2 Over Ruud die zegt dat ik dom ben en die ik niet papa Ruud wil noemen
‘Naar je kamer!’ brult Ruud. Het schoolrapport in zijn hand zwaait door de lucht. Ik buk me net op tijd. Hij vangt alleen maar wind. Zijn hoofd is paars. Links en rechts kronkelen er blauwe kabeltjes overheen. Wat zou er gebeuren als die kabeltjes springen? Liters bloed zouden er door de kamer spatten, op het kleed en op het nieuwe behang. Niet dat het er nog nieuw uitziet met die grote vlek vruchtensap. Ik heb net een glas tegen de muur gekeild. Eigen schuld, dikke bult. Had ie maar niet zo moeten roepen. Ik kijk naar die andere vlek. De vlek op het vloerkleed. Die zit er omdat ik vorige week per ongeluk mijn kop chocolademelk op de grond heb gegooid. Eigenlijk hoor ik een medaille te krijgen van Conny. Ze is gek op schoonmaken en dankzij mij valt er tenminste wat schoon te maken. ‘Niks zo erg als een huis poetsen
dat al netjes is,’ zegt Conny altijd. Maar nu zit ze te huilen op de bank. Ze duwt haar bril een beetje omhoog en wrijft met een zakdoek tot haar ogen er rood van worden. Ik weet al wat er straks komen gaat. Dan gaat ze op die zakdoek zitten kauwen en naar de muur staren. Alsof ze met haar ogen die vlek kan wegtoveren. Bijna had ik het gezegd: dat ze niet zo hoeft te treuren, want straks kan ze weer lekker poetsen. Maar ik denk dat het niet het juiste moment is. ‘Naar je kamer!’ roept Ruud weer. Wat maakt die vent toch veel lawaai. Zelfs een olifant zou ervan schrikken. Hij was beter politieagent geworden in plaats van boekhouder. Of misschien is dat het wel. Misschien brult hij zo hard omdat hij de hele dag stomme cijfers moet optellen en vermenigvuldigen. Ik zou er alvast de heen-en-weer-wiebel van krijgen. ‘Begrepen?’ vraagt Ruud. Ik schrik opnieuw, want hij heeft zich gebukt en zijn ogen hangen nu net voor de mijne. Zijn linkeroog knippert de hele tijd. Alsof er binnen in zijn hoofd iemand aan een elastiekje trekt. ‘HEB JE ME BEGREPEN, RAF?!’ Ik knik, want ik wil niet dat straks zijn andere oog ook aan en uit gaat. Dat is echt geen gezicht.
8
9
‘Ik wil het horen!’ brult hij en hij grijpt mijn schouder beet. Daar hou ik niet van. Mensen moeten met hun tengels van mijn lijf blijven. ‘Ja, ik heb het beglepen,’ zeg ik snel. Ik denk dat hij het met opzet doet: me woorden met een ‘r’ laten zeggen. Gelukkig laat hij zijn handen weer zakken. ‘Ja, wie?’ dringt hij aan. ‘Ja, Luud.’ ‘Ja, PAPA Ruud. Vooruit, zeg het.’ Ik pak alle kogels die in mijn buik zitten, laad ze achter mijn ogen, mik en schiet. Recht in zijn ogen. ‘Ja, LUUD!’ zeg ik. En elk woord klinkt als een schot. Pang! Pang! Het is raak, want hij draait zijn hoofd weg. 1-1. Hij een rondje, ik een rondje. Zo blijft het spannend. ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk!’ briest hij terwijl hij rondjes om me heen gaat draaien. Typisch Ruud. Als hij het niet van me kan halen, sleurt hij God erbij. Alsof die iets met mijn slechte rapport te maken heeft. God heeft wel wat anders aan zijn hoofd. Die houdt zich heus niet bezig met rapporten en al he-
lemaal niet met het mijne. God weet niet eens waar ik woon, anders had ie er allang voor gezorgd dat Saar en ik weer bij mama waren. ‘Als je maar weet dat je mama Conny weer heel ongelukkig hebt gemaakt! Wij sloven ons voor je uit en...’ Ik draai me om en ren de gang in, de trap op. De rest hoef ik niet te horen, ik weet al wat er nu komt. Dat ik ondankbaar ben, dat ik mijn bek moet houden, mijn grote mond. En waar ze het toch hebben verdiend om zo’n lui en oliedom kind in huis te krijgen! Hadden ze maar niet zo idioot moeten zijn. Wie haalt er nu wildvreemde kinderen in huis? Ze hadden beter een hond genomen. Waarom moesten ze zo nodig pleegvadertje en pleegmoedertje spelen? Waarom hebben ze niet gewoon zelf een kind gemaakt? Of een pop gekocht? Zo eentje die ‘papa’ en ‘mama’ zeggen kan. Stomme woorden trouwens: ‘pleegvader’ en ‘pleegmoeder’. Om zoiets uit te vinden moet je halfgaar zijn. Het klinkt een beetje als ‘verpleegster’. Alsof pleegvaders en pleegmoeders de hele dag pilletjes en hoestdrankjes in je mond proppen en je koorts meten, maar dat doen ze helemaal niet. Misschien moet ik op school een keer een spreekbeurt geven over pleegvaders en pleegmoeders. Dan kan ik
10
11
vertellen wat een hoop last je daarmee hebt. En ik kan het weten, want ik heb er al een heleboel versleten. Eerst zijn ze heel lief. Ze laten je je kamer zien en kakelen als kippen die op hun ei zitten. Of het geen mooi kamertje is? En dat het nu helemaal van jou is, en dan wijzen ze waar je je spullen mag leggen. Meestal ligt er ook al een stapeltje kleren klaar. Als je geluk hebt, zijn die nieuw en een beetje leuk, maar meestal zijn het afdankertjes. Van hun eigen kinderen of van vrienden die het o zo geweldig vinden dat ze een pleegkind nemen. In het begin gaan ze met je naar de speeltuin of naar het zwembad. En ze vragen wat je het liefst eet. Als je dan ‘pannenkoeken’ zegt, krijg je geheid twee keer in de week een stapel pannenkoeken voor je neus. Tot ze je de strot uitkomen. Bij mij gebeurt dat niet zo gauw, want ik ben echt gek op pannenkoeken. Ik speel ze in geen tijd naar binnen. Wel een stuk of zes in vijf minuten. Saar niet. Saar is mijn kleine zus. Ze is zeven, drie jaar jonger dan ik. Maar het lijkt net andersom, zeggen Ruud en Conny altijd. Saar is in alles beter. In leren op school. In flink zijn thuis. In alles, behalve in eten. Na anderhalve pannenkoek heeft ze al pijn in haar buik. Als ik dan mijn lege bord toon en zeg dat ik er al zes op heb, wordt Conny boos. ‘Je moet haar niet zo plagen,’ zegt ze dan.
‘Saar doet haar best. Ze kan het niet helpen dat ze een trage eter is.’ Trage eters doen ze niet zo gauw weg. Domme en ongehoorzame kinderen wel. Net als een hond. Die neem je ook in huis en die doe je ook weg als het niet lukt. En met mij lukt het nooit. Daar heb ik zo mijn plannetjes voor, want ik ben gek op verhuizen.
12
13