wat bedoelt gij met dit geld, zeide LIcKA, wilt
gij u van de natuur loskoopen? Ellendige! hier is uw geld, neem het terug! Ik heb uw geld niet noo dig! In eene woestenij wil ik mij verbergen, leeu wen en tijgers wil ik om erbarming vleijen. Ga, ik behoeve uw geld niet: mijne borsten zullen ons kind voedſel verſchaffen, zoo lang zij kunnen, en wanneer verdriet en ſmart mij ten grave rukken, zal welligt eene barmhartige wolvinne (de plaats van moeder, bij ons kind willen vervangen, om u, ge voelloos monster, te beſchamen! -
LI
“g -
W
L
E
S,
S
E , N.
59
, LILEToN hoorde de ongelukkige reeds niet meer;
ging in zijn paleis, en liet zijne bedienden de zorg over om LICKA van den burgt weg te voeren, met
de ſcherpſte bedreiging, ingeval zij er ooit weder durfde komen! Als een wanhoopende liep zij nu met verwilderde loshangende haren en ſtomme ſmart op het gelaat, door het naaste dorp heen en we der; dan, daar het niemand wagen dorst zich der beklagenswaardige aan te trekken: daar niemand haar innam, of huisvesting aanbood, was zij genood zaakt den naderenden nacht in het veld, onder den blooten hemel, door te brengen. Toen zij eenige ſchreden buiten het dorp was, en met onwisſen wankelenden tred, elk bijpad, zonder eenig doel, inſloeg, geleidde juist een dier paden haar tot vlak voor de plaats waar het ligchaam van haren broe
der op een rad geſteld en den vogelen des hemels prijs gegeven was. Hier bleef LIcKA plotſelings
ſtaan, en keek dit, voor haar ſchrikkelijk, wonderbaar ſchouwſpel, een tijd lang onbewegelijk aan; einde lijk vroeg zij eenen wandelaar die voorbij ging: O
zeg mij, lieve man! wie was dit beklagenswaardige mensch, wiens ligchaam men zelfs geen handvol
aarde tot rustplaats vergund heeft? Eenige verzeke ren, antwoordde de boer, dat hij een goede, brave jongen was, hij moet zeker verleid zijn geworden; maar hij is toch eenen wreeden dood geſtorven !
Neen, FANNIJ ! zoo, mompelde hij binnenmonds, ik zou zijn dood en gruwzame ſtraf niet gaarne op mijne ziel hebben! FANNIJ, riep LickA, FANNIJ ! zegt gij! hoe heette die ongelukkige? Men zeide, hij noemde zich NELSIs. NELsis! ſchreeuwde het
ontroerde meisje, en zonk bij de ſchandpaal neder! De
6o
O
M
A
R
S
De boer ſnelde van angst voort, en LICKA bleef een geruimen tijd beſeffeloos liggen. Eindelijk kreeg zij
haar bewustzijn weder, opende de oogen, en wierp een blik op het rad waarop het lijk haars broeders lag te vergaan. Broeder ! Broeder! ſchreeuwde zij: omvatte ſtuiptrekkende de ſchandpaal, en ſchudde die zoo hevig, dat NELsIs ligchaam naar beneden viel !
Hoe ontzettend nu zoo iets voor elk ander
mensch geweest zoude zijn, LIcKA gevoelde niets!
Nu heb ik u weder, dierbare broeder ! ſprak zij, en wierp zich op het reeds half ontbonden lijk! Nu zal niets op aarde ons weder van een ſcheiden. Hier, waar gij ſtierf, wil ik ook ſterven! O LILE ToN ! O FANNIJ! hoe diep ongelukkig hebt gij twee menſchen gemaakt, die u zoo zuiver en zoo ſchul deloos lief hadden! - De hevige gemoedsbewegin gen bij dit zielontroerend tooneel, beſpoedigde den tijd harer verlosſing; zij werd moeder- - - - Een be
vallig, ſchoon, aanminnig kind, deed in dit ſchrik kelijk uur van den allerakeligſten nacht, op deze ontzettende ſchouwplaats, zijne intrede op de we reld! Het was een zoon; LIckA drukte hem met
onuitſprekelijke liefde aan heur ſidderend hart en . . . . . . ſtierf! ! . . . De geweldige aandoe
ningen van ſmart en weedom hadden haar hart ge broken, zij bezweek. Ook het hulpeloos wichtje vond aan den verſtijfden boezem der moeder zijn graf.
De morgen daagde, en de eerſte voorbijgangers ontvlugtten met klemmenden angst en ijzing dit too neel van afſchuw en medelijden. Daar lag LICKA op het misvormde ligchaam haars broeders, en de doode zuigeling lag op heur hart. Men verhaalde het geval ten huize van LILEToN - -
OVER
-
L
E
S
S
E . N.
61
over tafel; doch niemand nam er, als 't ware, no titie van ! Eenige jonge heertjes uit de ſtad, waren zelfs geestig genoeg om er over te ſchertſen ! ! Maar LILEToNs bruid ſchertſte er in 't geheel niet mede: de angel zat haar diep, zeer diep in 't hart! Zij werd nadenkend op alles wat zij gezien en ge hoord had: bezorgde, met behulp van een achting waardig lid der regering, dat de ongelukkigen da delijk een eerlijk graf te beurte viel; dan, hetgeen voorgevallen was, was niet te herdoen, en maakte
zulk een diepen indruk op haar, dat de ongelukki ge RosETTE geen vrolijk uur meer beleefde, en nog hetzelfde jaar van haar huwelijk wegkwijnde en ſtierf. Voor haar ſterven, zeide zij, dat LIcKA aan haar bed verſchenen was, en beloofd had haar af te ha len en in betere gewesten over te voeren. Roset TE ſtierf ook op het bepaalde uur, dat LicKA voor
ſpeld had. FANNIJ, de boosaardige FANNIJ, werd van eenen onverlaat, dien zij zich tot minnaar uit
gekozen had, op de plaats vermoord, waar de ongelukkige NElsIs het leven verloor. LiLeToN had vrede noch vergenoegen, rust noch duur meer; verliet zijne woning, trok naar de ſtad, werd een
liederlijke zuiper, ſpeler en nachtzwerver, en ſtierf eenen ellendigen dood. Aan het oord, waar deze
daadzaak voorviel, is een gedenkteeken opgerigt, en eenige ſchreden van daar leeft nog een Khuizenaar, die den reizenden voorbijganger deze treurige ge ſchiedenis verhaalt. Ik zelf hoorde die uit den mond des eerwaardigen grijsaards. Het geval trof en roer
de mij geweldig, en de naam LIcKA zal nog zeer hang in mijn hart gegraveerd blijven ! ! KAa
62
O
M
A
R
S
KARAKTER DEs waren weLLUSTELINos. - De wellusteling is een gevoelloos ſchepſel, een wezen dat voor elk edel, fijn gevoel onvatbaar is.
Hij zoekt niets dan dierlijk genot, bemint niemand dan zichzelven. Den wellusteling is niets te heilig, hij ſchandvlekt de vriendſchap en onteert het volle, liefderijke vertrouwen der onſchuld, zijne lusten te bevredigen is zijn eenig doel, en geen middel is zoo
ſchandelijk, of hij grijpt het aan, indien het ſlechts daarheen leidt. Heeft hij zijn doel bereikt, dan verlaat hij het voorwerp dat hij zich uitkoos en
zoekt een ander. De eerſte heeft hij ongelukkig ge maakt, de tweede zoekt hij ongelukkig te maken: de lichtzinnigheid van zijn karakter vernielt elke
ſchoone, edele aandoening des harten; hij hoort het jammeren der onſchuld niet, geen traan dert weer
nende armoede roert zijn hart, en de naamlooze, onuitſprekelijke ellende van een verleid meisje maakt geen de minſte indruk op zijn ziel. Hij beſchouwt de lieve kumme als een bloembedde: het zijn zoo
vele bloempjes die ten genot daar geplant zijn! Met eene gretige, roofgierige hand plukt hij die af,
en... werpt ze weg ! Met verachting ziet hij de verwelkende bloemen voor zijne voeten liggen; hij laat ze liggen? Neen hij vertreedt ze ! ! De wel lusteling is volſtrekt onvatbaar voor vriendſchap; hij onteert uwe vrouw, verleidt uwe dochter en
brengt uwe zuster tot ſchande. K EN TE E K EN DE s WEL L Us TE LIN Gs.
De wellusteling is altijd zeer ligt van den we
zenlijken minnaar te onderſcheiden: zijne manier *
-
zich
L& E
S
63
S " E * N.
zich omtrent eene vrouw te gedragen, is ten uit. terſte ligtzinnig, hij praat veel en denkt weinig, en wat hij praat is beuzelarij, het vleijen is zijn ſtokpaardje, hij vergoodt ieder meisje, het woord aanbiddelijk is in zijnen mond beſtorven. Zijn blik is onbeſchaamd en zijn gedrag uitgelaten; hij ſcherst
gaarne met onſchuld en zedigheid, maakt de deugd
en ingeroogenheid van een hupsch meisje bijzonder gaarne belagchelijk." Spreekt hij in gezelſchap van vrouwen, dan noemt hij elk braaf wijf, elk zedig
meisje eene “ſpijtige. 'Zijne geestigheid is dubbelzin
nige ſcherts, en hij legt er zich opzettelijk op toe, de handelwijze van elken redelijken, braven man belagchelijk te maken. Hij laat geene vrouw in ge zelſchap ' onopgemerkt,
verwaarloost
geene, mis
kent geene, bewondert allen, tot hij zijn doel be reikt heeft. In gezelſchap van mannen, zijns ge
lijken, ſpreekt hij altijd met de uiterſte verachting
van alle vrouwen, en dit maakt hem zelfs de ver ontwaardiging van ieder eerlijk man onwaardig. Elke vrouw, elk meisje pasſeert bij hem de Revue, en dan beroemt zich de lage ingebeelde ſmaak op
gunsten en toegenegenheden, die hij zeer zeker nim mer genoten heeft. Is hij in het koflijhuis, dan pasſeert er gewis geen hupsch meisje, geene eerlij
ke vrouw, waarvan hij niet de onbeſchaamdſte anec doten weet te vertellen.'
t
*
*
Deze trekken des wellustelings zijn wezenlijk naar originele karakters geteekend. Zijn waar en onbe driegelijk..
-
-
Goede, lieve meisjes! Wanneer gi met mannen
omgang hebt, dan let zorgvuldig op deze karak tertrekken ! *-
Verraadt zich uw minnaar door een
eénige
R: S
O º M : A
64
eenige trek, dan zijt verzekerd, dat hij u niet be mint, dat hij u zoekt te misleiden, te bedriegen, en dat het u, zonder de uiterſte omzigtigheid, gaan
zal, gelijk de beklagenswaardige LickA. , -
'
,
,
:-2
r,
; . . . .
G R. o N D R E c E L s. * *
,
er
**
Neem geen wellusteling tot uwen minnaar, want
zijn doel is verleiding, en de verleide ongelukkig te maken, neem geen wellusteling tot uwen, vriend, want waar zijne begeerten ſpreken is niets hem
s ,
te heilig.
,
-
Vertrouw aan geen wellusteling uwe gade of doch ter, want hij zal beide tot ſchande rigten. | | | . Neem geen wellusteling tot man, want de ban.
den, der
vriendſchap en trouw boeijen zijn hart . . . .. niet aan het uwe... . -
Vertrouw in geen zaak, hoegenaamd, op den wel lusteling: hij is alleen zoo lang goed, zoo lang opregt, zoo lang uw vriend, als hem zijne lusten 3 , en neigingen zulks veroorloven. t
*
*
» E w E E G c R. o N D e N.
- - -- , in
overtuig u zelven,
lief meisje ! dat zulk een man
u niet bemint, overtuig u, dat alles wat hij u zegt, wezenlijke logens zijn, geloof mij, dat hij u in zijn hart voor zoo onnoozele ſchepſels houdt,
dat gij geen oordeel genoeg bezit om zijne veinze rij te doorzien. Heb ware hoogachting voor u zelven. Leer de wezenlijke waarde van uwe kun ne regt kennen, en bejegen den laffen verleider met
een edelen trotsch. Geloof mij, hoewel gij ook niet - - - --
L - E
S : S : E r N.
65
niet ſchoon, zelfs niet rijk, zijt, , dat gij met een goed welwillend hart, altijd wel een braaf deugd zaam man aan u zult verbinden. Poog u nooit door coquetterie van anderen meisjes te onderſchei den; maar door ingetogenheid, en gij zult den blik
des regtſchapen jongelings gewis tot u trekken, hij zal u opmerken gelijk een roos, die onder de veld
bloempjes opbloeit. Nog eens, geloof mij, goede kinderen, dat het ingetogen meisje, altijd eerder een
braven jongeling vinden zal dan de coquette, zoo gij wist, lieve kunne! hoe de mannen hun ſpel met
u maken! hoe zij zich van uwe eigenliefde we ten te bedienen! , hoe zij u ten ſpeelbal hunner luimen doen verſtrekken, en dan weder zoo on -
barmhartig beſchimpen, dat het afſchuwelijk is om aan te hooren! O hoe treft en roert mij dikwerf een ſchuldeloos, goedhartig meisje, dat de wereld
niet kent, en maar al te ligt een offer der eigen | || | De volſtrekte neiging tot behagen, die ook het
liefde wordt.
beste meisje aankleeft, is de oorzaak van menig eene dwaasheid. Gij wilt behagen, maar wien? allen.
Daar ſchuilt het kwaad ! Wie ieder bevallen
wil, bevalt nooit eenen geheel!
Kan men wel im
mer zich verhoovaardigen op den bijval van dwazen en zedeloozen? De bijval der deugdzamen, verſtan dige en geſchikte menſchen heeft alleen waarde, en
dit getal is altijd verre weg het kleenſte. Gelooft mij, goede meisjes! gij moet meer hoogachting voor u zelven hebben, meer edelen hoogmoed bezitten. De man, die uwe liefde, uwe vriendſchap zoekt, moet uwer waardig zijn. Gij moet hem uwe lief
de niet toewerpen; hij moet ze weten te verdie I1CIle
**
--
--------- ------ '-T----- --
--
"A - -
-
O º M & A
66
R ! S
nen. Wanneer gij zoo handelt, dan zal de regt
ſchapen man u zeer ſpoedig van de zottinnen uwer ſekſe onderſcheiden. Uwe gunst zal hem lief en waard zijn: want een edeldenkend man is altijd trotsch op de genegenheid en gunst van een edel meisje, vooral dan, als hij tot zichzelven zeggen durft: deze vriendſchap, deze gunst is het loon voor wezenlijke verdienſten; het is niet bij eene be dwelmende danspartij geroofd, en ik behoeve dus
dit deelen uitmuntend te ! -
'
hart met geen ſchurk of domkop ,
VT - ;
-
-
co'o u E T T E R 1 E. "-
1
•
*
. * -
De grond dezer lage ondeugd ligt doorgaands in gebrek aan verſtand. Eene coquette vrouw heeft te weinig kracht van doordenken, om over zichzel
ve onpartijdig te kunnen oordeelen: zij wil beval len aan ieder, en bezigt altijd verkeerde middelen. De coquette zoekt alleen het zinnelijke in hare
veroveringen,
en gevolgelijk ſpant ze alle zeilen bij, om hare medeminnaresſen in coquetterie te over
treffen.
-
-
Bij dit ſoort van wezens beſtaat eene zekere val
ſche roemzucht, want het ſmacht en jaagt eindeloos naar veroveringen. Deze begeerte wordt bij velen
onverzadelijk, en maakt de coquette noch voor liefde noch voor vriendſchap vatbaar. Zij wil geen
minnaar, maar een ſlaaf, die zot genoeg is aan hare voeten te kruipen, daar te bidden en bedelen, om in hare boeijen tot zijn ſterfuur te mogen ſmach
ten. In een gezelſchap van mannen zoekt zij al len te gelijk te behagen. Zij tikt dezen met de '-
- -
waai
L
E
S" , S
-
E
67
N.
waaijer, wenkt gene met de oogen, en lacht den derden met den mond toe.
Zij haat den man die
kloek genoeg is om haar te wederſtaan, en ver volgt elk meisje, elke vrouw van verdienſte. De lasterſchool der vrouwelijke gezelſchappen heeft al mede haren grond in de coquetterie. De coquette
weet eeuwig iets beſpottelijks van een ander meisje voor den dag te brengen: ijverzuchtig tegen haar geſlacht, is er geen grievender beleediging voor haar, dan een meisje of vrouw in hare tegen
woordigheid, om verdienſte en deugd den billijken lof toe te zwaaijen. Zij zelve prijst gaarne ; maar heeft zoo hare eigen manier van prijzen, bij voor beeld: Mevrouw A. is eene regt goede vrouw, eene voortreffelijke huishoudſter; als men er des
morgens komt, is zij reeds zoo beſmuld en ſmerig als eene keukenmeid, ſchoon is zij niet, dat is waar,
doch hare ſchoone ziel vergoedt dubbel dit gebrek. Zij heeft het voortreffelijkst hart; jammer maar dat zij eeuwig twist en kijft, en alleronbetamelijkst
gierig is. Haar man is een levend martelaar, ge lijk men zegt, voor het overige is zij eene zeer brave vrouw. GR O N D S TE L L I N Gº,
-
- -
De wezenlijke coquette is zeer zelden vatbaar voor verbetering, en niets is natuurlijker: liefde is
het ſtrijdperk waar zij triomferen wil, ofſchoon zij volſtrekt geen het allerminſte beſef van ware liefde heeft. Wat nu deze ondeugd het beklage lijkſte voor hare ſlagtoffers maakt, is, dat deze
, bij alle de overtuiging, dat de beste jongeling haar -
-
E 2
in
-
68
S
R
A
M
O
in den grond zijner ziel verfoeit, toch dezelfde blij ven !
waarschuwing voor Jonge RoMANHELDEN. Goede jongeling! Dweeper in de liefde, gij, die uit gebrek aan wereldkennis, in elk ſchoon gelaat eene ſchoone ziel meent te vinden, wees voorzig tig ! Denk aan FANNIJ, die den goedhartigen NEL sIs tot eenen moordenaar maakte! Geloof niet ter' ſtond elk vleijend woord, elke toovertrek in het
lieve, aanminnige gelaat, elke teedere blik! - Het meisje van deze ſoort is veel bedrevener dan gij
in de kunst om liefde te veinzen, en niemand in
de ganſche wereld wordt ooit ligter en zoo zon der de minste omſlag bedrogen, dan de opregt be
minnende jongeling, want hij ziet of gevoelt niets,
wandelt op rozenpaden en geniet een elyſium, tot hij uit deze duizeling wordt opgewekt, maar dan
is het reeds te laat. Menig een ſchenkt zijn meisje den rang eener godheid, ſchoon zij werkelijk, en aan ziel en aan zintuigen, naauwelijks een Oester is.
Wie een goed hart heeft, is altijd het gemakkelijkst te bedriegen; want zijn hart kent de veinzerij niet ! -
Heb achting voor elk hupsch meisje, wees bekoort, verrukt over haar bevallig gelaat, heerlijke geſtalte, den blos der onſchuld op hare wangen, maar ſchenk
uw
volkomen blind vertrouwen aan geen eene, voor
gij haar regt, kent.
*
**
-
...
» -
e
- -
.
--
J.
-- - - --
-
---- -
* --
-
-
-
T
g: ze
-
- -*
-
-
-
--
SO
L
E
S
S
N.
E
69 *, -
s o P H 1 A LA U BE R. (Eene ware Geſchiedenis. D
Het ſchemerde reeds, en de ſtille avond kondigde van lieverlede
het
naderend
uur der rust.
De
herder dreef zijne kudde dorpwaarts en buiten het getik des vermoeiden landmans, die voor de deur der eenvoudige hut, zijne zeisſe haarde,
werd er geen leven, beweging of geluid meer in den geheelen omtrek gehoord, ik zat in mijne post koets en was verdiept in de ſchoone gedachten aan eenen heerlijken zomeravond. Verſcheiden toonee len troffen en roerden mij: huisſelijke eendragt en liefde vond ik voor de armzaligſte hut vereenigd met kommer en gebrek. Mijn oog liep, even als mijne gedachten, over allerlei voorwerpen. Hier zag ik den afgematten arbeider op den begraasden grond
uitgeſtrekt liggen, en zijn hoofd rustte op den ſchoot eener jeugdige gade, daar zag ik half naakte kinde ren, zittende in rijen rondom de getrouwen huis hond, vlochten hem kransjes van veldbloemen en
ſpeelden met het dier, dat dankbaar den mond en wangen van de kinderen zijner weldoeners lekte. Hier zag ik een landmeisje aan den oever eener beek, zacht rolde en ruischte het vlietend water over hare
blanke voetjes. Zij kermde zich de ſchoone lokkens en ſpiegelde haar aangezigt in het water. Dit alles zag ik; bepeinsde ik -- dan, op eens ſtoorde mij de postknecht in mijne denkbeelden: hij blies op zijnen hoorn, en de echo weerkaatſte zijn een toonig geluid. Snel rolde het rijtuig tusſchen de hooge bergen naar beneden, toen een oud Slot, ter cL
2
E 3
3
zij
o
76
M
A : R
S
zijde gelegen, zijne donker zwarte ſchaduwen aan
mijn oog vertoonde.
Een kleine klok in den ver
vallen toren deed haar langwijlige ſlag in de verte
klinken, en kondigde het avondgebed der gevangenen aau. Tegen den voet desbergs lag een posthuis, en daar zettede, mijn rijknecht mij af. De post meester verwelkomde mij heusch, en bragt mij op eene kamer, waar ik juist tegen over het gezigt op het Slot had; ik ſtond eenen geruimen tijd aan het venſter en beſchouwde dezen geheelen oord, toen het gelui eener doffe klok mij opmerkzaam maakte. Wat beteekent dit treurig geluid, vroeg ik den post meester. Het heeft niet veel om het lijf, antwoord
de hij, er ſterft een gevangene - wij zijn aan dit geluid reeds gewoon. God zij zijner arme ziel ge nadig !
U
-
Ik. Zijn hier veel gevangenen? Postm. Ja, eene menigte, Ik.
En ſterven er velen ?
:
Postm. Ja, ten minsten dagelijks een of twee. Ik. En waarbij komt zulks? Postm. Zij worden armzalig verzorgd, - Ik. : Wat is hiervan de reden?
- Postm. De ſlotvoogd is, een hard man, die zijne gevangenen dikwijls van gebrek laat omkomen. - Ik, 2-Weet de Vorst dit? en valt hieraan niets te veranderen?
,
Postm. Mijn Hemel! Wat zoude hieraan te veran deren zijn? Men is wel tevreden wanneer de dood den gevangenen van honger en dorst bevrijd heeft.
- Ik• Zoude men de gevangenen niet eens kunnen zien?
,
-
-
Partm- 9 ja, wanneer gij den ſlotvoogd een dou -
Ceur
L
E
S :S
N.
E
7r
ceur geeft, laat hij u het ganſche Slot zien: hij komt heden zeer zeker nog hier, dit is zijne ge woonte alle avonden, en dan wil ik er met hem over ſpreken. e Ik. , Gij zult mij buitengemeen verpligten, Heer postmeester.
-
-
e
Postm. Maak er ſtaat op! - Hij verliet mij en ik was er verheugd over. Mijn hart was weemoedig, en nu kon ik mijne aandoeningen den vrijen teugel
vieren. Ik wierp nog een blik op het Slot, voel de eene onbeſchrijfelijke drukking op mijn hart; een tranenvloed ſtroomde langs mijne wangen, en de
toon der doodklok bromde mij nog in de ooren. Ik herhaalde dat: ,,God zij zijner arme ziel genadig,” hetwelk de postmeester, met ijskoud gevoel, zoo geheel als eene machine voortbragt: God zij zijner arme ziel genadig! Ik weet niet wie gij zijt, onge lukkig mensch, riep ik uit, die op dit oogenblik
uit uwe ellende verlost zijt; onbekend met u en uw noodlot, neem ik toch deel in uw lijden. Mogelijk zijt gij vader, vriend, echtgenoot, welligt jammert eene trouwe gade of onverzorgde kinderen om u; welligt treurt een boezemvriend , wiens hart om uw afzijn van gevoel en weemoed klopt, die ſlaap en rust voor zijnen vriend opoffert; misſchien ook zijt gij een verlatene, op de wereld als weggeworpen, vreemd, gelijk de ſtruik in eene wildernis, die op de vleugele eenes ſtormwinds daarheen gevoerd werdt, waar hem geen menſchelijk oog meer aan
ſchouwt.
Wie gij ook zijn moogt, gij zijt een
mensch en hebt geleden. Zoo dacht ik, leunde met
mijn hoofd op den arm en was geheel in gedachten
verzonken, toen op eens de postmeester binnen trad. -
E
4
Nu
*
72
o
M
S
A 5R
Nu kunt gij met den ſlotvoogd ſpreken, zeide hij, maar kom beneden in de volkskamer: hij zelf geeft nooit iemand een bezoek, dat is zoo zijne gewoon te, waarvan hij niet af te brengen is. Ik verliet mijne kamer en kwam beneden. Daar zag ik een man, kort, dik, met een paar geduchte ſnorren,
een ingedrongen zwaar gerimpeld voorhoofd, zijne oogen lagen diep in de beenkas ingezonken, de neus was ſtomp en breed, de mond geweldig groot en wijd, werd bovendien nog meer ontſierd door het gemis van twee zijner getrouwſte en dierbaarſte boventanden; zoodra de man mij zag, drukte hij den hoed, dien hij bij mijne intrede opzette, diep in het gezigt; ſmookte tabak en vloekte een en ander
maal vrij onbetamelijk. Ik wil wel bekennen dat mij het geheel voorkomen des mans bijzonder in het oog viel, toen ik in de kamer trad. Ik bleef ſtaan Wel, kameraad!
en keek hem ſtijf in het aangezigt.
hoe ziet gij mij zoo in de oogen ? beval ik u, hé? -
zie ik er wezenlijk uit als eenen duivel in men ſchengedaante, ſpreek ! Volkomen, mijn vriend, ant woordde ik hem, ofſchoon ook uwe geſtalte , niet
van de grootſte is, zoo vergoedt uw helder, vurig oog, uwe houding en het aanzien dat gij u weet te
geven, dubbel dit gebrek der natuur, zoo men het een gebrek heeten mag. Ha! gij hebt mij dus op gemerkt? Gij zijt mijn man, Kameraad ! zeide de Slotvoogd, ik zeg altijd, waartoe dient het een ka
rel te zijn die met ellen gemeten wordt, kort en goed, is een oud ſpreekwoord. f
-
Ik leerde weldra de zwakke zijde dezes mans ken
- nen, en bediende mij er van tot mijn oogmerk. Ik zag duidelijk dat zijn hoogmoed voornamelijk be ſtond
L'
k hij,
E " Sº
S
E
za
N.
ſtond in volſtrekt een vreesſelijk voorkomen te wil
geeſt len hebben, daarom verzamelde ik alles bijeen, wat 00n
uit zijn nietsbeduidende phijſiognomie te halen was,
rliet
om hem een lofrede over zijn ontzagwekkend voor komen te maken, en het gelukte mij ook ongemeen, ik won de geheele toegenegenheid van den man, en toen ik zijn ſnorrebaard geprezen had, moest ik ne
vens hem zitten, en hij veroorloofde dat ik mijnen hoed opzette.
-
.
-
-
Wanneer men met lieden van dit en ſoortgelijke karakters, iets te maken heeft, moet men ze met kloekheid behandelen. In den grond zijn ze niet zoo ſlecht als men aanvankelijk vermoedt: verkeerde be
grippen van grootheid, aanzien en eer, bij eene ver waarloosde opvoeding, vormden hun tot hetgeen zij zijn; doch kent men hunne zwakke zijde, dan zijn
zij met voorzigtigheid tot de ſchoonſte, edelſte han deling te leiden; men zorge maar, dat hunne eigen
liefde nooit beleedigd worde, dat men hun niet regt ſtreeks tegenſpreke, en altijd van hun gevoelen zij. Poogt de menſchenvriend hen tot edele daden te be wegen, dan geſchiede dit zóó, dat zij in hun hart overtuigd zijn: deze of die ſchoone en edele daad was eigen werk! Ik wil altijd eerder eenen groven, harden, woesten mensch, tot een gevoeligen, teede
ren uienſchenvriend hervormen, dan den bedorven
hoveling: deze is volkomen gelijk aan een mislukt beeld, dat een leerjongen verknoeid heeft, en waar van geen beeldhouwer op aarde in ſtaat is eene re
gelmatige figuur te maken. De Slotvoogd werd wel dra mijn vriend.
Hij beloofde mij nog heden avond
het ganſche Slot te laten zien, en verhaalde mij de -
geſchiedenis van de meeste der ongelukkigen, welke E 5
Ons
O
74
M
A
onder zijn opzigt waren.
L
S -
Het is wezenlijk geene
kleinigheid, zeide hij, opzigter der gevangenen te zijn. Gij kunt u met geene mogelijkheid voorſtellen
welk eene moeite die verduivelde kerels ons maken. Ik, voor mij, maak trouwens niet veel ceremonien met die gasten, en als ik niet in mijn humeur ben, ſla ik ze krom en lam. Mijn Heer! gij wilt mij nu
zeker met voordacht geheel tegenſtrijdige begrippen van uw wezenlijk karakter doen opvatten, vergeef het mij, mijn Heer ! maar in dit punt denk ik an
ders over u; ofſchoon gij ook een geducht voorko men hebt, ontdek ik toch zeer duidelijk in de trek ken van uw gelaat, een goed, welwillend hart, en ik ben wel verzekerd, dat dit hart, hetwelk gij ge
wis bij veelvuldige gelegenheden getoond zult heb ben, den Vorst bewogen heeft u het oppertoezigt
over zijne gevangenen toe te vertrouwen, want de Vorst, zelf een menſchenvriend, kon nooit beter. keuze tot zulk een gewigtig ambt doen, dan een' man te verkiezen, die geſtrengheid en ernst met goedheid des harten wist te vereenigen. De Slotv. : Gij houdt dus mijn ambt voor gewigtig? Ik. Voor zeer gewigtig. Gij hebt altijd iets nut tigs voor uwen evenmensch te verrigten, duizend
gelegenheden bieden zich hiertoe aan. Gij hebt het lot eener menigte ongelukkigen onbepaald in uwe hand.. hunne ellende te verzachten . . . . kan er wel
edeler beſtemming zijn?
Slotv. Gij maakt mij daar eene lofſpraak, die ik zelf gevoel niet te verdienen. -
-
-
Ik. Voorzeker verdient gij die; maar gij zijt te
beſcheiden om ze te willen hooren, Slotv. Zoo veel edels en ſchoons heeft nog nooit *- 2
-
-
-
-
- -
*
-
- -- - -
* **
**
ie
-
* (
L
E
S
S
E
N.
iemand uit mijn phijſiognomie gelezen.
75
En gij, mijn
Heer ! ziet dit alles wezenlijk in mijn gelaat? Ik. Bij den eerſten aanblik, dit moet ik beken nen, zweeft er een zekere , een zekere . . . ruwe
ſtuurschheid in uw gezigt.
Men zou het zelfs,
voor onbarmhartigheid houden, maar wie u nader betracht, ontdekt voor eerst in uwe oogen zeer veel goedheid, en het ſchijnt dan, wanneer men verder doorkijkt, als of uw vernuft op uw temperament de overhand bekomen heeft.
Hemel! hoe zich on
ze liefderijke Vorst van ganſcher harte verheugen, zoude, zoo hij wist hoe gij zijne aanſtelling alhier eer aandoet, want hij haat harde, ongevoelige men ſchen en bemint de goede. Bij deze woorden ſtaarde de ſlotvoogd , onbewe gelijk naar den grond : mijn Heer! riep hij eindelijk uit: ik was een hardvochtig man ! Ik heb mij zel ven over menige onbarmhartigheid te beſchuldigen. Daar gij mij evenwel zegt: dat er zeer veel goeds in mijn gelaat ligt, zoo wil ik ook wezenlijk een goed mensch worden, . Ik. De trekken van een mensch veranderen zich naar zijne denkwijze, elke trek in uw gezigt zal goedhartigheid ten toon ſpreiden, zoodra gij die uit oefent, en deze trekken van goedheid en menſchen liefde, verbonden met uw ernſtig gelaat, zullen n. tot den achting waardigſten man in dezen gehee *
-
len omtrek maken.
w
Slotv. Nu, dan wi ik het worden; ook mijne dochter heeft mij dit dikwijls gezegd. Ik,
Uwe dochter? Gij hebt dus eene dochter?
Slotv. Ja, een regt goed meisje. Dag en nacht zit ze bij de gevangenen, zoo er een ziek ligt, dan
76
-O
M
A
R
S
dan verlaat zij hem niet voor hij genezen zij, of ſterve. -
Ik. Dat moet een zeer voortreffelijk meisje zijn. Sloty.
Hupsch en goed is zij, heeft een ſchoo
ne taille, en een oog in den kop! o mijn Heer, dat ſpreekt ! dat ſpreekt ! Het meisje is mijne eeni ge vreugde in dezen afgelegen oord, en heeft mij
nog nooit eenig verdriet veroorzaakt, uitgenomen eene zekere treurigheid, welke zij vermoedelijk door onophoudelijk waken en zorgen voor de gevangenen opgedaan heeft. Ik zoude haar zeer gaarne eenen geſchikten jongeling gunnen, zij is den besten waard.
'
,
Ik. Dit vind zich zeer zeker, twijfel er niet .
aan, de Voorzienigheid zorgt altijd voor het deugd zame meisje : uwe dochter zal gewis niet ongeluk
kig zijn. ' Slotv. Mijn Heer! het meisje is ſchoon, dit zeg ik u vooraf, en zoo zij u behaagt, dan geef ik ze u zonder bedenken tot vrouw, en ſta u bovendien mijnen post af. : : :
f: Ik had nu hart en vertrouwen bij dezen man on bepaald gewonnen, en toen ik hem zeide dat ik reeds gehuwd was, weende hij, en bad mij met tra nen in de oogen, dat ik hem een ſchoonzoon zou
de bezorgen, die eene zoo goede meening als ik zelf, van hem had opgevat.
| Ik zag in, dat het een lomp vooroordeel is, men ſchen van deze klasſe te verachten; dat verachting meestal de oorzaak is die hun hard en onmedoogend
maakt. Ik zag in, dat zij dikwijls de beste aanleg ten goede hebben, dat de zaden der deugd wel wezenlijk in hun liggen, maar alleen op de wel -2
da
:
L E s . s t E N.
77
dadige warmte der goedhartigheid wachten, om zich te ontwikkelen.
-
-
-
De man geleidde mij nog dien zelfden avond,
ſchoon het reeds laat was, op het ſlot, en ik moest hem beloven aldaar te overnachten. Zoodra wij op het ſlot waren aangekomen, zochten wij 's mans dochter op, en vonden het voortreffelijk meisje in den kerker bij eenen gevangenen, welke dien avond
in hare medelijdende armen den geest had gegeven. Nog is mij dit tooneel zoo levendig in de ziel in geprent, dat ik het oogenblikkelijk zou kunnen - afteekenen.
--
' ' -
-
7.
Een donkere kerker, waar een enkel lampje brand de, welks flaauw licht vlak op het bleek gelaat des
overledenen viel. Deze lag op een met wit linnen bedekte breede bank, boeijen en ſloten lagen er
'nevens - op het lijk waren bloemen geſtrooid, en -naast het lijk zat het beminnelijkſte meisje dat ik ooit Zag! haar oog was op den grond gevestigd; de handen lagen gevouwen in haren ſchoot en een vloed van tranen rolde uit hare ſchoone oogen;
de helft des boezems was gedekt door haar blond ſhaair, dat in fraaije lokken naar beneden golfde. On ſchuld, liefde en kuischheid ſpraken in hare treu rige blikken. - Zij rigtte hare oogen opwaarts toen wij binnentraden, ſtond overeinde en maakte ons eene eerbiedige groete. - ,, Hij heeft zijn leed doorgeſtaan,” ſprak zij tot haren vader, ,, hij is in vrijheid/” En deze woorden ſprak zij op eenen
toon die mij door het gebeente drong. Sprakeloos ſtond ik daar en kon niets dan gevoelen; doch dit gevoel was treffend. Hier een lijk, dat door de wei nige woorden, welke het meisje geſproken had, ZOO
78
O - M - A
R.
S
zoo zeer belangrijk geworden was, gevoegd bij het
akelige eenes donkeren kerkers, daar die engelenge
ſtalte, die eene godheid zelfs verkiezen zou, als zij ons in menſchelijke gedaante verſchijnen wilde. Dit alles maakte den ſterkſten indruk op mij.
Na
mij van mijne eerſte verbazing eenigzins herſteld te hebben, naderde ik het meisje op eene eerbiedige wijze, en ſprak op eenen minzamen toon: Gij
ſchijnt veel belang in het lot van dezen ongeluk kigen te ſtellen? Ja, Mijn Heer ! antwoorde soPHIA, ik neem bijzonder deel- aan het lijden dezes jonge lings, waart gij, zoo als ik, bekend met zijne ramp
ſpoeden, gij zoudt zulks niet minder doen dan ik. Ik. Gij zoudt mij ongemeen verpligten, best meisje ! als gij er mij eenig narigt van geliefdet te geven.
-
-
" Zij. Morgen, Mijn Heer! zult gij alles weten: hij teekende zijne dwalingen en zijne geleden ſmart zelf in dit paket, en ſchonk het mij tot een aan
denken! Nu leidde mij het voortreffelijke meisje in de huishoudkamer haars vaders ... de eenvou dige orde en netheid aldaar ten toon geſpreid, was de ſchoonſte lofſpraak derhuisſelijke verdienſte van dit edel meisje.
- --
Gij onderhoudt dien Heer, terwijl ik onze oude tante en de meid in de keuken eenige bevelen ga
geven. Denk er aan, lieve soPHIE, hij is onze gast, en bovendien mijn vriend, ter eere van hem zullen morgen alle onze gevangenen een feestdag
hebben, en gebraden vleesch eten! Lieve, dierbare vader, wat hoor ik, ſprak de verrukte soPHIE, ik mag dan morgen toch ook in de keuken, om een en ander te helpen bezorgen? Ja, ja, soPHIE » II)3a.T
** * /
-r-
L - E
S
S
E
NS
79
maar heden houdt gij de eer van mijn huis op, verſtaat gij? Met deze woorden verliet de Slotvoogd het vertrek. - SoPHIA ſloeg mij eene wandeling in den tuin voor. Het is een heerlijke zomer -avond, zeide zij, kom, mijn Heer ! onder Gods vrijen he
mel is het beter dan tusſchen vier muren. Ik volg de gaarne, en was dit gulle, ongedwongen ſchepſel
tot het einde der aarde gevolgd. Nu waren wij in den tuin, ter linker zijde ruischte eene beek, waar de heldere maan zich in ſpiegelde; aan de
zelfde zijde een molen en een reeks hooge linden boomen, die de helft der beek overſchaduwde.
Regts vertoonde zich een heuvel, met wilde ro zenſtruiken omzoomd; dezen beſtegen wij, en nu
vertoonde zich op den achtergrond een klein kerk hof. Hier was de rustplaats der gevangenen. Bui ten eenige bloemen, door de liefderijke hand van soPHIA geſtrooid, was er niets, noch kruis noch
grafzerk, te zien. Het meisje rigtte hare oogen derwaarts, en ſprak lang van de Goddelijke Voor zienigheid, dood en onſterfelijkheid der ziel; te ſnel, ach ! te ſnel, vervlogen de weinige uren in het bijzijn van dit onvergelijkelijk meisje! Wij wer den ter maaltijd geroepen; daar zat ik ter zijde van soPHIA, en onderhield mij met haar en haren vader, tot diep in den nacht. Twee dagen bleef ik
daar als gast, doch den derden was mijn tijd be paald en moest ik voort. Ik ſcheidde met diep ge voel van ſmart van deze menſchen, en een traan in het oog van sophia, een traan zelfs in het oog van den Slotvoogd, overtuigde mij, dat ik regt welkom was geweest, en men mij met leedwezen zag vertrekken, kort voor mijn afreizen ſtelde het meis
O
8o
M
&A : R - S
meisje mij de beloofde geſchiedenis van den onge lukkigen ter hand. Ik ſchenke u hier een aanden ken, zeide zij, dat mij dierbaar is; mogt gij u ſomtijds aan de dochter des Slotvoogds van G ... . herinneren!
Somtijds ! antwoordde ik haar, edel
meisje! eeuwig zal ik aan u denken !
Hierop ont
ſnoerde ik een rozenrood lint, dat in hare blonde
lokken was vast gehecht, en bad haar, mij dit ter gedachtenis te ſchenken; zij deed dit gaarne,
ſprak zij, en eene gulle vriendſchapskusch was ons laatst vaarwel!
Sinds dien dag zag ik soPHIA
nooit weder, echter vernam ik, , dat zij weldra eenen braven, geſchikten jongeling voor zijn leven gelukkig gemaakt zoude hebben, dan het uitmun
tend meisje beleefde haren trouwdag niet. Zij ſtierf weinige dagen voor haar huwelijk. Verſcheiden brieven ontving ik nog van haren vader, die ge heel een menſchenvriend geworden was, en mij den dood zijner lieve soPHIA, in iden roerendſten toon
mededeelde.
Smart en weedom over het verlies,
bragten den goeden man almede ſpoedig ten grave.
Welligt denkt geen levende ziel aan hen. Welligt zijn zij van de ganſche wereld vergeten, en geen teeken ter gedachtenis is voor hen opgerigt dan in mijn hart ! Toen ik afſcheid van soPHIA en haren vader genomen had, onderhield ik mij op
mijne reize met de gevallen des ongelukkigen gevan
genen, welke het meisje mij had ter hand geſteld. 't Was een pakket, dat ik opende, en waarin ik
de volgende levensgeſchiedenis vond opgeteekend. - -
-
G E
-
L
E
S
S
E
N.
et
GESCHIEDENIS VAN FERDINAND VAN R • • •
ô Gij, wie gij ook wezen moogt, die eenmaal
deze mijne geſchiedenis in handen koomt! wordt wijzer door mijne misſtappen! en leer de menſchen kennen, voor u de treurige ondervinding geleerd heeft, hoe vele wangedrochten er onder zijn! Tien jaren ſmacht ik hier in eenen gruwzamen kerker, en beween mijne dwaasheden en bejammer mijne eu veldaden, maar helaas te laat voor mij !
Nooit
drong een ſtraal der opgaande zon, door eene kleene
opening in mijnen kerker: nooit breide de nacht zijn vale ſchaduw over het aardrijk: nooit ſteeg een uur uit de onpeilbare diepte destijds, of het vond mij in tranen! Tranen, zuchten en ſmart, waren onafſcheidelijk aan mijn lot. Menigwerf bad ik God, mij door den dood uit mijne ellende te verlosſen. Ook menigwerf ſmeekte ik hem, om ten minſten één menſchelijke ziel te vinden, wie ik.
mijn leed kon klagen: mijn ellendig lijden verha len. De neiging zich mede te deelen, te vertellen
wat men lijdt, is ieder ingeſchapen.
De ongeluk
kige klaagt de doove muren zijne ſmart, en ſmeekt
de gevoellooze ſteenen om medelijden.
Eindelijk
ontfermde zich de Godheid over mij; in de ban
ge uren des diepſten weedoms, ſchonk zij mij het gevoeligſte ſchepſel, de liefderijke dochter des Slot voogds, de beminnelijke soPHIA LAUBER, tot troos teres. Als een weldadige Engel, goot dit hemelsch meisje balſem in mijne diep gewonde ziel, ſprak
mij hoop en moed in, en hare moederlijke zorg verzachtte de ondragelijke hardheid van mijn treu rig lot. Dikwerf weende ik op hare weldadige F
han
, O º M :: AL R
,2".
S
handen, die mijne tranen deelnemend droogden. Van hare lippen vloeiden ſtandvastigheid in lijden, hoop en vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid in mijn hart! Vader in den Hemel! 6 beloon Gij
dit edel meisje voor alles wat zij aan mij deed! Zes jaren was ik reeds afgezonderd van alle men ſchelijk gezelſchap, in mijnen kerker. Buiten den klank der treurige klok in de vesting, hoorde ik geen geluid van eenig ſchepſel ter wereld, " Men bragt mij dagelijks op een bepaald uur mijn maal tijd, en dit komen en gaan, was even als eene
machine, welke zonder vragen of ergens op te ant woorden, kwam en weder ging. Deze droevige eenzelvigheid was de grootſte kwelling in al mijne
ellende, en het was een genot voor mij, wanneer
de groote bandhond op het Slot, ſoms bij winter nachten, van koude huilde, of wanneer bij lente nachten het ritten en loſſen der katten op de da ken, tot in mijnen kerker doordróng, en de on
dragelijke eentoonigheid mijner levenswijze, als het ware eens geſtoord werd. Zes volle jaren, gelijk ik reeds gezegd hebbe, bragt ik aldus door, en zag buiten den krecht der gevangenen, geen levend
wezen om mij heen, en deze was voor mij niet onder de levende wezens te rekenen: want hij heeft mij in die zes jaren nooit een enkele keer gegroet? Na die in ſmart en kommer doorgeleefde jaren,
kwam op zekeren dag eens eene duif, door de bovenſte opening mijnes kerkers bij mij. Zij was
niets bevreesd, niet ſchuw, zette zich op mijn tafeltje, en pikte de broodkruimpjes op, die nog nat van mijne tranen waren. Hoe aangenaam mij het
bezoek van dit dier was, kan ik onmogelijk be -
'-
ſchrij
L | E - S AS EE
83
N.
ſchrijven. Ik noemde het lieve dier mijne vriendin, verhaalde het mijn leed, mijn lijden, en boeide mij met de ſterkſte banden der vriendſchap geheel aan hetzelve. Er ging geen dag voorbij, of ik kreeg een bezoek van mijne duif, en de klimmen de angst, die ik gevoelde, wanneer het lieve dier ſomtijds iets later dan naar gewoonte kwam, is bo
ven alle verbeelding; mijn grootſte vreugd en ver genoegen was, het brood, of wat ik van mijn ſpijze dienſtig voor haar oordeelde, ten zorgvuldig
ſte te beſparen, opdat zij levendig gevoelen megt, hoe regt hartelijk welkom haar bezoek mij was. Het lieve dier werd dag aan dag makker, zat
ſoms uren lang op mijn ſchouder en nam de ſpijs uit mijne hand. Ongelukkig trof het zich, dat mijn kleine vriendin aldus eens op mijn ſchouder zat, toen de knecht der gevangenen in mijn kamer trad.
Zoodra hij de vogel zag, vloekte hij afgrijsſelijk: ſmeet met eenen grooten ſleutel, en trof het onſchul dig dier zoodanig, dat het dood voor mijne voeten nederviel! Het woeden der tijgerin, die het beminde jong ontroofd wordt, was bedaardheid, in vergelij king van mijn toeſtand.
Ik was als een razende;
de onmensch had mij de eenige vreugde mijns levens gemoord ! Ik greep hem bij de keel en zoude hem
verworgd hebben , zoo niet op zijn ontzettend ſchreeuwen, de Slotvoogd en alle zijne bedienden
waren toegeſprongen. Ik nam de gedoode duif bij mij en had vast beſloten eerder te ſterven, dan het diertje af te ſtaan: het was mij een dierbaar pand ge
worden. Ik rustte mij uit ten ſtrijde tegen vier perſo nen, had reeds den onbeſchoften moordenaar van mijn
lieve duif, een zwaren knuppel ontwrongen, ſtond pal
F 2 V
84
o M A
R. s
pal en onwrikbaar voor het arme dier... Het zon de met mij ontwijfelbaar ellendig afgeloopen zijn, was er sopIA, de liefderijke dochter van den Slotvoogd,
niet tusſchen beiden gekomen; bij hare aannadering ſtonden vader en bedienden een oogenblik ſtil. . . . Zij liet zich door mij het geval verhalen, zette ha ren vader en ook mij ter neder.
Zoo waarachtig
zeker is het, dat deugd en menschlievenheid de woe
dendſte hartstogten kunnen doen bedaren ! SoPHIA bragt ons alle tot kalmte desgemoeds:na een kort geſprek met haren vader, welke zij volkomen be vredigde, ſprak zij tot mij, en, o God! welk een
Engelentoon ! Stel u gerust, mijn vriend ! gij zult door het gemis van uwe lievelinge niets verlo ren hebben; harten, die zoo denken en gevoelen kunnen, zijn onmogelijk valsch; ik wil uwe vrien din zijn en u tiendubbel vergoeden, wat u dit on gevoelige ſtugge ſchepſel ontroofde. Sinds dien dag - - Gij, Vader in den Hemel ! Gij weet dat die dag diep in mijn dankbaar hart gegraveerd is! Sinds dien.
dag, kwam het edek meisje dagelijks in mijnen ker ker. Menig heerlijk uur bragt ik in onderhoudend
geſprek met haar door.
Zij toonde een hartelijk
aandeel in mijne weerſpoeden te nemen, en ſchoon
zij mij niet ontveinzen wilde of kon, dat eigen ſchuld, de bron mijner rampen was, bleef zij toeh voor mij zorgen. Op haar verzoek bij den Slot voogd, die het heerlijk meisje nooit iets weigerde, kreeg ik vooreerst eene betere kamer, vervolgens ook beter ſpijze, want soPHIA had een wezenlijk aandeel in mijn ſmart genomen. Ik beſchouwde haar als een reddende engel, en dankte der Voorzienigheid
voor hare weldadige beſchikking. Zij weende met r
-
mij
L.
E" S:
SE E - N,
ss
mij over den dood mijner geliefde duif, plukte roos jes in den tuin, verſierden daarmede de doode lieve ling, en begroef haar op eenen heuvel. Van uit 'mijne gevangenis kon ik daarop zien, en hare kie ſche gevoelige ziel erkennen en bewonderen. SoPHIA was het beste meisje dat men onder dui zenden konde vinden.
Welwillendheid en menſchen
liefde waren de hoofdtrekken van haar karakter; zij verzoette mij de bittere uren mijns lijdens, en voor alle hare zorgen, voor al het goede dat zij aan mij deed, kon ik niets dan danken, want ik was be hoeftig, ellendig, gevangen, zonder hoop op uit redding, in één woord, een wezen, geheel en al van alle maatſchappelijke betrekking afgeſneden. O hoe menige gevoelige ziel zoude dikwijls voor de tooneelen dezes levens terug huiveren, wanneer men over de menſchelijke ellende nadenkt, lijden, zuchten, verlangen en verdragen, is het lot der meeste menſchen op dit benedenrond. Geboren worden, weenen en . . . ſterven. ... wat is toch de
menseh ? Eene wonderlijke vraag, dikwerf ligt te beantwoorden, maar ook dikwerf oneindig zwaar. Aanbiddelijke Voorzienigheid ! in uwe heilige hoede wil ik mij overgeven; op u, in bange oogenblik ken, mijn hoop en vertrouwen vestigen. De ongelukkige, die zijne geſchiedenis opteekende, heette FeRDINAND R . . . , hij was in eene der hoofd
ſteden van Duitschland geboren, zijn vader was Ge heimraad aan het Hof van eenen Duitſchen Vorst, een man die altijd in de huizen der grooten ver keerde, en wien de adel gaarne bij en om zich
zag. Of de gunst der wereldgrooten geluk of on geluk voor FERDINANDs Famille was, zullen de ge F 3
----+---T
Vol
---- --
,86
- O ::M - Aa R
S."
volgen leeren. Wanneer de toegenegenheid der groo ten zich op achting voor de ware verdiensten van 1 een braaf man grondt, dan is die gunst een wezen , lijk geluk voor den regtſchapen man, maar zij wordt onoverzienbare ellende en ongeluk, wanneer laffe vleijerij of kruipen de laagheid, haar afgebedeld heb - ben. - Onder de gunsteliligen van deze laatſte klas
iſe behoorde de onwaardige vader van FERDINAND. Hij was een door en door beſtudeerde vleijer: onop
1 houdelijk was laffe hofſpraakrop zijne slippen, en - onteerende vleijerij ep zijner tong! Hij kon zich bni gen en draaien: in alle bogten wringen: kon. wee
jnen en lagchen wanneer hij wilde, ſchdou er noch ſtof noch regen tot een van beiden beſtond; hij kon ſchertſen en beuzeleh 3: kortomv, was geen volmaakt heveling, die op het oogenblik wist te berekenen uit , welken hoek de wind woei. Hij was minzaam tegen ieder een, zonder eigenlijk niemands vriend te zijn.
De opgaande zon was op den duur zijn afgod. Hij ſprak doorgaans op eene-flage onedele wijze van den braven man, wien: het ongeluk vervolgde, prees of verachtte dooit iets uit eigenen overtuiging; lof en verguizing, ook betrekkelijk: de heerlijkſte talenten, waren bij hem enkel napraten van datgene, wat voor name luiden geroemd of veracht hadden. Dag werd nacht, en wit zwart, de zon koud en de ſneeuw warm, al naar de taal der grooten en voorname lie
den zulks beliefden, zoo ſprak ook mijn Heer de Secretaris! -
-
1
:
:
:
:
:
Deze bijzondere hebbelijkheden, welke hem door
lange oefening eigen waren geworden, neende hij politique handelingen, en de kunstgrepen, waarvan hij zich tot zijn oogmerk bediende. RouTINE
#
L
E
S
3
E , N.
8 87
onderwerping was bij hem heuschheid en complai. ſance, zoo als lage vleijerij hoffelijkheid werd. On derden ton der groote wereld verſtond hij kabaal lastering en arglistigheid, waartegen geen verſtan dig man ooit opgewasſen is, of opwasſen zal. Onder de kunst zijn wereld te kennen, verſtond hij het ſchandelijkst zelf belang. Mond en hart had
den bij hem geen de allerminſte zamenſtemming; wat zijn mond ſprak, daar gevoelde zijn hart niets van, en wat zijn hart wezenlijk dacht, ſprak zijn ſmond nimmer uit. Hij kon een geheel uur met
iemand ſpreken zonder eigenlijk wat er gezegd was, te weten, en het komt er toch, mijns oordeels, in de wereld wel degelijk op aan, dat we elkander goed begrijpen, anders loopt alles wat we behandelen, lhet moge ſcherts of ernst zijn, op zotheid uit ! + Hij kon met dezelfde onverſchilligheid zeggen: mijn vriend brak daar op het oogenblik den hals!!
als: voorleden zaturdag werd Romeo en Julia ge ſpeeld! Zoo was zijn karakter, daardoor meende hij zijn fortuln geconſolideerd te hebben, want hij ſpijsde dagelijks aan de tafels der grooten en aan zienlijken, en maakte zijn voordeel met hunne zwak
ke zijde. Dit was de les die hij zijnen zoon van des zelfs vroegſte jeugd af aan poogde in te prenten. De jeugdige FERDINAND was een goedhartig jon geling, en de vader had ontzettend veel moeite om hem zijne verfoeijelijke grondſtellingen ingeplant te krijgen. ,, FERDINAND, ” zeide hij dikwijls tot zij nen zoon, ,, ik ſmeek en bezweer u, volg mijne lesſen, of gij zult in de wereld nimmer voorwaards
komen. Sluit u altijd aan den man aan, die voor
namer en rijker is, dan gij, en men zal u zelf -
F 4
wel
38
O
M
A
R
S
weldra voor een aanzienlijk man houden. Zie op uwen vader ! Ik worde alom geëerd, ben bemind en ontzien, want men weet dat ik ſoms van nut kan zijn, maar ook even gemakkelijk benadeelen kan. ” Door kunst en vliegwerk van den doortrapten Geheimraad, werd de jonge FERDINAND tot gouver neur bij de twee zoons des Graven van R. N. aangenomen. Hij was dus nu dagelijks onder den adel, en verdierf zijn hart weldra zoodanig, dat hij op het loffelijk voetſpoor van zijnen vader, geen - mensch meer dulden of lijden mogt, die niet ten - --
minſten de hoop had eens Baron te zullen worden.
KAREL, de oudſte zoon van den Graaf, werd de
boezemvriend van den jongen FERDINAND; tot rij per jaren gekomen, werd hij bezitter van de aan zienlijke Fidei Commis- goederen, welke hem aan beſtorven waren, FERDINAND was ſteeds om en bij
hem : geen geheim hoegenaamd had KAREL meer voor zijnen vriend, die al ſpoedig ook de ver trouwde zijner minnarijen werd. In het naburig dorpje woonde een brave grijsaard, die een eeni
ge dochter had, welke de liefde, lust en vreugde van haar vader was !
ANNETTE, zoo heette het
meisje, was deugdzaam en ſchoon. De vader vond zijn beſtaan uit een kleen ſtuk gronds dat hij be bouwde; in zijne jeugd had hij aan het hof een
post bekleed; doch bij meerdere jaren gevoeld, niet meer daar voor berekend te zijn, en beſloten een eerlijk afſcheid te verzoeken, hetgeen hem dan ook werd toegeſtaan. Hij genoot thans in het gezel ſchap zijner lieve dochter de zaligſte vreugd, het
hoogſte geluk des levens, tevredenheid en rust. *
AN
-
)
-
*
-
-
--- - -
- -
L
E
S
S
E
N.
89
ANNETTE was zijn alles! verheerlijkte zijnen on derdom, die een heldere zomeravond, waar geen enkel donker wolkje den hemel treurig maakt, ge lijk was. Treffend ſchoon, als de ondergaande zon, naderde de edele grijsaard de laatſte toonee len zijns levens. Menigen morgen zat hij aan de zijde van de goede ANNETTE in een prieeltje, en leerde haar de voortreffelijke waarde van deugd en braafheid kennen. Vaak ſlingerde het diep geroer de meisje haar arm om den hals des edelen grijs
aards, terwijl tranen van eerbied, liefde en dank- .
»
t
baarheid op haren boezem nederrolden. - O mij- ' ne dochter, zeide op zekeren morgen de grijsaard, hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik u nog voor mijnen dood met een braven jongeling gelukkig mogt zien! -- ANNETTE beminde een geſchik
ten braven jongeling, die weder met zijn ganſche ziel aan het meisje hing! Wat wonder dus, dat ANNETTE, op den wensch van den vader, oogen klikkelijk van haren wERNER begon te ſpreken!
,, WrRNER is een voortreffelijk jongeling, en gij -
zoudt ongetwijfeld gelukkig met hem zijn, maar hij is behoeftig. ” O dit komen wij door vlijt te boven, lieve vader! - De grijsaard had zijne doch ter noch nooit zoo bemoedigd, betrekkelijk dit punt, hooren ſpreken; hij bedacht zich een oogenblik en ſprak toen plegtig en minzaam: wel nu ANNET
Te, huwden jongeling; arm is hij, dat is waar, doch ik bezit een kleen vermogen, waarmede gij door arbeid en ſpaarzaamheid wel door de wereld
zult komen! en ik verlange niets vuriger, dan u in de armen der liefde gelukkig te zien. Het meisje omarmde haren vader dankbaar, en drukte eenen F 5
VUB
9o
o
M - A
R is
7
vurigen kus op zijne wangen, terwijl zij betuig de, dat hij haar hoogst geluk bepaald had. - Intusſchen neigde de zon ten ondergang : zachte westewindjes bekoelden den goed der velden, ver 4frischten de bloemen die hare nedergebogene kelkjes nu weder oprigtten, het nachtviooltje opende zich en verſpreidde haren liefelijken balſemgeur door den geheelen oord. De dieren, welke de hitte van den dag in de ſchaduw der boomen ontſcholen wa
ren, kwamen nu bij geheele troepen te voorſchijn, en liepen grazen in de heerlijke landouwen. ,,De
Boer zag met innig vergenoegen zijne huppelende
kudde, terwijl hij met graagte zijn avondbrood at, en de liefelijke toontjes der vogelen, die hun laat -ſte lied zongen, met luisterende ooren opving. WERNER ſnelde op de vleugelen der liefde naar zijn
meisje, had reeds hare woning, het huis dat al zij ne gelukzaligheid op aarde bevatte, in het gezigt, toen hij uit het nabij gelegen bosch, zeer duidelijk, de ſtem eens ongelukkigen hoorde. Aanvankelijk meende hij dat het verdwaalde reizigers waren,
vloog daarheen waar hem dacht van nut te zullen zijn. Hij vond twee jonge lieden te paard, die wezenlijk in het bosch verdwaald en door den avond
overvallen waren.
WERNER geleide hun naar de
woning van zijn meisje, waar elke vreemdeling door den beminnelijken grijsaard ſteeds gul en gastvrij ont
vangen werd. - ANNETTE bereidde oogenblikkelijk geen eenvoudig landelijk avondmaal voor haren vader en
zijne gasten. De grijsaard, die een wereld- en men ſchenkenner was, onderhield zijne gasten in den tuin, WERNER zat, bij de bezigheden van zijn meisje, te luisteren naar het verhaal dat zij van het beſluit haars
-
-
-
L 3 E en S
S : E : N.
aspr
haars vaders deed, en het gevoel des bravenjon gelings loste zich op in dankbare tranen, die #AN NETTE hem minzaam van de wangen kuste. De kleene maaltijd was ſpoedig gereed, en men ſpijsde in den tuin om allen omſlag te vermijden, dit had
den de beſcheidene gasten ſtellig verzocht. De maal tijd was dus ſpoedig afgeloopen, en de Grijsaard wenkte ANNETTE ! Zij ſpeelde de citer voortiſeffe lijk; verſtond zijnen wenk, even als wERNER, die haar accompagneerde met de fluit. De Grijsaard betuigde, dat deze avond een der. ſchoonſten in zijn leven geweest was ! ! g
- Eindelijk werd het tijd tot rusten. WERNER ge Heidde de vreemdelingen op hunne ſlaapkamer: druk te iden vergenoegden vader, met de betniging, dat zijne keus hem uoôit zoude' berouwen, de hand; ANNETTE den kus der welmenendſte liefdeo op hare blozende wang, en ſnelde ! . - . Neen, kroop,
kroop met den ſpoed eener ſlak, naar zijne woning,
waar hij den geheelen nacht ſlapeloos doorbragt. Der beminnenswaardige ANNETTE ging het niet veel beter! : :
::
::
:
: -
- -- -
-
;
De vreemdelingen zaten nog lang wakker op hun ne kamer. Toen alles in rust was, ſprak KAREL tot FERDINANn, want deze waren de verdwaalde reizigers, hebt gij het meisje van dezen huize op
lettend gadegeſlagen? : '
n tegen 1 en 1 ,
FERDINAND. . Aardiger, bevalliger meisje zag ik nooit ! uwe Excelentie !
--
»
KAREL. Ik heb haar ook, en welligt voor mijne rust maar al te zeer beſchouwd. RKort en goed, ik heb ſmaak in het meisje, meent gij vriend dat er iets mede te maken zoude zijn? ,, -
-
- -
ººi
FER
32
O
FERDIN.
M
A - R
S
Waarom niet uwe Excelentie?
KAREL. Maar die verbruide kerel, die wERNER, haar ganſche ziel hangt aan hem ! FERDIN. Wel nu, wat doet dit ter zake? KAREL
En dan de vader ! een man van oordeel
en kunde : wat zal die een paar oogen opzetten! Hij heeft ons zoo gul en gastvrij onthaald.
FERDIN. Wat zou deze toch uitrigten? Hij is een nietsbeduidend wezen, uw Excellentie is rijk, magtig en gezien ten hove. :... KAREL. - Kan ik op uw bijſtand rekenen?
FERDIN. Op mijn leven! Uwe Excelentie weet - dat ik in alle voorkomende gelegenheden onbepaald tot uw dienst ben.
::) KAREL. Maar om de zaak aan te pakken?... :
FERDIN. Ja, uw Excelentie ! dat moet overlegd worden.
*
-
-
KAREL. Intusſchen komt mij toch het geval een weinig onedelmoedig voor: wij zijn hier als kinderen aan den ouderlijken disch met alle welwillendheid ont
vangen, en daarvoor.... Hier had FERDINAND de ſchoonſte gelegenheid gehad, om het hart van den
jeugdigen Graaf tot edeler denkwijze, tot edeler han deling terug te leiden, maar hij was, op het voet ſpoor van zijnen lagen vader, een vleijer geworden, die elke opwakkerende hartstogt aanvuurde, in
plaats van te temperen. Hij maakte dus eene diepe buiging: Uwe Excellentie is Graaf; groot en edel door geboorte, alles wat gij verrigt, moet dus edel en groot zijn. - Er is niets dat uw adel krenken
kan: en wat zijn toch deze onbeduidende ſchepſels tegen uw Excellentie te rekenen?
KAREL. Maar ik vraag u in alle gevallen, hoe is deze zaak te beginnen?
FER
FERDIN. Laat mij eerst nadenken, en ik verzeker
u, het ſchikt zich. Morgen ontdekt
gij wie gij zijt :
en noodigt den jongen weRNER op uw landgoed, de oude kan ook mede komen, als hij zulks ver
kiest. Slaap wel, Heer Graaf! ANNETTE zal de uwe zijn! - zoo ſprak hij, zijn hart vormde boos aardige plannen, en met die plannen ſliep de vleijer in.
De morgen daagde, en FERDINAND was reeds op. Hij ging in den tuin en ademde frisſche morgenlucht in. Toevallig wandelde hij langs de kamer, waar ANNETTE ſliep. Zij had weinig gerust en lag nog in eene kommerlooze ſluimering: haar ſlaap was zacht en de ademhaling naauwelijks merkbaar, het
bevallig rood der lenteroos was op hare wangen verſpreid, het hoofd rustte op den blanken arm, even als de bloem op een jasmijnſtruik.
Een ligt
kleedje dekte haren ſchuldeloozen boezem, en de hel dere tevredenheid van een zuiver hart, zweefde op
haar lieve lippen. Daar ſtond FERDINAND, en voel de zeer diep, wat zijn hart tegen het eerloos doel dat hij in den ſchild voerde, had in te brengen, U, goed, edel, voortreffelijk meisje; u moet ik het offer eenes wellustelings doen worden! Tevreden heid en rust ontrooven! - U, uit de armen van
eenen uitmuntenden jongeling rukkken ! Uwen ouden vader ongelukkig maken ! Neen! Dit kan ik niet! O mijn God! waarom moest ik in paleizen opwas ſen, om een lage vleijer der ondeugd te worden. Hier gevoelde hij de aantik des gewetens; doch het
was als de ſtem der ſtervende deugd bij een meisjes te zwak, om zijn beſluit ten goede te bepalen. Menſchenvrees overſchreeuwde weldra hare zachte Ollelle en -
In
y4.
Ö
M
A & L 3 s ,,
In zulk een toeſtand was het gemoed van FER DINAND, toen Graaf KAREL, kort na die morgen wandeling, op zijne kamer kwam. - KAREL. Wel nu, hoe ſtaan onze zaken, wordt ANNETTE de mijne?
-
" FERDIN. Vergeef mij, uwe Excelentie . . . . • KAREL. Hoe ! wankelt gij! wilt gij . . . . FERDIN.
Uw Excelentie . . . .
- KAREL. Laffe ſchelm ! Hebt gij vergeten wat geſ aan mij, aan uwen Heer verſchuldigd zijt! Hangt
uw geheel fortuin niet enkel en alleen van mij af? Ik vertrede u als een inſekt, wanneer ik wil.
Ha! nu
is het de regte tijd om de naauwgezette deugdzame te ſpelen, als gij eerst uw kunstgrepen aangewend
hebt om mij in vuur en gloed te jagen! Huichelaar ! hebt gij tot dusverre niet altijd mijner hartstog ten bevredigd?.... Ga ! ik behoeve uw dienst niet meer.
- 7
-
-
FERDIN. Ik heb veel gedaan uw Excelentie, waarover ik mij tot in de ziel behoorde te ſcha
men; doch laten die enveldaden de laatſte mijns levens geweest zijn! En verſchoon mij voor het vervolg, mijn hart verzet er zich tegen, en ik
gevoel dat ik mensch
ben !
Nu viel KAREL FER
DINAND om den hals, deed hem de vleijendſte be loften in de toekomst; noemde hem zijn vriend, zijn eenige vriend, en FERDINAND's zwakke ziel bezweek... Hij werd weder de laffe ſlaaf van den ſchandelijkſten wellusteling, - Na een klein ontbijt genoten, en de vriendelijke gast - vrije men ſchen bedankt te hebben, begaven zich de vreem
delingen op reis. -- WERNER en ANNETTE ken* den geen andere bezigheid dan het geluk der liefde!' -
-
Dach
L
E 's As
E
N.
95
Dachten aan niets dan aan hun naderende veree niging. ... : t
-
KAREL was op zijn Slot teruggekomen, en de beeldtenis der bevallige ANNETTE volgde hem ook daar: Ik kan zonder dit meisje niet leven, zij moet
de mijne worden! Ik wil ! het moet, maar met welk regt? Wat aanſpraak heb ik op hare liefde, daar zij geheel voor haren wERNER leeft en ademt? doch weg daar mede? Ben ik niet aanzienlijk, vermogend, rijk ! Bezit ik alle deze voorregten niet? Zoudt gij daar voor het hart van dit voortreffelijk
meisjes koopen kunnen? - Waarom niet? Zij zal en moet de mijne worden - of list of ge
weld! – onedele gedachte! liefde en geweld ver
dragen zich onderling ſlecht. De harten der men ſchen kunnen alleen door liefde verworven worden. Kan ik dit, en hoe? zal ik ANNETTE tot vrouw nemen, mijn aloud geſlacht onteeren, mij zelven voor de wereld belagchelijk maken? Neen ook dit gaat niet aan: mijn meisje, mijne vriendin zelfs moge zij worden, maar niet mijne vrouw. Zoo droomde de zedelooze wellusteling, en vormde plan
men in zijn bedorven hart, die voor de rust van
twee minnende zielen doodelijk waren.
-2
Liefde is de zachtſte allerv hartstogten, maar tevens de gevaarlijkſte, het menſchelijk hart, wijkt
maar al te ligt af van deszelfs rein, ſtraffeloos ge voel, en lage, onedele begeertens vervangen de plaats der zuiverſte denkbeelden. Ongemerkt brandt een wild vuur in onze aderen, en maakt ons zelf het offer onzer begeerten. Aanvankelijk beſchou wen. wij de zaak als weinig beteekenend; men is
jong, en het voegt toch, dat een jong mensch Zij
*
z** **
O
96
M
A
L.
S
zijne wereld kenne; dat hij wete, hoe met vrou wen en meisjes om te gaan: dan, onder dit mas ker ſluipt de ontucht in het hart. Men vindt te genſtand, ontmoet hinderpalen in zijnen weg, de gloeijendſte verlangens worden gedwarsboomd, men heeft moed om zijn plannen, tegen eigene over tuiging aan, door te zetten, en zinkt al dieper en dieper in den poel der ſchandelijkſte misdrijven Men was bij den eerſten ſtap enkel vriend, eindelijk wordt men minnaar, van minnaar verleider, van verleider de bewerker tot het ſchandaal der on
ſchuld, verſtoorder van menſchelijke gelukzaligheid; en ook roover en moordenaar, in eenen ligchame lijken of zedelijken zin !
Liefde ! edel rein gevoel! waarom woont gij zoo zelden onder ons met uw geheel rein zuiver ver mogen? Woeste begeertens, wat zijt gij, tegen de zachtſte aller gewaarwordingen ! Liefde, zui vere Hemeltelg, waar is de ſterveling die u regt kent? -
**
Voor wERNER was elke dag een dag van vreug de. Hij beminde zijne ANNETTE , en het vuur zij ner liefde was rein, was ſchuldeloos als haar voor werp; de uren kropen hem ſlechts te langzaam, en dagen werden voor zijn ongeduld tot weken :
eindelijk kwam de dag, waarop de brave grijsaard de verbindtenis zijner kinderen had vastgeſteld, al
nader en nader. ,, Morgen, beste weRNER, zijt gij de mijne!” – Morgen, ſprak wERNER, waarom niet heden?
Hoe veel onverwachte hindernisſen han
gen menigwerf van een enkel uur af! Ach, waren zij verſtreken, die ſchrikkelijke uren, o lieve AN
NETTE ! dan had ik niets meer te vreezen. - - - », En re'
5
/
L E
s
s
E
N.
97
,, En wat vreest gij dan toch mijn beste?” U
te verliezen, want wie opregt en teeder bemint, is altijd bekommerd: gij zijt mij zoo dierbaar uw bezit is waarachtig te veel geluk voor mij, dan dat ik niet ſidderen zou op de gedachte, zulk een onwaardeerbaar goed te kunnen verliezen! Ja, be minnelijk meisje! indien ik ongelukkig genoeg wa re, in deze verwachting teleurgeſteld te worden, dan zie ik voor eeuwig af van alles wat edel, groot en ſchoon is op deze wereld! Bij die woor den ſprongen den braven jongeling de tranen uit
zijne oogen, en eene onbeſchrijfelijk klemmende angst deed zijn hart onſtuimig kloppen! Er beſtaat iets in de natuur dat gevoelige we zens de aannadering van eenige ramp ſchijnt te voorſpellen; dit iets wordt voorgevoel genaamd, en is voor zeer velen een raadſel; dat het echter be ſta, is zeer zeker, er zijn weinig menſchen of zij hebben in hun leven wel iets van dien aard on
dervonden. Ook wERNEr had een treurig voor
gevoel. Zijn ziel was in angst, en het ſlapeloos hoofd zonk om middernacht nog rusteloos op zij ne hand neder, na dat ANNETTE hem : ,, Goede nacht, lieve weRNER ! en droom niet van mij!” had toegewenscht, en zijn teedere kommer het
kuschjes ver ware zegel V had! zijner liefde met duizend golden -
Het was een heerlijke zomernacht, ANNETTE zoude denzelven nog wel een paar uren hebben
willen genieten, zoo zij zich voor den dag van morgen - waarop zij de bruid moest wor
den ? neen dat juist niet – maar waarop zij vader en
vriend, met " ,
w
het allerbeste wat keuken en -
G
t
kel
:
5 -
O
98
M
A
R
S
kelder opleverde, eens aardig dacht te verrasſchen,
niet gevreesd had zich te zullen verſlapen. De maan glinsterde aan den wolkeloozen
he
mel, de ſtarren ſchitterden, en een liefelijk weste
windje ſuisde door het geboomte; wERNER ſtond nog in gedachten, zonder eigenlijk iets te denken. Plotſelijk hoort hij een ongewoon geruisch, er werd 'in den tuin zacht gefluisterd; wERNER was enkel gehoor, het werd geheel ſtil. Na een oogenblik hoorde hij duidelijk voetſtappen, een man naderde zijne kamer, hij wilde dezelve openen, dan dit was hem onmogelijk, de deur was aan de buitenzijde gegrendeld. De zaak werd hem verdacht, hij liep weder naar het venſter; het geraas werd levendi ger. Hij hoort de ſtem zijner ANNETTE ! Zij riep om hulp! WERNER greep zijn jagtroer, klauter de langs een wijngaard het venſter uit naar bene
den, en ſnelde naar de plaats van waar het geluid gekomen was. Hij zag verſcheiden onbekende man
nen, ook zag hij zijn meisje, het lag bezweken in de armen van een der Roovers, die haar poogde weg te voeren: als een leeuw rukte wERNER op , den booswigt los ! en een zware ſlag met zijn roer
deed den eerloozen ſchelm ter aarde zinken. De me depligtigen namen terſtond de vlugt als laffe huur
lingen der ſchande en misdaad. ANNETTE begon weder adem te ſcheppen, en drukte weRNER zwij gend de hand. Aldra ontdekte het zich, dat Graaf KAREL R. de ontvoerder was, want deze lag in
zijn bloed te zwemmen en opende de oogen niet weder om de zon te beſchouwen, welke reeds aan den horiſont opſteeg. De zaak werd ruchtbaar, en FERDINAND, de vriend van den jongen Graaf, in -
--2
reg
L | E
S " S " E
N.
99
regten betrokken; op hem alleen viel nu de gan ſche misdaad: hem beſchuldigde de famille des over ledenen, hem vervolgde zij met bittere geſtrengheid:
hij werd in de gevangenis geworpen, en met alle zijne bewijzen, dat de jonge Graaf het volſtrekt zoo gewild had, bleef hij voor zijn geheele leven tot de vesting veroordeeld, waar hij zijn graf vond.
ANNETTE, zoo veel had FERDINAND in zijne eer fte gevangenis nog vernomen, was met wERNER gehuwd, leefde hoogst gelukkig met hem, en de
bloei -en welvaart dezer twee deugdzame menſchen, was in zijn diepe ellende, nog een gevoelige troost
voor zijne beklemde ziel. Oefening en ondervinding vormen den kunstenaar: opvoeding en omſtandig heden vormen den mensch. Wie altijd in den ſchoo
nen lentemorgen wandelen kon; nooit een, van blikſem en onweêr bezwangerde lucht beſchouwde, nimmer de onſtuimige baren van den breeden oceaan
woeden zag, heeft van de ſchriktooneelen der na
tuur denkbeeld noch begrip; zoo gaat het den mensch, die in den ſchoot des overvloeds opge wasſen is; hij kent de drukkende behoefte zijner
medemenſchen niet, ten ware eene weldadige opvoe ding zijn hart met de onoverzienbare rampen der menschheid nader bekend heeft gemaakt.
Een rijk mensch, wiens opvoeding verwaarloosd is, zal doorgaans ſtug en hard van aard zijn, om dat hij wezenlijke verdiensten niet weet te ſchatten en onophoudelijk van liederlijke luiaards omgeven is,
die hem op de onbeſchaamdſte wijze lastig vallen,
en geheel natuurlijk, hem een ſlechte meening van elken ongelukkigen doen vormen.
Hij is ſtug en
hard, want hij kent het medelijden niet. Zijne ei *-----
G 2
gen
º
IOO
O
M
A
R
S :
genliefde kent geen grenzen, evenmin als zijne be geerte, zijn geld verwerft hem vleijers; men ver koopt hem daar voor geweten eer en deugd. Wat moet er eindelijk van zulk een rijk mensch wer den, die voor zijn geld alles kan koopen? Eer, deugd, geweten! Nu, de waar is naar den man ! De rijke, die geen opvoeding heeft, verraadt zich al dra door eene in het oog loopende, lompe min achting voor zijnen evenmensch.
Hij is eigenlijk al
tijd dat, wat zijne begeerten van hem believen te -
maken; weldadig uit hoogmoed, goedhartig uit mo de en een menſchenvriend uit zwakheid,
-
G R. o N D s T E L L 1 N G.
Beleedig zulk een mensch niet, want zijn haat is onverzoenlijk; vertrouw nooit op de verzekering zijner vriendſchap, want hij is er niet vatbaar voor; hij zoekt geen vrienden, maar vleijers zijner ver langens; zijne vriendſchap begint met zijne begeer 4
tens, en eindigt met derzelver bevrediging, ſpreek hem vooral nimmer tegen ! dit was gekwetſte hoog moed, zijt gij als eerlijk man verpligt hem te doen
gevoelen, dat gij anders over deze of die zaak denkt, dan doe zulks met de meeste beſcheiden heid, zoo dat de aanmerkingen, welke gij in het mid
den brengt, ſchijn noch ſchaduw van tegenſpraak hebben.
Laat u echter nooit tot het werktuig van
zulk eenen mensch gebruiken, want vroeg of laat wordt gij het offer zijner dwaasheden. Zoekt zulk een mensch iets bij u, dat gij, als eerlijk man, hem iten gevalle kunt verrigten, dan doe dit, beantwoord
aan zijn verzoek, maar reken niet op erkentelijk -
-->
heid.
L - E:
S.
S. º E - N.
IOI
heid. Staat het geluk eens braven mans in zijne hand, dan poog hem niet door medelijden te be
wegen, maar tracht zijn hoogmoed op te wekken, , en langs dien weg uw doel te bereiken.'' Er heeft een zeer ongepast verkeerd denkbeeld plaats, onder de meeste menſchen welke de gunst
der grooten en rijken pogen te verwerven; dit denkbeeld beſtaat in laag, menschonteerend kruipen en vleijen, en is en blijft altijd de verkeerde weg; langs dien weg moge de gelukkige domoor ook ten
top des hoogſten geluks ſtijgen, maar hij ſtort vroeg of laat zoo veel dieper ter neder. . . . . . Geef elk mensch de achting die hem toekomt, - - dus ook den rijken en vermogenden: poog altijd gaarne uwen evenmensch iets ten gevalle te doen, maar reken niet op dankbaarheid, op dat de on dankbare mensch u geen ſmart veroorzake; wees op regt tegen elk, maar vlei niemand. Spreek met na druk en beſcheidenheid, leer de taal en gewone ma
nier van ſpreken der menſchen kennen, en beleedig hunne zwakheid nooit, dring geen ander met ſchreed wen uw gevoelen op, en vermijd zorgvuldig die
zoo leelijke als belagchelijke gewoonte, van namelijk uwen eigen lofredenaar te worden. Laat bij alle ge legenheden een ander de waarde zijner goede eigen
ſchappen, dan zijt gij bevrijd voor naijver, waar met billijkheid geprezen wordt.
-
In den omgang met grooten en rijken, gedraag u heusch, gematigd, kloek. Val hun niet lastig met dikwijls en veel te verlangen: begeer of vraag niets
dan hetgeen billijk en regtvaardig is. Hebt gij de gunst en toegenegenheid eens vermogenden mans verworven, dan maak u dit ten nutte, maar mis G 3
bruik
He2
O :: M3 A2
R
S
bruik het niet. Begeert gij iets, dan vraag zulks
met eerbied en beſcheidenheid, anders wordt gij lastig! Zijn er wijze en billijke redenen waarom voor ditmaal uw verlangen niet voldaan konde worden, dan betoon u dankbaar voor de goede wil. Roem vooral ook nimmer op de gunst der grooten, dit
wekt nijd, en nijdigaards weten eeuwig of op uw werk of op uw karakter een maar te
vinden.
Wanneer gij de waarheid zegt, zoo zeg die met be , leid, op dat het blijke dat gij niet uit trotschheid,
maar ter liefde van de waarheid zelve ſprak, denk altijd, dat heuſche handeling tegen ieder een, t ver
ſchooning voor de zwakheden van uwen evenmensch onder die kleine welwillende eigenſchappen behoo
ren, welke nooit misſen vrienden te maken. Wees juist in uw gedrag: bemin uw < vorst
en vaderland:
zijt toegevend voor uw minderen, vrijmoedig tegen uwen meerderen; 1 en is uw hart trein van onedele
daden, dan zie ieder met een open vriendelijk on . bekommerd gelaat, frisch in de oogen. Verfoei het
kruipen en vleijen; maar wordt daarom geen on rustige kop; geen woelzieke wargeest. Eerbiedig uwe overigheid, en de grooten der aarde zullen geen misbruik van u maken, gij zult nimmer het ſlagt offer hunner buitenſporigheden worden, gelijk de
beklagenswaardige FERDINAND ! - --
L IS T O N TE N- E M I L I Ee r
-
k
Nog vloeide EMILIE, wegens den dood harer ou deren, de tranen langs de wangen. Het gemis van die waardige panden was treffend voor het teedere
meisje: haar onervaren jeugd had ook de onſchat -
arc
L
E
s
s
4
N.
E
1o3 -
-
bare zorg van brave ouders nog zoo zeer noodig, toen de dood haar dezelve maar al te vroeg ont rukte. Het meisje was zeer jong, zeer rijk en zeer ſchoon, dus miste zij dubbel de zorg en leiding
die zulke gevaarlijke voorregten onafſcheidelijk ver gezellen.
De geſtalte van EMILIE was edel, hare houding ſchoon en treffend: deze natuurgaven kregen ziel en leven, door een bijzonder bevallig gelaat en ſpre , . . . kende oogen. Haar jong, onbedreven hart klopte, elke vreugde des levens met verlangen te
doch de eenvoudi
ge onſchuld van haar vlekkeloos hart, kende de doornen nog niet, waarmede de rozenpaden onzer jeugd zoo, veelvuldig bezet zijn. EMILIE trad de wereld in, werd algemeen gezocht, gevleid en bewonderd, gelijk een uitheemſche bloem, die deze lente voor het eerst ontlook - aan wien de bekwame hovenier zoo veel moeite ter aankwee
king beſteedde; door haar bloei en luister zijn ar
beid zoo heerlijk beloond zag, en dezelve nu ook wilde laten beſchouwen en vereeren.
-
-
Zoo bloeide de bevallige EMILIn, en vond ook eene menigte vereerders, die weldra vrienden, ja. aanbidders werden. Er is geen ſtad van aanbelang en talrijke bevol king, of men vindt aldaar tevens, een zwerm van nuttelooze leegloopers, die er hun zaak van maken, er eene eer in ſtellen, wanneer zij het zwak, oner varen meisje kunnen onteeren. De eenige ſchuld
der ongelukkige gevallene, beſtaat enkel in goed vertrouwen: duizenden waren behouden gebleven, met naauwkeurig, zelfs wantrouwend te letten op G 4
de
re4
- O
M
A
R
S
"
,
de bloemen, die eene listige verleider, op het pad des verderfs, voor haar geſtrooid had.
Onder die ſoort van wezens behoorde ook een aantal der genen die EMILIE dagelijks bezochten;
haar oog was niet doordringend genoeg, om deugd zaam, beproefd goud van klatergoud te onderſchei
den. Zij was door duizenden omringd; elk zwoer hoog en duurt dat hij haar beminde; ook zwoer elk, dat zij onuitſprekelijk ſchoon was !
De ingeſchapene eigenliefde van het meisje nam weldra aandeel in de loftuitingen der vleijers, en zag met innig wieltiedragen, den wierook Opgaan,
die men hater bevalligheden toezwaaide: weldra ge wende zij zich, met eenen gebiedenden blik, op de ſlaven neer te zien, die aan hare voeten kropen;
kortom, EMILle werd een volſlagen Coquette, ge heel aan zich zelve overgelaten: onbepaald meeste. resſe van haar eigene verkiezing, werden Coquette rie en ijdelheid hare voornaamſte bezigheid. Een
zacht lachje zweefde immer op hare lippen, vleijen de woorden op hare tong, en zekere fijne naauwe lijks merkbare trek tot genot in hare oogen. Zij
wendde alles aan om hare verovering al meer en meer uit te breiden, daar zij haar trotsch voorſm lijk, op de menigte van aanbidders gegrond had. DE LA Luxe en Liston waren de ijverigſte van hare Minnaars, en hoe ligtzinnig ook het hart van het reeds half door vleijerij bedorvene meisje was,
gevoelde twee jonge lieden meer, dan voorzijalletoch de voor anderende zamengenomen.
s
Welhaast merkte de overige minnaars, de in het oogloopende voorrang, welke EMILIE : den Lord' LasToN, en den Graaf DE LA LURE ſchonk. --
-
2
»
w
De Bell
L
E
s is
E
N.
105
een voor en de ander na, maakte eene eerbiedige buiging, trok af, en ruimde het veld aan deze twee gelukkige helden. | | | | | | DE LA LURE was een bijzonder welgemaakt mans", perſoon, en zijne houding was even zoo ſchoon als de vorm zijns ligchaams, maar zijn hart was valsch. Lijf en ziel waren vermoeid en afgemat, door het veelvuldig najagen en bevredigen eener
menigte driften.
Hij kende dat zacht genot eener
edele, reine liefde volſtrekt niet; beoordeelde dus ook het voortreffelijkſte meisje, naar die ellendige ſchepſels, met welke hij op den duur verkeerde,
en die dwaas genoeg waren, het gif zijner vleijerij gretig in te zwelgen; zijne grondſtelling was: dat ook het deugdzaamſte meisje - altijd nog zwak ge noeg ware, om het offer van eenen kloeken wel lusteling te worden; na dit ſchandelijk onteerend denkbeeld, dat hij zich van de kunne, in het alge meen vormde, was ook zijn karakter gerigt; on
ſchuld en deugd waren op zijn gelaat als geteekends
wanneer hij ſprak, lag de liefde op zijne lippen en het bedrog in zijn hart. Niemand ſcheen waar
diger te zijn, om bemind te worden dan hij, doch naauwelijks zegevierde het monſter over de onſchuld, of boosaardige vreugde ſtraalde uit zijne oogen, als hij verachtelijk neer zag op de vertwijfeling van zijn ſlagtoffer. -
<
LisToN verbond met de gaven eens welgevormden
ligehaams, tevens een ſchoone ziel. Hij was ver nuftig en ingetogen, een vriend der deugd, en der ſchoone kunſten. Ongedwongen in alle zijne han delingen, had zijn geheel voorkomen altijd iets edels, dat EMILIE reeds vroeg bekoren kon; want zij t
,
G 5
-
ken
1o6
'O
M
A
R.
s
-
kenden elkander ſinds hun vroegſte jeugd. LIsToN.
was om dezen tijd van een binnenlandsch reisje,
daar hij evenwel drie jaren aan beſteed had, terug gekomen, en vond EMILIE, die hij als een bemin
melijk kind verlaten had, en in die drie jaren een volwasſen meisje geworden was, zoo hemelsch be
vallig, dat hij op het eerſte wederzien, oogenblik kelijk, met al den ernst van eenen eerlijken man, het ſtellig beſluit vormde: dit meisje of geen!! De laffe, ligtzinnige huichelaar in de liefde mo ge zulks eene dweeperij noemen, maar hij bedenke dan tevens: zulk eene dweeperij maakt geen ſchul
deloos meisje ongelukkig! En duidt altijd een vast karakter, en een eerlijk hart aan. - Wie opregt bemint, is ſchroomvallig; met moei -
te zal de bekendtenis der licfde van zijne lippen vloei jen. Hij beeft en vreest het voorwerp zijner liefde te beleedigen. - LIsToN ſprak nooit met EMILIE van zijne harts togt; maar dat, wat in zijn oog te lezen ſtond, was welſprekender en vuriger om het gevoel van -
-
zijn hart te verklaren, dan ooit woorden in ſtaat zijn te verrigten. Met welbehagen zag EMILIE de uitwerking, die hare bekoorlijkheden op den jongen Lord maakten. Eene teedere neiging trok haar hart, tot den edelaardigen jongeling, doch DE LA LURE,
wist hare eigenliefde beter te vleijen.
-
De wellusteling zal doorgaans ſneller tot zijn doel naderen, dan de ware minnaar ; deze brengt wel een liefdevol hart, maar tevens zuchten, lijden en
verlangen ten offer: de eerſte niets dan wind en vrijpostigheid, het geen ook zeker nooit anders dan als zoodanig in aanmerking zoude komen, in -' -
dien
L:
E:
S
S : E:j N,
'Hoy
dien de ijdelheid van het dwaze meisje dezelve niet enig belang wist bij te zetten, door een enkel goedkeurend lachje, hetwelk de beuzelachtige knaap nu zelf doet vermoeden, dat hij eens regt aardig geweest is, en op zijn tijd ook weet hoe men met een meisje moet omgaan.'
-
Was DE LA LURE afwezig, dan was EMILIE ge heel de teedere vriendin van Milord LIsToN, kwam
deze terug, dan wankelde zij. Haar ijdelheid be lette
ſhaar, zich
Voor
een van beide # ſtellig
te ver
klaren, omdat zij eigenlijk beide beminden; ijdelheid heeft altijd meer vermogen op het hart van een meisje dan de liefde, ijdelheid maakt ook meer meisjes on gelukkig dan liefde. Neem deze les in acht, be minnelijkſte helft des menschdoms! een kenner, en
tevens een vriend, gaf ze u! ! LISToN gaf zich alle moeite om EMILIE tot een beſluit te brengen, doch altijd zonder vrucht. . Heden was zij geheel teeder heid voor hem, en morgen weêr voor DE LA LURE. Deze onzekerheid was voor den braven LIsToN eene
marteling: zijn medeminnaar vermaakte zich er me de en won dus, de contenance 2der twee jongelin gen tegen elkander vergeleken, in de oogen van EMIL1E altijd. LISToN was ernstig en zwaarmoe
dig; DE LA LURE immer vrolijk en opgeruimd. Het geſchiedde eens in de eerſte dagen van bloei
maand, dat LisToN en DE LA LURE, EMILIE op eene wandeling vergezelden. Het was een ſchoone heerlijke morgen, zij wandelden voorbij een rozen
ſtruik, een roos in vollen bloei trok hun oplettend heid; eene menigte vlinders fladderde om die roos
heen. Liston bleef in diepe gedachten ſtaan. - ,, Waar
O
Mo8
M
A
L
S. -
waarop vestigt gij zoo bijzonder uwe
»»
aandacht,
vroeg EMILIE• . .
. .
LISTONs
Deze roos, EMILIE ! . .
EMILIE.
. ..
wel au, waarom vindt gij zoo veel opmerkelijks in deze bloem? . . .
.
- .
. . . .
-
LISToN.
'
. . .
: : :
Zij is ſchoon, bloeijend, en deze voorregten lok
kon alle die vlinders welke haar omfladderen hier heen.
.
.
. .
. .
5 .. .
- - - -
EMILIE.
z . -
Zº
is
- Maar, vriend lief, waarom zegt gij dit op zulk een treurigen toon? . . . ,.. . . . ** * * * #
LISTON •
-
!
. *
* *
Om dat mij dit beeld op zeer treurige gedach ten leidt.
- --
- -
-
: is er • •EMILIE, Mag men , weten. • • "- " -' -s - " -"
» -
-
'e
. . . . . . 2: reListon-2 . . . . . . . Waarom niet, ik heb voor EMILIE geen gehei
men, mij komt het zoo voor 5 dat deze ſchoone roos een meisje gelijkt dat van vele minnaars omgeven is . ..
-
. .
. EMILIE• 't
'
s
. . . .
Maar wat vindt gij dan zoo zonderling in dit alles? *
,
- ,
't
, LISTON - -
- - -
!
!
*
- - -
Zonderling vind ik er niets in, maar ik vind er zeer veel reden in tot ernst en nadenken. - .
. .
. . .
. En hoe dat?
.
.
, iſ
EMILIE • ,,S
, ,
;
-
" "
' - ' .
º
e
,
Hier geleidde LisToN haar eenige ſchreden, ver der. Lieve EMILIE, zie nu eens naar deze -
--
-
-
* -- - - -
r00S EMI
-
-,
EMILIEs
Zij is verwelkt. -
-
-
*
*
*-* *
*-
- -
- -
LIST69N,
voor weinige dagen was zij ook nog van
vlin
ders omgeven, even als die welke nu zoo pragtig aan
gindſche ſtruik hangt, nu is zij verlaten, verlaten als het meisje, dat eenmaal vele minnaars had, ern nu eenzaam daar henen wandelt, wijl geen ſterve
ling na haar vraagt. O EMILIE, wanneer ik u zeg, dat alle deze vlinders enkel en alleen om die roos
te bewonderen, daarom heen fladderen, dan zoudt
gij mij geloven, niet waar? Doch neen! het verge genoegen, dat zij in de ontbladering zelf van die roos vinden, doet hun komen en blijven, dit blij ven duurt zoo lang zij genieten kunnen, dus zeer kort, zoo dra de bladeren afgevallen zijn, bekom mert zich de vlinder over de verwelkte bloem niets
hoegenaamd meer ! EMILIE,
Ik
begrijp, LIsToN, wat gij zeggen wilt! - EMILIE
ſprak gedurende deze wandeling zeer weinig meer, en beantwoordde ook den Lord zoo wel als den
Graaf ten uiterſte koel. De wandeling was ſpoedig
afgeloopen. LisToN zeide EMILIE vaarwel, en kwam
met een vol weemoedig hart in zijne woning. EMILIE ſtond onophoudelijk voor zijne oogen, hij beminde haar onuitſprekelijk, om en bij haar was de natuur voor hem ſchooner, de avond lachte
vriendelijker, de westewindjes bliezen zachtere bal
ſemgeuren van bloemen en kruiden op zijne wangen.
Zijne ziel gevoelde zich edeler geſtemd dan ooit, en het zachte gevoel, dat zijne aderen doortintelde,
o
1IO
M
A
R.
s
-
wekte een liefelijke aandrift in hem op, tot heil zij. ner medemenſchen. Welgeplaatſte liefde voert den mensch op tot deugd, want zij maakt ons hart gevoelig en teeder. Het is waarlijk ſchoon, twee minnende harten te -
beſchouwen, als zij met elkander wegens daden van ? : menschlievendheid wedijveren. Ik wil mijne EMILIE geheel verdienen, ſprak Lis ToN bij zich zelven, en hoe kan ik zulks beter, dan wanneer ik de voortreffelijke roeping van den menſchenvriend vervulle. Hij zocht ongelukkigen -
op en onderſteunde die: de traan der weenende ar moede werd bij hem liefderijk afgedroogd; hij was trouw aan vorst en vaderland, en dit alles ter lief
-
de van EMILIE : ondernam de moeijelijkſte arbeid tot welzijn der burgerij, en wanneer zijn geest on derden veelvuldigen last der werkzaamheden wilde bezwijken, dan was een enkele gedachte aan EMI LIE, volkomen toereikend om dien weder op te beu
ren, zoo rigt de neêrgebogene bloem, na de bran dende hitte van eenen wolkeloozen zomerdag, zich
weder opwaards, wanneer een verkoelende avond zijn verfrisſchen de dauw op haar kelkje uitſtort. Niets evenaart het vermogen der liefde. Alle ſchoo
ne, groote daden hebben wij der edele liefde te dan ken; maar is deze edele liefde nog wel in onze
ſteden te vinden ? waar is het altaar, waar de tem pel, daar men haar eerbiedige hulde bewijst? Lage wellust heeft de plaats vervangen, waar men der
verhevene liefde eenmaal den wierook toezwaaide. Of daar, waar eens het edel meisje zat en de zweet
droppels -
-
van het voorhoofd des geliefden jonge lings,
L
E
s
s
E
N.
III
lings, die voor zijn vorst en vaderland vocht, af." droogde, daar zit thans de gemeene lichtekooi te
dartelen met den lagen wellusteling. Aan wie zal de jongeling van edeler aard zich boeijen; aan modezottinnen, wier ijdelheid en co quetterie hem den kop op hol helpen, en tot eenen volſlagen afhangeling harer grillen. - Neen tot een -
volſlagen gek maken?
"
L1sToN hield zich op den duur met EMILIE,
dat een meisje van edelen aard was, bezig, hij ken de hare waarde, wist die op prijs te ſchatten, en verlustigde zijn geest met het vooruitzigt op de za ligheden der liefde, welke hij aan den boezem van zijn aangebeden meisje hoopte te ſmaken. Ook zij
ne hoop werd niet te leur geſteld. DE LA LURE ging op reis, en EMILIE bepaalde zich voor Lis ToN. - De dag hunner vereeniging was daar, en
de minnende jongeling lag verrukt in de armen van zijn meisje. Wie op aarde was nu gelukkiger dan LIsToN; wie gelukkiger dan EMILIE ? beide genoten
alles wat de teederſte harmonie der zielen, bij eene ruime mate van geluksgoederen voor twee ſchoone
zielen te genieten, geven kon. De gedachte: ik be zit in mijne EMILIE tevens de opregtſte vriendin, was voor Liston een denkbeeld, waarbij hij zich hoogstgelukkig gevoelde. De eenige bezigheid des jongen mans was het geluk zijner gade, de ſchoon
ſte rozen bloeiden in hare kamer, en waſemden de eerſle luchtjes van den morgen, en de laatſte geuren van den avond om haar heen. Een beekje ruischte zachtkens voorbij hare ſlaapkamer, en zijn
liefelijk gemurmel vervrolijkte EMILIE bij ernstige
oogenblikken. Liston had dit alles zoo bezorgd, CIl -
112
O
M
A
R
S
en verheugde zich als een kind met zijn ſpeelgoed; wanneer hij zijne gade maar vrolijk en opgeruimd mogt zien, had hij ieder - wensch wel uit hare
oogen willen ſtelen. Arm in arm, hart aan hart geklemd, zat hij dikwijls met haar in het lievelings prieeltje, dat hij aangelegd had, of wandelde bij
eenen ſchoonen zomernacht aan hare hand den ge heelen bloemrijken oord rond, en ademde liefelijke balſemgeuren.
-
Twee jaren lang leefde Liston, verwijderd van ſtad en ſtadsgewoel, vergeten van de groote we
reld, in den ſchoot der natuur, volmaakt gelukkig met zijne EMILIE.
Het derde jaar van hun huwe
lijk vorderde het ſterfgeval van een zijner naastbe
ſtaanden, plotſelijk en dringend, zijne tegenwoordig heid elders. Rusland, het bezien overwaardig, is echter een alleronaangenaamst land om te bereizen. LIsToN moest daar heen, en kon dus zijne gade niet
mede op 1- nemen; - 0! had hij haar evenwel maar medegenomen! welke diepe boezemwonden, hoe veel leeds zou de brave man ontworsteld zijn!! Hij beſtelde haar intusſchen bij eene Dame in de ſtad: Mevrouw ! zeide hij, ik vertrouw u hier het
dierbaarſte dat ik op de wereld bezit! Ik vertrouw de zorg voor het genoegen mijner EMILIE, geheel en onbepaald aan u. Op de vleugelen der liefde wil ik mijne reis beſpoedigen, om, zoodra moge lijk, weder in de armen mijner trouwe gade genoe
gen en liefde te ſmaken. Zorg gij voor haar ge mak en welvaart, poog, zoo veel in uw vermogen
is, haar den tijd mijner lange afwezigheid op eene aangename wijze te verkorten,
zoo ſprak de
voortreffelijke man, en welligt was een afſcheid ooit
L :: E
; S * S IE
113
(N.
ooit welmeenend teederder dan dat van EMILIE en LISTON,
-
- -
: : : : : :
-
-
EMILIz, eene jonge bloeijende ſchoonheid, was nu in de ſtad; weldra verſpreidde zich het gerucht van oor tot oor, dat de ſchoone Gravin LIsToN
zich in de ſtad bevond, ieder was begeerig om deze ſchoonheid te leeren kennen; het was in den ſcheuw burg waar EMILIE zich voor de eerſtemaal in het openbaar vertoonde.
Elke blik was op haar geves
tigd; honderd lorgnetten glinsterden in de handen van alle jonge lieden; aller oogen waren op deze nieuwe ſchoonheid gerigt. EMILIE werd gezien en bewon derd, en tot haar ongeluk was ook DE LA LURE weder in de ſtad gekomen, die een der eerſten was, welke zich op zijne oude, bekende betrekkingen al vrij wat liet voorſtaan. Van het oogenblik af aan dat hij haar weder zag, verzuimde hij geen gele genheid, om EMILIE dikwijls te zien. Smachtende blikken, ſtille, geſmoorde zuchten maakten haar on bedachtzaam hart oplettend op den wellusteling; en de liefde voor DE LA LURE ontwaakte weder in haren boezem !
De mensch die zijn hart vertrouwt, kent zich
zelven niet. Het is een wonderlijk ding, dat men ſchelijk hart ! er zijn driften in, die ſoms zeer lang
fluimeren kunnen, maar op één oogenblik ontwa
ken, en een veel ſterker vermogen op ons uitoefe nen, dan ooit.
EMILIE vergat haren LIsToN geheel, en de Dame, wier zorge zij aanbevolen was, bragt hier zeer veel aan tOê.
Kleine galanterien zijn toch mode in de groote
ſteden, en hoe bedroefd ouderwets komt daar eene H
VrouW
II4,
O
M
A 3R & S
vrouw voor, die ten minsten niet éénen minnaar heeft! In het land der kreupelen is regt gaan een fout. Dat was toch dom van u gehandeld LIsToN, dat gij uwe vrouw aan de ſtad waagde, en nog erger dat gij haar eener galante dame toevertrouwde. Gij hadt de vrouwen weinig beſtudeerd, dit zie ik reeds duidelijk, anders waart gij nooit op dien ver
wenschten inval gekomen, wist gij dan niet, dat de zedige ingetoogenheid eener edele vrouw, voor alle andere vrouwen of meisjes, die noch zedig noch ingetogen zijn, eene ware beleediging is! Wit
ſteekt te ſterk af, als er zwart tegen over ſtaat! Ge ſpikkeld moet de blanke onſchuld ten minste wor
den, zoo zij niet geheel in zwart veranderen zal ! Zonder dit kan men met den grooten hoop niet mede doen. Dit alles leert men nu zeker op het land niet.
Hiertoe moet men in de ſteden les halen ! !
Bij den Hemel, de zaak is toch niet om er mede te ſchertſen! als men zich op de deugd eener vrouw
verlaat! zijn geheele gelukzaligheid op de liefde en trouw van dat voorwerp bouwt; zoo gelukkig voortdroomt, en dan op eens gewekt wordt: zijn geliefkoosd ſchaduwbeeld verdwenen ziet: ó zulk ontwaken, moet voor eene gevoelige, eervolle ziel,
ontzettend zijn !
>
-
Zoo, ging het, den eerlijken LisToN, dweepend, gelijk hij afreisde, kwam hij ook terug. Hij kon het oogenblik zijne EMILIE weder te zien, naauwe
lijks afwachten, zijne verhitte verbeeldingskracht vormde eene zee van gedachten, hij ſtelde zich het geluk der liefde met de treffendſte kleuren voor,
wilde zijn engel, zijn elijſium wederzien, en vond in plaats van den engel, de vrouw, en op verre . . . . *
'-
I12
L.
E
S,
S
E ( N.
I 15
na niet van de beste ſoort! in plaats van zijn elij ſium, de wereld!
,
Niets maakt den mensch ongelukkiger dan dwee perij in de liefde; zij is waarachtige overſpanning, en alle overſpanning van phijſtque of morele krach ten, is een vinnig vergif! Wij zoeken wezenlijkheid in de verbeelding, en geloven die wezenlijkheid daar
gevonden te hebben, waar wij juist verbeelding vonden.
*
.
.
-
Het is eene volſtrekte onmogelijkheid, dat een mensch op den duur in een ſtaat van overſpanning blijven kan; zulk een toeſtand is ſtrijdig met natuur en reden, en hoe ontelbaar vele ſlagtoffers van beide kunne zijn niet bij de ontdekking, dat hunne ver
beelding geen wezenlijkheid geweest was, tot zelf moord of krankzinnigheid gebragt ! LIsToN wilde zijne EMILIE eens regt aangenaam
verrasſen: onaangemeld kwam hij op hare kamer, en vond haar aan de zijde van DE LA LURE ! Het hart wilde hem uit den boezem ſpringen ! Een ſoort van razernij overmeesterde zijne ziel: hij trok. DE LA LURE verdedigde zich met die bedaarde koel
heid, welke den laffen ſchelm maar al te dikwerf doet zegevieren. LIstoN zonk doodelijk gewond ter neder! Bij dit tooneel ontwaakte het gevoel der misdaad bij EMILIE, en ſchoon zij zich nog poogde te overreden dat haar omgang met DE LA LURE
niets dan een kleine galanterie was geweest, ſprak haar geweten deze drogreden zoo luid tegen, dat zij zich als de ſchuldige oorzaak van dit onheil beſchouwde, op het half ontzielde lijk van haren gemaal nederſtortte, zijne koude ſtervende lippen met
hare vurige kusſchen, wilde verwarmen, doch geen -
H 2
CII
O
116
A
M
R
S
enkel woord 'ontglipte zijnen mond meer, dan alleen dit: ,, Nu is het te laat, EMILIE !” - LIsToN ſtierf! EMILIE verborg zich in een klooster. Treurig ſleet zij de rest hares levens, en onop houdelijk waarde de ſchim van LIsToN om haar heen; van LIsToN, die haar zelfs in het uur des doods
geene vergiffenis geſchonken had ! ! G RoN B s T EL LIN GEN OP MER KI N GEN.
Wanneer wij beminnen, dan moeten wij in ons voorwerp geen engel, maar een mensch veronder 3, ſtellen. Wij moeten ons de aarde geen elijſium verbeel -
den te zijn, maar de wereld. Dweeperij maakt de menſchen hoogst ongelukkig, want de engelen onzer verbeelding hebben hun beſtaan enkel in onze ver hitte herſens, en niet in de wezenlijke wereld. Be mint gij uw meisje tot dweepens toe, dan huw dit
meisje niet voor uwe dweeperij over is. Bemint gij haar dan nog trouw, zoo" neem haar, en gij zult gelukkig met haar zijn. Zoo lang gij eene Romanesque liefde koestert, -
kent gij het voorwerp uwer neiging niet.
-
Alles
wat u aan dat voorwerp goddelijk ſchijnt, heeft geen ander beſtaan, dan alleen in uwe verbeelding. Wilt, gij een meisje tot vrouw, dan onderzoek vooraf of zij het karakter eener vriendin tevens voor u bezitte, zoo ja, dan kieze gij haar gerust, Vergood uw meisje niet als minnaar, en verne der u nooit haar vleijer te worden; want zoo zij
daardoor uwe vrouw moet zijn, dan hebt gij niet haar, maar uw zelf bedrogen. - , ,,
- | |
-
Er
-L
E
S
S
E
117
N,'
Er zijn meer gevallen waar de jongeling enkel het meisje huwt, minder waar het meisje enkel de jongeling huwt; het meisje trouwt doorgaans den ſtand en het beſtaan, de man neemt ze als een bij zaak, op de koop toe: wat wonder dus dat hij bij haar zoo weinig waarde heeft. De mannen huwen meestendeels enkel het meisje, dat is: zij vergapen zich aan eene ſchoone taille, aan een bevallig gelaat, een goede houding, min zaam oog, en al het overige wordt vergeten. Het -
is dus niet de ſchuld van een ander, zoo gij on gelukkig wordt, maar uw eigene. Gij hebt uw zelven bedrogen, het meisje bedroog u niet. Er is op de wereld geen ſtelling zoo valsch en ongegrond als deze: ,, Ik heb mijne dochter ver zorgd, ” als men haar uitgehuwelijkt heeft, de ge volgen leeren maar al te dikwijls hoe verzorgd zij was !
Het meisje, dat eenen braven man wenscht te vin den, make zich door een deugdzaam, ingetogen ge
drag, beminnelijk, en zij zal hem doorgaans vinden.. Een meisje, dat wat al te vrij met ieder ſcherst, lacht en liefkoost, zal aanbidders in menigte, maar zelden een waren, opregten minnaar hebben. ,,t De galanterie der vrouwen is een ſpruitje der ei genliefde: juist niet alle galante vrouwen zijn trou weloos.
-
:
De vrouw is zwakker dan de man, vatbaarder en gevoeliger; van daar verdient zij ook in zekere gevallen, waar het met de eer des mans beſtaan
baar is, eenige toegevendheid. Er zijn omſtandighe
den, waarin de vrouw uit ligtzinnigheid, iets be ſta, dat wel niet is zoo als het behoorde, maar
ris
O
M
A
R.
S
7
ik wenschte menigmaal, dat de mans in zulke geval len billijker handelden en ligtzinnigheid van ontrouw wisten te onderſcheiden.
De mans zijn gewoonlijk hard tegen de vrouwen; deze op haar beurt listig tegen de mans, dit ligt in den aard der zaak; de zwakkere bedient zich van
list tegen den ſterkeren. De mannen zoeken al dikwerf het meisje zoo wat wijs te maken, dus. mijne heeren ! neemt het de meisjes zoo kwalijk niet als ze u op hare beurt ook
eens foppen ! Met zedekundige vertogen verbetert men de ga lanterie der vrouwen niet, want zinnelijkheid werkt krachtiger op het ſchoone geſlacht dan koel ver ſtand; men poge dus veeleer hare aanbidders van
eene belagchelijke zijde ten toon te ſtellen, en zich in een beter licht te plaatſen. Het is eene menigte van die ſnaken, welke eeu
wig, tot walgens toe, om de vrouwen ronddrente len, niet zoo zeer om de vrouw als wel om een goeden maaltijd te doen. Nu is het zeker niet vlei
jend voor eene vrouw, die zelf denkt, hare verove ring aan een ſtuk gebraad verſchuldigd te moeten zijn. De verſtandige vrouw, welke van die waarheid
overtuigd wil zijn, neme deze onfeilbare proeve :
zij dirigere het behendig daar heen, dat zulk een niet meer ter maaltijd genoodigd worde.
Eene vrouw te beminnen moge zwakheid zijn, maar eene vrouw als 't ware af te kluiven, is eene
afſchuwelijkheid! Brutaliteit van de zijde des mans verbetert de
vrouw nooit, evenmin als dwang; zij wordt hier door immer listiger.
. . i
-
- -
IJver
L -
E
S -S | E
& N.
119
- IJverzucht is het kenmerk wel van liefde, maar
loopt onze beleedigde trotschheid er onder, dan kan
men wel ijverzuchtig zijn zonder te beminnen. De man kan ijverzuchtig omtrent één voorwerp, de vrouw omtrent meerdere voorwerpen worden, zonder nog tans haren man trouweloos te zijn; dit legt zoo in de
natuur en in de ijdelheid van het ſchoone geſlacht, men moet iets toegeven ! ! ! ! e , b " , Door dolle ijverzucht brengt men de vrouw zel den op het regte ſpoor: want hoe kan ik eene zot tin verſtand inprediken, wanneer ik zelf een dwaas geworden ben? * * * * * . . . . . . . .
De meeste ongelukken in de liefde ontſtaan uit gebrek aan kennis van het menſchelijk rhart. Wij vorderen van anderen dat zij meer dan menſchen zijn. Poog uwe vrouw tot gevoel voor zware vriend
ſchap te ſtemmen.
Betoon iſ bij alle gelegenheden
ook haar vriend te zijn, door haar met verſchul digde achting altijd te behandelen, en zij zal uwe vriendin worden. Is zijn echter voor dit gevoel niet meer vatbaar, dan zijn balle andere pogingen vruch teloos.
* * 3 : trºtſ, ººk is
-
Wanneer gij eene vrouw 'züttº kiezen, zooi, beſtu deer haar karakter als meisje, die, welke ingetogen
arbeidzaam zijn, en een goed hart bezitten, hebben de beste aanleg om goede vrouwen te worden.
:
- Doch hoe beveiligt men dit goede, brave wijf te gen de verleiding in groote ſteden, waar galanterie mode is? Dit is een zeer gewigtige vraag: er be hoort veel verſtand toe om dezelve te beantwoor den, en nog meer om het uit te voeren.
" r
--
-
- - - - --
* . . ..
H 4
i
.
- -- *
..
**
. -
GRI
O
Iſ2Gº
: i ,
- G '
M :: A :: R. , S
R
s . . . . .
. .
1 M
A .
-
L
D
A.
*
r
De klok ſloeg twaalf uren.
De nachtwaker hui
verde van koude, op het kerkhof, wikkelde zich in zijnen mantel, liep de ſtraat in, en ſchreeuwde het uur van middernacht, met een holle ſtem, aan alle hoeken uit. Traurig. flikkerde het licht in zijnen lantaarn, de glazen trilden in de venſters, waar de wind op ſtond. De ſchildwacht ſtond gerust in zijn huisje, en buiten het eentoonige: Werda? hoor de men geen enkele ſtem in den geheelen oord. Slechts hier en daar huilde nog een hond, die, wijl hij geen meester had, de ſtraten eenzaam door
kruiste. In de huizen der aanzienlijken, grinnikte nog hier en ginds een hengst, en ſtampte met zijne nieuwbeſlagene hoeven doffe toonen, welke van uit
de marmeren paardenſtallen wijd in de verte gehoord werden. , ,,om te won . s ta Het was om dezen tijd, toen RISALDoN, van zijn meis -
je, de algemeen bewonderde. RosA, afſcheid nam. Nog bedwelmd van den - neétaris der liefde, tuimelde hij als het ware over de ſtraat, en droomde zich nog, in de armen zijner geliefde. Aan het einde eener groote ſtraat gekomen, voerde zijn weg hem over het kerkhof, plotſelijk ſprong hem van achter de graven een jong mensch met woeste blikken en ont-, blooten degen, tegen het lijf: verweer: u, RISAL DoN! ſprak hij, zoo gij niet als een lafaard ſneuve-, len wilt !. RISALDoN trok, en na een zeer kort ge-,
vecht, zeeg zijn partij ter aarde. ,,Ik ben verlo ren,” brulde hij, en een bloedſtroom vloeide uit, zijne wonde. -- - C
-
-
-
-
De
-
-
----- ---- A
L :: E :: S , S
: E
N.
I21:
De laatſte woorden 'des ongelukkigen, welke op. eenen jammerendenre toon uitgeſproken waren, deed, de wacht, die denzelven gehoord had, naderbij ko
men. RISALpoN koos de vlugt, en verborg zich: achter de groote kolommen, tegen de Gothiſche, kerkdeur van een Nonnenklooster.
Hier ſtond hij,
een wijle tijds, het gerucht werd minder, verdween, geheel, en alles werd ſtil en rustig. RIsALDoN ! wilde naar zijne woning keeren, dan , , terwijl hij, eenigzins , beſluiteloos tegen de deur leunde, ont-, dekte hij dat ze niet geſloten was. Verwonderd,
wegens dit onbegrijpelijk geval: de kerkdeur van een nonnenklooster in het holſte des nacht bngeſlo-:
ten te vinden, dreef hem de kerk binnen: de pen op, tot bij het koor.
trap-,
Hier ſtond hij, en,
dankte den Hemel voor het gevaar dat hij ontko men was, op eens hoort hij een geruisch: hij wendt, er zijn gezigt heen , en eene vrouwelijke geſtalte ſteeg uit de aarde ten voorſchijn. In hare regter
hand blonk een bloedige dolk, in de linkerhand.
ſchemerde een ſlaauw licht. ,, Wat wilt gij,” riep: haar RISALDoN toe, , in dit vreeslijk uur? in deze, kleeding? in dit oord? - wat wilt gij?” De on bekende bleef ſtaan: RIsALDoN naderde haar. ,, Wat
- wilt gij?” Op dit oogenblik voelde de verbaasde RIsALDoN zich bij den hals gegrepen. ,, Gij zijt in mijne magt, ongelukkige!” ſprak met nadruk eene vrouweſtem; ,, gij zijt een kind des doods, zoo gij niet zegt hoe gij hier kwaamt.
- Risalbon,
verhaalde wat hem wedervaren was, hoe hij hier heen vlugtte en de deur ongeſloten vond. Goed!
voer de onbekende voort, gij hebt een moord op, uwe ziel! Ik heb ook gemoord, en zoo, dat geen -
5
moord
124-
O
M
?A 3 R , I S
"
moord de mijne evenaren kan! Koom met mij, en zie toe waartoe eene vertoornde in ſtaat is !
- RIsALDoN volgde de onbekende; zij geleidde hem langs eenen breeden trap naar beneden, tot de be
graafplaats der Nonnen. : Daar lag een jong mensch uitgeſtrekt; en zwemmende in zijn bloed. Zijn hart was hem uitgerukt, een lag verſcheurd nevens het lijk op de doodsbeenderen, rondom het vermoorde
ligchaam lag zijn bloed geſpat. Zie, ſprak de Fu rie, zie, aan zulk eene beſchouwing verlustigt zich
mijn hart. Ik heb hem gemoord dien ik beminde,
meer dan mijne eigen ziel beminde ! Dit hart, dat mij eerloos verliet, was in mijn geweld. Ik heb mij' verkoeld, en bloed gedrönken voor de brandende dörst die mij de ziel verteerde!
- - --
RisALpon beefde terug, een doodſchrik verbleek te zijne wangen, het liep hem koud langs de rug gegraat, en die koude ſtroomde hem huiverend door
al zijne leden heen, zet u daar op dit graf, ver volgde het vreesſelijk wijf, plaatſte de lamp zoo op het doede ligchaam, dat zijn licht vlak op het bleek
gelaat des vermoorden viel, lekte vervolgens het bloed van den dolk, 6, hoe zoet is de wraak! voert
zij voort, en haar dog gloeide gelijk het oog eener leeuwin, die men hare welpen ontroofde. RisAL Don waagde het niet zijne oogen op haar te rigten,
ſlechts van ter zijde keek hij er ſchroomvallig heen en zag de ſchoonſte geſtalte misvormd door woede en toorn. - Wit, als een Non, was hare klee ding, bruine haarlokken golfden over hare ſchou ders, en een gedeelte daarvan ſlingerde verwilderd
over haar gezigt.
Vurig rolde het zwart oog on
der het blanke voorhoofd, hare wangen waren door ** * * *-- --
--
-
ſmart
L
E
s
s .E
N.
123
ſmart en harteleed ingezonken, echter waren door de verwelkte trekken heen, nog duidelijke ſporen
voorhanden van voormaligen bloei en ſchoonheid. - Na een poos zwijgens, ving zij aldus aan: ik ben de dochter van eenen rijken Venetiaan, en heet GRIMALDA, mijn vader beminde mij onuitſprekelijk,
en ik was de eenige vreugde eener liefderijke m6e
der. Ik was een meisje van omtrent vijftien jaren, toen reeds eene menigte jonge Venetianen zich als minnaars aandienden. Mijn vader zag mij gaarne voor zijn dood gehuwd, en wenschte dat ik eene keuze deed. Gij zijt rijk, zeide hij dikwijls, lieve
GRIMALDA! en kunt uw geluk met een goeden jongeling maken, terwijl gij door uw hart en uw vermogen hem tevens gelukkig maakt. Kies naar
uw welgevallen, dit geluk valt niet elk goed meisje ten deel, vele zijn hunne onbemiddelde ouders tot last, worden geveild als koopwaren, en maar al të
dikwijls het ſlagtoffer der behoeftige omſtandigheid hunner ouderen. In dit geval was ik dus niet; maar mijn hart was koel, en er was onder alle de jongelingen die om mij heen huppelden, geen eenen welke mij bevallen kon. Ik had, bij een dweepen
de verbeelding, een hart dat ten uiterſte ſterk ge voelde. Zoo koel ik ook mogte ſchijnen, zoo ge voelig was ik in waarheid; mijne verbeeldingskracht hield zich onophoudelijk bezig met het ideaal eenes
volmaakt goeden jongelings. Ik wilde geheel om mij zelf bemind worden, en zoo ook beminnen, dit was, mijns oordeels, de eenige vreugd en zaligheid dezes levens. Zoo dweepte ik, zoo beminde ik, zonder het
voorwerp mijner teederheid nog te kennen. Het gezel ſchap der groote wereld had geene waarde voor mij. Ik r
w
w
124
O
M
A
R. , S
:
Ik wandelde gaarne eenzaam, onbemerkt, in afgelegen oorden, en onderhield mij zelven met de zoo ſchaarsch gekende vreugde der natuur. Ik woonde in eene groote ſtad, en dus kon de zeldzame denkwijze ven.
Een jongeling van aanzienlijke familie, die
een doortrapte bedrieger was, had mijn dweepziek
karakter beſtudeerd: hij wist dat ik rijk was, en dit lokte hem uit, om mij ten huwelijk te vragen.'
Hij zag hoe koel en onverſchillig gewone jongelin gen, zelfs van de beste ſoort, door mij behandeld werden, en de fielt begreep dus, dat het grilzieke meisje iets buitengemeens in haren minnaar begeer de, hiervan wist hij meesterlijk partij te trekken: in hem had ik het ideaal mijner wenſchen gevon den ! Hij beloerde ieder mijner ſchreden; lette naauw
keurig wat in mijn hart omging, en toen hij, tot zelfs de geringſte aandoening mijner ziel, door en
door beſtudeerd had, toog hij het masker dat hij zich uitgekozen had, voor, en begon mij onder dit masker te bedriegen.
O ik arm, romanesq, dweepziek meisje! hoe
gruwzaam wreed werd ik misleid en bedrogen!! Bij deze herinnering ſtond zij ſnel op van het graf waar zij gezeten was, rukte zich de haren uit het hoofd, zette zich de nagelen in den boezem met zulk een woede en kracht, dat het bloed bij
ſtroomen uit de opgekrabde borsten vloeide. ,, O dat elke druppel bloed tot brandend vergif werd! Dat elke traan een verſchroeijenden zwaveldrop wa re, welke uit deze matgeweende oogen, nog op
het ligchaam van dien booswigt vallen kon ! -
(Bitter) Zwak ſterveling! waarom hadt gij niet dui: -
zend
n
L'
E
SV, S'. E - ; N.
125
zend levens? op dat ik mij duizendmaal aan u wre ken konde! Waarom ſlechts één hart? o dat gij er tien bezeten hadt, zoo zoude ik mij tienmaal hebben kunnen wreken, wegens tienduizend logens en mishandelingen, waarop mij dat valsch, meinee dig hart te ſtaan komt ! Lage ſchelm! zoo ſpeelde gij met mijne onſchuld ! Zoo afſchuwelijk bedroogt gij mij, en ik beminde u zoo onuitſprekelijk, zoo getrouw ! Ik had mijn leven voor u ten besten, en gij ſchonkt mij den dood ! In den beker der liefde mengdet gij vergif; op het rozenbed der vreugde ſtrooidet gij doornen! Slangen verborgt gij onder de bloemen, die op het dons mijner liefde en teeder heid geſtrooid lagen. - Monster ! - Is het mogelijk! o God ! dat er zulke menſchen beſtaan? Monster!
Waarom mij niet gezegd dat gij mij niet beminde ? Gij hadt mij immers toch mijn vermogen kunnen ontroven, zonder mij te
bedriegen,
zonder mij zeo
grensloos ellendig te maken! Maar neen! dit wilde gij niet, huichelachtige booswicht! - Bedriegen, dat was uw lust, en roven uwe vreugde! Zoo woedde en raasde de ongelukkige, vermoeid zonk zij op een der grafplaatſen, en rogchelde als een mensch in doodsangst. Hare oogen rolden
vreeslijk wild in het hoofd, de wangen verbleekten; de neus werd ſpits; de lippen beefden, het ſchuim
der razernij ſtond op dezelve.
Haar toeſtand was
- in der daad allerakeligst. Na eenige oogenblikken rigtte zij zich weder overeind: lag hare eene hand - op het vermoord lijk, en de andere op haar klop -pend hart; zag RI5ALDoN aan en ſcheen te vragen: of hij ook deel in haar lijden nam. Deze verborg zijne aandoening niet. Dit merkte GRIMALDA, haar e
00g
. Z
126
.
O,
M
A
R
S
oog werd zachter, de woede maakte plaats voor teederder gewaarwordingen, haar hart joeg hevig, en
een vloed van tranen vloeiden langs hare wangen. Wat heb ik gedaan ! riep zij in den toon des diep ſten weemoeds, ik heb gemoord! - Vader in den Hemel, ik heb onder het voorwendſel der liefde
gemoord !! - O gij gemartelde! Vergeef mij! Ik volge u weldra, en aan gene zijde des graſs valt niet meer te bedriegen,
Zoo zuchtte de beklagens
waardige GRIMALDA, zonk op RISALDONS borst ne der, en weende bitter. Nu is het mij toch weder ligter op het hart, daar ik eenen menſchenboezem vinde, waaraan ik weenen kan. Hoor mij, RISAL DoN, en zoo. uwe ziel gevoelig is voor menſchelij ke ellende, dan vloek mij niet, maar beklaag mij. Ik was geen boos meisje; mijn hart kende noch list noch veinzerij; ik heb in mijn geheel leven nie mand bedrogen, beminde opregt en waar; doch men ſpotte met mijne liefde en vergold mijne teederheid met hoon en ſmaad. Zeg mij, RISALDoN! hebben dan uwe wetten geen ſtraf voor dieven, die het vermogen van een weêrloos meisje, onder het voor wendſel der liefde rooven? Zijn er geen ſtraffen be paald voor barbaren, welke hunne wettige vrouwen tot ſlavinnen maken, om het vermogen, dat wij zoo
hartelijk gaarne met hun deelen willen, naar welge vallen te verſpelen, of met ontuchtige vrouwsperſo nen door te brengen? Rijk zijn, en zich de ſlaver nij voor eigen vermogen te moeten koopen, is toch wezenlijk hard ! En evenwel is het maar al te dik
wijls het lot van menig rijk meisje, en de Staat, goede RISALDoN ! de Staat ziet en duldt het! Gij
mannen hebt de wetten gemaakt, ja gij hebt ze ge -
'
maakt,
L &E
s
s |E
N.
-
127
maakt, dit gevoelen wij in zoo menige kommervolle uren! - Waar zal het weêrlooze meisje hulp zoe ken? ook ik heb er ondervinding van: ik werd mis leid, bedrogen. Deze jonge Venetiaan, wiens lijk daar voor uwe voeten ligt, wist de zwakheid van
mijn goed hart zich meesterlijk ten nutte te maken. Hij ſpeelde de rol van eenen gevoeligen minnaar, volmaakt naar het ideaal dat ik mij gevormd had, en wist het zoo ver te brengen, dat ik hem mijne hand gaf. Ik beminde den man onuitſprekelijk; maar hij had zoo dra zijn doel niet bereikt, of het masker viel, en hij gaf zich zelfs de moeite niet om te ontveinzen: dat hij niet mij, maar mijn vermo gen getrouwd hadt ! Hij beloonde mijne liefde met ontrouw, mijne teederheid met ruwe, harde behande
ling. Speelde tot diep in den nacht, en verbraste het aanzienlijk vermogen dat ik hem aangebragt had, in de armen eener ſchandelijke boelin ! - Op haar last werd ik, na den dood mijns vaders, in een klooster gevoerd, en moest de lente mijns le vens achter die akelige muren wegtreuren. O, RI
sALboN ! kost gij de brieven lezen, die ik hem ſchreef! lezen, wat liefde en teederheid uit mijne pen deed vloeijen ! Gij zoudt weenen over de ongeluk kige GRIMALDA. Dan, alles was vergeefsch. Einde lijk werd ik des levens moede: mijne liefde veran derde in haat! En een plotſelijk toeval bragt het be ſluit, mij te wreken, tot rijpheid. Ik ontvlood het klooster waar men mij opgeſloten had, kwam in de ſtad terug, en verborg mij in dit klooster, waar ik nu reeds vier jaren doorbreng. Mijn gemaal, die mij voor dood hield, huwde ten tweedemale, en
maakte deze vrouw even zoo ellendig als mij, daar **
**
-
hij
128
. O
:M
A TR - S
.
hij nog altijd in de armen eener nieuwe bijzit leefde. De familie echter trok zich de zaak aan; en, met behulp der Regering, werd de eerlooze boelin in dit zelfde klooster gebragt. Uit haren eigen mond vernam ik deze ſchandelijke geſchiedenis, want zij zelve maakte mij de vertrouw de harer liefde. Zij kende mij niet: heden zal ze -
-
mij leeren kennen! Om middernacht zoude hier, in dit akelig verblijf, het herdersuurtje van mijnen Ge maal en zijne geliefde zijn! Hier zou die meineedige zijn eerloozen gloed aan den geilen boezem eener ſchandhoer lesſchen, en zich in hare liederlijke om arming vergasten. Alles was geſchikt, het uur was daar; doch ik was ook daar! en maakte mij deze
gelegenheid, voor mijne wraak, ſchrikkelijk ten nut te ! Ik ſloot de bijzit in hare kamer op, en wachtte
den vurigen minnaar aan de buitendeur, wier ſlui ting mij ſinds lang was aanbetrouwd, af: geleidde hem vervolgens in dit gewelf, en terwijl hij in mij
de bijzit meende te omhelzen, ſtiet ik hem de dolk in het hart, en gaf hem nog, voor hij ſtierf, te kennen wie ik was ! - Het ontuchtig vrouwsper
ſoon zit nog opgeſloten in hare kamer, zij moet leven om te gevoelen wat het zeggen wil, te ver liezen hetgeen men bemint!
Zoo ſprak GRIMALDA, geleidde voorts RISALDoN naar buiten, was geheel bedaard en bij rede: keer nu terug, ſprak zij, en verhaal de menſchen wat verſmaadde liefde vermag!
-
De morgen daagde reeds, en RISALDoN had geen lust nieuwe tooneelen in de ſtad te ontmoeten. Hij informeerde zich naar het meisje van waar hij ge komen was, en ontdekte een zeer gemeen meisje V3D
/ .
van plaiſir in haar bemind te hebben. Zijne aange
bedene Rosa was de favorite des onbezonnen jon gelings, die zijn leven, tegen de eer van eene niets waardige gemeene ligtekooi prijs gaf. Hij keerde in zijn vaderſtad terug en dacht nog menigmaal aan de ongelukkige oRIMALDA. GRONDSTELLINGEN UIT ONDERVINDING.
-
Er zijn mannen die alleen op ſpeculatie trouwen, het vermogen van de bruid bepaalt de uitvoering van hetgeen zij beſluiten zullen. Is het dus wel te verwonderen, wanneer zij een meisje ongelukkig maken?
'
s
-
Het is een groot voorregt voor een meisje rijk man, maar
te zijn, zij bekomt dan zeer zeker eenen
zeer onzeker is het, of die man haar, of haar ver
mogen bedoelt, eerst na eenige jaren met hem ge leefd te hebben, kan zij beoordeelen wat van de zaak zij.
Een onbemiddeld meisje is in dit opzigt
minder blootgeſteld aan bedrog, dan een rijke. Het is afſchuwelijk, om het geld een meisje onge lukkig te maken, evenwel wordt hiervan niet veel
zaak gemaakt. Er zijn zoo zeker ſoort van afzet terijen, die gepriveligeerd ſchijnen ! De meisjes hebben volſtrekt geene andere gedach ten dan deze: men huwt haar uit loutere liefde. Hare ijdelheid is de ſchuld van die misleiding; zij ſmerken den listigen vogelaar niet, en vallen van *
zelve in het net !
-
: Het vleit gewis onze eigenliefde niet, wanneer
ſmen zoude denken: dit mensch is de gedeclareerde minnaar van . . . mijn geld: dan, lieve meisjes! Y
l
9Ild
A
M
o
15o
s
R.
om niet ongelukkig te worden, moet gij de men fchen nemen zoo als zij zijn, niet zoo als zij we Zell II10eSten,
De minnaars die enkel het vermogen van hun meisje bedoelen, zijn ligter te onderſcheiden, dan men wel denkt: er is ſlechts een geringe mate we reldkennis en een weinig oplettendheid toe noodig. . Hk wil hier eenige karakters opteekenen, beoordeel uwen minnaar daar na, en red u voor het drei
gend gevaar! Smeed ten minsten uit uw eigen goud voor u zelven geen keten des ongeluks! Koop voor
eigen vermogen geen boeijen der ellende! Mijne ziel beeft terug op dit denkbeeld! Ik waarſchouw u
welmeenend ! denk aan de beklagenswaardige oRI MALDA.
-
IK
A
R
A
K
E
T
R.
S,
DoRIMON is de zoon eens armen jonkers, zijn ka
rakter is doorbrenger, en hij bezit niets. Vrouw natuur ſchonk hem een groote kop, die niets hoe
genaamd denken kon ! en kleine handen die niet wisten te arbeiden.
Hij verſtaat niets dan zich ten
kosten van eerlijke lieden door de wereld te helpen , maakt ſchulden en betaalt geen mensch, borgt en
Nu hoort hij van
geeft niemand het zijne terug.
CAROLINA G. ſpreken. Hij kent haar niet, heeft het meisje zelfs nooit gezien, echter bemint hij haar vurig: want zij heeft vermogen. Zulk een meisje kan hem op eens redden en met haar geld alle zijne dwaasheden herſtellen. Hij vrijt het meisje :
de vader laat zich verblinden en geeft den dwazen jongen zijne dochter. DoR1MoN - betaalt met haar .-4
-
-
geld
L
E
S
S
E & N.
131
geld zijne ſchulden en verſpilt weldra het overige. Nu is het meisje in onoverzienbare ellende, haar
geld is niet alleen weg, maar zij heeft aan DoRI MoN noch man, noch vriend, noch broodwinner. Hij behoort tot die verachtelijke wezens, die, ſchoon niet in t ſtaat het onderhoud voor een kat te ver
dienen, zoo lang er eene ſtuiver voorhanden is,
eene contenance weten te houden, die een eerlijk , man nooit begrijpen kan! DoRIMoN is een gek; het meisje heeft hem tot zulk een hoogen prijs gekocht; enkel op dat hij haar tot een last zoude zijn. Zoo is het in der daad !
::
:
: ::
- HERIssoN is een ander ſoort van partijganger: die heeft zijne eigene ſpionnen.
Hij weet regelma
tig en juist waar een rijke weduwe, een rijk meisje of welgeſtelde gehuwde vrouw is op te ſporen.
Zijn levensgeſchiedenis is wezenlijk merkwaardig, van zijne vroegſte jeugd af ſpeelde hij den minnaar,
en altijd daar, waar hij wist dat geld voorhanden was. Hij vrijde ook oude weduwen, als ze maar
vermogen bezaten, en bleef die getrouw zoo lang dat vermogen duurde. Waar hij een rijk meisje, dat huwbaar begon te worden, op het ſpoor kreeg, liet hij niet los, voor hij haar eene trouwbelofte *t
had weten af te troonen; en wilde het bedrogene meisje, na zij den nietswaardigen knaap had leeren kennen, van hem ontſlagen worden, dan moest zij deze gunst ten duurſte betalen. Zijn beginſels, met betrekking tot de zachte kunne, zijn hard en ruw.
Hij is volſtrekt in ſtaat tot elke laagheid, zoo dra er ſlechts wat mede te winnen is.
Heden vrijt hij
naar een meisje, en morgen verbindt hij zich voor zekere bepaalde ſomme gelds, om van zijne aan - -
--
-
I a
ſpraak
O :: M 3 A
132
R
S
ſpraak op dat meisje (dit matigt zich de onbe ſchaamde karel aan, ſchoon hij naauwelijks met antwoord verwaardigd is! ) af te zien, om een an der niet in den weg te zijn ! Vrouwen en meisjes zijn bij hem koopwaren, die altijd met winst ge dreven worden. Ongelukkig de ſchoone die in zijne
handen valt, zij is het beklagelijk offer van voor bedachte valschheid ! - De jongeling, die een meisje enkel om haar vermogen vrijt, is een laaghartige,
ware liefde grondt zich op ware hoogachting voor de perſoon, niets op de zwaarte der dukaten!
Spreekt gij met eenen minnaar over uwe doch ter,- en hij informeert dadelijk na haar huwelijks goed, dan weiger hem het meisje, hij zouden haar ongelukkig maken, doch vraagt hij u: is zij goed,
welwillend, huisſelijk? vatbaar eene tedere gade, eene liefderijke moeder uwer kinderen te worden; dan zie hem flink in de oogen, en, zoo - zijn gelaat
niet liegt, zult gij eene voortreffelijke keuze voor uwe dochter gedaan hebben. ,, Meisjes! vzoo gij rijk zijt, r"eenen man begeert, en weten wilt of die man u, of uw geld lief heeft,
en of gij met hem gelukkig zijn zult, dan beoor deel hem naar deze regels: 1. Beſtudeer in de eerſte plaats zijn karak ter, heeft hij neiging tot doorbrengen, zucht naar
glorie, ſteeds in gezelſchappen te zijn, tot ſpelen, tot drinken, tot wellust, dan vermijdt gij hem! De doorbrenger zal uw geld verſpillen: de dwaze roembejager zal er zich eeretijtels voor ko
pen: de ſpeler zal de kaart, de zuiper den wijn, en de wellusteling eene liederlijke lichtekooi, boven u verkiezen . -
-
-
52 •
Zoo
L
E
S
S,
E - 'N.
H33
2. Zoo gij zijn karakter niet, of bezwaarlijk kunt uitvorſchen, dan zijt op uw hoede! Vertrouw nie mand; onderzoek zelf, en zoo de jongeling u be . . . ', ' valt, des te angstvalliger. 3. Beoordeel hem uit zijnen handel, ten opzigte Bemint hij zijne ouders, van andere menſchen.
behandelt hij met goedheid, die door betrekking of beroep beneden hem geplaatst zijn, is hij weldadig, heusch en beſcheiden, dan aarzel niet, hij zal een goed echtgenoot zijn.
4. Mannen die hunne ouders niet beminnen, kun- nen nimmer goede echtgenooten zijn. 5. Mannen, die hunne onderhoorigen hard behan
delen, doen zulks ook zeker ten opzigte hunner VTOli Wen,
Deze grondſtellingen zijn uitgemaakt waar, om dat ze in de natuur van den mensch liggen.
6. Geef u vervolgens moeite te onderzoeken wel ke betrekking uw minnaar voormaals had, vrijde hij altijd naar een of ander rijk meisje, dan wees vooral op uwe hoede !
-
»
7. Waren het goede, voortreffelijke meisjes, die tevens rijk waren, die hij beminde, dan geeft dit de zaak eenigzins eene andere gedaante; doch ont
dekt gij dat hij dwaze, ligtvaardige, vrolijke frans jes, enkel om dat zij vermogen bezaten, den ga
lant gemaakt heeft, dan zijt verzekerd dat zijn doel uw geld, niet uw perſoon is ! 8. Laat u dan door alle listen der teederheden, door alle verzekeringen niet verblinden, het is alles
veinzerij, alles loopt uit op een zeker doel, en is
dit bereikt, dan weg teederheid en gevoel. --- -I 3
Dit
-
o
I34
M
A
R.
s
Dit zijn lesſen voor de meisjes : nu ook iets voor de jongelingen.
Een braaf man, zoo hij een rijk meisje trouwen wil, moet wel degelijk op haar karakter letten, als hij niet ongelukkig worden wil. Er zijn meisjes die volſtrekt geen andere ver diensten hebben, dan dat zij rijk zijn. Geld, en weder geld, is het eenige woord, hetwelk zij uit brengen. Ik heb u tot een man gemaakt, door mij
zijt gij geworden wat gij zijt enz. Voor een man, die gevoel voor eer en eigene waarde heeft. is zoo
iets onverdragelijk, en het rijke meisje heeft maar zeer zelden gevoel voor zachte beſcheidenheid, die haar leeren zoude ſoortgelijke wanvoegelijkheden te vermijden. En dan die weinigen, welke daar voor
vatbaar zijn, waar vinden die mannen harer waardig? ER WIN
EN
CEL I E,
ERWIN was arm, als een knaap van zes jaren verloor hij reeds zijne ouders, en was der ellende prijs gegeven. Mevrouw de weduwe BERNER, de
teedere vriendin zijner moeder, nam die ongelukkige wees tot zich, en voedde hem op als kind des hui zes. - De knaap beloofde veel, zijne vatbaarheden ontwikkelden zich met de jaren, zijne ziel was ſchoon, ſchoon als de heerlijke vorm zijns lig chaams. ERwIN was in elke betrekking een edel jongeling. - CELIE, de dochter van Mevrouw van BERNER, wies met hem op. Het geheel aanwe zen van dit meisje, was engel! met verſtand was
fijn gevoel verbonden, en beminnelijke eigenſchap *
-
pen
L
E
S
S
E
N.
435
pen met goedhartigheid. Men kende het meisje niet, of was met hart en ziel aan haar gehecht.
De
zachte rust der deugd woonde op haar voorhoofd, en hare wangen waren een rozengaarde ! CELIE,
geheel geſchapen voor liefde, zocht een hart dat
harer waardig was, te minnen en bemind te wor. den, hield zij voor het geluk op aarde. Zij dankte
den Hemel alleen daarom voor hare ſchoonheid, op dat zij door dezelve eenen enkelen waardigen ſterveling bevallen mogt. Deze eenige was ERw1N. CELIE beminde
hem
en haar hart verweet haar
deswegens niets, want zij berustte in zijne deugd! Haar hart klopte zacht bij het denken: ik bemin! Het edele meisje gaf zich geheel over aan haar ge voel. Ik bemin eenen braven jongeling, zoo ſprak cELIE in eenzame uren tot zich zelve, Mijne moeder ſtelde hem zelfs als een voorbeeld ter na
volging aan haren zoon voor, en geen onzer be
dienden ſpreken den naam van ERwiN, zonder eer bied uit. O hoe onuitſprekelijk gelukkig zoude ik
zijn, zoo de edele jongeling mij beminde! Hemel ſche goedheid! beſtuur gij het zoo, dat een gevoel, even als het mijne, in zijnen boezem ontſta.
r
CELIE was geheel liefde en natuur : zij hoorde
geen andere ſtem dan die van haar hart, geloofde ook volſtrekt niet anders dan dat ERwIN voor haar
geſchapen was; zij dacht er niet eens aan dat ER wIN behoeftig was, en zonder behoorlijk beſtaan, zij beſefte zelfs niet dat de edelſte natuurgaven bij dwaze rijkdom, als in geen aanmerking komen ! ERwIN was ook geheel en al hartstogt : zijne ganſche ziel hing aan CELIE. Hij voelde zij te waarde meer, en was er trotsch op het uitmunten I 4 de -
-
136
O
M
A
R
S
de meisje te beminnen ! Zijn eerbied evenaarde zijne liefde. Schroomvallig was de opſlag zijner oogen, nooit durfde hij het meisje frisch aanzien, hij kon beven als hij zulks waagde, verbleeken als zij hem wat nakwam, en vuurrood worden wanneer zij hem
toeſprak.
Dit alles bevestigde het meisje dat zij
door den jongeling bemind werd! Harten die we
derzijds beminnen, verſtaan ook weldra elkander. Mevrouw BERNER hield zich bezig met de ſchoone
gedachten, wegens het geluk harer dochter, zij merkte de opluikende genegenheid tusſchen ERwIN en cELIE wel; doch dit zoude van geen gevolgen zijn, een meisje zoo rijk als CELIE, konde geen ernstige liefde voor eenen armen ERwIN
koesteren,
en hare toegenegenheid was enkel gevoel voor zijne deugd.
-
-
-
Er wIN werd officier, zijn pligt vorderde eene verwijdering. CELIE weende, maar grootheid van ziel en een hart vol liefde, lachten den gelukkigen
jongeling minzaam aan. Hij hoopte zijn meisje we der te zien en zich harer waardig gemaakt te heb Ik wil beproeven hare liefde te verdienen, ſprak hij, en vertrok welgemoed naar zijn regiment. Een enkele kusch op de hand van het meisje, was alles wat hij mede nam; dit was toch wel weinig! Neen het was veel! Het voerde den ver ben.
rukten jongeling als in het paradijs! vol eerbied drukte hij die hand aan zijne lippen en genoot het zaligſte uur zijns levens. Zijn hart zweefde hem op de lippen en was geheel teederheid en gevoel! ERwIN was nu afwezig, maar zijn minnend hart was altijd om en bij de geliefde, hare beeldtenis volgde hem ook waar hij ging of ſtond, zweefde door -
\
L
E
s
s
E
N.
137
door de rijen en gelederen zijner krijgskameraden, was bij hem in den ſlag: 's jongelings moed en dapperheid waren de teekens van haar aanwezen,
wanneer hij vermoeid van den ſlag, op eenen een zamen heuvel zat, en met huivering de ruime vlakte des velds, die met bloedende lijken overdekt was, N aanſchouwde, wanneer weedom zijne ziel folterde, ellende aan zijn hart knaagde, dan was een eenige gedachte aan cELIE troost en balſem voor de wonde van beide. - Eindelijk kwam ERwIN terug: aan de zijde van zijnen Overſten, den dapperen vrijheer
vAN MoRITs, zag hij voor de eerſtemaal zijn meisje weder. Zij was gedurende zijn afwezigheid nog veel ſchooner dan ooit geworden. Alles was verfraaid
aan haar, en des jongelings liefde ſteeg tot aanbid ding. De Overſte zag het meisje en verliefde op haar. Hij hoorde dat CELIE vermogen bezat en bepaalt zijn beſluit om haar te trouwen; ERwIN,
de ongelukkige ERwIN, moest zelf de vertrouwde
van zijnen overſten worden: hem ontdekte hij zijne liefde en zijn oogmerk. De jongeling ſidderde: de van een geſtorvenen overdekte zijn wan
bleekheid
gen, en hij gevoelde nu eerst diep, zeer diep, dat cELIE met vurige letters in zijn hart gegraveerd was! Eenzaam ſloop hij rond in treurige oorden, en de tranen die hij om cELIE weende, was het zoete gevoel zijner ſmart te voeden. CELIE, zoo
ſprak hij dikwijls met zich zelven, zal in de armen van den overſten gelukkig zijn. Hij is rijk, aan zienlijk, en wat ben ik? een bedelaar zonder be
zitting of vooruitzigt op fortuin ! Een mensch welke niets heeft, dan een hart dat zijne cELIE vu
rig bemint!
-
-
I 5
Graaf
138
o
M
A
R. s
Graaf MORITs verzuimde geene gelegenheid om
Mevrouw vAN BERNER wegens hare dochter te ſpre ken, hij ontdekte haar zijn doel, en de moeder beloofde hem de hand van CELIE. Zij dankte den
Hemel voor dit onverhoopt geluk, want de Vrij heer van MoRITs was niet alleen zeer gezien ten Hove; maar boven dit een ſchatrijk man! Mevrouw vAN BERNER liet hare dochter roepen, en deelde haar de glansrijke partij, welke zij te ma
ken ſtond, mede. Als van den donder getroffen, ſtond het meisje daar ! en een vloed van tranen ſtroomde op den jagenden boezem ! CELIE bemin
de hare moeder, beſchouwde haar als de eenige vriendin die zij op de wereld bezat, en lag dus ook nu hare ganſche ziel open voor die vriendin ! ,, Ik kan niet, lieve moeder! ik bemin ERwIN, hij
is edel en goed, hij bemint mij meer dan zich zelve, en zonder hem is er voor mij geen geluk op aarde! Mevrouw vaN BERNER zag het zuiver, innig ge
voel van cELIE voor ERwiN; zij wilde hare doch ter niet tot wanhoop brengen, en dacht door list
beter te zullen ſlagen. Het is waar, CELIE ! ERwIN is een edel jongeling, maar hoe onbeſtendig, hoe
loszinnig zijn zulke jeugdige knapen doorgaans niet ! weet gij of hij u wel getrouw is ? wij zullen hem beproeven, mijne Dochter ! en zoo hij uwer
waardig is, dan zult gij zijne hand bekomen! CELIE rekende zich op deze voorwaarde reeds met hem verbonden. Haar argloos hart kende vein
zerij noch list: o, ik zal mijnen ERwiN zeker be zitten, zijne deugd kan iedere proef doorſtaan ! Na eenige dagen kwam ERwIN bij Mevrouw vaN BER NER, -- - - -
ººk
L
E
S
S
E
N,
139
NER. Braaf jongeling, ſprak zij, lieve zoon, dien
ik opvoedde, dien ik als mijnen eigen zoon be minne ! Ik heb een eenige bede aan u, zoudt gij mij die kunnen weigeren? af -
ERwIN.
O mijne Moeder ! hoe gelukkig zoude
ik mij achten, indien deze bede mijn leven betrof! Hoe gaarne bragt ik dit offer, om te toonen hoe zeer ik uwe goedheid voor mij op prijs weet te ſchatten !
-
Mevr. vAN BERNER, Het is om uw leven niet te
doen, maar om iets dat bij u mogelijk op gelijken
prijs ſtaat. Geef mij weder wat gij mij ontnomen hebt: geef mij het hart mijner dochter weder! zij bemint u en zal ongelukkig door deze liefde worden, de ſchitterendſte partij voor haar biedt zich heden aan ! Ik ſmeek u, ſta af van de begeerte om haar te bezitten, dit zij het bewijs uwer dankbaarheid voor mij.
ERwIN was als verſtomd geworden; zijne tranen vloeiden !
.
,, Ik begeer antwoord en geen tranen, ” werd hem koeltjes toegevoegd.
-
à
ERwIN. Vergeef, lieve moeder! de eerſte opwel lingen des gevoels, ſmart heeft ook hare regten: regten die zich niet onderdrukken laten. O, dat cELIE gelukkig zij! Gelukkig, zoo als ik het haar
toewenſche! Ik bemin het meisje meer dan mijne eigene ziel: maar zal de pligt der dankbaarheid, aan hare moeder verſchuldigd, nooit vergeten.
Ik
wil cELIE niet meer zien, alleen dit ſta gij mij toe: dat ik haar in ſtilte beweenen moge ! Mevr. vAN R. Gij verdient mijne onbepaalde <
hoogachting, zoon! zet u neder en ſchrijf aan ce LIE :
N
14e
O
- M
A -
R
S
LIE : dat gij haar niet meer bemint, dat gij een ander meisje gekozen hebt. , ERwIN. Hoe! ik zoude ſchrijven dat ik CELIE niet meer beminne ! Neen, in eeuwigheid niet ! ook ware het gelogen, en ERwIN liegt nooit. Mevr. vAN B. Schrijf! zoo het waarheid is, wat gij mij van uwe dankbaarheid vertelde. ERwIN.
Ik kan niet! Ik zweer u: ik wil cELIE
niet meer zien, wil deze ſtad verlaten, een onbe
woond plekje der aarde opzoeken, en daar ſterven; maar te zeggen dat ik het meisje niet meer bemin ne, dat is mij onmogelijk! j , Mevr. vAN B. Dan ga, ondankbare ! en vergeet alles, wat gij aan uwe weldoenſter verſchuldigd zijt! Verſtoor de rust eener Famille, die u als kind op
nam ! Ontroof uwer voedſtermoeder haar eenige hoop en troost, om te kunnen ſpotten met mijn leed en tranen !
zº
ERwIN. Houd op, Mevrouw ! Gij zijt ſchreeu wend onregtvaardig ! mijn God! wat heb ik toch misdaan? Dat ik CELIE beminde, is, hoop ik,
geen misdrijf, en ik ſta haar immers vrijwillig af! Mevr. vAN B. Schrijf! ERwIN. Het zij zoo ! Stel gij den brief op : ſchrijf wat gij wilt ! Het is mijn doodvonnis, maar *
ik zal het toch onderteekenen!
Mevrouw vAN BERNER ſtelde een afſcheidsbrief aan cELIE op : ERwin moest dien woord voor
woord naſchrijven.
Hij ſchreef zonder te weten
wat ! zoo had de weedom alle veerkracht tot den
ken bij hem verlamd. Elke letter vloeide weg in tranen, en de ſidderende hand teekende met moeite:
ERwiN. - CELIE ontving den brief, en hare be lee
L &E
E
s -s
N.
141
leedigde liefde wilde zich nu op den trouweloozen wreken. Zij beſloot oogenblikkelijk zich te bepalen om den Overſten haar hand te ſchenken. - Dik
wijls echter beſchouwde zij het geſchrift: de hand trilde, die deze letteren ſchreef! hier vloeiden zelfs eenige letters weg, zeide zij, zouden dit misſchien tranen geweest zijn! Hemel ware zulks mogelijk ! Dan, wie gaf mij den brief?, immers mijne moe
der? deze zal mij toch niet bedriegen. ERwIN is trouweloos, daar is geen twijfel aan. - Waarom zie ik hem niet meer? Waarom? Weet ik of hij wel ken! o mijn God! wat klopt en jaagt mij het
hart. En ik heb evenwel den Overſten mijne hand toegezegd, kan mijn woord niet terug nemen, on gelukkige CELIE !
-
5
5
. o,
e
2. De dag ter voltrekking des huwelijks was daar. Graaf MoRITs trad aan de hand zijner beminde naar
de kerk. Alles was reeds tot de plegtigheid der verbindtenis in orde gebragt. : ERwIN ſloop in een gering, onkennelijk gewaad onder de menigte, en zag hoe men zijn meisje naar het altaar voerde.
Hij nam haar naauwkeurig
waar. Haar oog zwom in tranen, het voorheen zoo helder voorhoofd was omneveld, haar knieën knikte toen zij aan den voet des altaars kwam.
Ach ERwiN! trouwlooze eRwIN ! riep zij luid, nog voor zij den overſten hare hand reikte. ERwiN
drong door de menigte, tot voor het altaar: ,, Gij bemint mij cELIE ! Zweer geen valſchen eed, daar ik nog in leven ben! Ik was nimmer trouwloos,
en zonder u kan ik niet leven. Wees gelukkig met Graaf MORITs en geef hem nu hand en eed; want ik ſterve ! Hier ſtiet de ongelukkige zich den -
- -
dolk
o
144
M A - R. s ?
dolk in het hart!
Het bruidskleed van ceLIE
werd met bloed beſpat! De rozen op haar wan gen verbleekten, en het bloed des jongelings blusch
te de huwelijksfakkel, die aan het altaar brandde. ERwiN zonk ter aarde. - MoR1'rs was woe
dend. Gij hebt mij bedrogen! riep hij, en wilde zich op cELIE wreken: dan, het volk ontrukte
hem het meisje, dat bewusteloos in de armen des Priesters lag, en bragt haar in een naburig Non
nenklooster. Van daar ſchreef cELIE den volgen den brief aan
Graaf
MoRITS.
-
-
,
. '
HE E R ovE Rs TE ! s -
- --
-
-
-
-
- -
-
1
Na het bloedige tooneel, dat mij heden vertoond
werd, blijft mij niets over, dan de droevige rest mijner levensdagen, in het klooster waar ik mij thans bevinde, te eindigen. Hier kan ik mijnen ERwiN in kalme rust beweenen. U Heer Overſte! heb ik nooit bemind, maar ik heb u even wei
nig bedrogen of willen bedriegen. Ik, ongelukkige, en de beminnelijke ERwIN waren de bedrogenen. Mis
ſchien verneemt gij de zamenhang van dit treurig geval, misſchien ook niet, en door mij gewis niet.
In alle geval, vergeet mij! en oordeelt gij eener ongelukkige uwe achting niet waard, dan gun haar ten minſten uw medelijden.
.
*
CE LIE,
Aan hare Moeder ſchreef zij: Waarom hebt gij mij zoo ontzettend bedrogen, lieve Moeder ! God vergeve het u, wat uw ck -
LIE u zoo gaarne vergeeft!
Gij hebt nu geen doch
L - E
s 's
E
N,
I43,
dochter meer en ook geen zoon. Hem dekt het graf, en mij de muren van dit klooster. Hier wil ik weenen; weenen, wanneer de zon opgaat, en weder weenen tot de eerſte ſter van den avond
aan den hemel glanst. Ik heb geen bede meer aan u, dan deze eenige: Schik het zoo, dat het graf van eRwIN, in de nabijheid van dit klooster ge bouwd worde, opdat mijn roodgeweende oogen den
grafſteen mogen zien, welke zijn lijk bedekt. En dat mijne tranen het plekje gronds beſproeijen, waar zijn dierbaar overſchot rust. Met vreugde zie ik op het graf en de eeuwigheid! Daar zal ik mij.
nen ERwIN wedervinden; daar zullen wij elkander ongeſtoord beminnen; daar zijn geen menſchen die
ons ſcheiden. - Leef wel, Moeder! Mijn hart vergeeft u gaarne het ongeluk, dat uw dwaze hoogmoed mij en den braven ERwin berokkende! God vergeve het u, Moeder! vergeet dit tooneel uwes levens ! en ook dat gij eene dochter hadt in
uwe ongelukkige
S
&
-
,
.
c EL1E. : : ze
net zº , -
. ,,
Toen Graaf MORITs grondig narigt der geheele toedragt van zaken had, wendde hij alle moeite aan om CELIE te overreden het klooster te verla
ten, doch haar beſluit was onherroepelijk. Zij was onbewegelijk, verliet hare cel niet meer.
Haar
vertrek had zij geheel met rouwgewaad behangen; geen zonneſtraal verlichtte hetzelve meer. Een kwijnende lamp wierp hare treurige ſchaduw op
het doodbed waar zij lag. Water en brood was al het voedſel wat zij begeerde, de ſmart was v. -
,
haar
,O
144
M
R.
A
s
haar vriend, en tranen haar vertrouwden. Zij ſtierf, en haar laatſte woord was ERwIN ! .
-
-
,,De arme Mevrouw van EERNER, die het heil harer dochter zoo ongelukkig berekend had, ſleet de rest harer levensdagen in een eenzaam, verlaten
oord, daar zij dikwerf met donkere blikken op de gelukkige dagen zag, welke zij aan de zijde van
cELIE en ERwIN genoten zoude hebben, zoo zij niet beide aan kinderachtigen hoogmoed opgeofferd -
-
had. - eis- 1 -
-4
-- - - -
-- -1 -
-
-
-
- ,
-
*
t
o Ron D's T EL L1 No EN EN wAARNEMINGEN , ' , TOT D E; - vo R I GE GE SC H I E DE NIS. r,
» :
-
,
º
* * **
"
*
3 Vruchteloos zal men de menſchen zeggen: zoo, gij gewild hadt, zou de liefde uw hoogſte geluk hebben uitgemaakt, daar zij juist nu het grootſte onheil uwes levens berokkende. Zij is in ſtaat de wederwaardigheden des levens te verzachten, en nu verzwaart zij dezelve. Zij kon de zegen der,
geheele natuur zijn: en nu wordt zij haar vloek! De liefde was nimmer de oorzaak van eenig kwaad in de wereld, maar het misbruik der liefde. Men
heeft den balſem des levens in gif doen overgaan; dien heilzamen balſem zijne opregtheid en natuur
lijke eenvoudigheid ontnomen, welke eigenlijk zijn aanwezen uitmaakte.
,
-
: Zeer weinig menſchen zijn vatbaar voor ware liefde. . Hiertoe behoort eene zuivere ziel, welke met kracht en nadruk weet te gevoelen, . In onze dagen is de liefde niets meer dan een
ziekte, en wel menigmaal de gevaarlijkſte van allen -* -- * *--*
Bij
L
E
S
S
E
145
N.
Bij de Grieken en Romeinen was zij hetzelfde, maar die bezaten geſchikter Artzen, zij wisten zich
van hette paroxysmus Staat, bedienen. des lijders, ten nutte van den W.
-
Ware liefde is het geluk des levens, zij verzacht de ſmart en verdubbelt het vergenoegen, maakt de
deugd beminnenswaardiger, is het rein genot voor ſchoone zielen en de ſympathie der ganſche natuur. Dan, zulk eene liefde vindt men ſlechts in de boe ken, ook wordt zij in opera's gezongen, doch wij hooren haar ook enkel bezingen, en hebben het zoo
ver gebragt, dat het bij zingen blijft. Onder duizenden is naauwelijks eene ziel die waar
lijk opregt bemint, hetgeen wij liefde noemen, is ontheiliging van haar naam, en geene liefde. Het is zinnelijkheid, dierlijke drift, zelfbelang en eigen liefde. Alleen menſchenzielen, wier gevoel rein als
dat der engelen is, beminnen zich opregt en belan !! - !. J 2 e . " De mensch ijlde verdichtte hersſenbeelden na, en
geloos.
verloor de eenvoudigheid der natuur, ſchreef haar grenzen voor, ſmachtte aan den ſlavenketen der vooroordeelen, die hij zich zelven ſmeedde, werd zijn eigen beul en de beul van zijnen evenmensch.
De liefde heeft veel rampen en onheilen in de wereld veroorzaakt: zij is de hevigſte aller harts togten, en de menſchen weten van haar geen regt gebruik te maken.
-
'.
'
,
De graden der liefde zijn, even als die van an dere hartstogten, zeer onderſcheiden. Zij ſtijgen, van de eerſte wonde, die ons het geliefde voor
werp toebragt, nu eens langzamer, dan ſneller van K
trap
146
o
M A R S
trap tot trap, en de laatſte grieft juist zoo veel
dieper, als hij hooger geſtegen was. Krankzinnigheid, razernij en zelfmoord zijn dik werf de gevolgen eener ongelukkige liefde; ſmart en wanhoop voeren den mensch daar heen. Men moet wezenlijk verliefde perſonen, die men niet geheel en al verderven wil, even als zieken behandelen, de artzenijkunst, welke men tot heden -
in de wereld aanwendde, om menſchen van de lief
de te genezen, was juist de ongeſchiktſte?
Gij zult dezen of dien jongeling niet beminnen, zegt de vader: is dit nu in der daad anders, dan tot eenen zieken te zeggen: ik verbiede u op ſtraffe .
mijner ongenade, heden de koorts te hebben? de kranke antwoordt, ik wil de koorts niet hebben, en ſterft in de paroxysmus. -
Men moet de menſchen als menſchen beſchou wen, en weten hoe de hartstogten op de ziel zoo
wel als op het ligchaam werken, dan is er hoop
op genezing. Geweld en vrees zijn de ongeſchikt ſte middelen om de menſchen van deze krankheid
te genezen : want de aandrift der liefde is eene ziekte der ziel, die hare kracht enkel door onze
verbeelding verkrijgt, en hoe meer die gevoed wordt, hoe ſterker de hartstogten worden. Van daar komt het dat de liefde zoo ſlim is in uitvindingen om
alles te boven te komen. Het geheele denkvermo gen van eenen wezenlijk verliefden, is enkel bezig
met zijn voorwerp, het kent geene andere gewaar * wordingen.
-
Vaders, die kinderen, hebben welke beminnen, en ongelukkig zulke voorwerpen beminnen, dat gij op -
-k
Ver
L - E
s . s
E
N.
147
verſtandige gronden hunne keuze niet kunt billij ken: dan poogt met kloekheid en beleid uwe kinde
ren van deze hunne kwaal te genezen, of gij zult ellendige verwoesting onder hen aanrigten! Ik wil u den weg toonen langs welken ze geleid moeten worden. Mijne middelen zijn gegrond op het wezen
der zaak, en op de Natuur. Voor alles is het nood zakelijk de eerſte vriend uwer kinderen te zijn! Wanneer zij zelf in het eerſte opluiken der jeugd u iets toevertrouwen, dan acht zulks nooit ligt of
beuzelachtig, al was het dit in der daad; misbruikt ook dat vertrouwen niet ! waar vader of moeder de
eerſte vertrouwden der ontwakende hartstogt van hunne dochter zijn, daar is die drifti, zoo zij niet
wel geplaatst ware, ligt in de geboorte te ſmoren. Een wezenlijk gebrek bij zeer vele ouders is, dat
zij niet zorgen altijd de eerſte vertrouwden hunner kinderen te worden !
, en iſ
- zº
gº
3
Zonder oorzaak bemint geen mensch op aarde. De eerſte oorzaken der liefde zijn, of ligchamelijke
bevalligheden, of een zeker welbehagen in de gees tige, vrolijke, ernstige of ſchertſende converſatie van iemand : een zeker genoegen wegens ware of
ingebeelde eigenſchappen, die wij in dit of dat k *
rakter hebben waargenomen.
* -
Deze eerſte oorzaken voeden een enkel zinnelijke liefde, de tweede vloeit uit een edeler bron voort. Enkel zinnelijke liefde voert den mensch op het dwaalſpoor : zij vormt wellustelingen en Mesſalinen; doch de tweede is gevaarlijker: zij vormt verliefde
dweepers, die, waar zij beletſelen vinden, al zeer
ligt tot krankzinnigheid en razernij overſlaan.
-
Enkel zinnelijke liefde verandert zich nooit in K 2
lief
1,48
. WTO , M & A 2 R - S
liefde van edelér aard; maar verhevener liefde wil zich imeermalen tot zinnelijke liefde verlagen. . : ,, , : Wanneer uw zoon of dochter bemint, goede vader, dan wees oplettend,oof zinnelijkheid, dan
wel een hoogere gevoel de drijfveer dezer neiging zij? In het eerſteo gevat, kunts gij een welopgevoed kind ſpoedige redden, ook zijn hier, als er uitſpatting of wangedrag plaats heeft, ſtrenge en ſcherpe middelen te bezigen, maar heeft er een hooger’ doel, een edeler gevoel van liefdesbljf uw T zoon of dochter plaats,
en is het voorwerp van zulk een aard, dat kloek heid, verſtand en vrederuſ verpligten eene nadere ver
bindtenis tegen terwerken, dan zijtt op uwe hoede! of uw kind is verlorenaf. In dit geval beſtudere gij dat van dhet beminde voorwerp: poog zelf naauw keurig te onderzoeken, hoe deze liefde ontſtaan zij, om er uwe maatregelen naar te nemen. ,,' rºet i - Menigmaafebemint de knaap een meisje, en ook het meisje den jongeling, wijl men een zekere vol
maaktheid in zijn voorwerp meent beſpeurd te heb ben, die het wezenlijk niet bezit, en dit is de liefde
der inbeelding. Zij verdwijnt zoodra men de minnende overtuigen kan, dat zij zich bedrogen heeft, dan hiertoe is zachtheid en beleid noodig; doch is die
volmaaktheid waarlijk bij den geliefden voorhanden, geen bedrog der- inbeelding, maar wezenlijkheid, dan boeite de liefde zulke menſchen al zeer ſterk
aan elkaar, en de ſcheiding, zoo pligt en betrek kingen dezelve noodwendig maken, wordt ten uit terſte moeijelijk en gevaarlijk. In zulke gevallen moet men de menſchen pogen te genezen, gelijk een kundig arts zijne zieken.
4-2-
Toc
L ,, E | S AS JE
CN.
149
Toegevendheid en zachtmoedigheid moeten de eerſte pogingen zijn: men moet de gewonden 3 ( want dit zijn zij waarachtig! ) den balſem der verſtrooijing toedienen, zonder dat zij eens merken, waarom
zulks geſchiedt: alle middelen aanwenden om hen aan de eenzaamheid, die voedſel geeft aan hunne
ſmart, en die zij zoo gaarne ten koste hunner ge
lukzaligheid zoeken, te onttrekken. Kleene reizen, afwisſelende bezigheden zijn ook in ſtaat zulke wonden door tijd en moeite te heelen s Dan, de kunstbewerking blijft altijd gevaarlijk; dikwijls ſchijnt de wonde geheeld, terwijl haar gif nog diep in hart en ingewand knaagt. Hoe zwakker nu zulk een
mensch is, hoe voortreffelijker en gevoeliger opvoer ding hij genoot, hoe zijn toeſtand gevaarlijker is! Zoo was ERwin, zoo was CELIE ! 2 : -
-
De inval der ouders, om kinderen tegen hunnen wil tot een huwelijk te dwingen, is razernij, Lon verſtandig, misdadig. De gevolgen zijn doorgaans allertreurigst.
v te:
a 2
: :
«
-
Ware MoRITs in het bezit van GELIB wel ge lukkig geweest? gewist niet! " ERwiNºv zouden het
voorwerp harer liefde op den duur geweest en ge bleven zijn, of zoo hare liefde al eens inſlaime ren mogt; het was hoogstwaarſchijnlijk, om met verdubbeld geweld weder in haren boezem te ontr
waken.
En dan . . . ô welke donkere wolken
hingen met iederen dag den echtgenoot boven 't hoofd! Hoe rampſpoedig ware celde. geweest, hoe ongelukkig hare kinderen ! ii - 3 ºffs I,
ouders, ouders! ſcherts niet over dit punt !
het
tijdelijk en dikwerf het eeuwig geluk uwer kind"' hangt er van af! n
k, t
3-- - - - - - /
ze
15o
..O
M | A CR
S
Zeker hebben wij van de dweeperij der verheve ne, edele liefde in deze dagen zoo veel hinder niet: het geestrijke neemt af, maar evenredigheid dat het
ſtoffelijke toegenomen is, en de hoogſte graad eener overſpannen liefde, is thans de hoogſte graad der zinnelijkheid. e
S O M A R.,
In Creta was het, waar vrede en onſchuld aan
alle oorden woonden. Waar eenvoudige hutten de heuvels verſierden, welke zich aan den oever der zee verhieven. In deze woonplaatſen der tevreden heid leefde SAMADA, de wijsſte der ſtervelingen. Hij was de vriend der deugd; in zijne oogen had de pracht geene waarde, en de rijkdom geene ver
dienſte, dan met kunde en deugd gepaard. Hij kende de nietigheid der menſchelijke grootheid, en waardeerde de gaven der eenvoudige natuur vrij hooger, dan de glans en luister van het hof. Hij verliet de vorstelijke paleizen van Creta's koningen,
om op het vreedzaam land, in zoeten weemoed, eene dierbare gade, welke hij verloren had, te beweemen - Een eenige zoon had hem zijne beminde vrouw
geſchonken. Deze was zijn liefde en lust, hoop
en vreugd. Met onuitſprekelijk gevoel klopte het vaderhart, als sAMADA het wicht zag opwasſen en vatbaar worden voor begrippen. Zie mijn zoon, ſprak hij, zie deze nederige hutten welke daar
rondom ons heen liggen: de hoogmoed verwaar
digt zich naauwelijks van de hoogte des troons er op neder te zien. Ongelukkige menſchen bewonen dezelve, MENSCHEN, onze broeders, die gebukt gaan - *.
- -3
-
OIl
L
E
S
E
s
onder den last der armoede.
N.
151
De weldadige Goden,
mijn zoon! hebben ons rijkdommen geſchonken om wel te doen.
-
Zoo ſprak SAMADA.
ziel ontroerd.
En soMAR was tot in zijne
De teedere knaap had zijnen vader
volmaakt begrepen, tranen vloeiden uit zijne oogen
en blonken als paarlen op zijne frisſche wangen, waar onſchuld en goedhartigheid zichtbaar op afge teekend waren.
1
SoMARs eenige bezigheid was wel te doen: ie der dal weêrgalmde den naam van SAMADA! En bij het dankaltaar, dat geredde ellende op eenen gras heuvel opgerigt had, werd soMAR de weldadige genoemd. Met eene zuivere ziel genoot hij dus ook
duurzame, vrolijke opgeruimdheid, dikwerf ſpeelde hij in een rozenboschje op zijn luit, of bezong, toen zijne vermogens zich al meer en meer ontwik kelden, de ſchoonheden der natuur, en het zaligend gevoel dat weldaden ſchenken.
-
Ofſchoon soMAR aan het hof geboren was, daar als kind geſpeeld had, behaagde hem de ſchoone natuur meer dan de pracht der ſteden.
Hij beminde
en onderhield der omgang met landlieden; weidde menigwerf met de herders de kudde van zijnen va
der, en vermaakte zich in de grazige dalen, bij
een verkoelend beekje, aan de zijde des braven landmans. Nu eens leunde hij met zijn hoofd op
de ſchouders van den arbeider, en de tranen, welke uit zijne oogen vloeiden, getuigden, hoe zeer zijn hart de waarde des armen daglooners gevoelde.
SoMAR was in die jaren, waar de meeste men ſchen, bedorven door de beſmettende lucht der ſte
den, het offer hunner hartstogten worden. Onge K 4 -- -
merkt
v
J52
O - ;M - A
R
S
merkt werd hij treurig en nadenkend: een zwaar
moedige nevel dekte zijn weleer zoo helder voor hoofd; naauwelijks verſcheen het morgenrood aan den hemel, of soMAR verwijderde zich van de va derlijke woning, en kwam menigwerf niet terug,
voor dat de zon reeds lang was ondergegaan. SAMADA betrachtte zijnen zoon naauwkeurig; deze
zuchtte en ſloeg de oogen treurig neder. Ach! de jongeling was niet meer zoo teeder, zoo vertrou wend tegen zijn vader als voorheen.
SAMADA ver
ontrustte zich, doch weldra week deze onrust uit
zijne ziel, daar hij over soMARs hart nadacht. Hij vliedt mij, zeide hij bij zich zelven, is achterhou dend, om dat het ſlavenjuk der hartstogten zijne ziel drukt. Ik wil hem zijn geheim niet afperſen; ſpoedig zal hij zijn leed zelf voelen: voelen hoe noodig hem een vriend zij. Ik kenne mijn zoon; met een ziel vol ſmart en kommer zal hij zich in
mijne armen werpen, om dat hij weet dat zijn va der zijn beste vriend is. . . . . Het werd avond; de kudden verliete
en trokken in het dorp terug.
De
de weiden,
vermoeide ak
kerman ging in zijne hut, en zocht verkwikking,
in de armen der rust, maar SAMADA zag zijnen zoon niet wederkeeren. Teedere vaderzorg martelde hem. Onrustig zat hij onder zijnen lindeboom, en dacht aan soMAR - ; ; ;
-
. Het werd donker avond, en de ſluijer des nachts
begon zich over het halfrond uit te ſpreiden: daar kwam soMAR! en viel met uitgeſtrekte armen zijnen vader om den hals. Een ſtroom van tranen vloei de langs zijne vuurroode wangen.
Hij nam de
hand van SAMADA en drukte die aan zijn hevig, ja gend hart! - 2 SA
L
E
S / S
E : N.
153
SAMADA was geroerd. ,, O mijn zoon! ik ben dan uw vertrouwen niet meer waardig! ” Bij deze woorden viel soMAR aan de voeten van zijnen eer biedwaardigen vader, en zuchten verſtikten zijne taal. O mijn vader ! riep hij, na eenige verpozing, uit, hoe ongelukkig is uw soMAR ! CLEcNE zal nim mer de mijne worden; SETAs is haar geliefde, is haar gemaal! SAMADA troostte zijn zoon, en poog de vooreerst zijn geheim grondig te kennen. SoMAR
zette zich nevens zijnen vader, de ſterren glinster den vriendelijk op hun neder, en de jongeling begon, aldus :
5
Ik bemin, met den gloed eener reine vlam, de dochter van PoLEMON, CLEONE is haar naam; zij
is deugdzaam en ſchoon, vreest en eerbiedigt de
Goden, is, kortom, lieve vader! het eenigst meisje op Gods wijde wereld, dat mij gelukkig maken kan! Ik hoorde meermalen van PoLEMoN ſpreken, antwoordde hem SAMADA. Hij moet weldadig zijn: want de weenende armoede roemde hem als haren
beſchermengel, maar zeg mij, mijn zoon! hoe zijt
gij met het meisje bekend geworden? SoMAR. Ik verdwaalde op zekeren dag in de rui me velden, en ging, diep in gedachten verzonken, tot beneden in de dalen, welke daar aan den voet van het gebergte liggen: aan den Oever eener beek zat het
aanminnigſte meisje dat mijn oog ooit zag. CLEoNE zat daar haar gelaat was treurig, en een vloed van tra nen vloeide als pareldroppels, langs hare wangen, in de beek neder. Mijn hart gevoelde een onbekend, verwonderlijk ſoort van medelijden. Ik naderde het
kind, zag het aan, en weende reeds met haar. Jong meisje, zeide ik, waarom weent gij? Ween K 5
niet:
154
o M A R s
niet: want uwe tranen perſen de mijnen ten oogen uit. Goden, zuchtte CLEONE , wat ben ik ongeluk kig ! Het zijn nu twaalf jaren dat mijn vader PoLE
MoN ons verliet, en ſinds dien tijd in de wijde we reld omzwierf. Toen PoLEMON ons verliet, was ik nog zeer klein, en beſefte niet wat het ware, eenen vader te verliezen, maar thans gevoel ik al het ſmartelijke er van! Mijne moeder weent dag aan dag om PoLEMON, en nog gisteren ſprak zij, met oogen die in tranen zwommen, deze taal: O
CLEoNE ! welligt hebben de golven van den breeden oceaan uw vader verſlonden, in de onpeilbare diepte
verzwolgen, of welligt verſmachtte hij in eene zand woestijn.
Ik weende met CLEoNE , en zij nu nog heviger, daar zij mijne tranen zag vlieten. Ik verliet haar, kwam weder, deelde regt hartelijk in den kommer van het lieve meisje - maakte haar leed het mij me. - Was gelukkig, wanneer ik bij haar, onge
lukkig wanneer ik van haar was. Dagelijks bezocht ik het plekje, waar ik haar de eerſte maal vond, en de uren in haar bijzijn verſmolten tot oogen
blikken. Te ſnel, te vroeg blonken de ſterren aan den hemel! de tijd vloog mij op den duur te ge zwind, als ik bij CLEoNE was. Mijne teedere be zorgdheid ſcheen het meisje te treffen. ,, Goede
jongeling, zeide ze mij onlangs, mijne zorgen druk ken zoo niet meer, wanneer gij bij mij zijt. ô Dierbare vader, kon ik u zeggen met welke tee derheid cLEONE mij van hare moeder ſprak ! Hare ongedwongene hartelijkheid afſchilderen, alles, alles verrukte mij, en boeide mij aan cLeoNE ! Ik kan, lieve vader, ik kan zonder het meisje niet leven -
- zº
Ik
L. ' E - S " S | E
: N.
155
Ik heb het haar beleden: een liefelijk, zacht rood
bedekte, bij mijne verklaring, de wangen van het ſchuldeloos ſchepſel. Zij zag mij minzaam aan en
drukte mij de hand. - Heden, mijn vader ! heden wil ik mijn meisje weder gaan zien. Maar, ô Go den, wat zag ik! hare oogen zwommen in tranen!
De haren verwilderd, eene doodsbleekheid dekte haar gelaat! Smart en weedom was - op elke trek van haar wezen als afgeteekend. CLEONE, om der Go den wille verhaal mij wat u is overgekomen! Ik moet u verlaten! ſprak het ſidderend meisje. Ik bemin u, u beminde ik; doch sETAs zal mijn ge maal worden. Mijn vader beſtemde hem voor mij, toen we beide nog kinderen waren. Uw vader be geerde het zoo, zeide mij mijne moeder, en zijn wil was mij altoos heilig ! Wij moeten dus elkan
der verlaten, mijn geliefde soMAR ! En de tranen gloeiden die van hare wangen ſtroomden; met ijs koude, bevende lippen werden zij weggekuscht. CLEONE verliet mij, ik wilde haar navolgen, doch mijne kragten bezweken, ik kon niet! - CLEONE, ô mijn vader ! is eeuwig voor mij verloren ! Troost
u mijn zoon, ſprak SAMADA. Ik ben uw vriend, uw vader, ik neem aandeel in uw kommer, en wil u raden. Uwe liefde wordt geenszins door mij ver oordeeld, want zij grondt zich op deugd en on ſchuld. CLEeNE is ontwijfelbaar een goed meisje. Volg mijnen raad, lieve soMAR, ga morgen bij hare moeder, leg haar uw hart open en bloot,
zeg haar hoe opregt welmeenend uwe liefde voor het meisje zij: dat gij weder bemind wordt, zegt gij haar tevens, en ik geloof niet dat zij cLeoNE
dwingen zal, om hare hand aan SETAs te geven, -
*
-
--
-
tCI)
156
O
3M TA 2 R T S "
ten minſten zo6 zij eene: liefhebbende moeder is,
Ik zelf wil met haar voor u beiden ſpreken : geloof mij, vertrouw op de Goden, en, soMAR! gij zult niet ongelukkig zijn. ô Ja, mijn vader ! ant woordde soMAR, ik wil mij aan de voeten der moe der werpen ! Zij zal clEoNEE niet ongelukkig ma ken! zij zal mij niet verſtooten ! zij zal gevoelig voor mijne tranen zijn,
en CLEoNE wordt de mijne,
ô Gij voortreffelijk meisje ! aan uwe zijde zijn !
Hoe gelukkig zal ik
Dierbare vader ! u te bemin
nen, u uwe dagen te veraangenamen, zal de be zigheid van ons leven uitmaken. -
. Met ongeduld verwachtte soMAR de opgaande zon. Hoop en vrees was het voedſel zijner ziele.
Slapeloos lag hij op zijne legerſtede, en verwachtte met klemmenden angst het gezang der vogelen, welke de komende dageraad aankondigde. De dag brak op de bergen aan en de nacht vlood in de dalen weg. SoMAR doorliep reeds de velden, naderde met elken tred den: oever der zee.
Hier
houdt hij ſtand, en beſchouwt het majestueuze opgaan der zonne. Hij zag de duizende ſtralen, die op het water glinsterden. Aangenaam ruischte de wind van de ruime vlakte op hem aan, en de
ſchoonſte gloed der wedergekaatſte zonneſtralen, ſpeelde in iedere rollende golf. SoMAR had zijn oog nog onafgewend op dit
ſchoon tooneel gevestigd, toen hij plotſelijk zijn gezigt naar het ſtrand wendende, zeer vele ſtukken
van een verbrijzeld ſchip zag aanſpoelen. Een on gelukkige worstelde met dood en baren, en had
redmiddel dan het ſtuk van een geſple ten mast. - Zijne doodzwakke armen omvatte dit r, als
geen ander e
---3
L - E " S: S : E GN.
als laatſte en eenige hoop !
157
SoMAR zag den on
gelukkigen worſtelen, en zonder zich veel, te be denken, ſpringt hij in zee en redt dene ongelukki gen. SoMAR dacht aan geen gevaar, de hoop om een mensch te behouden woog bij hem zwaarder, dan zelfbehoud. Hij bragt den grijzen ſchipbreukeling aan land, en de Goden zegenden zijne onderneming De man had een zeer eerbiedwaardig voorkomen: het doodsgevaar ſcheen op zijne ziel geen invloed gemaakt te hebben. Zijn oog was helder en be daard, en in de groeven van zijn edel voorhoofd, lag grootheid van ziel. Hij omarmde zijnen, red der. Jong mensch, de goden moeten u de ſchoor ne daad beloonen, welke gij mij bewezen hebt. Nu
zag hij rondom zich heen en vreugdetranen zwoma men in zijne oogen. Ik zie u dan weder, plaats
die mij zaagt geboren worden! lieve plekjes, waar Dierbaar Greta,
ik mijne kindsheide doorbragt.
waar de wijze MINos wetten gaf! Daarizie ik den top des bergs waar Jupiter is opgevoed.
Je
SoMAR deelde met geheel zijn hart in de vreugde des vreemdelings 3 en zonder eigenlijk te weten waar
om, nam hij een vurig aandeel in elk woord dat de grijsaard uitſprak. De jongeling vergat zelfs in dit oogenblik zijn meisje, en dacht alleen aan de gastvrijheid ! . Ö Koom , met mij, - eerbiedwaardig
grijsaard! zeide de jongeling, koom in de woning van mijnen vader, zij ſtaat niet 5 verre van hier! koom en rust uit van uwe vermoeijenis. De oude leunde op des jongelings ſchouder, en soMAR voer de hem naar de woning zijns vaders. ,, , SAMADA zag zijn zoon met eenen vreemdeling te
rug keeren: hij ſnelde hen tegemoet en vernam met blijd
-
/
158
. O
M
A
R
S
blijdſchap dat zijn zoon een ongelukkigen uit de kaken des doods gered had. De vreugde ſtraalde hem uit de oogen: zoo gij vader zijt, zeide hij
tot den vreemdeling, dan neem deel aan mijne ver rukking! de jongeling, die u gered heeft, is mijn zoon ! -
- De grijsaard werd nu binnengeleid; het kost
baarst linnen en verdere kleeding van den ouden SAMADA werden hem toegediend, ook nuttigde hij met ſmaak eenig verfrisſend ooft. ô Mijne vrien den, hoe gelukkig ben ik nu weder geworden na
alle mijne doorgeſtane rampen ! Goden, met welke vreugde zullen mij gade en dochter om den hals
vallen! Dwaas die ik was! Het geluk woonde in mijne hut en ik wilde het, ver van gade en kroost,
onder eene vreemde hemelſtreek, zoeken ! . Deze woorden wekten belang en nieuwsgierigheid tevens
bij sAMADA, hij bad den vreemdeling om deszelfs geſchiedenis, en de grijsaard voldeed gaarne. , we Ik ben, ving hij aan, in Creta geboren, in kalme rust en vrede ploegde ik het ſtuk lands, hetwelk
mij door mijnen vader was nagelaten ; eene gade die ſchoon en deugdzaam was, verzoette mij de
rampen dezes levens. Eene dochter, die pas geleerd had mijnen naam uit te ſpreken, was al mijne liefde en lust. Ik was weldadig, mijn vader had mij aan
zienlijke rijkdommen nagelaten, en ik deelde die met de behoeftigen; dan met dit alles was ik toch niet
gelukkig, mij ontbrak de noodige gave der wijs heid.
Eene hevige onrust martelde mijnen geest, ,
ijdele wenſchen vervulden mijne ziel. Ik ſchiep mij zelve ſchaduwbeelden
eener glansrijke toekomst !
Eens wandelde ik aan het ſtrand: mijn oog ſtaarde . Ons
L
E
S . S . E
N.
159
onafgebroken op de zeekasteelen welke daar af en
zwommen, mijne verbeelding verhitte zich, en ik zeide bij mij zelven : wat beteekent toch dit 212 Il
kleine ſtreekje lands, tegen den ruimen omvang van het heelal? deze aarde is met mijriaden volken vervuld. Ik wil die leeren kennen : en nu beſloot ik te reizen.
Vergeefs vloeiden de tranen eener trouwe Gade, vergeefs ſtrekte - mijne kleine lieveling de teedere armpjes naar mij uit. Spoedig dacht ik beiden we der te zien, en gaf mij zelven ten prooi aan wind en
golven, dan ook weldra zag ik mijne dwaze onder neming: zag dat menſchengeluk alleen in onze har ten , ligt! En dat alleen eenvoudigheid en natuur het ons ſchenken kunnen. Ik leerde door treurige
ondervinding de menſchen kennen, en beweende mijne dwaasheid. Ik ijlde, na jaren afzijns, terug, doch aan Creta's oever verbrijzelde mijn ſchip, en zonder u, moedig jongeling, zoude ik den vader
lijken grond nooit weder betreden hebben. Ik heb de wereld gezien en was onder duizenden van men ſchen, even als ware ik op een eiland; geen ſchep ſel nam eenig aandeel aan mij.
Hadden de ſchik
godinnen heden den draad mijns levens doorgeknipt, dan zoude geen vriendehand mijne oogen toege drukt, geen traan op mijn grafheuvel gevloeid heb, ben. Nog herinner ik mij den treurigen dag van
mijne afreize! Nog zie ik de ſchuldelooze liefkozing van mijn kind, nog zie ik de tranen die langs de
doodsbleeke wangen mijner gade ſtroomden, en mij alles voorſpelden, wat ik, kortzigtige, niet inzag. O mijne vrienden! hoe vele verwijten heeft mijn hart
zich zelf al niet over mijn eigene onbezonnenheid ge //
*,
16o
, O
M
A
R :S
gemaakt: Hebt gij nooit van PoLEMON hooren ſpre ken? Kent gij zijne dochter CLEoNe niet? Gij zijt PoLEMON riep soMAR uit.
PoLEMON, de
vader van mijne CLEONE ! ... SAMADA lachtte, en
verhaalde den ouden PoLEMON soMARs liefdensge ſchiedenis: PoLEMoN weende, daar hij van de teedere genegenheid zijner dochter hoorde ſpreken, dan wel dra verſpreidde zich een diepe ernst op zijn gelaat, hij werd op eens nadenkend en verloor zich in ſombere treurigheid; hij vatte soMARs hand; vriend, ſprak hij, u ben ik het behoud mijns levens ver ſchuldigd, en nooit kan ik omtrent u mijne ſchuld vereffenen, maar gij bemint de deugd, en het woord van een eerlijk man moet u dus heilig zijn: hoor mij, oordeel en gevoel dat er opofferingen beſtaan. SoMAR luisterde oplettend... zijn hart klopte he
vig . . . sETAs, vervolgde PoLEMON, was mijn vriend, van zijne vroegſte jeugd werd hij met mij opge voed. Zijn vader ſtierf en liet hem niets na, hij was en bleef bij al zijne vlijt arm, en had veel
kinderen, op zijn ſterfbed begeerde hij een blijk mijner vriendſchap na zijn dood, en ik was on voorzigtig genoeg hem te beloven, dat mijne eenige dochter de vrouw van eenen zijner zonen worden
zoude; hij drukte mij dankbaar de hand en ſtierf. Zijn zoon zal nu een volwasſen jongeling gewor den zijn, kan ik mijn woord, dat ik den ſterven den vader gaf, breken? Oordeel zelf en beklaag mij. SAMADA zweeg, en soMAR ſloeg de oogen ſtar en
ſtijf op den grond: de ſmart over het verlies zijner cLEONE had alle ligchaams- en zielskrachten bij
den jongeling zoodanig verlamd, dat hij als een lijk -
-
daar
L E s s E N.
161
daar ſtond! PoLEMoN zelf wendde zijn gezigt van den lijdenden, en deelden met den vader in deszelfs ſmarte.
Met ongeduld verlangde poLEMON zijne famille te omhelzen.
Kom met mij, vriend! zeide hij tot so
MAR, wees gij mijn leidsman, en luister naar de ſtem der deugd! Deze is u lief en waard, uw hart
weet haar op prijs te ſchatten, dit toonde mij uw geheel gedrag. " SoMAR zweeg en geleidde den ouden man, reeds
ſtegen zij den heuvel op, waar achter zijne woning lag; soMAR had zijn oog ter aarde gerigt, en was nadenkend op de woorden welke de grijsaard geſpro ken had. Liefde en deugd kampten eenen zwaren ſtrijd in zijn minnend hart. - Nu bewonderde hij
de zeldzame goedheid van PoLEMoN; maar in het zelfde oogenblik overmeesterden ſmart en wanhoop
zijne ziel, wanneer hij nadacht hoe veel gelukza ligheid hij aan de zijde van het bevalligſte meisje zoude genoten hebben! De moed ontzonk hem dan geheel bij die gedachte , zijn hart hoorde geen an dere ſtem meer, dan de ſtem der liefde.
Intusſchen
waren zij de woning van PoleMoN reeds zoo ge naderd, dat de grijsaard den populier, welke hoog
boven zijn dak uitſtak, in het gezigt kreeg.
Zijn
hart joeg hevig. ... daar zal ik mijne beminde ga
de, daar zal ik mijne lieve dochter wederzien! Eeni ge ſchreden verder viel hem het graf van zijnen
vader in het oog: mos en klimop overdekten het, en donkere cijpresſen breidden hare ſchaduwen over het marmer. Het eenvoudig grafſchrift verhaalde den wandelaar, dat de man, wiens gebeente hier rust, vroom en goed was. PoLEMoN ſtortte zich -
-
L
tCT
162
.
O
M
Ag R: st
ter aarde, op het graf van zijnen vader, en kus te den grond welke hij met zijne tranen beſproeide, O mijn vader ! riep hij, gij, wiens teedere liefde en
zorg mijne jeugd gevormd hebben: zie gunstig ne der op dit offer van mijn dankbaar gevoel! Zoo ik ooit iets
ſchoons, iets edels verrigt hebbe, zoo ik
immer de tranen der weenende armoe droogde, ben ik die daad, aan uw voorbeeld en lesſen ver ſchuldigd.
De herinnering aan uwe goedheid was
ſteeds heilig aan mijn hart, en de behoeftigen door u beweldadigd, zegenen nog uwe nagedachtenis! Na die uitboezeming, wendde PoLEMON zich tot
soMAR; zie, jonge vriend! ſprak hij, dit gedenktee ken heeft LAMON ter eere van mijnen braven vader'
geſticht. LAMON, die mijnen vader eens onverzoen lijk doodelijk haatte; deze LAMON werd buiten zijne ſchuld, doodarm; mijn vader ſpoedt zich tot hem, deelt zijne kudde met hem en red, den rampſpoedi
gen, hier door, uit zijne ellende.
LAMoN werd
diep geroerd, viel mijn vader dankbaar om den hals:
verzoende zich met hem, en zij bleven boezem vrienden zoo lang zij leefden. , , ,, ! , SoMAR hoorde dit verhaal van PoLEMON, met die º
geestdrift welke alleen eigen is aan edele zielen; zijn hart gevoelde zich ſterk genoeg, om ter liefde van de deugd, zijne cLeoNE af te ſtaan,
Nu ſtonden zij vlak voor de woning, een meisje, ſchoon als de bloemen der lente, vestigde haar
oogen op PoLeMoN. De natuur ſprak ! haar voorge voel bedriegt nooit! Zij is het! het is cLEONE ! Hij
is het! het is mijn vader! Ja, goede grijsaard, zij is uwe cLEONE, ſprak soMAR, en reeds liggen vader en dochter in elkanders armen, en vreugde- tranen s
-
ſtroo
L (
E
S " S
E
163
N.
ſtroomen langs beider wangen. O mijne dochter...2 hier ſmoorde het gevoel zijn ſpraak. - CLEONE ! ſcheurde zich voor een oogenblik uit de armen van ! PoLEMoN, om hare moeder uitgelaten van blijdſchap' toe te roepen: Moeder ! o lieve moeder ! vader is! gekomen!
:
?
Reeds was het ganſche dorp vol van PoLeMoN, de akkerman verliet zijn ploeg en de herder zijner kudde. PoLEMONS gade lag aan zijn boezem! daar? ſtond CLEoNE zijne dochter ! daar ſtonden zijne vrienden en bekenden, welke hem teeder en vriend-r
ſchappelijk de handen - kusten : in ieder oog ſtraal-, de de vreugde. SoMAR alleen ſtond treurig en ter' nedergeſlagen daar : cLEONE had in zijn oog thans
nieuwe onwederſtaanbare bekoorlijkheden, de vreugde
ſtrooide lentebloeſem op hare wangen, en liefde, vurige hartelijke liefde voor den wedergevonden: grijsaard, ſtond op haar gelaat geteekend. SoMARI zuchtte, en diep, ſmartelijk diep gevoelde hij zijn verlies !
-
* .
*
.
Terwijl poLEMON de vreugde des wederziens vol op genoot, had soMAR- zich verwijderd, leunde met zijn hoofd tegen eenen: boom en ſtaarde met treurige blikken naar de woning van zijn meisje.
O gij, gelukkige SETAs I riep hij uit, ik haat u niet; maar ik benijde u het bezit van cLeoNE. Op eens:
hoort hij in de verte een klagelijk geſchrei: vliegt, ter hulpe! Het was in SETAs woning, onbarmhar
tige ſchuldeiſchers waren in zijn huis ingedrongen, en vorderden betaling. Vergeefsch ſtort de ongeluk kige moeder zich voor hunne voeten, vergeefsch roept zij: verſchoont mijne arme kinderen! - de
familie was haren ondergang zeer nabij. Daar treedt ---- --
L 2
de
164
. O
M
A - R
S
de jonge sETAs op, o! ſchreeuwt hij uit, verſchoont mijne arme moeder ! neemt mij - mede ; ik wil als
ſlaaf u dienen tot onze ſchulden afbetaald zijn. He den ware ik de gelukkige bruidegom van cLEONE geworden; maar, o gij wreedaards! Ik wil uw ſlaaf zijn, verſchoont ſlechts mijne arme moeder. De moeder hing aan des jongelings hals, het was een
treffend tooneel. SoMAR werd tot diep in zijne ziel ontroerd! Barbaren ! laat af! riep hij, wie geeft u het regt om menſchen zoo wreed te mishandelen ! Ge voelloozen! ſtaakt uw vervolging, ginds in die vlakte graast mijne aanzienlijke kudde; wij zullen er de helft van afſcheiden om SETAs ſchulden te betalen. . . . .
Zoo ſprak soMAR, en de dankbare SETAs lag aan
zijne voeten! Tranen waren de uitboezeming der erkentenis, en verſtikten, als 't ware, de taal des gevoels. SoMAR ontweek beide, hij begeerde gee nen dank; maar ſnelde vol tevredenheid tot den grij zen SAMADA ! Deze zag de vreugde uit des jonge
lings oogen ſtralen: ,, Zijt gij gelukkig soMAR? is CLEoNE - de uwe?” - O mijn vader ! ik ben thans
uwer waardig ! Ik heb der deugd een offer gebragt, CLEONE wordt bruid, en SETAS is de gelukkige. Nu verhaalde soMAR het gebeurde aan SETAs woning,
en de grijze SAMADA ſtrekte oogen en handen ten hemel, den Goden dankende dat zij hem eenen zoon geſchonken hadden als soMAR. Regtvaardige Go den, ſprak hij, ſpaart, ſpaart den edelen jongeling
* b
nog lang, en ſchenkt hem zonen welke hem in deugd en grootmoedigheid evenaren ! SoMAR was rustig, het bewust zijn van een goede daad ſtrekte hem ten troost. Hij dacht zeer dikwijls aan CLEONE, weende zelfs over haar; doch altijd -
-
-
ſchonk
"
L
E
S
S
E
N.
165
ſchonk hem het denkbeeld, menſchen geluk bevor. derd te hebben, moed en kalmte van ziel; zoo ver liepen drie dagen na het voorval aan sETAs wo
ning, toen op den morgen van den vierden dag een menigte van herders en landvolk sAMADA's woning omringde. PoLEMoN was aan het hoofd: cLeoNE bekleedde sETAs zijde, hare lokken waren met bloem kranſen doorvlochten, en zij geleek volmaakt eene
der Gratiën welke zoo even van den olijmp afge daald was.
SoMAR ſtaarde het meisje aan, en de lieſde ont waakte met verdubbelde kracht in zijnen boezemt Neen, SETAs, riep hij, hoogst misnoegd, dit is te
veel! Wreede! Had ik dit aan u verdiend? Zijt ge lukkig, gelukkig met CLEONE, maar martel mij niet door ooggetuige van uw geluk te moeten zijn! Nu
ſnelde de ontroerde jongeling weg. PoLEMON volg de hem, en riep hem toe : hoor mij toch ! CLEoNE
is de uwe, setas heeft haar aan u afgeſtaan, en zij bemint u, weldadig jongeling. SoMAR was als bedwelmd. Hij wist niet of hij
waarlijk bij welberaden zinnen was. Zijn oog bleef vol verbazing op CLEONE gevestigd, en ſcheen haar de waarheid af te ſmeeken. PoLEMON voerde den
twijfelaar het meisje in de armen. ,, Gij zijt de mijne! . . . . cLEONE ! zijt gij dit? . . . . Is het geen droom, dien ik wakende doorleef ? Geen bedrog, geen misleiding?.... Kan ik er op vertrouwen? Bezadig u, mijn zoon! ſprak de brave saMADA, De Hemel laat de deugd nooit onbeloond. SoMAR reikte cLeoNE met onuitſprekelijke verruk
king de hand, drukte het meisje aan zijn kloppend hart: omhelsde zijnen vader, de vader van zijn ge lief L 3
166
O
M
-A
- R
S
liefde: den goeden sETAs , wiens dankbare gunst hij boven alles erkende en bewonderde, en ieder verheugde zich in het geluk van den edelen, mensch lievenden soMAR.
"-
:
-
-
* .
.
*
De Goden zegenden dit braaf paar menſchen: zij
leefden lang, beweldadigden veel rampſpoedigen, en waren hoogst gelukkig, hoogst vergenoegd. -
,
& V/
-
-
-
-
-
- G RoN D sT ELLING EN EN o N DE R v1 ND + N G.
Het ware geluk ligt in ons eigen hart, en is een ſchat die geen ſterveling op aarde in ſtaat is, ons ooit te ontrooven.
-
Alle menſchen willen gelukkig zijn, dit is uitge maakt; doch zeer weinigen kennen het geluk; van daar de bron der menſchelijke ellende.
Wij achten altijd een ander gelukkiger dan ons zelven, en terwijl we onophoudelijk wenſchen, ver
geten wij te genieten.
-
Het tegenwoordige alleen is in onze magt: wien de Hemel het vermogen ſchonk, zitte dus niet met de handen in den ſchoot, kwezele niet, maar arbei
de; voede geen kinderachtige vrees voor het toeko
mende: geene vruchtelooze kwelling wegens het voorledene.
-
» De herinnering aan het voorledene, en de ge dachten aan het toekomende, beletten ons het te
genwoordige te genieten.'
-
. De wijze ziet in kalme rust op het voorledene terug, verwacht met warme zielskracht de toekomst, en geniet het tegenwoordige met verſtand. * De mensch is daarom doorgaans ongelukkig, wijl hij het geluk buiten zichzelven zoekt. Hij grondvest zijn --
ge
L - E 3 S " S
E
N.
167
gelukzaligheid op goederen die buiten zijn bereik lig gen, die dus verandering onderworpen zijn. Van daar zijn ongeluk.
De wijze zoekt het geluk in zijn
eigen hart, en dit kan hem niemand ontrooven.
Hij geniet de goederen des levens, zonder dat zijn geluk van dit genot afhankelijk zij. Weten te ontberen, o deze edele gave is zijn geheele weten ſchap ! De mensch, die in de wereld gelukkig zijn wil, moet dit kennen: hij moet met het geluk bekend zijn, even als met weêrſpoeden. Heldere dagen moeten hem niet verhoovaardigen, donkere hem niet ter nederſlaan.
-
Wie gerust en gelukkig zijn wil, moet van de wereld eigenlijk niets goeds verwachten, weldoen
en op geen dank rekenen, zich op iedere weder waardigheid dezes levens, dagelijks voorbereiden, dan komt zoo iets nooit onverwacht.
De mensch acht zijn evenmensch altijd gelukki ger dan zich zelven, van daar die eeuwige onte vredenheid wegens ſtand en beroep ! Men benijdt elkander dikwerf om een ſchijngelukt het is, van den vorst tot den arbeidsman toe, op verre na, al geen goud wat er blinkt ! Elk heeft zijne beſtemming op deze wereld, de grooten en de geringen, en den rijken en den ver -
mogenden ontbreekt dikwerf niets om gelukkig te zijn, dan een gelukkig humeur.
-
'
-
- De elephant voelt zijne ſmart even als de mug; deze beſlaat eene zeer groote, die eene zeer kleine
plaats in het ruim der ſchepping: doch ruimte en grootheden zijn altoos betrekkelijk - maken geen verandering in de natuur der geſchapene wezens.' Schepſel blijft ſchepſel, het zij elephant of mug ! - 4
L 4
De
J 68
O
M
A | R
S
De koning heeft zijne behoefte op den troon, ge lijk de daglooner in zijn hut. Deze kan in zijn
purper ellendig, die in zijn grove pij zeer geluk, kig zijn.
-
De mensch behoeft weinig tot onderhoud; de na tuur ſchenkt hem alles, maar hij ontrooft zich zel ven moedwillig, wat hem die goede moeder zoo gaarne en zoo mild gaf. « Wie dus de natuur het getrouwſte blijft, is waarlijk eene wijze! De mensch is en blijft onder alle wereldſtreken
mensch. Climaat en converſatie wijzigen, maar ver anderen hem niet. Duizendvoudig zijn de wijzigin
gen in het menſchelijk karakter, dan de mensch blijft altijd mensch: dit zal zich nu eens op den voorgrond, dan eens in het verſchiet vertoonen. Elk jaagt naar geluk! Wie het zijn wil, dient het
ten minsten te kennen, het beſtaat in de ſtille be zadigde kalmte des gemoeds, beteugeling der harts togt en betrachting der deugd. De mensch moet weten te beſeffen dat deze we º
reld enkel het oord der beproeving is.
Dat men
hier doorreist en zich niet ophoudt. Wij zijn alle reizigers, alle beſtemd in beter gewest te landen; de wegen loopen verbazend uit een: dus komt de een vroeger, de ander later aan het doel zijner reize, Deze kiest een goeden, bruikbaren weg; geene eenen ſlechteren: een derde verdwaalt zelfs: daar een vier
de zijn tijd verbeuzelt met wandelen, terwijl hij ar beiden moest.
Wie gelukkig zijn wil, neme de deugd tot reis genoote, en hij komt zeer zeker behouden tot het doel zijner beſtemming.
S
L - E N
A
S z
A
169
N.
E R.
X
(Eene Oosterſche Vertelling.) In de vlakte van Diearbeck, Arabiesch Turkijen,
leefde TACHEL, een oude Kalender. Het volk eer de hem als een vromen man, men zeide hij was eenmaal aan het hof in aanzien geweest, maar had voor zich het eenzaam leven boven den glans van -
het hof verkozen. TAcHEL was maar zelden voor de menſchen te
zien: hij verliet zijne eenzaamheid bijna nooit, ſleet zijne dagen in ſtille opmerkingen. Soms ſchepte hij eene frisſche avondlucht, en wandelde aan den Oe
ver des tijgers, bij ondergaande zon, tot zij den horiſont verlaten had.
Daar, waar de Tijger met
den Euphraat vereende, en zich in den boezem van den Bazora ſtort, ſtond tAcHEL, en zag een hulpe loos kind, dat aan den Oever de armpjes naar hem uitſtrekte. Ontferming roerde zijn hart, hij ontdeed
zich van zijn kleed, wond het naakte wurmpje er in, en droeg het in zijne armoedige woning.
Het
was een jongske: hij voedde het op als zijn kind, en noemde het NAZAR.
Afgezonderd van de ganſche wereld, wies NA
zAR op onder de leiding van TACHEL, deze prent te het knaapje deugd en braafheid in 't gemoed, en deed alles wat hij vermogt, om het tot een goed mensch te vormen. Ik brenge nu, zeide op zeke ren dag de Kalender tot NAzAR, dertig jaren in de ze woestijn door: logen en bedrog waren de oorza ken waarom ik hof, hofgewoel en veinzerij ont vloden ben, en liever aan dit ſtrand onder kroko
17o
A -R
M
,,O
IS - ;
dillen, dan daar onder menſchen verkeeren wilde. Wanneer gij gelukkig zijn wilt, mijn zoon ! dan breng uwe dagen door in deze hut,, die ik u na late; dit eenvoudig dak beſchermt u tegen wind, hagel, ſneeuw en regen; deze kleine tuin ſchenkt
haren vlijtigen planter zoo veel vruchten als hij voor zijn huisgezin noodig heeft, en die bron lescht zijnen dorst. De mensch heeft weinig be hoefte, en is gelukkig, zoo lang hij maar weinige
kent: ongelukkig wordt hij zoo dra hij meerdere kennen leert, . .
.
Voor alle dingen, mijn zoon! bemin de waarheid! het ſchandelijkſte in de ganſche natuur is de logen. De Goden haten den logen, en hun gramme vloek vervolgt den verachtelijken logenaar , onophoudelijk. Indien hun wil u ooit deze woestijn doe verlaten; zoo hun raadsbeſluit u immer tot eene andere be
ſtemming roepe, p€ » dan NAzAR ! verloochen de waar
heid nooit ! Spreek moedig, openhartig, en haat alle bedrog, alle veinzerij. Noch eigenbelang, noch aanzien van perſoon, moeten u ooit kunnen bewe gen een logen over uwe lippen te laten komen ! Zijt
in elke betrekking des levens opregt, ſpreek onbe ſchroomd de waarheid, ook ſchoon er uw leven aan hing !
Zoo ſprak TACHEL: en op elken hoek zijner wo ning ſtond het woord waarheid met vurige letteren geſchreven.
-
-
** *
Het ſcheen of de oude Kalender, die te zwak,
te ſchroomvallig was om de waarheid zelf te zeg gen, voornemens was uit den jongen NAzAR een kweekeling der waarheid te vormen, die hem eenmaal voor eigen angst en vrees ſchadeloos zou ſtellen. Dik *---
-1.
--
L
E.
S
S
E
N.
171
Dikwerf voerde TACHEL den jongeling op de hoogte van het gebergte. Hij wees hem dan de op
gaande zon, dat prachtig heerlijk tafereel: die oce aan van licht en warmte, welke in een reine bron van mijriaden ſtralen, de velden van Sijriën verlicht, en door de Oosterſche volken met eerbied wordt aangebeden. Mijn zoon ! ſprak hij dan, in verruk king, hef uw ſchemerend oog opwaarts! - zie en bewonder! Verbeeld u in het majestueuſe beeld der
zonne, het gemoed van een vriend der waarheid te
zien, wanneer de geest der waarheid getrouw is, dan glanst hij in de oogen der Goden even als dit brandpunt van vuur en ſtralen, wiens beweging en loop door hun beſtemd worden, en met hunne ma
jeſteit omkleed zijn.
Zoo wist de Kalender elk
voorwerp in de natuur voor NAzAR te bezigen. Heden nam hij een ruiſchend beekje, morgen het vruchtbaar veld, en op eenmaal weder de bloeijende
roos tot een zinnebeeld der waarheid. De vergif tige angel van het kruipend inſekt, de verpestende damp der ſchadelijke winden, die veel rampen in Sijriën veroorzaken,
waren de beelden waaronder
TACHEL den jongen NAZAR logen en bedrog aftee kende, en bijzonder wel ſlaagde, want de jongeling had den logen eenen onverzoenlijken haat toegezwo ren! TACHEL was van vreugd buiten zich zelven.
Zóó waſemen de balſemgeuren in het gelukkig Ara bië, zoo verheerlijkt de lieve reuk der ontluikende
bloemen dit aardſche paradijs. Dit was de taal des
verrukten Kalenders, dan hij misleidde zich zelven, en zijn geheel plan liep uit op dood en verderf. NAZAR was even de kinderjaren ontwasſen, toen de wreedheden van ALBUFAMAR hem ter ooren ºv-
kwa
172
O
- M , A
R. º
S
kwamen; hij huiverde bij het verhaal dat men hem er van deed en ſprak den vloek uit, over den be heerſcher dezer gewesten.
NAzAR was bij den ouden KALENDER in den tuin, de jongeling was treurig, leunde met zijn hoofd tegen eenen boom en weende over zijnen lijdenden medebroeder.
-
TACHEL troostte hem ; doch beide hieven oogen en handen ten hemel, en baden den vloek af van den hoogen olimp op het ſchuldig hoofd van ALBU
FAMAR. ,, Vader der Goden ! ” riep TACHEL,” ,, verduister hem het gezigt ! verkort zijne levens dagen ! Doe zijn bloed vlieten als een ſtroom die van de ſteilte van Azia nederſtort. Zoo en erger vloekte TACHEL over ALBUFAMAR, hij meende door
geen ſterveling buiten NazAR gehoord te worden, lag zich neder en ſliep gerust. De morgen daagde naauwelijks, toen ALBUFAMAR zelf, met ontblooten zwaarde in de hut indrong. Dood en vernieling gloeide op zijn vreeslijk, toornig gelaat: gij hebt mij gevloekt, ſprak hij tot den Kalender, men heeft u beluisterd, men heeft uwen vloek over mij ge hoord, gij moet ſterven, wie den Basſa vloekt, is den dood ſchuldig. TACHEL ſidderde: zie daar de man die zulke ſchoone, verhevene lesſen over de waarheid gegeven had; zie en hoor hoe hij, nu de nood daar is, oogenblikkelijk zelf een logenaar wordt. zich op het aangezigt ter aarde werpt en uitroept: ,, Dat mij geen zon meer beſchijne! dat mij de dag nacht, en alle licht duisternis worde! Mijn Vorst, zoo ik immer in ſtaat was u te vloeken !
Het is een afſchuwelijke lasteraar, die u dit aan
gebragt heeft ! Hoe zoude TACHEL u ook vloeken kun
L GE
S : S. º E
N.
173
kunnen, u, die algemeen voor een vader uwer on derdanen bekend zijt ? Gisteren avond nog heb ik
den Goden om de algeheele vernieling van ALBU FAMARs vijanden gebeden: en de een of andere booswicht zal zeer zeker mijne woorden verdraaid hebben!
Zoo ſprak TACHEL, lag de handen kruis
ſeling op zijn borst, volgens de gewoonte der oos terlingen, wanneer zij iets plegtig verzekeren wil len, en boog zich diep ter aarde. De Basſa aar zelde, was beſluiteloos wat hij doen, wat hij den
ken moest, hij ſloeg zijn oogen op NAzAR: de
jongeling lachte. Waarom lacht gij knaap? Ik lach om dat de Kalender u bedriegt: Gij zijt het uitvaagſel des menschdoms! en daarom hebben wij u vervloekt!
Ja, wat raakt mij den huichelach
tigen Kalender? Ik vloek u nog! De Goden ſtor ten onzen vloek duizendvoudig op u neder! Zoo
ſprak NAZAR, en TACHEL werd in hetzelfde oogen blik door de eigen hand van ALBUFAMAR ontzield.
NAZAR trad den tijran moedig onder de oogen: ,, he
den moordt gij mij, want ik heb u ook gevloekt en ſterf liever dan de waarheid te verloochenen.
'
- Jongeling, zeide ALBUFAMAR, gij vreest den dood niet, dit zie ik, doch van waar die moed op uwe teedere jaren?
w
,, Ik kan, ik wil u niet bedriegen, niets ter we reld haat ik zoo zeer als den logen. En ik haat u !” Waarom? vroeg de Basſa. ,,Om dat gij een Tijran zijt, die uwe onderda nen mishandelt, om dat gij Hovelingen hebt dat -'
eerlooze ſchelmen zijn.
ALBUFAMARs lijfwacht drong bij deze woorden op den vermetelen NAZAR toe, en hij ware in dit ... :
00gen
o
174
M
A
R .s :
oogenblik een kind des doods geweest, zoo de Basſa zelf hun woede niet geſtuit had. Gij ont ziet dezen jongeling, zeide hij tot zijne lijfwacht! Hij behaagt mij, zijne vrijmoedigheid heeft waarde in mijne oogen. - Gij moet aan mijn Hof komen! Hoe is uw naam? . . . . . . . . . . . .
,, Ik heet NAZAR.” . . . . . .. . : - Zoo kom, NazAR, bij uw vijand, en erken in den man dien gij haat, uw vriend, uw beſchermer;
maar verzaak uwe beginſels nooit ! Spreek altijd on beſchroomd waarheid. ' . . . . . . . .
Nu kwam NAzAR aan het hof, een oord daar
de waarheid zoo zelden plaats vergund wordt. Om ringt van hovelingen en vleijers ſtond hij daar, als een uitheemſche plant, bewonderd, niet wegens zijn wezenlijke verdienste, niet wegens zijn juist door
dringend oordeel, maar om zijne zeldzaamheid, Sints eeuwen is de waarheid altijd uit de paleizen verbannen geweest, men haat den priester die haar
offert, en lacht met den man die haar zijne hulde
biedt. NAzAR bleef met dit al getrouw aan zijne beginſels, en hij, die welligt in den bloei der jeugd
reeds de beste wijsgeer aan ALBUFAMARs hof was, beteekende in de oogen der ſluwe hovelingen niets meer dan de hofnar.
De Basſa was en bleef immer wreed en tijran nisch. NAzAR zeide hem dagelijks harde waarhe
den in het aangezigt, dan de Basſa verbeterde zich niet: hij lachte over NAZARs ongeveinsde vrijmoe digheid, en hield hem bij zich als een zeldzaam dier in zijne menagerie-
--
Op zekeren dag ſprak hij tot ALEUFAMAR: ziet #ij dan niet Heer! dat de luiden die u omringen, uW - A,
-
Y
L: E
-
uw vrienden niet zijn !
SA S : E & N,
175
Merkt gij dan niet dat elk
woord uit hunnen mond een logen is ! Gevoelt gij
niet dat iedere drijfveer hunner handelingen, enkel en alleen op hun eigenbelang uitloopt ! Zij be minnen, niet u, maar zichzelven; een der groot
ſte booswichten aan uw hof is sATRAP, de laffe sATRAF, die als een kat, uwe voeten lekt.
Zoo
ſprak de jongeling en ontmaskerde vervolgens eene menigte vleijers en zotskappen. De Basſa liet hem geheel uitſpreken en zweeg- , zo ze, , I
- Al zeer ſpoedig merkte de hovelingen, dat AL RUFAMAR elke reflectie uit den mond van NAzAR. gretig opving; tot het begrijpen van menig ſchoon
gezegde, waren zij eigenlijk te dom, maar loos genoeg om te beſeffen, dat hij wat al te veel verr
mogen op den Basſa begon te verkrijgen. Het zal dienſtig zijn, dat wij dit mensch verwijderen, zeide SATRAP, hij zoude ons gevaarlijk 2 kunnen worden. Pas had de nacht zijnen donkeren ſluijer over
Diarbeck verſpreid, de tuinen rondom ALBUFA
MARs paleis in zijne ſchaduw ingehuld, toen NA zAR, die deszelfs verkwikkende koelte nog genoot,
door twee geſnedenen werd aangerand en half dood
geſlagen: van
krachten uitgeput, en buiten ſtaat zich
op te rigten, lag de ongelukkige jongeling daar uitgeſtrekt op den grond. Hij kon het niet zoo ver brengen, dat hij ALBUFAMARs paleis bereikte; men vond hem bijna levenloos voor de kamer van den Basſa. ALBUFAMAR zwoer deze lage, verachte lijke daad te ſtraffen. Het lekte ſpoedig uit, dat sATRAP de beſteller van dit ſchelmſtuk was. De
Basſa liet hem doodranſelen, en ſchonk zijn goe deren aan den lamgeſlagenen NAZAR, -
2
-
De
M
O
176
A - R
S "
De waarheid is toch een heerlijke zaak, riep NA zAR vergenoegd uit, en dacht niet dat zij reeds
twee menſchen, tacHEL en satrap het leven ge kost had, en
dat het zijne,
meer
dan der-2
tigmaal aan een zijden draad had gehangen.
" +
- Hij liet niet af, onder de hoede van ALBUFA MAR, der waarheid immer trouw te zijn; offerde
dagelijks op haar altaar, en dat aan het hof, dent tempel der logen.
-- - -
- - - - --
* * **
* *
NAzAR was onuitputtelijk in zijne opmerkingen, en ALBUFAMAR onverzadelijk in toehooren: dat af
gezaagde, der laffe dichterlijke vorstenvleijers, de charletannerie der geneeskundigen; de haarkloverij
der geleerden, en hun zotten waan om alles enkel en alleen te willen weten, opende hem een ruim veld tot menschkundige reflectien. De Basſa lachte
ſteeds, wanneer de jongeling zoo doordraafde, maar hij veranderde niets.
E
- De waarheid heeft eeuwig vijanden. NazAR ha ze dus ook.
De ondragelijkſte waren de dichters,
zij overſtroomden hem dag aan dag met ſatijren epigramma's en paskwillen. SELINA was aan ALBUFAMARs hof.
rijzig en ſchoon.
•
Een meisje
NazAR zag en beminde het
meisje. Niets ontbrak aan deze Aziatiſche ſchoon heid, zij werd bewonderd en aangebeden. NAzAR beminde haar hevig, zoo als de gloed eener eerſte liefde is. Ook sELINA was den jongeling regt har
telijk toegenegen, dan ook in Azie heeft coquette rie haar zetel geplaatst, en het meisje wilde meer dere mannen behagen. Dit nu beviel onzen NAzAR in het geheel niet, en hij ontdekte haar onbewim
peld zijue meening, zonder dat hem zulks kwalijk -
af
L afgenomen werd.
E
s 's
E
N.
177
SELINA beminde met drift het
danſen. Zoo ſchoon het meisje in waarheid was, zoo ſlecht danste zij. Dans toch niet seL1NA! ſprak NAzAR, gij maakt u zelve belagchelijk! Gij zijt inderdaad een der bevalligſte meisjes in dit we
relddeel, maar gij danst ſlecht! SELINA ſprak geen enkel woord, verwijderde zich, wierp een oog vol
diepe verachting op NAzAR, zag hem van dit oogen blik af aan niet meer, en twee dagen later ont
ving de jongeling dit briefje van haar:
Ellendige dwaas! -
-
De gunst van den Basſa verblindt u, vrees voor /
zijne ongenade!
Weet gij dan niet, dat ALEUFA
MAR u enkel tot tijdverdrijf bij zich houdt? Gij zijt Hofnar, en wanneer gij wat al te luidruchtig
wordt, of hem begint te vervelen, jaagt hij u weg! -
-
- -
se L1NA. s
---- --
-
Ach, riep NAzaR, na het lezen van dit vinnig briefje, bij de vrouwen komt men in 't geheel met
de waarheid niet te regt! Zulks had mijnen ou den Kalender mij wel mogen waarſchuwen, dan ware sELINA voor mij niet verloren geweest! Hij beminde het meisje opregt, haar verlies trof hem, en hij klaagde zijn leed aan sEDINo, een
oud getrouw dienaar van den Basſa.
v
SEDINo. Maar heer, gij hebt volſtrekt ongelijk, gij hebt sELINA beleedigd ! : - - - NAzAR. Beleedigd? Ik zweer bij mijn noodlot s
#
M
---- --
CIA
7s
M
O
A
R - S
en bij alle goden, dat ik geen doel had om te be
leedigen.
-
SEDINo. Dat geloof ik zeer gaarne; doch de waarheid beleedigd door zichzelve reeds. Wie heeft
dan ook in zijn leven gehoord, dat men een meisje in het aangezigt zal zeggen : gij danst niet fraai! Er beſtaat geen grievender beleediging.
NAZAR.
SELINA is een uitmuntend, heerlijk,
ſchoon meisje, maar danſen kan zij niet.
SEDINo. En dat is juist de reden waarom gij haar zulks niet hadt moeten zeggen.
NAZAR. Ik begrijp u niet ! SEDINo. Er zal nog wel een tijd komen, dat ge mij begrijpen zult. NAZAR was ontroostelijk over zijn verlies: kon
ook niet beſeffen, hoe het maar mogelijk was, dat SELINA, om zulk een beuzelachtig ding, als het danſen, over het geheel genomen, in zijne oogen
ware, hem verlaten kon.
De Basſa ſchertste dik
wijls met hem over zijn ongeluk. Beminde sELINA u dan? vroeg hij eens over tafel. NAZAR. Ja! ALBUFAMAR- Van waar weet gij zulks?
NAzAR. Zij zelve heeft het mij gezegd.
Nu
lachte alle die aan tafel zaten, dat hun de lever ſchudde; en het werd een uitgemaakte zaak, geen
meisje kon ooit zeggen: Ik bemin u weder, of het was de taal des gevoels!
Zeer lang bloedde de wond die sELINA den jon geling ſloeg, en menigwerf zuchtte hij diep, als hij zich wijsmaakte sELINA langer niet te beminnen
Nazan was misſchien gelukkig geweest, zoo dit ge
&-
L
E
s 's
E
N.
179
geval hem kloeker gemaakt had, maar hij volgde altijd de neiging zijner openhartigheid, en vergat aan zijne ſchrijftafel op te merken: dat zijne wijsgeerige reflectien bij het vlugge meisje afgeſletene waar zij.
ALBUFAMAR had aan zijn hof twee ſlavinnen, ze DINA en FAkis, die met elkaar wegens ſchoonheid en verſtand om den prijs kampten, want de Basſa begeerde niet alleen dat zijne vrouwen ſchoon wa
ren, maar begeerde tevens dat zij verſtand beza ten, en deswegens kon hij tot geen beſluit komen, of hij zEDINA of FAKIs zoude verkiezen. Aan u, die de waarheid op de lippen draagt, zeide hij op zekeren dag tot NAZAR, aan u, en van uw be ſlisſend oordeel zal mijn beſluit afhangen. Gij be
zoekt beide de meisjes, en zegt met uwe gewone openhartigheid welke ik te kiezen hebbe. FAKIs bezat een ongemeen ſterk geheugen: zij kende de alomberoemde verzen van den Perſiaan ſchen dichter MERLANA GIAMI geheel van buiten, en wist de liefelijke Arabiſche liederen van sAwTr
meesterlijk te zingen. SEDINA echter maakte vrij grooter aanſpraak op wijsheid en verſtand. Zij verklaarde even als IBN
ABBAs den alkoran, beweerde dat elke dag der ſchepping duizend jaren in zich bevatte, zij wist
de lengte, ruimte en breedte van het paradijs, waar de groote profeet ten troon zit. Zij verhaalde van
den grooten visch Tehmout, welke aan de voeten van een os van 4ooo voet rustte. HassAN EL BARsi, die beroemde veelweter der muzulmannen, was zoo bedreven niet in de hooge geheimen des profeets als seDINA. NAzAR ſtond verbaasd toen hij dit alles hoorde, maar wanneer zij hem ver M 2
vol
O
18o
M
A
R
S \
volgens van de ſchoone altijd jeugdige Huris, van den prachtigen Saphier, een edel geſteente, zoo groot als de halve wereld, waarop de voet van den profeet rust, vertelde, zag hij met waar medelijden op al dat klatergoud van kunde en wijs heid neder, en zijn oordeel kwam hierop uit: FA KIs en sEDINA waren een paar aardige meisjes, die
een man zeer wel bevallen konden.
Ik vraag naar
verſtand en geest, zeide de Basſa. Zoo iets heb ik bij geen van beide gevonden, antwoordde de jongeling, en ik rade u, heer, wend alle uwe ver mogens aan, om haar van ſchoone meisjes, want dit zijn ze waarachtig, tot verſtandige vrouwen te laten vormen, 't welk zeer ligt geſchieden kan, in dien FAKIs afſta van hare harſenlooze rijmelarij, en sEDINA ophoude eene langdradige, vervelende, pe dante, geleerde vrouw te zijn. ALBUFAMAR verhaalde ſchertſend de beoordeeling van NAzAR, aan beide de Slavinnen. -
Neen! dit gaat te ver, ſchreeuwde FAKIs, neen! zoo iets vordert wraak, voegde sEDINA er bij! en de jongeling voelde al zeer ſpoedig de uitwer king van haat en verbittering.
Hij werd op het onverwachtst uit zijn bed geligt, op den rug van een kameel gebonden, en zoo bewandelde men met hem zijn onverkozen pad,
langs Baſra, op den perſiſchen golf aan. NAZAR had nu overvloedig tijd om te overwe gen: of het raadzaam zij, ten allen tijde te ſpre
ken 'zoo als men denkt. - Hij volgde geduldig op zijn kameel de karavane, en verliet zonder eigen lijk veel ſmart te gevoelen, een oord daar men de
waarheid zoo ſlecht ontving. Wat verlieze ik toch bij
-
*-- -N
v
L
E.
s A S - E | N.
181
bij mijne verbanning uit: Diarbeck ? zeide NAzAR, SELINA, waar mijn geheele ziel aan hing, had ik reeds verloren. Verloren wegens een twist, die niet waardig is, dat een redelijk wezen er één en
kele minuut over nadenkt ! Ik beno er half lam geſlagen, en was dag aan dag blootgeſteld het ſlagt
offer der ongenade van eenen tijranniſchen en wree
den Basſa te worden, die mij ook nu zeer zeker aan de woede zijner :: Slavinnen zal, prijs gegeven
hebben, want hem zelf kan ik met geen moge
lijkheid beleedigd hebben. .
.
.
. . . s
NAZAR droeg zijn lot als een man, moedig en ge
laten. Toen de karavane op den derden dag na haar afreize zich in een wildernis legerde, waar frisch water voorhanden was, werd hij ontbonden, en terwijl zijn kameel benevens de anderen wegge
leid werd om te drinken, zette de jongeling zich, met den rug tegen een boom leunende, op den grond
neder, en viel in eenen diepen ſlaap. Na het genot verkwikkelijke rust, ontwaakte hij, ſprong op, wreef zich de oogen, en keek rond; van eene hoogst
maar de karavane was verdwenen.
t
t
Nu bevond de ongelukkige zich te midden eener vreesſelijke wildernis, en buiten den geringen voorraad
de karavane nog had achtergelaten, was er van levensonderhoud niets.
van levensmiddelen, die hem
Hij volgde eenige uren de voetſtappen der ka meeldieren, die zich duidelijk onderſcheiden lieten,
dan ſpoedig was alle hoop verzwonden: hij ſtiet voor een hooggezwollen ſtroom, waar geen doorwa den aan was. NAzAR verloor alle hoop en vrees
de zijn graf in deze woeſtijn te zullen vinden. Hij dacht menigwerf aan FAKIs en sEDINA, en dan -
-
M
3
riep
182
.' 'O TM | A - R
S
riep hij zich telkens toe: het was toch ook on bedacht, een ſchoon meisje te zeggen, dat zij geen verſtand bezat. NAzAR werd echter behouden, de Voorzienigheid kende zijn regtſchapen gemoed, en wilde hem door de verwonderlijkſte lotgevallen des
levens tot ware wijsheid leiden. Een troep pelgrims, die van Mecka terugkeerden, nam deszelfs koers op Damas, en wandelde door deze woeſtijn. NA zAR ſmeekte om mededoogen en men nam hem in
het gezelſchap op.
Schroomvallig betrachtte hij
zijne reisgenooten, hield ze voor een bende rovers, en dankte den Hemel dat hij geen goed ſtuk kleed aan het ligchaam had, hetwelk de begeerlijkheid
dezer vrome broeders kon uitlokken. Zoo veel
vertrouwen had NazAR in die heilige pelgrims. Hij bedroog zich ook in geenen deele, want hij
zag hoe zij de kudde aanvielen, kleene karavanen uitplunderden, en dit alles uit godsdienstijver! Het
was immers niet meer dan billijk, zoo luidde hun ne ſpreuk, dat zij onderhouden werden, die het
graf van den grooten profeet bezochten. NAzAR kon in zijn hart deze handelwijze niet goedkeuren, (en ongelukkig niet zwijgen ook!) Het ware be ter, ſprak hij, te huis gebleven, dan als vadzige Heegloopers rond te zwerven en booze daden te ver rigten...... Hij had naauwelijks uitgeſproken, toen
er een algemeen geſchreeuw tegen hem opging! Die booswicht! die goddelooze! Hij ontheiligt on zen grooten profeet! " NAzAR moest herroepen, wat hij gezegd had. Neen! ſprak de moedige jon
geling, dat in eeuwigheid niet! Het is waarheid wat ik zeide, uw geheele aandacht is huichelarij! Die godvergetene, riepen allen uit eenen mond, hij heeft
L
E
s
s
E
N.
183
heeft den dood verdiend ! Met algemeene ſtemmen werd NAzAR veroordeeld om levend begraven te worden. Reeds was de kuil gegraven, toen een oude Arabier, die zichzelven de oogen uitgeſtoken
had, om de ijdelheid dezer wereld niet langer aan te zien, den jongeling naderde en om zijn leven
vraagde. De pelgrims ſchonken NAzAR genade, om des heiligen mans wille. Hij volgde hem naar Da
mas - ſprak op die geheele reis geen enkel woord meer, om dat hij nu begon te begrijpen, dat het nog oneindig gevaarlijker is een devote de waarheid te zeggen dan eene coquette. Deze dacht hij ver koopen iemand nog, maar gene laten hem levend onder de aarde delven!
*
Reeds was de bende de ſtad genaderd, de pel grims zonden eenen afgevaardigden aan den Stad houder van Damas, en er werden een menigte toe
bereidſelen gemaakt om de karavane waardig te ont vangen. Twintig blinden, die zich te Mecka van
het gezigt beroofd hadden, deelden den zegen uit! Elk viel hun te voet, tot zelf de Basſa.
's
NazAR volgde zijnen redder, want deze was aan het hoofd der blinden. Een ware gelovige, zoo
als men hem noemde, die zevenmaal den weg om Kaaba heen gemaakt had, en deswegens door den grooten profeet in deszelfs geheimen was inge
wijd. Hij noemde zich coBAR, en werd oopenlijk als opperpriester uitgeroepen.
Elk benijdde toen
het geluk van NAzAR, van den eerſten dienaar des opperpriesters te zijn: dan dit geluk was voor den jongeling van zeer korten duur, want hij ontdekte al zeer ſpoedig, dat zijn meester een bedrieger was, die zoo goed kon zien als andere menſchen. Dit e-
M 4.
€T-A
"
184
O
A
M
| R
S
ergerde denjongeling vreesſelijk; hij ontvlood, nam toe vlugt tot ALBUFAMAR, en ontdekte hem het heilige bedrog. CoBAR bekwam narigt hiervan, en de Op-r perpriester eischte NAzAR van de Basſa terug. NA-º zAR werd uitgeleverd, en in het gewijde huis der blinden met alle goedheid en liefde weder- ontvan
gen. Men wees hem een kamer aan, waarin hij, over de voor hem onbegrijpelijke waarheden moest leeren nadenken. Om middernacht opende zich den grond van zijne kamer, en NAZAR viel eenige va-,
demen diep in een vischnet, dat over een morſig riool geſpannen was.
Daar lag hij twee volle da
gen, zonder ſpijs, drank of eenig menſchelijk ſchep-! ſel te zien; den derden dag werd hij in een on-,
deraardsch hol gebragt, aldaar met roeden geſla gen, geſlagen dat het bloed langs zijne lendenen vloeide! Bijna vier weken ſmachtte NAzAR in de zen ellendigen kerker, waar geen zonneſtraal ooit! doordrong, en waar hij door de onmenſchelijke wreedheid van den ſchelmſchen coBAR, die de be zorging van ſpijs en drank zelf beſchikte, twintig
malen aan den hongerdood blootgeſteld was!
Na
verloop van dien tijd, vertoonde zich een eerwaar
dig grijsaard voor hem: Schrik niet. NazaR! zeide Ik heb medelijden met u,
hij, ik ben uw vriend!
en zal trachten uw toeſtand, dragelijker te maken. Ongelukkig jongeling! welke vijandige geest blies u
in, te zeggen: coBAR kan zoo goed zien als andere menſchen !
NAZAR verhaalde daarop den ouden hoedanig zij ne opvoeding bij den Kalender TACHEL geweest
ware. Maar, bij alle goede en booze geesten! voer de grijsaard voort, hebben dan de mishande lin
-
-
x
,
'
----
--
#
L
E
S ! S 2 E - N. "D
. res
lingen die gij leedt, de gevaren die gij ontwor ſteld zijt, u nog niet wijzer kunnen maken? Leer'
dan van mij: dat er menſchen gevonden worden, die altijd gevaarlijk zijn, voor den man die het wagen durft hen te ontmaskeren, dat hun haat onverzoenlijk, hun wraak gruwzaam is.
Leer de menſchen kennen gelijk zij zijn, en verbindt uwe liefde tot de waarheid met kloekheid; leer ſpreken en zwijgen waar het past, of gij wordt
ongelukkig! De grijsaard vertrok en liet den jon geling een verkwikkenden drank achter. Na een zeer korten tijd kwam de brave man weder.
Hier,
zeide hij tot NAzAR, lees! Dit is het werk van den wijzen LocHMAN. Hierin zult gij leeren onder welke gedaante zich de waarheid aan de
menſchen
vertoonen mag. -
« -
1
º "
NAZAR leerde uit dit boek, hoe kiesch men moet
zijn, hoe men de menſchen verſchoonen moet, als men hun met vruchtgevolg, de waarheid wil zeg
gen: dat de verſtandige knorrepot een ellendig"fi guur maakt onder de jongelingen en meisjes, wier hart voor de vreugde des levens open is, en die hij niet mede genieten kan omdat hem het hoofd er nu niet naar ſtaat; in een woord, NAZAR leerde, dat wijsheid, kunde, wetenſchap en al die wezenlijk fraaije zaken, zonder kloekheid, weinig nuts onder de menſchen geſticht hebben, of ooit ſtichten zullen,
CoBAR ſtierf en Nazar werd vrij. Hij leefde gelukkig aan de zijde van den eerwaardigen grijs aard, welke hem in Damas verzorgde. Menſchen !
Menſchen ! riep de grijsaard nog op zijn ſterfbedde, vereert de waarheid, maar omſluijert haar ſchrikver wek
O MA RS
E86
L ES SE N.
wekkend gelaat, voor de zwakke oogen der ſter velingen, die haar aanblik niet verdragen kun den. r-
-
-
*
2
-
- -
e
-*
.
s IJ s t H e M A » * * o a ns en e we - e s. N
* *
Karakters en Grondſtellingen. -
u -
-
-
ſ.
1. Inleiding tot de verhalen, en bewijzen hoe de menſchen uit gebrek aan wereldkennis ongeluk kig worden. - Voorbeelden uit karakters. - Grond ſtellingen, oorzaken en gevolgen. :
Regels der Kloekheid,
: : : ::
s . ---- --
2. Voordeelen, des gezelligen levens, getrokken uit wENSELs wijsgeerige werken. Noodzakelijkheid om gepast kloek te zijn in de zamenleving. 3. Van den omgang met menſchen, en de nuttig heid hunne temperamenten te beſtuderen. De ſan guinique, colerique, flegmatique en melancholique geſchilderd, volgens wENSELs grondſtellingen. Dit alles ten nutte aangewend en toegepast in
treffende en belangrijke verhalen.
.
. . . . . … :-) --••••••
\
• • •• •••• • • •• ••
••
\ï¼&#x152;
. ***
ſae
----
|(~~~~