9 minute read
Huub Beurskens De straffeloze
De straffeloze
roman
Advertisement
Huub Beurskens De straffeloze
roman
koppernik
Copyright © 2020 Huub Beurskens Omslagillustratie © Gerhard Richter, Küchenstuhl, 1965, Kunsthalle Recklinghausen isbn 978 94 923 1390 4 / nur 301 www.koppernik.nl
Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en met de zonde de dood en zo is de dood over alle mensen gekomen, aangezien allen gezondigd hebben.
Paulus aan de Romeinen
… mijn twee obsessies die er eigenlijk maar één zijn: de erfzonde en het einde van de geschiedenis, het verschijnen en het verdwijnen van de mens.
E.M. Cioran
Daar H al lang niet gelooft in enige vorm van oordeel na de dood, staat tegenover de wandkapstok in de kleine vestibule van zijn etagewoning een van zijn twee keukenstoelen met eronder een hertenleren reistas.
Wanneer het zover is wil hij op de stoel bij de gesloten voordeur zitten, met zijn blik op de meest geschikte jas voor het weer van de voorjaarsdag en zijn gehoor gespitst op geluiden op de trap en de overloop.
Hij twijfelt er nog over of hij bij het eerste kloppen of bonzen zijn jas zal aantrekken, zal opendoen om dan meteen zijn armen met omhooggedraaide polsen naar voren te strekken of dat hij met zijn jas al aan en zijn armen alvast in die houding zal blijven zitten tijdens de breek-, kraak- en versplintergeluiden. Want hoort het er niet bij dat de toegang tot zijn woning wordt geforceerd, draagt juist dat niet bij aan de ernst en het gewicht van zijn zaak?
Ook over de hertenleren reistas twijfelt H nog, hoewel die zorgvuldig is gepakt. Uiteraard zit er een etui in met tandenborstel, tandpasta en scheergerei. Verder badslippers, ondergoed, een pantalon, een paar sokken en overhemden, een doosje aspirine.
Maar zal hij nog de kans krijgen om de tas bij zijn hengsels te pakken en mee te nemen? Met zijn polsen in de boeien? Wie weet worden zijn armen allereerst bruusk achter zijn rug gedraaid alvorens zijn polsen worden samengesnoerd. Zal iemand de tas dan op zijn verzoek voor hem meenemen? Heeft hij de kans om ook maar iets te zeggen terwijl het duistere oog van een Walther of zelfs een semiautomatische pistoolmitrailleur hem fixeert? Zal hij niet onmiddellijk de zwarte zak over zijn hoofd krijgen? Afgezien daarvan: staan ze hem daar waar hij naartoe wordt gebracht wel het gebruik van persoonlijke bezittingen toe? Hebben ze daar niet om redenen van veiligheid, maar ook omdat praktisch niemand geheel en al in gereedheid thuis zal zitten wachten om te worden weggevoerd, eigen tandenborstels, veiligheidsscheermesjes, uniforme onder- en bovenkleding alsook allerlei soorten tabletjes beschikbaar?
Anderzijds zal ook de reistas kunnen bijdragen aan de ernst en het gewicht van zijn zaak. Want wie behalve hij weet wat erin zit? Wie anders zal de tas openen, ook wanneer men H laat verklaren wat die bevat, dan iemand van de explosievenopruimingsdienst? Na afzetting van de straat en de evacuatie van de etage boven hem, die onder hem, de benedenwoning en de belendende panden.
Hij zou een hond als huisdier kunnen nemen.
Maar hij moet er niet aan denken hier over een jaar of twaalf levenloos te worden aangetroffen nadat hij de whippet al maandenlang elke dag drie keer de houten trappen af en weer op gedragen heeft, waarbij hij zelf houvast heeft moeten zoeken aan de spijlen van de overloopbalustrade, de muur en de leuningen, en de whippet liever in zijn mand zou zijn blijven liggen of met H samen op bed.
Juist zo’n whippet lijkt aanvankelijk wel wat voor iemand die zijn woning op tweehoog anders praktisch niet meer zal verlaten, immers voor alles schijnt het te laat, voor een nieuwe liefde zowel als voor nieuw verdriet. Een paar instapsloffen kopen, uit de ouderwetse tabakszaak op de hoek een stel pikante fotobladen – worden die nog verkocht? – na een bezoek aan de slijter ernaast – maar of dat afdoende is tegen de gedachte aan de ultieme pillen?
Beter dus praktisch altijd onderweg, als gehaast, bijna in draf, met de whippet door de stad. Het park als bos, meer en veld. En misschien een keer naar zee. Wanneer de zon de hele dag niet schijnt en het zo vinnig koud waait dat het strand mensverlaten is.
Maar op een gegeven moment lijkt het wel een lang vervlogen tijdperk waarin de windhond niets liever wilde dan rennen, een weids veld in, achter hazen aan, desnoods achter een namaaksleephaas op een wedrenbaan, en sta je op een avond laat voor een al lang lege sportkledingzaak om jezelf in het zwart van de etalageruit te ontwaren. Dit ben je dan. Een gebogen grijze man in een te lang geworden overjas met een onder zijn dekentje rillende oude whippet in de stad.
Geërgerd door het aanhoudende gehuil van de hond timmeren buren vergeefs op de deur. De agent die na het forceren van de toegang als eerste in de kleine vestibule stapt vloekt luidkeels omdat hij prompt in de hondenderrie trapt. Een uur later word je in een dichtgeritst foedraal vastgegespt op een draagbaar naar beneden getransporteerd, gevolgd door iemand met de oude whippet in zijn armen. Je weet wel waarheen en waartoe. En het enige wat de buren met compassie van je weten te melden, net als over je hond, is dat er geen kwaad in zat.
In een tijdens schooluren stil plantsoen, waar H op een bank in de ochtendzon is gaan zitten, zijn de eerste narcissen van hetzelfde knalgeeloranje als de snavel van de merelman die door het verse grasgroen komt aanhippen. Voor de ogen van H plukt de merel ongegeneerd uit de natte zwarte aarde in twee, drie rukken een zich kronkelende regenworm om het delicate levenswonder van vochtige cuticula, elastisch spierweefsel, borstels en aderen, darm en tyflosole, zenuwstreng, zenuwknopen en nefridium, door te slikken en op een jubelend pannendak in de avondzon uit te schijten wat er van resten zal, ware het niet dat H de pierendoder bij zijn kweelkeel gepakt ziet worden door een rode kater die hij ongestoord naderbij heeft laten sluipen.
Daarna slentert H naar de openbare bibliotheek omdat hij tot zijn schande, vindt hij, van de anatomie van de regenworm volstrekt niets weet.
De altijd met gevaar voor eigen leven bovengronds te voltrekken paring van regenwormen, leest hij, neemt maar liefst drie tot vier uur in beslag.
Hij voldoet geheel aan het profiel, vindt H van zichzelf.
De filosofe Hannah Arendt die het proces tegen Adolf Eichmann in Jeruzalem bijwoonde, schreef in haar boek over dat proces dat het onrustbarende aan de persoon Eichmann was dat hij net zo was als heel veel anderen, en dat die velen pervers noch sadistisch, maar verschrikkelijk en schrikwekkend normaal waren en zijn. Uit het voorwoord bij de Nederlandse vertaling van Arendts boek, dat H van de openbare bibliotheek heeft geleend, meent hij te begrijpen dat deze observatie aanvankelijk op nogal wat verontwaardiging stuitte. Als betrof het een privémening. Maar gaandeweg vatte vrij algemeen juist de opvatting post dat in ons allemaal, dus ook in onze slachtoffers, agressie, gewelddadigheid en moordzucht sluimeren. Ervan afgezien dat die opvatting of dat inzicht in H’s ogen grote overeenkomsten vertoont met het christelijke denkbeeld van de erfzonde, is het toch ook zo dat menige moordenaar er volkomen normaal uitziet, uiterlijk volstrekt niet te onderscheiden van de meeste anderen, dat hij juist geen opmerkenswaardig fysiek voorkomen heeft, geen zeldzame extreme wervelkolomvergroeiing, geen markante of gedrochtelijke, bultige kop?
Dat geldt geenszins alleen voor zogeheten Schreibtischmörder.
Wat zou in een drukke tram of trein, in een winkelstraat, in een stadion, op een luchthaven of zelfs in een
stil plantsoen opvallend zijn aan iemand met het uiterlijk van een Marc Dutroux, een Ted Bundy, Anders Breivik, Brenton Tarrant of Jihadi John, wanneer je die personen niet van televisiebeelden en krantenfoto’s als moordenaars zou kennen? Niets toch? Wie kan in een menigte op grond van diens uiterlijk degene aanwijzen die aanstonds of ooit een halsmisdaad zal begaan? Niemand toch? Wat dan te denken van jezelf? Of van H?
Van de erfzonde had H als kind begrepen dat ook hij in wezen medeschuldig was aan wat misdaan werd door de allereerste mens, van wie hij dus het kwaad, in elk geval de aanleg en mogelijkheid ertoe had meegekregen, net zo onontkoombaar als van zijn vader het blauwgrijs van diens ogen. Door het concilie van Trente werd in 1546 bepaald dat de erfzonde meer is dan een straf, namelijk een echte zonde, dat elk mens bij zijn intrede in de wereld er vanzelf mee getekend is, en dat ze weliswaar door het doopsel wordt weggenomen, doch een soort bezinksel of ruis achterlaat waardoor de mens tot zonde geneigd blijft, niemand uitgezonderd. Aanvankelijk meende H dat dit kwaad alleen betrekking had op wat mensen elkaar onderling aandeden, waarbij vooral moest worden gedacht aan de allereerste mensenbroers en daarmee meteen aan de allereerste broedermoord, ja, mensenmoord. Daardoor duurde het nog een jaar of tien eer hij wroeging begon te voelen bij zijn herinneringen aan het vangen van bolle darmvolle kikkervisjes om die zo hard op het ongrijpbaar gespannen beekwateroppervlak te smijten dat ze openbarstten, en aan het vangen van kruisspinnen om ze in het web van een soortgenoot te zetten en ze met elkaar te laten vechten tot de dood van een van de twee erop volgde, of aan het in een met petroleum gevuld jampotdekseltje laten rondzwemmen van mieren vooraleer er een brandende lucifer bij te houden.
Desondanks is het hem tot op heden niet gelukt zich zijn kindertijd anders dan als nogal paradijselijk te herinneren. Of die zich zo voor te stellen.
Twee dagen na zijn geboorte werd H gedoopt in een aan de heilige Martinus gewijde kerk. Pas enkele jaren geleden nam hij het besluit zich officieel te laten uitschrijven uit het doopregister van de Sint Martinusparochie. Waarom dat contraritueel, zowat het kinderachtigste wat een volwassen mens kan doen? Hij wist het zelf niet goed. Toen nog niet althans. Uitspraken van de paus over het gezin als hoeksteen van de samenleving en het daarmee afwijzen van andere partner- en levenskeuzen leken de aanzet ertoe te geven. Maar die getuigden slechts van eenzelfde, algemeen bekende eeuwenoude leer. Misschien was het veeleer zo dat hij de Kerk van zichzelf wilde zuiveren, hij maakte er immers al decennia niet meer echt deel van uit, woonde nooit meer een misdienst bij, ging dus ook nooit meer ter communie, hij biechtte niet en bad evenmin, want geloofde in God noch Hiernamaals. Hij had, met andere woorden, eigenlijk helemaal geen recht meer om als rooms-katholiek ergens te boek te staan, zeker niet in het ledenregister van het instituut zelf. Maar toen hij parochiaal antwoord ontving op zijn schriftelijk ingediende verzoek om uitschrijving, besefte H ten volle waarom het gegrond was geweest dat hij zich had laten uitschrijven.
‘Uiteraard respecteren we dit verzoek tot uitschrijven en in het doopregister is een aantekening gemaakt van uw uittreding uit de R.K. Kerkgemeenschap per 4 januari 2013. Wij wensen u alle goeds toe voor de toekomst.’ Met die woorden eindigde het antwoord. Pardon? Alle goeds voor de toekomst? Geen banvloek? Geen dreigement met hel en verdoemenis? Of op zijn minst eerst eens een invitatie tot een persoonlijk gesprek? Of een vriendelijk maar dringend verzoek een en ander nog eens goed te overwegen? Werd hij wel serieus genomen?
Vijf dagen later viel een brief van het betreffende bisdom in de bus. Daar zou je het alsnog hebben… Maar monseigneur de secretaris van de bisschop liet H slechts weten zijn ‘uitschrijving als rooms-katholiek’ te bevestigen.