ken jij me al? dan weet je hoe ik heet. mijn naam is saar. dit is jan. hij is mijn pa. 3
hij is boos op zijn vee. en vaak ook op mij. koen heeft een koe. die heet nel. ik hou van die koe. ik weet niet hoe het komt. boer koen houdt niet van nel. hij schopt haar vaak. of hij geeft haar een mep. dat mag niet! wat kan ik doen?
weet je het al? mijn buur is een boer. hij heet tuur. buur tuur. dat rijmt. ik heb nog een buur. dat is ook een boer. hij heet koen. boer koen. dat rijmt niet. boer koen is niet leuk. hij is niet lief. 4
5
het is koud. heel koud. nel is nog in de wei. ze rilt. ik geef haar mijn das. - boe, zegt ze. - ik ga naar boer koen, sus ik. het is veel te koud in de wei. dag, nel. boer koen is in zijn huis. rrrrrrrr, doet de bel. koen loopt naar de deur. - is er wat? mort hij. zeg het dan maar gauw. - ja, sis ik. er is wat. jouw koe is nog in de wei. en het is daar veel te koud. de boer kijkt boos. - ik doe met mijn koe wat ik wil! ga jij maar gauw weg. - jij bent geen goed man, sis ik. ba! - jij... jij... roept boer koen. dat zeg ik aan jan! 6
7