2
Hij voelt zich plots onwennig. Wou dat hij kon verdwijnen. Even niet gezien worden. ‘Kijk eens waar we zijn,’ wijst de man. Tobe kijkt op. Daarnet, tijdens het verhaal, heeft hij niet meer op de weg gelet, maar nu herkent hij... ‘Het park!’ roept hij opgelucht. ‘Van hieruit ken ik de weg! Kom!’ De man lacht. Dit had hij niet verwacht. Tobe begrijpt het. Hij is helemaal... mee. Mee met het verhaal. Gewoon... meteen al! Hij lijkt het niet eens vreemd te vinden. ··· Tobe is vooruitgesneld, het park in, tot bij een vijver. ‘Kijk hoe mooi!’ wijst hij. ‘De maan ligt op het water!’ Tobe buigt voorover, kijkt naar de grond en zoekt een steen. Hij vindt er één. Hij werpt. Ploep! roept het water, met een heel klein mondje. ‘Ahh! Bijna raak!’ roept Tobe terug. Hij zoekt meteen een nieuwe steen.
20
Ploep! ‘Doemme!’
Ploep! ‘Maar allez!’
Ploep!
De steen slaat een krater in het wit van de maan. Een krater van één ogenblik. ‘Jheuujjjhhh!’ juicht Tobe. ‘Die was raak! Gezien?’ De man lacht. Hij heeft het gezien.
22
De maan ligt aan diggelen in fonkelende scherven.
‘Kom!’ roept de man. ‘We moeten verder.’ Tobe blaast. Hij laat zich helemaal hangen, als een troosteloze trekpop. ‘Nog even?!’ smeekt hij. ‘Nog een paar keer gooien!’ De man vindt het grappig: Tobe die verdriet speelt. ‘Goed. Nog even dan!’ roept hij, en hop! alsof hij aan het koordje trekt, veert de pop weer vrolijk op. De man glimlacht. Hij laat zich door zijn knieën zakken en legt zich in het gras, languit, op zijn rug, met de handen achter het hoofd. Het is een warme nacht. Een nacht die zich de zon herinnert terwijl ze op de regen wacht. De man voelt het. Het hangt in de lucht. Een hele tijd ligt hij daar zo, naar de hemel te kijken, zijn gedachten kopje onder in dat eindeloze zwart. Het maakt zijn hoofd helder en licht, oogje baden in al dat donker. Op de achtergrond hoort hij weer een...
24
Ploep! Mis!
Ploep! Bijna!
Ploep! Ahh!
Vroeger... Hoe vaak heb ik daar niet gestaan, als kind, bij de waterkant. En maar stenen kaatsen. En sprongen tellen. En telkens weer zoeken naar een betere steen, één die nóg platter was, en nóg gladder, om nóg beter te kunnen werpen, voor nóg meer sprongen. Al die stenen, ze moeten er nog altijd liggen, ergens, op de bodem van die vijver, als een verzonken spoor. En ik herinner me ook dat blad. Het dwarrelde naar beneden en viel op het water. En het viel zoals bladeren vallen, maar toch was het anders... Want ik zag het en dacht: het lijkt wel een vlinder.
26
Een vlinder die zich vallen laat en niet meer met zijn vleugels slaat.
Het plonzen is gestopt.
2