2014
Grammatica Informatieboek redekundig en taalkundig ontleden
Grammatica Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 | Waarom grammatica? ..................................................................................................... 5 Hoofdstuk 2 | Redekundig ontleden ....................................................................................................... 6 Paragraaf 2.1 | De persoonsvorm ....................................................................................................... 7 Paragraaf 2.1.1 | De persoonsvorm (uitbreiding) ......................................................................... 11 Paragraaf 2.2 | Zinsdeelstrepen ........................................................................................................ 12 Paragraaf 2.3 | Het gezegde.............................................................................................................. 14 Paragraaf 2.3.1 | Het werkwoordelijk gezegde............................................................................. 14 Paragraaf 2.3.2 | Het naamwoordelijk gezegde............................................................................ 17 Paragraaf 2.4 | Het onderwerp ......................................................................................................... 21 Paragraaf 2.4.1 | Het onderwerp (uitbreiding) ............................................................................. 22 Paragraaf 2.5 | Het lijdend voorwerp ............................................................................................... 24 Paragraaf 2.5.1 | Het lijdend voorwerp (uitbreiding) ................................................................... 25 Paragraaf 2.6 | Het meewerkend voorwerp ..................................................................................... 27 Paragraaf 2.7 | De bijwoordelijke bepaling....................................................................................... 30 Paragraaf 2.8 | Het voorzetselvoorwerp........................................................................................... 33 Paragraaf 2.9 | De bijvoeglijke bepaling ........................................................................................... 35 Paragraaf 2.10 | De bijstelling ........................................................................................................... 38 Paragraaf 2.11 | Het oorzakelijk voorwerp en de bepaling van gesteldheid .................................... 39 Hoofdstuk 3 | Taalkundig ontleden ...................................................................................................... 44 Paragraaf 3.1 | Het lidwoord............................................................................................................. 45 Paragraaf 3.2 | Het zelfstandig naamwoord ..................................................................................... 46 Paragraaf 3.3 | Het bijvoeglijk naamwoord ...................................................................................... 48 Paragraaf 3.3.1 | Het bijvoeglijk naamwoord (uitbreiding) .......................................................... 49 Paragraaf 3.4 | Het werkwoord ........................................................................................................ 51 Paragraaf 3.4.1 | Zelfstandig werkwoord ..................................................................................... 51 Paragraaf 3.4.2 | Koppelwerkwoord ............................................................................................. 52 Paragraaf 3.4.2.1 | Koppelwerkwoord (uitbreiding) ..................................................................... 53 Paragraaf 3.4.3 | Hulpwerkwoord................................................................................................. 55 Paragraaf 3.4.3.1 | Hulpwerkwoord (uitbreiding)......................................................................... 55 2|P a g i n a
Paragraaf 3.5 | De voornaamwoorden ............................................................................................. 56 Paragraaf 3.5.1 | Het persoonlijk voornaamwoord ...................................................................... 56 Paragraaf 3.5.2 | Het bezittelijk voornaamwoord ........................................................................ 57 Paragraaf 3.5.3 | Het wederkerend voornaamwoord .................................................................. 58 Paragraaf 3.5.4 | Het wederkerig voornaamwoord ...................................................................... 59 Paragraaf 3.5.5 | Het vragend voornaamwoord ........................................................................... 60 Paragraaf 3.5.6 | Het aanwijzend voornaamwoord ...................................................................... 61 Paragraaf 3.5.7 | Het betrekkelijk voornaamwoord ..................................................................... 62 Paragraaf 3.5.7.1 | Het betrekkelijk voornaamwoord (uitbreiding) ............................................. 63 Paragraaf 3.5.8 | Het onbepaald voornaamwoord ....................................................................... 63 Paragraaf 3.6 | De voegwoorden ...................................................................................................... 64 Paragraaf 3.7 | De voorzetsels .......................................................................................................... 66 Paragraaf 3.7.1 | Voorzetsel (uitbreiding) .................................................................................... 67 Paragraaf 3.8 | De telwoorden.......................................................................................................... 68 Paragraaf 3.9 | Het bijwoord............................................................................................................. 70 Paragraaf 3.9.1 | Bijwoord (uitbreiding) ....................................................................................... 71 Paragraaf 3.10 | Het tussenwerpsel.................................................................................................. 73 Hoofdstuk 4 | Verdiepingsstof .............................................................................................................. 75 Paragraaf 4.1 | Bedrijvende en lijdende zinnen ................................................................................ 75 Paragraaf 4.1.1 | Bedrijvende zinnen............................................................................................ 75 Paragraaf 4.1.2 | Lijdende zinnen ................................................................................................. 76 Paragraaf 4.1.3 | Zinnen herschrijven ........................................................................................... 76 Paragraaf 4.1.4 | Bedrijvende zinnen met ‘men’ en ‘er’ ............................................................... 78 Paragraaf 4.2 | Samengestelde zinnen ontleden .............................................................................. 79 Paragraaf 4.2.1 | Samengestelde zinnen ...................................................................................... 79 Paragraaf 4.2.2 | Hoofdzinnen en bijzinnen ................................................................................. 79 Paragraaf 4.2.3 | Nevenschikkende en onderschikkende zinnen ................................................. 81 Paragraaf 4.2.4 | Samengestelde zinnen ontleden ....................................................................... 82 Paragraaf 4.2.4.1 | De onderwerpszin .......................................................................................... 82 Paragraaf 4.2.4.2 | De gezegdezin ................................................................................................ 82 Paragraaf 4.2.4.3 | De lijdendvoorwerpszin ................................................................................. 83 Paragraaf 4.2.4.4 | De meewerkendvoorwerpszin ....................................................................... 83 Paragraaf 4.2.4.5 | De voorzetselvoorwerpszin ............................................................................ 84 Paragraaf 4.2.4.6 | De bijwoordelijke bijzin .................................................................................. 85
3|P a g i n a
Paragraaf 4.2.4.6 | De bijvoeglijke bijzin....................................................................................... 85
4|P a g i n a
Grammatica Hoofdstuk 1 | Waarom grammatica? In je dagelijkse leven maak je (onbewust) heel erg veel zinnen. Als je schrijft, maar ook gewoon als je spreekt. Om deze zinnen op een goede manier vorm te kunnen geven, heb je grammatica nodig. Kennis van de grammatica voorkomt namelijk dat je fouten maakt in je taalgebruik. Verder heb je kennis van de grammatica nodig om over taal te kunnen spreken en om op de juiste plaatsen een leesteken te kunnen zetten.
Twee soorten ontleden De zinnen die je gebruikt, zijn uit verschillende zinsdelen opgebouwd. Elk zinsdeel bestaat op zijn beurt weer uit een woord of een groepje woorden. Je kunt zinnen dan ook op twee manieren bestuderen, namelijk op het gebied van de zinsdelen (zinsontleding) en op het gebied van de woorden (woordsoortbenoeming). 
Bij het onderdeel zinsontleding leer je welke zinsdelen er zijn en hoe je ze kunt herkennen. Zinsontleding wordt ook wel redekundig ontleden genoemd.

Bij het onderdeel woordsoortbenoeming leer je uit welke soort woorden zinsdelen kunnen bestaan en hoe je die woordsoorten kunt herkennen. Woordsoortbenoeming noemen we ook wel taalkundig ontleden.
5|P a g i n a
Grammatica Hoofdstuk 2 | Redekundig ontleden Bij redekundig ontleden wordt een zin verdeeld in zinsdelen. Een zinsdeel is een eenheid van een of meer woorden die een bepaalde functie heeft in de zin. Een zinsdeel geeft bijvoorbeeld aan wie iets doet (onderwerp) of wat er gebeurt (gezegde). Je vindt de zinsdelen van een zin door een bepaalde vraag aan de delen van de zin te stellen, of door een bepaalde ‘truc’ toe te passen, waardoor het betreffende zinsdeel als het ware naar boven komt drijven. Op die manier vind je volgens een vast stappenplan steeds een nieuw zinsdeel, totdat je alle zinsdelen van een zin hebt benoemd.
Soorten zinsdelen Er zijn verschillende soorten zinsdelen. Om die zinsdelen te kunnen benoemen moet je vasthouden aan een stappenplan. Hieronder vind je dat stappenplan.
Schrijf de zin op in je schrift. Onderstreep de persoonsvorm. Zet zinsdeelstrepen. Geef aan of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde. Zoek het onderwerp van de zin. Bepaal of er een lijdend voorwerp in de zin staat. Bepaal of er een meewerkend voorwerp in de zin staat. Bepaal of er sprake is van een voorzetselvoorwerp. Benoem de bijwoordelijke bepalingen.
Verder kun je nog delen in zinsdelen onderscheiden.
Benoem de bijvoeglijke bepalingen in de zin. Bepaal of er een bijstelling in de zin staat. Bepaal of er een ondergeschikte bijwoordelijke bepaling in de zin staat.
Twee andere zinsdelen die niet behoren tot de basisgrammatica zijn het oorzakelijk voorwerp en de bepaling van gesteldheid.
6|P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.1 | De persoonsvorm Als je een zin wilt gaan ontleden, zoek je altijd eerst de persoonsvorm. Elke correcte zin heeft een persoonsvorm. Je zult dit zinsdeel dan ook altijd in een zin aantreffen. De persoonsvorm is altijd een werkwoord. De persoonsvorm geeft ons veel informatie over de zin. De persoonsvorm toont ons: -
of de zin in het meervoud of in het enkelvoud staat. of de zin in de eerste, tweede of derde persoon staat. in welke tijd de zin staat.
De persoonsvorm is erg nauw verbonden met het onderwerp van de zin (hier leer je straks meer over). Het is belangrijk dat het onderwerp en de persoonsvorm congruent (gelijk) aan elkaar zijn. Is dat niet het geval, dan klopt je zin niet. Dit houdt het volgende in: -
Als het onderwerp enkelvoudig is, dan moet de persoonsvorm ook in het enkelvoud staan. Voorbeeld De jongen koopt een nieuwe laptop. Uitleg: ‘Jongen’ is hier enkelvoudig, dus van het werkwoord ‘kopen’ moet je ook de enkelvoudsvorm gebruiken, in dit geval ‘koopt’.
-
Als het onderwerp meervoudig is, dan moet de persoonsvorm ook in het meervoud staan. Voorbeeld De jongens kopen een nieuwe laptop. Uitleg: ‘Jongens’ is hier meervoudig, dus van het werkwoord ‘kopen’ moet je ook de meervoudsvorm gebruiken: ‘kopen’.
-
Als het onderwerp in de eerste persoon staat, dan moet de persoonsvorm ook in de eerste persoon staan. Als het onderwerp in de tweede persoon staat, dan moet de persoonsvorm ook in de tweede persoon staan. Als het onderwerp in de derde persoon staat, dan moet de persoonsvorm ook in de derde persoon staan.
7|P a g i n a
Deze regels vragen misschien om iets meer uitleg. Wat houden de termen ‘eerste’, ‘tweede’ en ‘derde persoon’ in? Vorm
Voorbeeld
Enkelvoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Ik Je, jij Hij, zij, het
Ik loop. Jij loopt. Hij loopt.
Meervoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Wij Jullie Zij
Wij lopen. Jullie lopen. Zij lopen.
Voorbeeld Ik koop een nieuwe laptop. Uitleg: ‘Ik’ is hier de eerste persoon enkelvoud, dus van het werkwoord ‘kopen’ moet je ook de werkwoordsvorm gebruiken die hoort bij de eerste persoon: ‘koop’. Jij koopt een nieuwe laptop. Uitleg: ‘Jij’ is hier de tweede persoon enkelvoud, dus van het werkwoord ‘kopen’ moet je ook de werkwoordsvorm gebruiken die hoort bij de tweede persoon: ‘koopt’. Hij koopt een nieuwe laptop. Uitleg: ‘Hij’ is hier de derde persoon enkelvoud, dus van het werkwoord ‘kopen’ moet je ook de werkwoordsvorm gebruiken die hoort bij de derde persoon: ‘koopt’.
Tevens hebben we gezegd, dat je aan de persoonsvorm kunt zien in welke tijd de zin staat: de tegenwoordige tijd of de verleden tijd. Er zijn verschillende manieren om in een zin de persoonsvorm te kunnen vinden. De eerste manier is het toepassen van de tijdproef. De tweede manier die hieronder wordt uitgelegd, is het toepassen van de getalsproef. Een laatste manier, die veel studenten aangeleerd krijgen, maar die niet altijd werkt, is het vragend maken van de zin.
8|P a g i n a
Tijdproef Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Deze ‘truc’ wordt de tijdproef genoemd. Voorbeeld Mijn broertje heeft een gouden medaille gewonnen. Deze zin staat in de tegenwoordige tijd. Maak je van deze zin een verleden tijd, dan krijg je de volgende zin: Mijn broertje had een gouden medaille gewonnen. Uitleg: Je ziet dat het werkwoord ‘hebben’ van vorm veranderd is. Dit werkwoord is dus de persoonsvorm. Het andere werkwoord in deze zin: ‘winnen’, verandert niet van vorm en kan dus niet de persoonsvorm zijn.
De getalsproef Je kunt de persoonsvorm in een zin ook vinden door de zin van getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Deze ‘truc’ wordt de getalsproef genoemd. Voorbeeld Sander heeft in zijn agenda gekeken. Deze zin staat in het enkelvoud. Verander je in deze zin het enkelvoud in meervoud, dan krijg je de volgende zin: Sander en Benno hebben in hun agenda gekeken. Uitleg: Je ziet dat het werkwoord ‘hebben’ van vorm veranderd is. Dit werkwoord is dus de persoonsvorm. Het andere werkwoord in deze zin: ‘kijken’, verandert niet van vorm en kan dus niet de persoonsvorm zijn.
De zin vragend maken Je kunt de persoonsvorm ook vinden door de zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan aan het begin van de zin te staan. Voorbeeld Morgen gaan we naar de stad om te shoppen. Gaan we morgen naar de stad om te shoppen? Uitleg: Het werkwoord ‘gaan’ is aan het begin van de zin komen te staan. Dit werkwoord is dus de persoonsvorm. Het andere werkwoord in deze zin ‘(te) shoppen’ is niet van plaats veranderd en kan dus niet de persoonsvorm zijn.
9|P a g i n a
Deze ‘truc’ werkt helaas niet altijd. Wanneer je bijvoorbeeld al te maken hebt met een vragende zin, kun je alleen nog maar gebruikmaken van de getalsproef of de tijdproef. Ook bij samengestelde zinnen (zinnen die bestaan uit twee zinnen en die van elkaar worden gescheiden met een komma) vind je de persoonsvorm alleen door de zin in een andere tijd te zetten of van getal te veranderen. Voorbeeld Gaan we naar de stad om te shoppen? Gingen we naar de stad om te shoppen? Ga je naar de stad om te shoppen?
(tijdproef) (getalsproef)
Voorbeeld Ik ga niet naar school, want ik ben ziek. Deze zin kun je alleen maar vragend maken door een vragend voornaamwoord te gebruiken (wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom, enz.). Oplossing: Verander in de zin de tijd. Je krijgt dan: Ik ging niet naar school, want ik was ziek. Verander het getal van de zin. Je krijgt dan: Zij gaan niet naar school, want zij zijn ziek.
Je ziet dat er in bovenstaande zinnen wel twee werkwoorden veranderen bij het toepassen van de getalsproef en de tijdproef. Dit klopt. Samengestelde zinnen hebben namelijk twee persoonsvormen, omdat je bij een samengestelde zin twee losse zinnen aan elkaar koppelt.
De gebiedende wijs Er is één soort persoonsvorm waarbij de proef van het veranderen van de tijd niet mogelijk is: dat is de zogenoemde gebiedende wijs. Hierdoor wordt een gebod, een bevel, een verzoek, een raad enzovoort uitgedrukt. Bij het gebruik van een gebiedende wijs is het mogelijk jij, eventueel u of jullie toe te voegen, maar verandering van de tijd is onmogelijk. In zinnen met een gebiedende wijs vind je de persoonsvorm vooraan de zin, soms na een uitroep of een naam. Voorbeeld Loop maar door. Pas je bij deze zin de tijdproef toe, dan krijg je: Liep maar door. Deze zin is ongrammaticaal en dus onjuist. De tijdproef kun je dus bij een gebiedende wijs niet toepassen. Wel kun je zoals gezegd jij, u of jullie toevoegen: Loop jij maar door. Dennis, houd nu toch je mond eens! Hé, pak je boek eens, joh! Kom ook naar dit fantastische feest!
10 | P a g i n a
Samengestelde werkwoorden Een samengesteld werkwoord is een werkwoord dat is opgebouwd uit twee delen. Beide delen kunnen ook los in een zin worden gebruikt. Meestal is het tweede deel een werkwoord en het eerste een voorzetsel, een bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. Wanneer je te maken hebt met een samengesteld werkwoord, dan bestaat de persoonsvorm uit beide delen van het samengestelde werkwoord. Ook als die delen gescheiden in de zin staan. Voorbeeld Het komt regelmatig voor dat voetbalwedstrijden uitlopen op rellen. Het hele samengestelde werkwoord is ‘voorkomen’. In deze zin is dit werkwoord opgesplitst. Toch maken beide onderdelen deel uit van de persoonsvorm. Voor het volgende voorbeeld geldt precies hetzelfde: Waarom schrijf je de zin niet helemaal op in je schrift? Hier is het hele samengestelde werkwoord ‘opschrijven’. Zowel ‘schrijf’ als ‘op’ vormen de persoonsvorm.
Paragraaf 2.1.1 | De persoonsvorm (uitbreiding) Het kan ook voorkomen dat een zin meer dan één persoonsvorm heeft. Wanneer we meer dan één persoonsvorm aantreffen, hebben we met meer dan één zin te doen. Voorbeeld Nadat Eline jaren in Den Haag had geleefd, verhuisde ze naar Brussel; ten slotte keerde ze naar Nederland terug.
De drie persoonsvormen in het voorbeeld geven aan, dat we met drie zinnen te maken hebben. Zo’n zin, die bestaat uit meerdere zinnen wordt ook wel een samengestelde zin genoemd. Hieruit blijkt, dat de term ‘zin’ in twee betekenissen gebruikt wordt: -
als een mededelingseenheid die we in geschreven vorm herkennen aan een hoofdletter aan het begin en een punt aan het eind (brede betekenis van ‘zin’). als een taalkundige term voor een syntactisch geheel van zinsdelen die bij één persoonsvorm behoren (enge betekenis van ‘zin’).
Deze zinnen in engere betekenis worden onderscheiden in hoofdzinnen en bijzinnen. Daarover meer in hoofdstuk 2.
11 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.2 | Zinsdeelstrepen Wanneer je de persoonsvorm hebt gevonden, ga je de zin verdelen in zinsdelen. Elke zin bevat sowieso twee zinsdelen, namelijk:
Een deel dat zegt wat de handeling is (= werkwoordelijk gezegde). Een deel dat zegt wie/wat de handeling uitvoert (= onderwerp).
Alle andere delen van de zin geven je bijvoorbeeld informatie over:
wie iets doet, wat er gebeurt, met wie of wat iets gebeurt, wanneer iets gebeurt, waarom iets gebeurt, hoe iets gebeurt.
Om de zinsdelen van een zin te herkennen, volg je de volgende stappen: 1. Zoek eerst de persoonsvorm. Zet een streep voor en achter de persoonsvorm. Voorbeeld Noël | stuurt | elke week een e-mail naar zijn vriendin.
2. Het woord of de woorden vóór de persoonsvorm vormen een zinsdeel. Voorbeeld Noël | stuurt | elke week een e-mail naar zijn vriendin. Voor de persoonsvorm staat het woord ‘Noël’. Dit woord staat voor de persoonsvorm en vormt daarom een zinsdeel.
3. Na de persoonsvorm kunnen ook één of meer zinsdelen staan. Zet de overgebleven woorden alleen of in groepjes voor de persoonsvorm en probeer op die manier steeds een goedlopende zin te maken. De woorden die alleen of samen voor de persoonsvorm kunnen staan en dan een goedlopende zin vormen, zijn samen een zinsdeel. Belangrijk hierbij is dat de betekenis van 12 | P a g i n a
de zin ongeveer hetzelfde moet blijven. Voorbeeld Noël | stuurt | elke week een e-mail naar zijn vriendin. Het woord ‘elke’ kan niet voor de persoonsvorm geplaatst worden. De woorden ‘elke week’ wel. Je krijgt dan de volgende zin: Elke week | stuurt | Noël een e-mail naar zijn vriendin. ‘Elke week’ is dus een zinsdeel. Op die manier ga je ook kijken naar de overige woorden. Je krijgt dan de volgende mogelijke zinnen: Een e-mail | stuurt | Noël elke week naar zijn vriendin. Naar zijn vriendin | stuurt | Noël elke week een e-mail. Deze zin bestaat dus uit de volgende zinsdelen: Noël | stuurt | elke week | een e-mail | naar zijn vriendin.
Let op! De werkwoorden van een zin staan niet altijd naast elkaar. Toch vormen alle werkwoorden van een zin samen een zinsdeel. In sommige zinnen kun je de zinsdelen niet zo gemakkelijk van volgorde veranderen. Kijk dan extra goed welke woorden bij elkaar horen en welke niet. Voorbeeld Hoe | zal | de nieuwe buurman | nu | naar zijn werk | reizen? Wat een mooie tekening | heeft | die leerling | gemaakt! Doe | dat | niet!
13 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.3 | Het gezegde In elke zin staat, zoals we hierboven al zagen, een gezegde. Er bestaan echter twee soorten gezegdes:
het werkwoordelijk gezegde het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde drukt een handeling uit. Dit is belangrijk om te onthouden. Het naamwoordelijk gezegde drukt namelijk geen handeling uit. Op die manier kun je deze twee vormen dus uit elkaar houden. Een tweede manier om het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde uit elkaar te houden is door te kijken of de korte zin (het onderwerp + alle werkwoorden in de zin) een betekenis heeft. Kun je de korte zin begrijpen, dan heb je te maken met een werkwoordelijk gezegde. Heeft de korte zin nog geen betekenis, dan heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde. Voorbeeld Chantal loopt naar huis. Het onderwerp in deze zin is ‘Chantal’ en het enige werkwoord in deze zin is ‘loopt’. De korte zin is dus ‘Chantal loopt.’ Deze korte zin is goed te begrijpen en is gewoon af. Je hebt hier dus te maken met een werkwoordelijk gezegde. Mijn stageschool heet De Nassauschool. Het onderwerp in deze zin is ‘Mijn stageschool’ en het enige werkwoord in deze zin is ‘heet’. De korte zin is dus ‘Mijn stageschool heet.’ Deze korte zin is niet goed te begrijpen en lijkt nog niet af te zijn. Je hebt hier dus te maken met een naamwoordelijk gezegde.
Beide soorten gezegde zullen we hieronder nog verder toelichten.
Paragraaf 2.3.1 | Het werkwoordelijk gezegde Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. Een van de werkwoorden van het gezegde is sowieso de persoonsvorm. Komen er nog meer werkwoorden voor in de zin, dan maken deze werkwoorden ook deel uit van het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde kan dus uit één of meer werkwoorden bestaan. 14 | P a g i n a
Als je het werkwoordelijk gezegde van een zin zoekt, volg je de volgende stappen: 1. Doe de tijd- of de getalproef en schrijf de persoonsvorm op. 2. Zoek de andere werkwoordsvormen en schrijf die achter de persoonsvorm op. Voorbeeld Noël | stuurt | elke week een e-mail naar zijn vriendin. Elke week | stuurt | Noël een e-mail naar zijn vriendin. Een e-mail | stuurt | Noël elke week naar zijn vriendin. Naar zijn vriendin | stuurt | Noël elke week een e-mail. Deze zin bestaat dus uit de volgende zinsdelen: Noël | stuurt | elke week | een e-mail | naar zijn vriendin.
Paragraaf 2.3.1.1 | Het werkwoordelijk gezegde (uitbreiding) Lastige werkwoordelijke gezegdes Meestal bestaat het werkwoordelijk gezegde alleen uit werkwoorden. Maar soms komen er ook andere woorden dan werkwoorden voor in het werkwoordelijk gezegde. 1. Soms staat er voor de infinitief (het hele werkwoord) het woord te. Als dat zo is, vormen de persoonsvorm + te + infinitief het werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld De filmster staat enthousiast naar het toegestroomde publiek te zwaaien. Zoek alle werkwoorden in de zin: ‘staat’ en ‘zwaaien’ ‘Zwaaien’ is in deze zin de infinitief (het hele werkwoord) en voor ‘zwaaien’ staat het woord ‘te’. Om het werkwoordelijk gezegde te formuleren kun je in principe dus de volgende ‘formule’ invullen: Persoonsvorm + te + infinitief = staat te zwaaien
2. Bij sommige werkwoorden hoort een wederkerend voornaamwoord (zich, of een vorm van zich: me, je, zich, ons). Deze werkwoorden worden wederkerende werkwoorden genoemd. Voorbeelden van wederkerende werkwoorden zijn: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. Kun je het wederkerend voornaamwoord niet vervangen door een ander woord of een andere woordgroep, dan maakt het onderdeel uit van het gezegde. Kun je het wederkerend voornaamwoord wel door een ander woord vervangen, dan hoort het niet bij het gezegde.
15 | P a g i n a
Voorbeeld Ik vergis me vrijwel nooit. Het wederkerend voornaamwoord ‘me’ kan hier niet vervangen worden door een ander woord of een andere woordgroep, bijvoorbeeld ‘de jongen’. De zin die dan ontstaat is niet correct: *Ik vergis de jongen vrijwel nooit. (Het * houdt in dat de zin grammaticaal niet correct is.) In deze zin is het werkwoordelijk gezegde dus: vergis me Voorbeeld De man wast zich elke dag. Het wederkerend voornaamwoord ‘zich’ kan hier vervangen worden door een ander woord of een andere woordgroep, bijvoorbeeld ‘de hond’. De zin die dan ontstaat is wel gewoon correct: De man wast de hond elke dag. In deze zin is het werkwoordelijk gezegde dus: wast Het ontleden van de zin De man wast de hond elke dag, zal uitwijzen dat ‘de hond’, en dus ook ‘zich’ in de eerste zin, het lijdend voorwerp is. 3. Soms is er in een zin sprake van een samengesteld werkwoord. Je hebt hierboven al geleerd wat een samengesteld werkwoord is, daarom geven we hier alleen een aantal voorbeelden om je geheugen weer even op te frissen: opbellen, wegrijden, opschrijven. Wanneer je te maken hebt met een samengesteld werkwoord, dan bestaat het gezegde uit beide delen van het samengestelde werkwoord. Ook als die delen gescheiden in de zin staan. Dat is logisch, want beide delen vormden ook al samen de persoonsvorm. Voorbeeld Het komt regelmatig voor dat voetbalwedstrijden uitlopen op rellen. Het hele samengestelde werkwoord is ‘voorkomen’. In deze zin is dit werkwoord opgesplitst. Toch maken beide onderdelen deel uit van de persoonsvorm. Voor het volgende voorbeeld geldt precies hetzelfde: Waarom schrijf je de zin niet helemaal op in je schrift? Hier is het hele samengestelde werkwoord ‘opschrijven’. Zowel ‘schrijf’ als ‘op’ vormen de persoonsvorm.
16 | P a g i n a
4. Wanneer er een uitdrukking in een zin staat, maakt deze uitdrukking deel uit van het werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld De vriend van mijn zus heeft het hoog in zijn bol. (verwaand zijn) De uitdrukking luidt: het hoog in zijn bol hebben. Het werkwoordelijk gezegde is dus: heeft het hoog in zijn bol. Let op! Mijn zusje is erg gehecht aan haar pop. Hier is geen sprake van een uitdrukking, hoewel de zin wel figuurlijk bedoeld wordt; je hecht je namelijk niet letterlijk aan iets, je zit niet ergens letterlijk aan vast. ‘Aan’ geldt hier als vast voorzetsel bij ‘hechten’. Er is sprake van een voorzetselvoorwerp: aan haar pop. Hierover leer je later meer. Het werkwoordelijk gezegde is dus gewoon: is gehecht.
Paragraaf 2.3.2 | Het naamwoordelijk gezegde Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en uit een naamwoord of een zinsdeel met een naamwoord erin. Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets ís. Het naamwoordelijk gezegde geeft als het ware een bepaalde eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid aan het onderwerp. Deze eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid wordt door middel van een koppelwerkwoord aan het onderwerp gekoppeld. Bij het naamwoordelijk gezegde kun je onderscheid maken tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel.
Het werkwoordelijk deel bestaat altijd uit het koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden in de zin. Het naamwoordelijk deel bestaat uit een zinsdeel met een naamwoord erin. Dit is het deel van de zin waaraan het onderwerp is gekoppeld.
Bij een naamwoordelijk gezegde moet er aan de volgende drie voorwaarden voldaan worden: 1. Er moet een koppelwerkwoord in de zin staan. Er bestaan negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Over deze koppelwerkwoorden leer je later meer. 2. In de zin staat een naamwoord: een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. 3. Er is een koppeling tussen het onderwerp van de zin en het naamwoord: het naamwoord zegt iets over (bijvoorbeeld uiterlijk of gedrag van) het onderwerp.
17 | P a g i n a
Als aan alle voorwaarden wordt voldaan is er sprake van een naamwoordelijk gezegde; als er niet aan alle drie de voorwaarden wordt voldaan, bevat de zin een werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld Peter is al heel lang ziek. Staat er een koppelwerkwoord in de zin? Ja, is. Staat er een naamwoord in de zin? Ja, ziek. Is er sprake van een koppeling tussen het onderwerp en het naamwoord? Ja, ziek zegt iets over de ‘toestand’ van het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde is dus: is ziek Het werkwoordelijk deel: Het naamwoordelijk deel:
is ziek
De lessen Nederlands blijven op de Pabo belangrijk. Staat er een koppelwerkwoord in de zin? Ja, blijven. Staat er een naamwoord in de zin? Ja, belangrijk. Is er sprake van een koppeling tussen het onderwerp en het naamwoord? Ja, belangrijk zegt iets over de ‘eigenschap’ van het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde is dus: blijven belangrijk Het werkwoordelijk deel: Het naamwoordelijk deel:
blijven belangrijk
Hierboven staan twee voorbeeldzinnen met slechts één werkwoord erin. Het enige werkwoord in de zin is dan automatisch het koppelwerkwoord. Wanneer er meerdere werkwoorden in een zin staan, kan het benoemen van het koppelwerkwoord lastiger worden. Houdt hierbij de volgende regel aan: -
Staan er meerdere werkwoorden in een zin, dan is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord en dus nooit het koppelwerkwoord. Voorbeeld Mijn werkstuk is ontzettend mooi geworden. Welke werkwoorden staan er in de zin? Is en geworden. 18 | P a g i n a
Welk werkwoord is de persoonsvorm? Is. Geworden is dus het koppelwerkwoord. Het naamwoordelijk gezegde is dus: is ontzettend mooi geworden Het werkwoordelijk deel: Het naamwoordelijk deel:
is geworden ontzettend mooi
Onthoud verder goed dat er nooit een lijdend voorwerp kan staan in een zin met een naamwoordelijk gezegde.
Paragraaf 3.2 | Het naamwoordelijk gezegde (uitbreiding) Lastige naamwoordelijke gezegdes Er kunnen verschillende lastige situaties optreden bij het zoeken van een naamwoordelijk gezegde. Die lastige situaties vind je hieronder. 1. Sommige werkwoorden die behoren tot de koppelwerkwoorden hebben niet altijd de functie van een koppelwerkwoord. Dit geldt voor de volgende werkwoorden: zijn, worden, blijven, schijnen, voorkomen, dunken en lijken. Werkwoord Zijn
Koppelwerkwoord X
Hulpwerkwoord X
Worden Blijven
X X
X X
Schijnen
X
X
Voorkomen
X
Zelfstandig werkwoord X Wanneer het ‘zich bevinden’ betekent. X Wanneer het ‘niet van plek veranderen’ of ‘verblijven’ betekent. X Wanneer het ‘licht uitstralen’ betekent. X Wanneer het niet de betekenis van ‘lijken’ heeft of wanneer het ‘(voor een rechtbank) verschijnen’ of ‘zorgen dat iets niet gebeurt’ betekent.
19 | P a g i n a
Dunken
X
Lijken
X
X
X Wanneer het te maken heeft met basketballen. X Wanneer het ‘gelijkenis vertonen’ betekent.
2. Een werkwoord kan alleen de functie van koppelwerkwoord hebben, als het in de zin het belangrijkste werkwoord is. Voorbeeld Die jongen schijnt aardig.
schijnt = koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt koppelt hier een eigenschap aan het onderwerp. De zon schijnt.
schijnt = geen koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt betekent hier licht uitstralen en is dus een zelfstandig naamwoord. Die jongen schijnt te duiken.
schijnt = geen koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt is hier niet het belangrijkste werkwoord in de zin, dat is namelijk het werkwoord ‘duiken’. Schijnt is hier dus een hulpwerkwoord. 3. Andere werkwoorden kunnen soms de plaats van een koppelwerkwoord innemen. Dit is het geval wanneer deze woorden een betekenis hebben die overeenkomt met de werkwoorden zijn en worden als koppelwerkwoord. Voorbeeld De prinses raakte geëmotioneerd door de mooie muziek. Uitleg: ‘raken’ heeft hier de betekenis van het koppelwerkwoord ‘worden’. Het viel hem zwaar het afscheid te verwerken. Uitleg: ‘vallen’ heeft hier de betekenis van het koppelwerkwoord ‘zijn’. Het ding ging al kapot voordat de garantietermijn verstreken was. Uitleg: ‘gaan’ heeft hier de betekenis van het koppelwerkwoord ‘worden’.
4. Het naamwoordelijk deel kan ook bestaan uit andere woorden dan naamwoorden. Voorbeeld De kachel is uit. De patiënt is stervende. Het werk van Emma is af.
het naamwoordelijk gezegde is: is uit het naamwoordelijk gezegde is: is stervende het naamwoordelijk gezegde is: is af
20 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.4 | Het onderwerp Bij het gezegde hoort een onderwerp. Hierboven zagen we al dat het onderwerp en de persoonsvorm op elkaar zijn afgestemd, maar wat is het onderwerp nu precies? Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet of wat er gebeurt. Nadat je het gezegde van een zin hebt gevonden, zoek je het onderwerp van de zin. Je kunt het onderwerp op verschillende manieren vinden. 1. Door de vraag te stellen: wie of wat + persoonsvorm? Het antwoord op die zin is het onderwerp. Voorbeeld De apen spelen in het nieuwe buitenverblijf. Wie of wat spelen? Antwoord: de apen
2. Door de zin vragend te maken. In de nieuwe vraagzin staat het onderwerp meteen na de persoonsvorm. Voorbeeld De apen spelen in het nieuwe buitenverblijf. Spelen de apen in hun nieuwe buitenverblijf? Uitleg: Het zinsdeel dat na de persoonsvorm staat is ‘de apen’. ‘De apen’ is dus het onderwerp.
3. Door de persoonsvorm van het enkelvoud naar het meervoud om te zetten of andersom (de getalsproef). Voorbeeld De apen spelen in het nieuwe buitenverblijf. De voorbeeldzin staat in het meervoud. Zet de zin dus om in het enkelvoud. De aap speelt in het nieuwe buitenverblijf. Uitleg: Het zinsdeel dat verandert naast de persoonsvorm ‘spelen’ is ‘de apen’. Dit zinsdeel is dus het onderwerp.
21 | P a g i n a
Paragraaf 2.4.1 | Het onderwerp (uitbreiding) De getalsproef gaat echter in enkele gevallen niet op: wanneer het onderwerp het is en het werkwoord een natuurgebeuren aangeeft of een werking aanduidt waarvan men de oorzaak niet kent, of wanneer men het onderwerp niet kan of wil aangeven. Voorbeeld Het regent de hele dag al. Het spookte in dat oude huis. Het zat hem niet mee in het leven. Het lekt in de kelder.
Het onderwerp het heet in dergelijke gevallen een ‘loos onderwerp’ of ‘onderwerp voor de vorm’. Wanneer een onderwerp aan het begin van een zin staat, wordt het – vooral in de gesproken taal – dikwijls herhaald door woorden als dat of die. Voorbeeld Het huis van mijn dochter, dat staat ergens op de Wezenlaan. Mijn broer, die zou zoiets nooit doen.
De woorden dat en die benoemen we hier als ‘herhalend onderwerp’. Wanneer er de zin opent en het onderwerp dat in getal overeenkomt met de persoonsvorm verderop volgt, noemen we er het ‘plaatsonderwerp’ (het staat namelijk op de plaats die gewoonlijk door het onderwerp wordt ingenomen) en het eigenlijke onderwerp ‘getalsonderwerp’. Vergelijk de volgende voorbeeldzinnen: Voorbeeld Er stond een agent voor het consulaat. Er stonden agenten voor het consulaat. Er was een handschoen blijven liggen. Er waren handschoenen blijven liggen.
Het is ook mogelijk dat een ander zinsdeel vooropstaat en dat het plaatsonderwerp er én het getalsonderwerp verderop in de zin staan, na de persoonsvorm; bijvoorbeeld: Voorbeeld Gisteravond stond er een agent voor het consulaat.
22 | P a g i n a
In twee gevallen is er sprake van zinnen zonder (getals)onderwerp. -
Ten eerste wanneer niet uitgedrukt kan of moet worden door wie de handeling verricht wordt. Voorbeeld Er is op de hoek hevig gevochten. Er mag hier niet gedanst worden.
-
Ten tweede wanneer de persoonsvorm een gebiedende wijs is. Voorbeeld Kom maar eens hier! Doorlopen, jij!
Een onderwerp begint nooit met een voorzetsel.
23 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.5 | Het lijdend voorwerp Wanneer je het onderwerp en het gezegde hebt benoemd, ga je kijken of er in de zin ook een lijdend voorwerp staat. Naar dit zinsdeel hoef je alleen maar op zoek te gaan als er een werkwoordelijk gezegde in de zin staat. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat namelijk nooit een lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de handeling ondergaat die door het gezegde wordt uitgedrukt. Voorbeeld Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren. De handeling wordt door het gezegde uitgedrukt en is dus ‘showde’. Om het lijdend voorwerp te vinden ga je jezelf eerst afvragen wie er iets ‘showde’. Het antwoord op die vraag is het onderwerp. Wie showt hier iets? Denise Daarna ga je jezelf afvragen wie of wat het ‘showen’ ondergaat. Wat wordt er door Denise geshowd? de kleren (haar nieuwe kleren) Die kleren doen zelf niets, die ondergaan de handeling (showde) van het onderwerp (Denise). Het zinsdeel ‘haar nieuwe kleren’ is dus het lijdend voorwerp.
Je kunt het lijdend voorwerp vinden door jezelf de vraag te stellen: wie of wat + gezegde + onderwerp? Het zinsdeel dat antwoord geeft op deze vraag, is het lijdend voorwerp. Voorbeeld Mijn vader leest een heel spannend boek over de Tweede Wereldoorlog. Stel jezelf de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp? Vul je deze ‘formule’ in, dan krijg je het volgende: wie of wat leest mijn vader? Antwoord: een heel spannend boek over de Tweede Wereldoorlog. Het lijdend voorwerp is dus: een heel spannend boek over de Tweede Wereldoorlog.
24 | P a g i n a
Paragraaf 2.5.1 | Het lijdend voorwerp (uitbreiding) Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden is door van actieve zinnen passieve zinnen te maken. Het zinsdeel dat in de passieve zin het onderwerp is, wordt in de actieve zin namelijk het lijdend voorwerp. Voorbeeld Vader maakt de kookplaat schoon. De kookplaat wordt door vader schoongemaakt. In de tweede zin is het onderwerp ‘De kookplaat’. Het zinsdeel ‘de kookplaat’ is in de eerste zin niet het onderwerp (dat is ‘Vader’), maar het lijdend voorwerp. In de volgende zinnenparen geldt dit eveneens. ’s Maandags halen ze de vuilniszakken op. ’s Maandags worden de vuilniszakken door hen opgehaald. Morgen knipt de kapper mijn haar. Mijn haar wordt morgen door de kapper geknipt.
Sommige werkwoorden kunnen niet voorkomen zonder lijdend voorwerp. Deze werkwoorden noem je transitieve werkwoorden. Voorbeelden van transitieve werkwoorden zijn: sturen, mailen, kopen, geven, enz. Je stuurt, mailt, koopt of geeft immers altijd iets. Andere werkwoorden hebben soms een lijdend voorwerp nodig, zoals fietsen, koken of roeien. Deze werkwoorden worden pseudo-transitieve werkwoorden genoemd. Voorbeeld Mijn moeder kookt. ‘Kookt’ is hier een pseudo-transitief werkwoord. Uitleg: ‘Mijn moeder kookt.’ is een goedlopende zin, die niet per definitie een lijdend voorwerp hoeft te hebben. Je hoeft immers niet te zeggen wat moeder kookt. Je kunt wel zeggen wat moeder aan het koken is. De volgende zin kan daarom ook: Mijn moeder kookt aardappels. Het zinsdeel ‘aardappels’ is hier het lijdend voorwerp. De ‘aardappels’ ondergaan immers de handeling (kookt) van het onderwerp (mijn moeder). Omdat het werkwoord ‘koken’ niet per definitie een lijdend voorwerp hoeft te hebben, wordt dit werkwoord pseudo-transitief genoemd.
25 | P a g i n a
Er zijn ook werkwoorden die nooit een lijdend voorwerp bij zich hebben, zoals staren, werken, zitten of verdwijnen. Deze werkwoorden worden intransitieve werkwoorden genoemd. Je kunt namelijk niet iets staren, iets werken, iets zitten of iets verdwijnen. Je kunt dus in principe aan het soort werkwoord al zien of je op zoek moet gaan naar het lijdend voorwerp. Wanneer er een intransitief werkwoord in de zin staat, hoeft dit dus niet. Sommige werkwoorden (de wederkerende werkwoorden waar wij het al eerder over hebben gehad in paragraaf 3) beginnen met zich of een vorm van zich. Als dit wederkerend voornaamwoord niet noodzakelijk behoort bij het werkwoord, benoem je het als lijdend voorwerp.
Voorbeeld De man wast zich elke dag. Het wederkerend voornaamwoord ‘zich’ kan hier vervangen worden door een ander woord of een andere woordgroep, bijvoorbeeld ‘de hond’. De zin die dan ontstaat is wel gewoon correct: De man wast de hond elke dag. Omdat ‘zich’ niet noodzakelijk bij het werkwoord hoort, is het een lijdend voorwerp. Het ontleden van de zin De man wast de hond elke dag, wijst dit ook uit.
Tot slot -
Zinsdelen die hoeveelheden (maten, gewichten, afstanden) aangeven, zijn nooit lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
26 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.6 | Het meewerkend voorwerp Wanneer je het onderwerp en het lijdend voorwerp hebt gevonden, ga je op zoek naar het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp, de naam doet het al vermoeden, ‘werkt als het ware mee’. Het meewerkend voorwerp is dan ook meestal een mens of een ander levend wezen. In zinnen met een meewerkend voorwerp geeft het werkwoord aan, dat het onderwerp van de zin iets overdraagt aan iets of aan iemand. De persoon aan wie of het ding waaraan iets wordt gegeven of verteld, noemen we het meewerkend voorwerp. Voorbeeld Mirna mailde mij haar nieuwe adres. Het onderwerp van deze zin is ‘Mirna’. Mirna draagt iets over aan iemand, zij mailde namelijk haar nieuwe adres (lijdend voorwerp) aan iemand. Die iemand is ‘mij’. ‘Mij’ is dus het meewerkend voorwerp. Stefan heeft de politieagent zijn identiteitsbewijs overhandigd. Het onderwerp van deze zin is ‘Stefan’. Stefan draagt iets over aan iemand, hij heeft namelijk zijn identiteitsbewijs (lijdend voorwerp) overhandigd aan iemand. Die iemand is ‘de politieagent’. ‘De politieagent’ is dus het meewerkend voorwerp.
Vaak herken je het meewerkend voorwerp, omdat het zinsdeel met ‘aan’ of ‘voor’ begint. Als dat er niet staat, kun je het er vaak voor denken. Soms moet je de zin daarvoor een beetje veranderen. Voorbeeld Ik geef moeder de bloemen Hier staat geen ‘aan’. Om te weten of je te maken kunt hebben met een meewerkend voorwerp probeer je ‘aan’ er dus voor te zetten: Ik geef (aan) moeder de bloemen. Of: Ik geef de bloemen aan moeder. Dat kan, dus je hebt hier te maken met een meewerkend voorwerp. Het onderwerp (Ik) geeft namelijk iets (de bloemen) aan iemand (moeder).
27 | P a g i n a
Voorbeeld Heb jij hem dat boek uitgeleend? Hier staat geen ‘aan’. Om te weten of je te maken kunt hebben met een meewerkend voorwerp probeer je ‘aan’ er dus voor te zetten: Heb jij (aan) hem dat boek uitgeleend? Of: Heb jij dat boek aan hem uitgeleend? Dat kan, dus je hebt hier te maken met een meewerkend voorwerp. Het onderwerp (jij) leent namelijk iets (dat boek) uit aan iemand (hem).
Let op! Staat er wel ‘aan’ of ‘voor’ aan het begin van een zinsdeel, dan houdt dit niet direct in dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp. Controleer daarom altijd of je wel echt te maken hebt met een meewerkend voorwerp door de volgende twee regels toe te passen:
Als er ‘aan’ (of ‘voor’) voor staat, moet je het weg kunnen laten. Als ‘aan’ (of ‘voor’) er niet voor staat, moet je het kunnen toevoegen.
Uit al deze informatie volgt de volgende vraag die je jezelf moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden: aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp. Voorbeeld Koop je voor Astrid een paar nieuwe pennen? Vul de ‘formule’ van de vraag aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp in: aan of voor wie + koop + je + een paar nieuwe pennen. Antwoord: voor Astrid ‘Astrid’ is hier dus het meewerkend voorwerp
Lastige meewerkende voorwerpen Je kunt het meewerkend voorwerp niet altijd herkennen aan de woorden ‘aan’ of ‘voor’. Soms kun je er ook het woordje ‘bij’ voor denken: Voorbeeld Het besluit van de directie stuitte (bij) hem tegen de borst. Na mijn mededeling rezen de haren (bij) haar te berge.
28 | P a g i n a
Vaak is dit het geval bij een zinsdeel dat aangeeft van wie een bepaald lichaamsdeel is dat op een andere plaats in de zin wordt genoemd. Meestal gaat het dan om uitdrukkingen. Het zinsdeel dat aangeeft dat iemand een ervaring opdoet of dat iemand iets overkomt, noem je ook een meewerkend voorwerp. Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. Als de woorden ‘aan’ of ‘voor’ een plaats aanduiden, is er geen sprake van een meewerkend voorwerp.
29 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.7 | De bijwoordelijke bepaling Nadat je de vragen voor het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp hebt gesteld, ga je de bijwoordelijke bepaling(en) zoeken. We zeggen bewust bepalingen(en), want in een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen. Een bijwoordelijke bepaling vertelt iets over de handeling, bijvoorbeeld waar, waarom, wanneer, hoe iets wordt gedaan. Om de bijwoordelijke bepaling van een zin te vinden, stel je dan ook vragen als: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel? Een bijwoordelijke bepaling kan bovendien iets zeggen over een werkwoord. Voorbeeld In het weekend bezoeken we het dolfinarium. Ik ga winkelen in Amsterdam. Ik ga op de fiets naar het station. Zij ging naar huis om te kunnen leren. Hij heeft mooi geschreven.
(wanneer) (waar) (waarheen) (waarom) (zegt iets over een werkwoord)
Een aantal feitjes over bijwoordelijke bepalingen:
Als de woorden waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel aparte zinsdelen zijn, zijn het bijwoordelijke bepalingen. Voorbeeld Waar heb je die nieuwe telefoon gekocht? Wanneer gaan we nu eindelijk eens uit? De vraagwoorden ‘waar’ en ‘wanneer’ zijn hier nu zelf bijwoordelijke bepaling.
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal met een voorzetsel. Voorbeeld Om dit aan te tonen kijken we even naar eerdergenoemde voorbeelden: In het weekend bezoeken we het dolfinarium. Ik ga winkelen in Amsterdam. Ik ga op de fiets naar het station. Zij ging naar huis om te kunnen leren. Deze bijwoordelijke bepalingen bestaan uit meerdere woorden en beginnen inderdaad allemaal met een voorzetsel. 30 | P a g i n a
Zinsdelen die je gemakkelijk kunt weglaten als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Voorbeeld Heb je dat niet meegekregen? Ga je morgen ook naar de bioscoop? Ga toch een hobby zoeken!
(‘morgen’ is hier eveneens een bwb)
Het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp kunnen ontbreken.
Bijwoordelijke bepaling is in principe een overkoepelende term. De bijwoordelijke bepaling wordt namelijk onderverdeeld in verschillende soorten. Hieronder volgen de belangrijkste. Bijwoordelijke bepaling van plaats van tijd
Vraag/uitleg Waar? Wanneer? Hoe lang?
van oorzaak
Waardoor?
van middel
Waarmee?
van richting van hoedanigheid van hoeveelheid
Waarheen? Hoe? Hoeveel?
van gevolg
Met welk gevolg?
van reden
Waarom?
van handelende persoon van doel
Door wie? Waarvoor? Met welk doel? Onder welke voorwaarde of omstandigheid? Ondanks wat?
van voorwaarde
van toegeving van modaliteit
van ontkenning van vergelijking
Woorden als: zeker, beslist, helaas, ook, wel, vermoedelijk Niet Constructie met als of dan
Voorbeeld Daar liggen je handschoenen. Over een half uur begint de voorstelling. Ik blijf een uur. Door de verkeersopstopping kwam ik twintig minuten te laat in de les. Marieke snijdt haar brood met een bot mes. We fietsen naar de bioscoop. Isa heeft het cadeau netjes ingepakt. Het pakketje met boeken woog tien kilo. Tot onze grote spijt komen Frederique en Emile niet. Vanwege de voorspelde storm gaan we niet naar het theater. Die tekening is door Jonathan gemaakt. Voor zijn ontspanning gaat Max vijf kilometer hardlopen. Bij slecht weer verzetten we het uitstapje. Ondanks alle bezwaren verzette de leraar de datum van het tentamen niet. Vermoedelijk komt hij ook mee.
Ik heb jou niet verraden. Maurice is kleiner dan zijn zus. Mijn boek is net zo dik als jouw boek.
31 | P a g i n a
Op je Taaltoets wordt niet van je verwacht dat je de verschillende bijwoordelijke bepalingen kunt benoemen, bovenstaande informatie is dus alleen bedoeld om je een beeld te geven van alle mogelijke bijwoordelijke bepalingen.
Onderschikkende bijwoordelijke bepaling Een bijwoordelijke bepaling kan ook voorkomen in een zinsdeel. Deze onderschikkende bijwoordelijke bepaling lijkt daarmee een beetje op de bijvoeglijke bepaling. Onderschikkende bijwoordelijke bepalingen kunnen iets vertellen over een bijvoeglijk naamwoord, een telwoord of een ander bijwoord. Voorbeeld De juf is heel erg aardig. ‘Heel erg’ vertelt hier iets over aardig (wat een bijvoeglijk naamwoord is). ‘Heel’ vertelt hier bovendien iets over erg (wat een bijwoord is). Beide bepalingen staan niet bij een zelfstandig naamwoord en kunnen dus geen bijvoeglijke bepaling zijn. ‘Heel erg’ en ‘heel’ zijn beide (onderschikkende) bijwoordelijke bepalingen.
32 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.8 | Het voorzetselvoorwerp Het voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel. Dit voorzetsel is een vast voorzetsel bij een zelfstandig werkwoord of het naamwoordelijk gezegde van de zin. Dit voorzetsel kun je niet of bijna niet vervangen door een ander voorzetsel. Voorbeeld Ik twijfel aan deze methode. Uitleg: ‘aan deze methode’ begint met een voorzetsel. Bovendien vormt het een vaste verbinding met het gezegde van de zin; je twijfelt namelijk altijd aan iets en niet op, voor, naast, enz. Het voorzetsel is dus niet te vervangen. Ik luister niet graag naar hem. Uitleg: ‘naar hem’ begint met een voorzetsel. Bovendien vormt het een vaste verbinding met het gezegde van de zin; je luistert namelijk altijd naar iets of iemand en niet op, voor, naast, enz. Het voorzetsel is dus niet te vervangen. Ik waarschuwde haar voor de gevolgen. Uitleg: ‘voor de gevolgen’ begint met een voorzetsel. Bovendien vormt het een vaste verbinding met het gezegde van de zin; je waarschuwt namelijk altijd voor iets of iemand en niet op, voor, naast, enz. Het voorzetsel is dus niet te vervangen. Ik verlang al maanden naar de skivakantie. Uitleg: ‘naar de skivakantie’ begint met een voorzetsel. Bovendien vormt het een vaste verbinding met het gezegde van de zin; je verlangt namelijk altijd naar iets of iemand en niet op, voor, naast, enz. Het voorzetsel is dus niet te vervangen.
Om te controleren of je te maken hebt met een voorzetselvoorwerp kun je jezelf dus steeds twee vragen stellen:
Begint het zinsdeel met een voorzetsel? Vormt het voorzetsel een vaste verbinding met het gezegde van de zin?
Doorgaans kun je een voorzetselvoorwerp vervangen door: er + voorzetsel + een dat-zin: Voorbeeld Tim rekende op de hulp van zijn grote broer. Vul de ‘formule’ in: er + voorzetsel + een dat-zin: Tim rekende erop dat zijn grote broer hem zou helpen. 33 | P a g i n a
Sommige werkwoorden vormen met meer dan één voorzetsel een vaste verbinding. In beide gevallen is er dan sprake van een voorzetselvoorwerp. Voorbeeld Ik denk aan jou. Ik denk over een vakantie naar de zon.
Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis. Tim uit onderstaand voorbeeld rekent namelijk niet letterlijk op zijn broer, als op een rekenmachine, maar figuurlijk. Voorbeeld Tim rekende op de hulp van zijn grote broer.
Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling Een voorzetselvoorwerp begint net als veel bijwoordelijke bepalingen met een voorzetsel. De twee zinsdelen lijken veel op elkaar, maar er zijn verschillen. 1. Als het voorzetsel letterlijk iets over een plaats of een tijd zegt, is het een bijwoordelijke bepaling. Voorbeeld Ik wacht op de stoep. ‘Op de stoep’ is een plaats en kan dus geen voorzetselvoorwerp zijn.
2. Als het voorzetsel door een ander voorzetsel kan worden vervangen, is het een bijwoordelijke bepaling. Voorbeeld Ik wacht naast de stoep. Zoals je ziet in bovenstaand voorbeeld kun je het voorzetsel vóór ‘de stoep’ heel makkelijk vervangen door een ander voorzetsel. Het is dus geen voorzetselvoorwerp, want het voorzetsel van een voorzetselvoorwerp vormt een vaste verbinding met het gezegde. Dat is hier niet zo.
34 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.9 | De bijvoeglijke bepaling De bijvoeglijke bepaling is geen zinsdeel, maar een deel van een ander zinsdeel. De bijvoeglijke bepaling noemt een bijzonderheid, een kenmerk of een eigenschap van een zelfstandig naamwoord in een zinsdeel. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden. Aanwijzende voornaamwoorden en telwoorden kunnen eveneens een bijvoeglijke bepaling zijn. Tot slot kunnen ook woordgroepen die beginnen met een voorzetsel een bijvoeglijke bepaling zijn. Voorbeeld Het interessante artikel in de krant | moet | je | beslist | lezen. Uitleg: in het zinsdeel 'Het interessante artikel in de krant' is artikel het zelfstandige naamwoord. 'Interessante' en 'in de krant' geven extra informatie over het artikel. Je noemt ‘interessante’ en ‘in de krant’ bijvoeglijke bepalingen bij artikel.
Om de bijvoeglijke bepaling(en) in een zinsdeel te vinden, kijk je eerst of er een zelfstandig naamwoord in het zinsdeel staat. Staat er een zelfstandig naamwoord in, dan ga je verder aan de slag met dit zinsdeel. Zo niet, dan ga je direct door naar het volgende zinsdeel. Als je het zelfstandig naamwoord in een zinsdeel hebt gevonden, kun je de vraag stellen welk woord of welke woordgroep meer informatie geeft over het zelfstandig naamwoord. Voorbeeld De groene bal is zacht geworden. Welk woord of welke woordgroep geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord ‘bal’? Het antwoord op deze vraag is: ‘groene’
Als een zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling. De bijvoeglijke bepaling is dus niet ‘de groene’ bij ‘bal’, maar alleen ‘groene’ bij ‘bal’. De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. In beide gevallen heeft de bijvoeglijke bepaling een andere naam. -
Staat de bijvoeglijke bepaling voor het zelfstandig naamwoord, dan is spreek je van een voorbepaling. Staat de bijvoeglijke bepaling na het zelfstandig naamwoord, dan noem je dat een nabepaling. 35 | P a g i n a
Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel. Om zeker te weten dat je geen bijvoeglijke bepaling vergeet te benoemen, kun je het best systematisch te werk volgens onderstaand stappenplan: 1. Kruis van links naar rechts alle zelfstandige naamwoorden aan. 2. Stel je bij het zelfstandig naamwoord steeds de vraag: staat er voor het zelfstandig naamwoord een woord dat of een woordgroep die meer informatie geeft over het zelfstandig naamwoord? 3. Staat er na het zelfstandig naamwoord een woord dat of een woordgroep die meer informatie geeft over het zelfstandig naamwoord? Voorbeeld De vervelende buurjongens | hebben | de vuilnisbak op het schoolplein | X X X omgekeerd.
2. Voor het zelfstandig naamwoord ‘buurjongens’ staat een woord dat meer informatie geeft over de buurjongens, namelijk ‘vervelende’. Dit woord is dus een bijvoeglijke bepaling. Voor het zelfstandig naamwoord ‘vuilnisbak’ staat geen woord dat meer informatie geeft over de vuilnisbak. 3. Na het zelfstandig naamwoord ‘buurjongens’ staat geen verdere informatie over de buurjongens. Na het zelfstandig naamwoord ‘vuilnisbak’ staat een woordgroep die meer informatie geeft over de vuilnisbak, namelijk ‘op het schoolplein’. Deze woordgroep is dus een bijvoeglijke bepaling. Over het zelfstandig naamwoord ‘schoolplein’ wordt verder niets gezegd, dus bij dit zelfstandig naamwoord staan geen bijvoeglijke bepalingen.
We noemden hierboven al kort dat bijvoeglijke bepalingen ook bezittelijke voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden en telwoorden kunnen zijn. Voorbeeld Mijn tante zorgt voor de kat van de buren. Het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ is in deze zin een bijvoeglijke bepaling bij ‘tante’. Verder zien we hier ook de bijvoeglijke bepaling ‘van de buren’ bij ‘kat’.
36 | P a g i n a
Voorbeeld Leg je dat boek op die tafel? De aanwijzende voornaamwoorden ‘dat’ en ‘die’ zijn bijvoeglijke bepalingen bij ‘boek’ en ‘tafel’. De proef op de som: snappen we alles? De docent | legde | die drie lastige proefwerken | op zijn opgeruimde bureau. X X X Over het zelfstandig naamwoord ‘docent’ wordt geen extra informatie gegeven. In dit zinsdeel staat dus geen bijvoeglijke bepaling. Over het zelfstandig naamwoord ‘proefwerken’ worden verschillende dingen gezegd, namelijk ‘die’, ‘drie’ en ‘lastige’. Het aanwijzend voornaamwoord ‘die’, het telwoord ‘drie’ en het bijvoeglijk naamwoord ‘lastige’ zijn alle drie bijvoeglijke bepalingen bij ‘proefwerken’. Over het zelfstandig naamwoord ‘bureau’ worden twee dingen gezegd: ‘zijn’ en ‘opgeruimde’. Het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ en het bijvoeglijk naamwoord ‘opgeruimde’ zijn beide bijvoeglijke bepalingen bij ‘bureau’.
In enkele gevallen is een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijke bepaling. Dat is het geval in zinnen als in het volgende voorbeeld. Voorbeeld Wij bestelden drie kopjes koffie en drie stukken appeltaart. Het zelfstandig naamwoord ‘koffie’ zegt hier iets over de kopjes en het zelfstandig naamwoord ‘appeltaart’ zegt iets over de stukken. ‘Koffie’ en ‘appeltaart’ zijn dus bijvoeglijke bepalingen bij ‘kopjes’ en ‘stukken’. Bovendien zien we tot twee keer toe het telwoord ‘drie’ optreden als bijvoeglijke bepaling.
37 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.10 | De bijstelling De bijstelling is een bijzonder soort bijvoeglijke bepaling. Het is een bepaling die na het zelfstandig naamwoord komt en (vrijwel) altijd tussen komma’s staat. De inhoud van de bijstelling voegt niet zoveel toe aan de betekenis van de zin. Eigenlijk herhaal je in een bijstelling dezelfde zaak of dezelfde persoon, maar dan in andere woorden. Voorbeeld Mijn kat, Tommie, ligt het liefst op de bank.
Een bijstelling zou je dus gewoon weg kunnen laten. Ook is het mogelijk om de bijstelling op de plek van het zinsdeel met het zelfstandig naamwoord te zetten. Voorbeeld Mijn kat, Tommie, ligt het liefst op de bank. Tommie, mijn kat, ligt het liefst op de bank. Tommie staat tussen komma’s en is dus de bijstelling in de eerste zin. Mijn kat staat in de tweede zin tussen komma’s. Hier is dus ‘mijn kat’ de bijstelling.
Net als bij een bijvoeglijke bepaling kan een bijstelling voorkomen in elk zinsdeel waarin een zelfstandig naamwoord staat. Wanneer een bijstelling aan het einde van een zin voorkomt, staat de bijstelling niet tussen twee komma's, maar tussen een komma en een punt. Voorbeeld Het feest werd georganiseerd door Radio 538, de populairste radiozender onder jongeren.
38 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 2.11 | Het oorzakelijk voorwerp en de bepaling van gesteldheid Het oorzakelijk voorwerp komt voor bij een klein aantal naamwoordelijke gezegdes. Zinnen met een naamwoordelijk gezegde kennen geen lijdend voorwerp hebben we al eerder gezien. Toch staat er soms een zinsdeel bij een naamwoordelijk gezegde dat veel op een lijdend voorwerp lijkt. Dit zinsdeel wordt het oorzakelijk voorwerp genoemd. Voorbeelden hiervan zijn naamwoordelijke gezegdes als beu zijn, bijster raken/zijn, kwijt zijn, moe worden, schuldig zijn, van plan zijn en waard zijn. Al deze gezegdes hebben een aanvulling nodig die aangeeft wát er kwijt is, wát iets waard is, etc. Deze aanvulling wordt oorzakelijk voorwerp genoemd. Voorbeeld Ik was zijn gezeur beu. Janny raakt het spoor bijster. Co werd het spelletje niet moe. Je bent me vier euro schuldig. Zij waren weinig goeds van plan. Dat huis is vier ton waard.
Het oorzakelijk voorwerp lijkt dus een beetje op een lijdend voorwerp. Het verschil is echter vrij gemakkelijk te herkennen. Voorbeeld Ik had mijn pen zoekgemaakt. Ik was mijn pen kwijt. Uitleg: ‘mijn pen’ is in de eerste zin een lijdend voorwerp en in de tweede zin een oorzakelijk voorwerp. Waarom? In zin 1 heb je te maken met een werkwoordelijk gezegde (had zoekgemaakt) en in zin 2 met een naamwoordelijk gezegde (was kwijt). Een zin met een naamwoordelijk gezegde mag nooit een lijdend voorwerp bevatten. Om die reden heeft men voor het zinsdeel ‘mijn pen’ een andere naam bedacht, namelijk het oorzakelijk voorwerp.
De bepaling van gesteldheid lijkt erg op de bijwoordelijke bepaling. Een bepaling van gesteldheid is een bepaling die zowel betrekking heeft op het gezegde als op het onderwerp of het lijdend voorwerp. Een bepaling van gesteldheid is meestal een bijvoeglijk naamwoord, maar kan ook door een zelfstandig naamwoord of een voorzetselgroep worden uitgedrukt.
39 | P a g i n a
De bepaling van gesteldheid is in twee soorten te verdelen: -
De ‘bepaling van gesteldheid tijdens de handeling’ geeft informatie over de gesteldheid van het onderwerp of het lijdend voorwerp op het moment van de beschreven handeling. Een moderne naam voor de bepaling van gesteldheid tijdens de handeling is ‘predicatieve toevoeging’ (pred. toev.). Vaak zijn omschrijvingen met toen of terwijl mogelijk. Tevens kan een bepaling van gesteldheid met het voegwoord als beginnen. Voorbeeld We kwamen uitgerust thuis. Uitleg: ‘uitgerust’ valt samen met het thuiskomen en is dus een bepaling van gesteldheid tijdens de handeling. Je kunt hier een omschrijving met toen maken: Toen we thuis kwamen, waren we uitgerust. Als kind was ik dol op snoep. ‘Als kind’ is hier een bepaling van gesteldheid tijdens de handeling. Het geeft aan dat het dol zijn op snoep samenvalt (gebeurt tijdens) het kindzijn. Je kunt er ook 'Toen ik kind was, was ik dol op snoep' van maken. Let wel op dat je in de originele zin als ook mee rekent. Piepend kwam de trein tot stilstand. Je kunt hier niet gemakkelijk een omschrijving met toen of terwijl formuleren. Het is toch een bepaling van gesteldheid tijdens de handeling, omdat het aangeeft dat er ten tijde van het tot stilstand komen nog iets anders gebeurt (het piepen).
Let op! Deze bepaling van gesteldheid met ‘als’ moet niet verward worden met een bijwoordelijke bepaling van vergelijking. Vergelijk de volgende zinnen: Voorbeeld Als kind was hij overgevoelig voor aardbeien. Als een kind begon hij te snikken. Deze zinnen hebben respectievelijk de volgende betekenis: Toen hij nog een kind was, was hij overgevoelig voor aardbeien. Alsof hij een kind was, begon hij te snikken. In de tweede zin is duidelijk sprake van een vergelijking met een kind, in de eerste zin is daar geen sprake van. Een soortgelijk verschil is ook in de volgende gevallen op te merken: [9] Als (* zoals) student woonde hij op kamers. (bepaling van gesteldheid) [10] Als (zoals) een student woonde hij op kamers. (bijwoordelijke bepaling van 40 | P a g i n a vergelijking) Vergelijk daarvoor de volgende omschrijvingen:
Voorbeeld Een soortgelijk verschil is ook in de volgende gevallen op te merken: Als (* zoals) student woonde hij op kamers. (bepaling van gesteldheid) Als (zoals) een student woonde hij op kamers. (bijwoordelijke bepaling van vergelijking) Vergelijk daarvoor de volgende omschrijvingen: Terwijl hij student was, woonde hij op kamers. Alsof hij een student was, woonde hij op kamers. In de tweede zin is opnieuw duidelijk sprake van een vergelijking, dit keer een vergelijking met een student, in de eerste zin is daar geen sprake van.
Predicatieve toevoegingen kunnen vrij lange woordgroepen omvatten en lang niet altijd de eenvoudige gevallen die in de hiervoor genoemde voorbeelden vermeld zijn. Hierna enkele andere gevallen: Voorbeeld De handen in de schoot zat de vrouw voor zich uit te staren. Met een sigaar tussen de lippen kwam hij binnen. Eigenwijs als-ie nou eenmaal is, ging hij toch naar buiten. Reeds tijdenlang humeurig door bij vlagen optredende buikkrampen, besloot Gerard uiteindelijk een arts te raadplegen.
Deze bepaling van gesteldheid is lastig te onderscheiden van een bijwoordelijke bepaling. Het verschil zit in de sterke relatie met het onderwerp. Een bijwoordelijke bepaling heeft alleen een relatie met het gezegde.
-
De bepaling van gesteldheid kan ook een gevolg van het door het gezegde uitgedrukte impliceren. In dat geval spreken we van een bepaling van gesteldheid ‘volgens de handeling’, respectievelijk ‘ten gevolge van de handeling’. Een moderne naam voor de bepaling van gesteldheid van dit tweede type is ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ (result. ww. bep.). De bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling geeft het resultaat van de beschreven handeling aan. Voorbeeld Zij schreeuwden zich schor. Het gevolg van het schreeuwen is dat zij schor zijn. Schor is hier bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling. Je redeneert alle fantasie dood. Het gevolg van je redeneren is dat de fantasie 'dood' is. Dood is hier bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling. 41 | P a g i n a
Voorbeeld Hij rijdt elke auto kapot. Kapot is het gevolg van het rijden en dus bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling. We benoemden hem tot voorzitter. Het gevolg van het benoemen is dat de persoon in kwestie nu voorzitter is. ‘Tot voorzitter’ is hier de bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling. Marianne verft het hek groen. Groen is het gevolg van het verven en dus bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling.
Een bepaling van gesteldheid volgens de handeling beschrijft een gesteldheid (toestand, staat) van het onderwerp of een voorwerp van de zin. Als de bepaling iets zegt over het onderwerp, is vaak een omschrijving met wat betreft mogelijk; als de bepaling iets zegt over het lijdend voorwerp is het vaak de mening van het onderwerp en is een omschrijving met volgens mogelijk. Voorbeeld De taart smaakt geweldig. Geweldig is hier bepaling van gesteldheid volgens de handeling. Je kunt de zin anders formuleren: Wat betreft smaak is de taart geweldig. Zij vindt de Overtoom gezellig. Gezellig geeft de (door Karin gegeven) status van de Overtoom weer. Het is hier bepaling van gesteldheid. Je kunt de zin ook omschrijven als: Volgens Karin is de Overtoom gezellig. Dat restaurant vinden ze chic. Chic is hier bepaling van gesteldheid volgens de handeling, omdat het de (door de ze-personen gegeven) status van het restaurant weergeeft. Je kunt de zin ook omschrijven als: Volgens hen is het restaurant chic.
Een resultatieve werkwoordsbepaling kan nooit met een naamwoordelijk gezegde optreden; er is immers steeds sprake van een gevolg van een handeling of gebeuren dat betrekking heeft op een lijdend voorwerp! Bij een naamwoordelijk gezegde treedt ook zelden een predicatieve toevoeging op, hoewel dat niet uitgesloten is. Voorbeeld Ziek was hij altijd ongenietbaar.
42 | P a g i n a
Dikwijls lijken gezegdes met een predicatieve toevoeging sterk op naamwoordelijke gezegdes. Voorbeeld Hij was wakker. Hij lag wakker. In de eerste zin is sprake van een naamwoordelijk gezegde: was is koppelwerkwoord; in de tweede zin is lag daarentegen een zelfstandig werkwoord en wakker is daarbij een bepaling van gesteldheid ‘tijdens de handeling’ (dus predicatieve toevoeging).
43 | P a g i n a
Grammatica Hoofdstuk 3 | Taalkundig ontleden Bij taalkundig ontleden wordt van elk woord in de zin bepaald welke woordsoort het heeft. De woordsoort geeft aan tot welke categorie een bepaald woord hoort. Van verreweg de meeste woorden ligt de woordsoort vast; 'hond' is altijd een zelfstandig naamwoord, in welke zin het ook gebruikt wordt. Voor sommige woorden, met name bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, kan het wel van de zin afhangen tot welke woordsoort ze behoren. Anders dan bij redekundig ontleden is het bij taalkundig ontleden niet nodig om een bepaalde volgorde aan te houden bij het benoemen; de zin kan gewoon van voor naar achter worden langsgegaan. De volgende woordsoorten worden onderscheiden:
werkwoorden lidwoorden zelfstandige naamwoorden bijvoeglijke naamwoorden voornaamwoorden voegwoorden voorzetsels telwoorden bijwoorden voornaamwoordelijke bijwoorden tussenwerpsels
44 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.1 | Het lidwoord Er bestaan in het Nederlands maar drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord gebruik je voor een zelfstandig naamwoord. Er zijn twee soorten lidwoorden: bepaalde lidwoorden en onbepaalde lidwoorden.
Bepaalde lidwoord: de en het Onbepaald lidwoord: een
Het lidwoord 'een' kun je bij alle zelfstandige naamwoorden gebruiken en daarom wordt het een onbepaald lidwoord genoemd. Voor de lidwoorden 'de' en 'het' geldt dat niet.
Het lidwoord ‘de’ gebruik je bij mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Het lidwoord ‘het’ gebruik je bij onzijdige zelfstandige naamwoorden.
De woorden ‘het’ en ‘een’ kunnen ook niet in combinatie met een zelfstandig naamwoord voorkomen. In die gevallen noem je deze woorden geen lidwoord. Voorbeeld Samen met de buren van het huizenblok verderop huren wij een vakantiehuisje. Uitleg: Je gaat op zoek naar de woorden ‘de’, ‘het’ en ‘een’. In dit geval staan al deze woorden in de zin. Vervolgens ga je kijken of ‘het’ en ‘een’ in deze zin voorkomen in combinatie met een zelfstandig naamwoord. In deze zin is dat het geval: ‘het’ hoort bij ‘huizenblok’ en ‘een’ bij ‘vakantiehuisje’. In de volgende twee zinnen zijn ‘het’ en ‘een’ geen lidwoorden omdat ze niet bij een zelfstandig naamwoord horen: Ik heb het gezien. Het sneeuwt al twee weken. Wil je een of twee kopjes koffie?
45 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.2 | Het zelfstandig naamwoord Zelfstandige naamwoorden benoemen meestal mensen, dieren, planten of dingen. Ook abstractere dingen als gevoelens, gebeurtenissen, eigenschappen, idealen, ruimten, tijden en hoeveelheden zijn zelfstandige naamwoorden. Meestal staat er voor een zelfstandig naamwoord een lidwoord. Zo niet, dan kun je het er vaak voor zetten. Voorbeeld Mijn puppy is voortdurend op ontdekkingstocht. Uitleg: ‘puppy’ en ‘ontdekkingstocht’ zijn beide zelfstandige naamwoorden, ondanks dat er geen lidwoord voor staat. Je kunt in beide gevallen een lidwoord voor de woorden zetten: de puppy en de ontdekkingstocht.
Een zelfstandig naamwoord heeft drie kenmerken:
Je kunt er een verkleinwoord van maken. Voorbeeld tafel tafeltje fiets fietsje
Uitleg: ‘puppy’ en ‘ontdekkingstocht’ zijn beide zelfstandige naamwoorden, Je kunt ze indat hetermeervoud zetten. ondanks geen lidwoord voor staat. Je kunt in beide gevallen een lidwoord voor de woorden zetten: de puppy en de ontdekkingstocht. Voorbeeld tafel tafels fiets fietsen Uitleg: ‘puppy’ en ‘ontdekkingstocht’ zijn beide zelfstandige naamwoorden, Soms kun jedat vanereen andere woordsoort eenJezelfstandig naamwoord ondanks geen lidwoord voor staat. kunt in beide gevallen maken. een lidwoord voor de woorden zetten: de puppy en de ontdekkingstocht. Voorbeeld Mijn neefje bleef maar rondjes rennen. Eindelijk werd mijn neefje moe van het rennen. In de eerste zin is ‘rennen’ een werkwoord en in de tweede zin een zelfstandig naamwoord.
46 | P a g i n a
Deze kenmerken gelden echter niet in alle gevallen. Soms kun je een zelfstandig naamwoord namelijk niet in het meervoud zetten. Ook kun je niet van alle zelfstandige naamwoorden een verkleinwoord maken. Voorbeeld Ik heb de rijst gekookt. Lust jij havermout? De jeugd van tegenwoordig heeft geen fatsoen meer. Alle onderstreepte en dikgedrukte woorden zijn zelfstandige naamwoorden. Van deze woorden kun je geen meervoudsvorm maken. Tevens is het niet mogelijk om een verkleinwoord van deze woorden te maken.
47 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.3 | Het bijvoeglijk naamwoord Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel achter het zelfstandig naamwoord voorkomen. Hierover kun je in de uitbreiding meer informatie vinden. Ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden. Voorbeeld De blonde jongen fietste op zijn rode fiets door het kleine dorpje. De dronken man floot een vrolijk wijsje. Het gouden kettinkje lag op de ovale, glazen tafel. Dat meisje heeft een opvliegend karakter. Op die vergrote foto zag je heel duidelijk de pixels zitten. Alle onderstreepte en dikgedrukte woorden zijn bijvoeglijke naamwoorden. Alle onderstreepte en dikgedrukte woorden zeggen iets over het zelfstandig naamwoord waar ze bij staan. ‘Blond’ zegt bijvoorbeeld iets over de haarkleur van ‘de jongen’. In het een na laatste voorbeeld is er sprake van een tegenwoordig deelwoord dat is gebruikt als bijvoeglijk naamwoord. Het laatste voorbeeld heeft een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord.
Kenmerken van bijvoeglijke naamwoorden zijn: -
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen naast een grondvorm ook een verbuigingsvorm hebben. Vb. leuk – leuke
-
Je kunt de bijvoeglijke naamwoorden in de vergrotende en in de overtreffende trap zetten. Vb. klein – kleiner – kleinst
48 | P a g i n a
Paragraaf 3.3.1 | Het bijvoeglijk naamwoord (uitbreiding)
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen op vier manieren gebruikt worden:
attributief zelfstandig predicatief bijwoordelijk
Een attributief gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Het bijvoeglijk naamwoord is, wanneer je de zin op zinsniveau gaat ontleden, dan een bijvoeglijke bepaling. Voorbeeld De blonde jongen liet zijn haar groeien. Het kleine meisje met de lange vlechtjes viel van haar rode fietsje af. De dikgedrukte en onderstreepte woorden zijn bijvoeglijke naamwoorden die attributief gebruikt zijn. Zoals je ziet staan de bijvoeglijke naamwoorden direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen.
Een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat, zoals de naam al doet vermoeden, los in een zin. De zelfstandige naamwoorden waar deze bijvoeglijke naamwoorden bij horen, kunnen moeiteloos bij deze bijvoeglijke naamwoorden worden gedacht. Voorbeeld Wil jij een rode of een witte? Hij is de slimste van de klas. De woorden ‘rode’, ‘witte’ en ‘slimste’ zijn zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. Zoals je ziet, staat er bij deze woorden geen zelfstandig naamwoord. De bijvoeglijke naamwoorden zijn dus zelfstandig in de zin gebruikt. Je kunt de zelfstandige naamwoorden er wel bij denken: Wil jij een rode (wijn) of een witte (wijn)? Hij is de slimste (jongen) van de klas.
49 | P a g i n a
Een bijvoeglijk naamwoord kan doormiddel van een koppelwerkwoord aan het onderwerp van een zin gekoppeld worden. Wanneer dit het geval is, is er sprake van een predicatief gebruikt bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat dan niet direct voor een zelfstandig naamwoord. Voorbeeld De oplossing van dat vraagstuk is goed. De auto is rood. De woorden ‘goed’ en ‘rood’ zijn hier door middel van het koppelwerkwoord ‘is’, verbonden met het onderwerp. Deze woorden worden predicatief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden genoemd en staan, zoals je ziet, niet voor het zelfstandig naamwoord, maar erna.
Het bijvoeglijk naamwoord is dan onderdeel van het naamwoordelijk deel van het gezegde. Tot slot kan een bijvoeglijk naamwoord bijwoordelijk gebruikt worden. Als het bijvoeglijk naamwoord bijwoordelijk gebruikt is, is het een bijwoordelijke bepaling. Meestal wordt het bijvoeglijk naamwoord dan ook een bijwoord genoemd. Voorbeeld De auto rijdt snel. Het tijdschrift verschijnt wekelijks. De woorden ‘snel’ en ‘wekelijks’ zijn hier bijwoordelijk gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. Deze voorbeelden lijken een beetje op de voorbeelden bij het predicatief gebruikte bijvoeglijke naamwoord. Het grote verschil is echter dat de bijvoeglijke naamwoorden in bovenstaande zinnen niets zeggen over het onderwerp, maar over het werkwoord.
Ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden. Voorbeeld Dat meisje heeft een opvliegend karakter. De vergrote foto staat mooi boven de bank.
50 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.4 | Het werkwoord Het werkwoord geeft aan wat er gebeurt in de zin. Een werkwoord kent verschillende vormen: -
de persoonsvorm, de infinitief, het voltooid deelwoord.
Al die vormen behoren tot de woordsoort werkwoord. Elke correcte zin heeft minstens één werkwoord, maar vaak heeft een zin er meer. Toch kan maar één werkwoord in de zin het belangrijkste werkwoord zijn. Dit werkwoord wordt het hoofdwerkwoord genoemd. Alle andere werkwoorden zijn minder belangrijk en noem je hulpwerkwoorden. Deze hoofdwerkwoorden kunnen we onderverdelen in zelfstandig werkwoorden en koppelwerkwoorden. Welk van deze soorten hoofdwerkwoord er in de zin staat, hangt af van het soort gezegde in de zin.
Paragraaf 3.4.1 | Zelfstandig werkwoord De werkwoordsvorm die de handeling aangeeft is het zelfstandig werkwoord. Dit werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Laten we dit werkwoord weg, dan weten we niet wat er in een zin gebeurt. Voorbeeld Dionne heeft haar werkstuk al ingeleverd. In deze zin staan twee werkwoorden: ‘heeft’ en ‘ingeleverd’. Laten we hier het werkwoord ‘ingeleverd’ weg, dan hebben we geen idee welke handeling er in deze zin wordt uitgevoerd. ‘Ingeleverd’ is dus het belangrijkste werkwoord in de zin. Omdat er in deze zin sprake is van een werkwoordelijk gezegde – er staan immers geen koppelwerkwoorden in deze zin – is er sprake van een zelfstandig werkwoord.
In een zin staat altijd maar één zelfstandig werkwoord. Alle andere werkwoordsvormen zijn dus hulpwerkwoorden. Staat er dus maar één werkwoord in de zin, dan is dit werkwoord altijd het zelfstandig werkwoord.
51 | P a g i n a
Een zelfstandig werkwoord kan zelfstandig het gezegde van een zin vormen. In een zin met een werkwoordelijk gezegde is het zelfstandig werkwoord het belangrijkste werkwoord.
Paragraaf 3.4.2 | Koppelwerkwoord Naast het zelfstandig werkwoord, bestaan er ook koppelwerkwoorden. Een koppelwerkwoord komt voor in een ander soort gezegde: het naamwoordelijk gezegde. Dat gezegde bestaat uit een koppelwerkwoord en een deel waarin een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord voorkomt (naamwoordelijk deel). Er zijn in totaal negen koppelwerkwoorden. De koppelwerkwoorden zijn: -
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
De laatste vier werkwoorden komen in het dagelijks taalgebruik bijna niet als koppelwerkwoord voor. Het koppelwerkwoord geeft geen handeling in een zin aan, maar het koppelt het onderwerp van een zin aan het deel waarin een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord (naamwoordelijk deel) staat. Het onderwerp doet niet iets, maar is iets. Als het koppelwerkwoord het onderwerp koppelt aan een naamwoordelijk deel met een zelfstandig naamwoord, kun je het koppelwerkwoord meestal vervangen door een =-teken. Voorbeeld Sybrand is een goede honkbalspeler. ‘Sybrand’ is in deze zin het onderwerp. ‘Is’ is het koppelwerkwoord en dit koppelwerkwoord verbind ‘een goede honkbalspeler’ met ‘Sybrand’. In het naamwoordelijk deel ‘een goede honkbalspeler’ staat een zelfstandig naamwoord. Proberen we bovenstaand gegeven toe te passen op deze zin, dan zien we dat het genoemde inderdaad klopt. Sybrand = een goede honkbalspeler.
52 | P a g i n a
Als het koppelwerkwoord het onderwerp koppelt aan een naamwoordelijk deel met een bijvoeglijk naamwoord, kun je het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord in het onderwerp plaatsen. Het woord noemt een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord. Het koppelwerkwoord kun je dan weglaten.
Voorbeeld De deur van de garage blijft paars. Het koppelwerkwoord ‘blijft’ koppelt hier het bijvoeglijk naamwoord ‘paars’ aan het onderwerp ‘de deur van de garage’. Dit bijvoeglijk naamwoord kun je voor het zelfstandig naamwoord in het onderwerp plaatsen en het koppelwerkwoord kun je weglaten. De paarse deur van de garage. In een zin kunnen ook een hulpwerkwoord én een koppelwerkwoord voorkomen. Het koppelwerkwoord is dan een voltooid deelwoord of infinitief. Voorbeeld Mijn broertje blijkt autistisch te zijn. In deze zin staan twee werkwoorden ‘blijkt’ en ‘(te) zijn’. Beide werkwoorden zouden in dit geval een koppelwerkwoord kunnen zijn. Volgens bovenstaand gegeven is het koppelwerkwoord in zo’n geval een voltooid deelwoord of een infinitief. In dit geval is er sprake van een infinitief in de zin, namelijk ‘(te) zijn’. ‘(te) zijn’ is dus het koppelwerkwoord.
Paragraaf 3.4.2.1 | Koppelwerkwoord (uitbreiding) Sommige werkwoorden die behoren tot de koppelwerkwoorden hebben niet altijd de functie van een koppelwerkwoord. Dit geldt voor de volgende werkwoorden: zijn, worden, blijven, schijnen, voorkomen, dunken en lijken. Werkwoord Zijn
Koppelwerkwoord X
Hulpwerkwoord X
Worden Blijven
X X
X X
Schijnen
X
X
Zelfstandig werkwoord X Wanneer het ‘zich bevinden’ betekent. X Wanneer het ‘niet van plek veranderen’ of ‘verblijven’ betekent. X 53 | P a g i n a
Voorkomen
X
Dunken
X
Lijken
X
X
Wanneer het ‘licht uitstralen’ betekent. X Wanneer het niet de betekenis van ‘lijken’ heeft of wanneer het ‘(voor een rechtbank) verschijnen’ of ‘zorgen dat iets niet gebeurt’ betekent. X Wanneer het te maken heeft met basketballen. X Wanneer het ‘gelijkenis vertonen’ betekent.
Een werkwoord kan alleen de functie van koppelwerkwoord hebben, als het in de zin het belangrijkste werkwoord is. Voorbeeld Die jongen schijnt aardig.
schijnt = koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt koppelt hier een eigenschap aan het onderwerp. De zon schijnt.
schijnt = geen koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt betekent hier licht uitstralen en is dus een zelfstandig naamwoord. Die jongen schijnt te duiken.
schijnt = geen koppelwerkwoord
Uitleg: schijnt is hier niet het belangrijkste werkwoord in de zin, dat is namelijk het werkwoord ‘duiken’. Schijnt is hier dus een hulpwerkwoord.
Ook andere werkwoorden kunnen wel als koppelwerkwoord gebruikt worden, zoals gaan, komen, lopen, raken, staan, vallen en zitten. Zij hebben de functie van koppelwerkwoord als zij in een betekenis worden gebruikt die overeenkomt met zijn of worden als koppelwerkwoord. Voorbeelden van deze betekenisequivalentie, die dus tot functie-equivalentie leidt, zijn: Voorbeeld De prinses raakte geëmotioneerd door de mooie muziek. (equivalent aan worden) Het viel hem zwaar het afscheid te verwerken. (equivalent aan zijn) Het ding ging al kapot voordat de garantietermijn verstreken was. (worden).
54 | P a g i n a
Paragraaf 3.4.3 | Hulpwerkwoord Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat niet zelfstandig, maar slechts in combinatie met een ander werkwoord kan voorkomen. In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen. Als er meer werkwoorden in een zin staan, is de persoonsvorm nooit het belangrijkste werkwoord, maar is het altijd een hulpwerkwoord. Voorbeeld Ik heb vorige week mijn verjaardag gevierd. Uitleg: Heb is het hulpwerkwoord, gevierd is het hoofdwerkwoord. Laten we gevierd weg, dan weten we namelijk niet welke handeling er heeft plaatsgevonden. Hij zal zich tijdens de vakantie wel weten te vermaken. Uitleg: Zal en weten zijn hulpwerkwoorden. Vermaken is het hoofdwerkwoord.
Paragraaf 3.4.3.1 | Hulpwerkwoord (uitbreiding) Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden; het bekendst zijn de hulpwerkwoorden van tijd (zijn en hebben), die gebruikt worden om de voltooide tijd te vormen, en de hulpwerkwoorden van de lijdende vorm (zijn en worden), waarmee de lijdende vorm (passieve vorm) wordt gevormd. Daarnaast zijn er ook hulpwerkwoorden van modaliteit of modale hulpwerkwoorden (zullen, kunnen, mogen, moeten, willen). Die geven, globaal gezegd, aan of het hoofdwerkwoord als wenselijk, mogelijk, waarschijnlijk, etc. gezien wordt. Voorbeeld Jan plakt zijn band. (zelfstandig werkwoord) Jan heeft zijn band geplakt. (hulpwerkwoord van tijd) De band wordt door Jan geplakt. (hulpwerkwoord van de passieve vorm) Jan kan de band plakken. (modaal hulpwerkwoord) Daarnaast kunnen ook andere werkwoorden als hulpwerkwoorden gebruikt worden; deze hebben geen speciale naam. Voorbeeld Jan gaat zijn band plakken.
55 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.5 | De voornaamwoorden Voornaamwoorden duiden personen en zelfstandigheden aan zonder ze zelf te noemen. Er zijn acht verschillende voornaamwoorden. -
Het persoonlijk voornaamwoord Het bezittelijk voornaamwoord Het wederkerend voornaamwoord Het wederkerig voornaamwoord Het vragend voornaamwoord Het aanwijzend voornaamwoord Het betrekkelijk voornaamwoord Het onbepaald voornaamwoord
Deze acht verschillende voornaamwoorden zullen hieronder toegelicht worden.
Paragraaf 3.5.1 | Het persoonlijk voornaamwoord Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerp of onzichtbare zaken en komen zelfstandig in de zin voor, meestal als onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. Er is zowel een enkelvoudsvorm als een meervoudsvorm.
Enkelvoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Meervoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Onderwerpsvorm
Voorwerpsvorm (lv of mv)
ik jij (je) u hij zij (ze) het
mij (me) jou (je) u hem (‘m) haar (d’r) het (‘t)
wij (we) jullie u zij (ze)
ons jullie hun, hen, ze
De onderwerpsvormen in bovenstaand schema gebruik je in een zin altijd als onderwerp. De voorwerpsvormen gebruik je of als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp.
56 | P a g i n a
Voorbeeld Heb je mij haar boek gegeven? Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek de woorden uit het schema. 2. Kijk of het een apart zinsdeel is. 3. Noteer de woorden als persoonlijke voornaamwoorden. Toepassing Heb je mij haar boek gegeven? 1. Woorden uit het schema: je, mij, haar 2. Apart zinsdeel: je, mij 3. Persoonlijke voornaamwoorden: je, mij
Let op! -
Het is alleen een persoonlijk voornaamwoord als het een apart zinsdeel is en verwijst naar een persoon, en groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Hun gebruik je nooit als onderwerp. Je gebruikt het uitsluitend als een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Paragraaf 3.5.2 | Het bezittelijk voornaamwoord Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Bezittelijke voornaamwoorden staan gewoonlijk voor een zelfstandig naamwoord. Het bezittelijk naamwoord wordt dan bijvoeglijk gebruikt. Ook kan het bezittelijk voornaamwoord zelfstandig in de zin voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er een lidwoord voor. Er is zowel een enkelvoudsvorm als een meervoudsvorm.
Enkelvoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon Meervoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Bijvoeglijk
Zelfstandig
mijn jouw (je) uw zijn haar
de (het) mijne de (het) jouwe de (het) uwe de (het) zijne de (het) hare
onze ons jullie uw hun
de (het) onze de (het) uwe de (het) hunne
57 | P a g i n a
Voorbeeld Vind je zijn tekening mooier dan de mijne? Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek de woorden uit de eerste rij van het schema. 2. Kijk of het geen apart zinsdeel is. 3. Kijk of er een zelfstandig gebruikt bezittelijk voornaamwoord in de zin staat. 4. Noteer de woorden als bezittelijke voornaamwoorden. Toepassing Vind je zijn tekening mooier dan de mijne? 1. 2. 3. 4.
Woorden uit de eerste rij: je, zijn Geen apart zinsdeel: zijn Zelfstandig gebruikt bezittelijk voornaamwoord: mijne Bezittelijke voornaamwoorden: zijn, mijne
Let op! -
Is dat mijn fietssleutel? (mijn = bezittelijk voornaamwoord) Die fietssleutel is van mij. (mij = persoonlijk voornaamwoord)
Paragraaf 3.5.3 | Het wederkerend voornaamwoord Een wederkerend voornaamwoord verwijst naar de persoon zelf, veelal het onderwerp van de zin. Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Wederkerende werkwoorden zijn onder andere: zich aanpassen, zich verzetten, zich vergissen. Zich is hierbij het wederkerend voornaamwoord. Dit woordje ‘zich’ wordt bij het gebruik in zinnen vervoegd volgens onderstaand schema.
Enkelvoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon Meervoud Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon
Wederkerend voornaamwoord
Voorbeeld
me je u (zich) zich
Ik schaam me. Jij schaamt je. U schaamt u (zich). Hij/zij/het schaamt zich.
ons je u (zich) zich
Wij schamen ons. Jullie schamen je. U schaamt u (zich). Zij schamen zich.
58 | P a g i n a
Om het wederkerend voornaamwoord in de zin te vinden, kun je het volgende hulpmiddeltje gebruiken: zet de zin in de derde persoon enkelvoud. Voorbeeld Jullie schamen je toch niet voor mij? Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Kijk of er een wederkerend werkwoord in de zin voorkomt. 2. Kijk of een van de wederkerende voornaamwoorden uit het schema achter dat werkwoord staat. 3. Controleer je antwoord en zet de zin in de derde persoon enkelvoud. Als het woord in zich verandert, is het een wederkerend voornaamwoord. 4. Noteer het woord als wederkerend voornaamwoord. Toepassing Jullie schamen je toch niet voor mij? 1. 2. 3. 4.
Wederkerend werkwoord: (zich) schamen Het woord je staat erachter. Controle: Hij schaamt zich toch niet voor mij? Je verandert in zich. Wederkerend voornaamwoord: je
Er zijn ook werkwoorden die niet altijd met een wederkerend voornaamwoord in de zin voorkomen. Dit zijn bijvoorbeeld de werkwoorden: wassen, scheren en bezeren. Voorbeeld Ik bezeer me. Ik bezeer hem. Uitleg: In zin 1 bezeert de ik zichzelf, me is dus een wederkerend voornaamwoord. In zin 2 bezeert de ik een ander, hem is een persoonlijk voornaamwoord.
Paragraaf 3.5.4 | Het wederkerig voornaamwoord Het wederkerig voornaamwoord is elkaar. Het verwijst naar meer personen. Ook woorden die van elkaar zijn afgeleid worden wederkerige voornaamwoorden genoemd. Dit zijn: mekaar en elkander. Voorbeeld Wij hebben elkaar al maanden niet gezien. Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek een van de woorden: elkaar, mekaar, elkander. 2. Noteer de woorden als wederkerig voornaamwoord. 59 | P a g i n a
Toepassing Wij hebben elkaar al maanden niet gezien. 1. In deze zin staat het woord elkaar. 2. Wederkerig voornaamwoord: elkaar.
Paragraaf 3.5.5 | Het vragend voornaamwoord Met vragende voornaamwoorden vraag je naar personen, begrippen of dingen. Vaak staan deze woorden aan het begin van de zin. De vragende voornaamwoorden zijn: -
wie wat welk(e) wat voor (een) wiens
Meestal staan ze aan het begin van een vragende zin. Soms staan ze midden in een zin. Ze zijn dan moeilijker te herkennen. Je moet de zin dan vragend maken door het vragende voornaamwoord vooraan in de zin te zetten. De woorden hoe, waar, wanneer, waardoor, waarom, waarmee enzovoort zijn geen vragende voornaamwoorden. Ze vragen namelijk niet naar personen, begrippen of dingen, maar bijvoorbeeld naar een reden, een tijd of een plaats. Deze woorden zijn bijwoorden. Voorbeeld Weten jullie wie vandaag de gymles geeft? Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek een van bovengenoemde woorden. 2. Maak de zin vragend als het woord in het midden van de zin staat. 3. Noteer de vragende voornaamwoorden. Toepassing Weten jullie wie vandaag de gymles geeft? 1. Woord midden in de zin: wie 2. Vragende zin: Wie geeft vandaag de gymles? 3. Vragend voornaamwoord: wie
60 | P a g i n a
Paragraaf 3.5.6 | Het aanwijzend voornaamwoord Een aanwijzend voornaamwoord wijst, soms nadrukkelijk, iets of iemand aan. De meest voorkomende aanwijzende voornaamwoorden zijn: -
deze dit die dat
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. -
Bij de-woorden gebruik je altijd die of deze. Bij het-woorden gebruik je altijd dat of dit.
Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: -
zo’n zulke hetzelfde dezelfde diezelfde
-
datzelfde zelf dusdanige zodanige dergelijke
Een aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Het vervangt dan woorden of woordgroepen die voor mensen, dieren of dingen worden gebruikt. Je kunt er dan een zelfstandig naamwoord achter zetten.
Voorbeeld Die man zei dat deze beter is. Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek een van bovengenoemde woorden. 2. Kijk of het woord voor het zelfstandig naamwoord staat. 3. Probeer een zelfstandig naamwoord achter het woord te zetten, als er geen een achter staat. 4. Noteer de woorden als aanwijzend voornaamwoord. Toepassing Weten jullie wie vandaag de gymles geeft? 1. Woord in de zin: die, deze 2. Die staat voor het zelfstandig naamwoord. 3. Achter deze kun je een zelfstandig naamwoord zetten: Die man zei dat deze computer beter is. 4. Aanwijzende voornaamwoorden: die en deze
61 | P a g i n a
Paragraaf 3.5.7 | Het betrekkelijk voornaamwoord Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat al eerder in de zin is genoemd. Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: -
die dat wat wie welke hetgeen
Voorbeeld De schoenen die jij hebt uitgezocht, zijn uitverkocht. Uitleg: ‘die’ verwijst naar ‘de schoenen’, dus ‘die’ is een betrekkelijk voornaamwoord.
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord die is een de-woord. Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord dat is een het-woord. Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord wat kan zijn: -
een overtreffende trap iets vaags een hele zin Voorbeeld Het duurste wat je kon vinden, zijn zeker de schoenen die je hebt uitgezocht. Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek een van bovengenoemde woorden. 2. Kijk of het woord achter het zelfstandig naamwoord, een overtreffende trap of een zin staat. 3. Kijk of het woord verwijst naar het zelfstandig naamwoord, de overtreffende trap, iets vaags of de hele zin. 4. Noteer de woorden als betrekkelijk voornaamwoord. Toepassing Het duurste wat je kon vinden, zijn zeker de schoenen die je hebt uitgezocht. 1. 2. 3. 4.
Woord in de zin: wat, die Die staat achter schoenen, wat staat achter het duurste. De woorden verwijzen naar een van de mogelijkheden. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wat en die.
62 | P a g i n a
Paragraaf 3.5.7.1 | Het betrekkelijk voornaamwoord (uitbreiding) Soms staat er geen antecedent in de zin. In die gevallen zit het antecedent al in het betrekkelijk voornaamwoord opgesloten. Je kunt de betrekkelijke voornaamwoorden wie en wat in deze gevallen vervangen door hij die of degene die of dat wat. Je noemt wie en wat dan betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent. Voorbeeld Wie de weg niet weet, neemt de wegenkaart maar mee. Uitleg: Vervang ‘wie’ door ‘degene die’. Als dit kan, dan is er sprake van een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent. Degene die de weg niet weet, neemt de wegenkaart maar mee.
Paragraaf 3.5.8 | Het onbepaald voornaamwoord Een onbepaald voornaamwoord verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. De belangrijkste zelfstandige onbepaalde voornaamwoorden zijn: men, iemand, niemand, iets, niets, geen, al, alles, wat (= iets), iedereen, het, sommige. De belangrijkste bijvoeglijke onbepaalde voornaamwoorden zijn: een of andere, zekere, enige, iedere, elke. ‘Wat’ is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets. Voorbeeld Iemand vertelde mij dat ik wat moest meenemen naar het feest. Maak gebruik van het volgende stappenplan: 1. Zoek een van bovengenoemde woorden. 2. Noteer de woorden als onbepaald voornaamwoord. Toepassing Iemand vertelde mij dat ik wat moest meenemen naar het feest. 1. Woord in de zin: iemand, wat (= iets) 2. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: iemand en wat.
63 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.6 | De voegwoorden Voegwoorden verbinden woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar. Er zijn twee soorten voegwoorden: -
nevenschikkende voegwoorden onderschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden verbinden gelijkwaardige delen. Nevenschikkend betekent naast elkaar plaatsend. Gelijkwaardig betekent dat je de delen los van elkaar kunt gebruiken zonder de woordvolgorde van de zinnen te veranderen. Onderschikkende voegwoorden verbinden ongelijkwaardige zinnen. Je kunt een van de delen niet los van het andere deel gebruiken zonder de woordvolgorde van de zin te veranderen. Er zijn veel onderschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoorden en, want, maar, of, dus
Onderschikkende voegwoorden nadat, doordat, voordat, zodat, totdat, omdat, aangezien, als, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, toen, zodra, daarom, terwijl, ofschoon
Let op! De voegwoorden ‘en’ en ‘of’ gebruik je om woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar te verbinden. De voegwoorden ‘want’ en ‘maar’ gebruik je om zinnen met elkaar te verbinden. - Het voegwoord ‘maar’ geeft een tegenstellend verband aan. - Het voegwoord ‘want’ een uitspraak-redenverband. Het voegwoord ‘of’ kan ook als onderschikkend voegwoord voorkomen. Voorbeeld Vandaag kan ik niet naar het strand, omdat ik om twee uur ga werken. Gebruik het volgende stappenplan: 1. Bepaal of de zin een samengestelde zin is. 2. Bepaal of de zin bestaat uit twee hoofdzinnen of uit een hoofdzin en een bijzin. 3. Bepaal of de zinnen gelijkwaardig of ongelijkwaardig zijn. 4. Bepaal welk woord de zinnen aan elkaar verbindt. 5. Bepaal tot welk soort voegwoord het verbindende voegwoord hoort. 64 | P a g i n a
Toepassing Vandaag kan ik niet naar het strand, omdat ik om twee uur ga werken. Gebruik het volgende stappenplan: 1. Er is sprake van een samengestelde zin, want er staan twee persoonsvormen in deze zin. (kan en ga) 2. De zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin. De bijzin is: ik om twee uur ga werken. 3. De zinnen zijn ongelijkwaardig aan elkaar, want het tweede deel van de zin kan worden gebruikt zonder de volgorde van de zin te veranderen. 4. De beide zinnen zijn aan elkaar verbonden door het woord: omdat. 5. Omdat is een onderschikkend voegwoord.
65 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.7 | De voorzetsels Voorzetsels staan vaak aan het begin van zinnen en zinsdelen. Ze komen vooral voor in plaats- en tijdsaanduidingen. Om bijvoorbeeld vragen als waar (plaats), waarin (plaats), waaronder (plaats) en wanneer (tijd) te kunnen beantwoorden, moet het zinsdeel met een voorzetsel beginnen. Voorzetsels zijn bijvoorbeeld woorden als: van, na, met, tegen, achter, in, naast, langs. De meeste voorzetsels kun je invullen op de puntjes van een van de volgende woordgroepen ‘… de kamer’, ‘… het feest’ of ‘… het bureau’. Voorbeeld Op de stoel ligt mijn zwarte blouse. ‘Op’ is een voorzetsel, want ‘op’ zegt iets over de plaats waar de blouse ligt en je kunt het voor een van de woordgroepen hierboven zetten: ‘op het bureau’. Een voorzetsel staat nooit los in een zin; het is altijd een onderdeel van een zinsdeel. Voorzetsels kunnen ook achter de woordgroep staan waar ze bij horen. Voorbeeld Hij reisde de hele wereld over. ‘Over’ is een voorzetsel dat achter de woordgroep staat waar ze bij hoort. Om te controleren of het echt een voorzetsel is kun je kijken of je ‘over’ in een van bovenstaande woordgroepen kunt plaatsen: ‘over het bureau’.
Tot slot zijn er combinaties van voorzetsels of van een voorzetsel en een bijwoord mogelijk, zoals op … af en door … heen. Voorbeeld Hij fietste hard op de stoep af. Je kunt niet meer door het glas heen kijken. In zin 1 zijn ‘op’ en ‘af’ beide voorzetsels. In zin 2 behoren ‘door’ en ‘heen’ tot de voorzetsels.
66 | P a g i n a
Paragraaf 3.7.1 | Voorzetsel (uitbreiding) Met het benoemen van voorzetsels moet je uitkijken wanneer een woordje als ‘op’ bij het werkwoord hoort. Er is dan sprake van een scheidbaar samengesteld werkwoord, zoals ‘opschrijven’. Wanneer je ‘opschrijven’ in een zin gebruikt, scheiden ‘op’ en ‘schrijven’ zich. ‘Op’ lijkt dan een voorzetsel, maar is eigenlijk onderdeel van het werkwoord. Dit woord benoem je dan ook gewoon als de persoonsvorm of het gezegde en niet als voorzetsel.
Tevens kun je te maken hebben met een voorzetseluitdrukking. Voorzetseluitdrukkingen zijn vaste combinaties met een of meer voorzetsels die in hun geheel de functie van voorzetsel hebben. Voorbeelden zijn met betrekking tot, in het kader van, door middel van. Ze zijn vaak te vervangen door één ander voorzetsel. Voorbeeld Na een half uur stap je over op lijn vier. Gebruik het volgende stappenplan: 1. Zoek alle voorzetsels in de zin. 2. Kijk of het een deel van het werkwoord is. 3. Noteer de woorden als voorzetsel. Toepassing Na een half uur stap je over op lijn vier. 1. Voorzetsels: na, over, op. 2. Over hoort bij stap. Het is een deel van het werkwoord overstappen en over is daardoor geen voorzetsel. 3. Voorzetsels: na, op.
67 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.8 | De telwoorden Een telwoord geeft een hoeveelheid aan of een plaatsaanduiding in een volgorde. Er zijn verschillende soorten telwoorden: -
hoofdtelwoorden rangtelwoorden
Deze hoofd- en rangtelwoorden zijn weer onder te verdelen in bepaalde en onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden. Het verschil tussen een hoofdtelwoord en een rangtelwoord is dat een hoofdtelwoord een hoeveelheid aangeeft en een rangtelwoord een plaats in een rangorde. Rangtelwoorden herken je eenvoudig, omdat je achter het rangtelwoord het woordje ‘rang’ of ‘plaats’ kunt denken. Bij bepaalde telwoorden weet je meteen om welk aantal het gaat of welke plaats in de volgorde het betreft; bij onbepaalde telwoorden is de hoeveelheid op de plaats altijd algemeen aangeduid. Hieronder een kort overzicht van de verschillen. Bepaald hoofdtelwoord
Bepaald rangtelwoord Onbepaald hoofdtelwoord
Onbepaald rangtelwoord
Geeft een nauwkeurige hoeveelheid aan. Ook breuken behoren tot de bepaalde hoofdtelwoorden. Geeft de nauwkeurige plaats in een rangorde aan. Geeft een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Geeft een onnauwkeurige plaats in een rangorde aan.
Bijvoorbeeld: één, twee, honderd, miljoen, een derde, achttiende. Bijvoorbeeld: eerste, tweede, honderdste, miljoenste. Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene. Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste.
Voorbeeld “Dit is al de zoveelste onvoldoende voor grammatica”, zuchtten de twee broers. De telwoorden in deze zin zijn: zoveelste en twee. ‘Zoveelste’ geeft een vaag aantal weer en je kunt er het woordje ‘rang’ achter denken. ‘Zoveelste’ is daarom een onbepaald rangtelwoord. ‘Twee’ geeft een precies aantal weer. Je kunt er geen ‘rang’ achter denken. ‘Twee’ is daarom een bepaald hoofdtelwoord.
68 | P a g i n a
Niet alle cijfers zijn telwoorden; soms komt een getal voor als zelfstandig naamwoord. Voorbeeld Hij heeft een zes gegooid met de dobbelsteen. Ik heb een acht voor mijn tentamen. ‘Zes’ en ‘acht’ zijn in deze zinnen geen telwoorden maar zelfstandige naamwoorden. Dit kun je zien aan de lidwoorden voor beide woorden.
Het volgende stappenplan kan je helpen bij het bepalen met welk telwoord je te maken hebt. 1. 2. 3. 4.
Zoek de woorden die een hoeveelheid aangeven. Bepaal of het woord een hoofd- of een rangtelwoord is. Bepaal of het woord een bepaald of een onbepaald telwoord is. Noteer het woord met de juiste soort telwoord.
Voorbeeld In de zevende maand heb ik veel geld verdiend. 1. Woorden die een hoeveelheid aangeven: zevende, veel. 2. Zevende geeft een plaats in een rangorde aan en is dus een rangtelwoord. Veel geeft een hoeveelheid aan en is dus een hoofdtelwoord. 3. Zevende geeft een nauwkeurige plaats aan en is dus een bepaald telwoord. Veel geeft een onnauwkeurige hoeveelheid aan en is dus een onbepaald telwoord. 4. Bep. rangtelw. = zevende Onbep. hoofdtelw. = veel
69 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.9 | Het bijwoord Bijwoorden kunnen in een zinsdeel staan, maar ook als een apart zinsdeel voorkomen. Bijwoorden kunnen iets vertellen over: -
een bijvoeglijk naamwoord een telwoord een ander bijwoord een werkwoord
In het geval dat een bijwoord iets zegt over een werkwoord kun je deze bijwoorden in de vergrotende en overtreffende trap zetten. Bijwoorden kunnen ook onzekerheid, ontkenning, tijd, plaats of reden aangeven. Ook het woord er is een bijwoord. Andere bijwoorden zijn bijvoorbeeld: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks. Je moet een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord niet met elkaar verwarren. Een bijvoeglijk naamwoord zegt alleen iets van een zelfstandig naamwoord. Een bijwoord kan over verschillende woordsoorten iets zeggen. Voorbeeld Waar heeft Tanja gisteren snel die ontzettend mooie uitnodiging gemaakt? Gebruik het volgende stappenplan: 1. Zoek het woord/de woorden die extra informatie geven over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord, een plaats, een tijd. 2. Zoek de andere bijwoorden als: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks. 3. Noteer de woorden als bijwoord. Toepassing Waar heeft Tanja gisteren snel die ontzettend mooie uitnodiging gemaakt? 1. Extra informatie geven: Waar geeft extra informatie over de plaats. gisteren geeft extra informatie over de tijd. snel geeft extra informatie over gemaakt. ontzettend geeft extra informatie over mooie. 2. – 3. Bijwoorden: waar, gisteren, snel en ontzettend.
70 | P a g i n a
Paragraaf 3.9.1 | Bijwoord (uitbreiding) Naast de hierboven besproken bijwoorden zijn er nog een aantal bijzondere vormen: het voorzetselbijwoord, het voornaamwoordelijk bijwoord en het voegwoordelijk bijwoord. Voorzetselbijwoorden zijn bijwoorden die in vorm en betekenis gelijk zijn aan voorzetsels als aan en bij. Voorzetselbijwoorden kunnen verschillende functies hebben in een zin: -
ze kunnen deel uitmaken van een scheidbaar samengesteld werkwoord, ze kunnen deel zijn van het naamwoordelijk gezegde, ze kunnen een bijwoordelijke bepaling zijn.
In dat laatste geval gaat het vrijwel altijd om bepalingen van plaats, maar het kan ook een nadere bepaling zijn bij een woordgroep die met een voorzetsel begint. Voorbeeld Hoe laat komen we in New York aan? (deel van het werkwoord aankomen) Kleding uit de jaren tachtig is tegenwoordig weer helemaal in. (deel van het naamwoordelijk gezegde) Spring maar achterop. (bijwoordelijke bepaling van plaats) Zij zat het liefst achter op de fiets (bepaling bij op de fiets; achter op de fiets is in zijn geheel een bijwoordelijke bepaling van plaats) Daarnaast kunnen voorzetselbijwoorden deel uitmaken van een voornaamwoordelijk bijwoord. Voornaamwoordelijke bijwoorden zijn samenstellingen van de woorden er, hier, daar en waar met een voorzetselbijwoord: ertussen, hierdoor, daarmee, waarnaar. Voornaamwoordelijke bijwoorden worden vaak gescheiden, maar dat is meestal niet verplicht. Voorbeeld Je kon zien dat hij daar heel gelukkig mee was. Je kon zien dat hij daarmee heel gelukkig was. Waar ben je naar op zoek? Waarnaar ben je op zoek?
Voegwoordelijke bijwoorden leggen een verband tussen twee zinnen of delen van zinnen; vaak hebben ze een versterkende betekenis. Voorbeelden van voegwoordelijke bijwoorden zijn bovendien, echter, trouwens, nochtans, ook en dus. Het verschil tussen een voegwoordelijk bijwoord en een (nevenschikkend) voegwoord is dat een voegwoordelijk bijwoord een zinsdeel vormt (een bijwoordelijke bepaling) en op verschillende plaatsen in de zin kan staan. Het voegwoord kan alleen maar tussen twee zinnen in staan.
71 | P a g i n a
Voorbeeld Marianne was 's middags ziek geworden, dus het feest ging niet door. (voegwoordelijk bijwoord) Marianne was 's middags ziek geworden; het feest ging dus niet door. (voegwoordelijk bijwoord) Marianne was 's middags ziek geworden, zodat het feest niet doorging. (voegwoord)
72 | P a g i n a
Grammatica Paragraaf 3.10 | Het tussenwerpsel Tussenwerpsels zijn uitroepen van emoties of klanknabootsingen. Ze staan altijd los van de zin voor of na de komma. Tussenwerpsels kunnen ook als zelfstandige uitroep fungeren. Voorbeeld Hallo! Toe maar! Tss.
Er zijn ook andere woorden die zo gebruikt kunnen worden, maar die kunnen ook als zinsdeel gebruikt worden. Voorbeeld Luister! Binnen!
Luister goed! Kom toch binnen!
Uitleg: Omdat deze woorden ook als zinsdeel kunnen fungeren, zijn het geen tussenwerpsels.
Veel tussenwerpsels zijn klanknabootsend gevormd. Dit zijn nabootsingen van geluiden van mensen, dieren, voorwerpen en bewegingen. Deze tussenwerpsels hebben eigenlijk geen betekenis. Voorbeeld kukeleku dingdong pfiew
De tussenwerpsels die wel een betekenis hebben, vallen uiteen in twee groepen: -
tussenwerpsels die een communicatieve functie hebben (foei, welja, niet?, proost) tussenwerpsels die alleen een emotionele lading hebben, zoals krachttermen en uitroepen van pijn, vreugde (verdorie, au, hoera).
73 | P a g i n a
Het gaat bij beide groepen vaak om korte woorden, die eventueel herhaald kunnen worden. Voorbeeld Nounou. Jajaja.
Er zijn echter ook langere tussenwerpsels, en soms zijn het zelfs vaste combinaties van meerdere woorden. Voorbeeld Heremijntijd. Goedemorgen. Laat maar. Take it or leave it.
74 | P a g i n a
Grammatica Hoofdstuk 4 | Verdiepingsstof In de vorige hoofdstukken zijn de meest essentiĂŤle onderdelen van de basisgrammatica naar voren gekomen, soms al met wat kleine uitbreidingen. Voor je eventuele overstap naar de Pabo voldoet deze stof, maar een echte docent staat graag toch net iets verder boven de stof dan alleen de basisgrammatica. Om die reden bevatten de volgende paragrafen nog een aantal onderwerpen die zorgen voor wat meer verdieping.
Paragraaf 4.1 | Bedrijvende en lijdende zinnen Een directe tekst staat in de bedrijvende vorm. Soms gebruiken schrijvers echter opzettelijk de lijdende vorm, omdat ze daarmee afstand bewaren tot de lezer en zich minder nadrukkelijk verantwoordelijk opstellen. Vergelijk de volgende zinnen. Voorbeeld Er worden door de leerlingen te lage cijfers gehaald voor het tentamen. De leerlingen halen te lage cijfers voor het tentamen. De eerste zin staat in de lijdende vorm en de tweede zin in de bedrijvende vorm. Je merkt dat de eerste zin veel vager klinkt dan de tweede.
Om inzicht te kunnen krijgen, is het belangrijk dat je lijdende en bedrijvende zinnen herkent en ze zelf kunt vormen en veranderen. Een overdadig gebruik van lijdende zinnen maakt je teksten namelijk onnodig onleesbaar.
Paragraaf 4.1.1 | Bedrijvende zinnen De belangrijkste kenmerken van een bedrijvende zin zijn: -
het onderwerp in een bedrijvende zin is actief, het doet iets; het werkwoord worden of zijn komt niet voor in de zin; de zin heeft een lijdend voorwerp. Voorbeeld Ik had de planten in de tuin gezet. De postbode bezorgt mij een pakketje. De horlogemaker heeft mijn gloednieuwe horloge gerepareerd. 75 | P a g i n a
Paragraaf 4.1.2 | Lijdende zinnen De belangrijkste kenmerken van een lijdende zin zijn: -
het onderwerp in een lijdende zin is passief, het doet niets, maar er wordt iets met het onderwerp gedaan; het werkwoord worden of zijn komt wel voor in de zin; de zin heeft geen lijdend voorwerp; een lijdende zin heeft een bepaling met door.
Voorbeeld De planten waren door mij in de tuin gezet. Een pakketje wordt mij door de postbode bezorgd. Mijn gloednieuwe horloge wordt door de horlogemaker gerepareerd.
Paragraaf 4.1.3 | Zinnen herschrijven Je moet lijdende (passieve) zinnen zo veel mogelijk herschrijven tot bedrijvende (actieve) zinnen. Actieve zinnen zijn namelijk vaak gemakkelijker te lezen en te begrijpen.
Paragraaf 4.1.3.1 | Van lijdende naar bedrijvende zin Een lijdende zin kun je als volgt bedrijvend maken: Stap 1: Benoem het onderwerp en het gezegde. Stap 2: Verander het onderwerp in het lijdend voorwerp (zet dat lijdend voorwerp voorlopig aan het einde van de zin). Stap 3: Verander de door-bepaling in het onderwerp (zet dat onderwerp voorlopig aan het begin van de zin; door vervalt hierbij). Stap 4: Verander de werkwoorden: o o
als het werkwoord worden in de zin staat, verwijder je dit werkwoord; als het werkwoord zijn in de zin staat, vervang je dit door het werkwoord hebben.
Stap 5: Verplaats alle overgebleven werkwoorden en andere zinsdelen naar de bedrijvende zin; daardoor verdwijnt de lijdende zin. Stap 6: Maak van deze zinsdelen en werkwoorden een goedlopende zin. Stap 7: Controleer of de nieuwe zin die is ontstaan in dezelfde tijd staat (tegenwoordige tijd of verleden tijd) als de oude zin.
76 | P a g i n a
Toepassing De broden werden door de bakker altijd ’s morgens gebakken. Stap 1: De broden | werden | door de bakker | altijd | ’s morgens | gebakken. De broden = onderwerp werden gebakken = werkwoordelijk gezegde Stap 2: Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7:
… de broden. De bakker … de broden. werden verdwijnt De bakker … de broden … altijd … ’s morgens … gebakken. De bakker bakt de broden altijd ’s morgens. De bakker bakte de broden altijd ’s morgens.
Paragraaf 4.1.3.2 | Van bedrijvende naar lijdende zin Het kan echter ook helpend zijn om van bedrijvende zinnen lijdende zinnen te kunnen maken. Op die manier kun je er namelijk achter komen welk zinsdeel het lijdend voorwerp is. Stap 1: Benoem het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp (voor zover die aanwezig is). Stap 2: Verander het lijdend voorwerp in het onderwerp (zet dat onderwerp voorlopig aan het begin van de zin). Stap 3: Verander het onderwerp in een door-bepaling(zet dat onderwerp voorlopig aan het begin van de zin; door vervalt hierbij). Stap 4: Verander de werkwoorden: o o
als het werkwoord hebben in de zin staat, vervang je dat door het werkwoord zijn; als het werkwoord hebben in de zin staat, voeg je het werkwoord worden toe.
Stap 5: Verplaats alle overgebleven werkwoorden en andere zinsdelen naar de lijdende zin; daardoor verdwijnt de bedrijvende zin. Stap 6: Maak van deze zinsdelen en werkwoorden een goedlopende zin. Stap 7: Controleer of de nieuwe zin die is ontstaan in dezelfde tijd staat (tegenwoordige tijd of verleden tijd) als de oude zin.
77 | P a g i n a
Toepassing De bakker bakte de broden altijd ’s morgens. Stap 1: De bakker | bakte | de broden | altijd | ’s morgens. De bakker = onderwerp bakte = werkwoordelijk gezegde de broden = lijdend voorwerp Stap 2: De broden … Stap 3: De broden … door de bakker. Stap 4: De broden … worden … door de bakker. Stap 5: De broden … worden … door de bakker … bakte … altijd … ’s morgens. Stap 6: De broden worden door de bakker altijd ’s morgens gebakken. Stap 7: De broden werden door de bakker altijd ’s morgens gebakken.
Paragraaf 4.1.4 | Bedrijvende zinnen met ‘men’ en ‘er’ Sommige bedrijvende zinnen hebben als onderwerp men. Een door-bepaling met ‘men’ komt in het Nederlands niet voor. Bij het omzetten van een bedrijvende zin waarin ‘men’ het onderwerp is, kun je van ‘men’ dus geen door-bepaling maken. Je moet deze bepaling in de lijdende zin gewoon weglaten. Voorbeeld Bedrijvende zin: Lijdende zin (fout): Lijdende zin (goed):
Men houdt het plan geheim. Het plan wordt geheim gehouden door men. Het plan wordt geheim gehouden.
Er zijn dus lijdende zinnen waarin de door-bepaling ontbreekt. Als je zo’n zin in de bedrijvende vorm wilt zetten, kun je het onderwerp ‘men’ zelf toevoegen. Voorbeeld Lijdende zin: Bedrijvende zin:
De hond wordt verwend met koekjes. Men verwent de hond met koekjes.
Soms klinkt een zin na het omzetten niet vloeiend. Je kunt dan het woord ‘er’ toevoegen om de zin beter te laten lopen. Voorbeeld Bedrijvende zin:
In dat café serveert men heerlijke soep.
Uitleg: Als je deze bedrijvende zin verandert in een lijdende zin verdwijnt het zinsdeel met men. Om die zin beter te laten klinken voeg je het woord ‘er’ toe. Lijdende zin: Met er:
Heerlijke soep wordt in dat café geserveerd. Er wordt in dat café heerlijke soep geserveerd. 78 | P a g i n a
Paragraaf 4.2 | Samengestelde zinnen ontleden In de vorige hoofdstukken heb je voornamelijk enkelvoudige zinnen ontleed. Enkelvoudige zinnen zijn zinnen met slechts één persoonsvorm. In ons dagelijkse taalgebruik maken we echter regelmatig gebruik van ingewikkelder opgebouwde zinnen met meer dan één persoonsvorm. Dergelijke zinnen worden samengestelde zinnen genoemd. Samengestelde zinnen kunnen bestaan uit hoofdzinnen of uit een hoofdzin en een of meer bijzinnen. Het verschil tussen deze twee soorten zinnen zal in de volgende paragraaf duidelijk worden gemaakt. Tevens zul je leren, op welke manier je een samengestelde zin moet ontleden.
Paragraaf 4.2.1 | Samengestelde zinnen Zoals gezegd bestaat een samengestelde zin uit meerdere zinnen. Aan het aantal persoonsvormen kun je zien uit hoeveel zinnen de samengestelde zin bestaat. De zinnen zijn met elkaar verbonden door een komma of een voegwoord. Voorbeeld 1. De bezorgde buren zagen, dat hun buurmeisje met haar auto tegen een boom reedt. 2. Hester koopt een broek en Lottie speelt piano. Uitleg zin 1: Deze zin bevat twee persoonsvormen: zagen en reedt. Deze samengestelde zin bevat dus twee zinnen. Uitleg zin 2: Deze zin bevat twee persoonsvormen: koopt en speelt. Deze samengestelde zin bevat dus twee zinnen.
Paragraaf 4.2.2 | Hoofdzinnen en bijzinnen Als je een samengestelde zin gaat ontleden, moet je eerst de hoofdzinnen en bijzinnen van elkaar onderscheiden. De hoofdzin is het belangrijkste deel van de zin. Je kunt deze hoofdzin vinden, omdat onderwerp en persoonsvorm hierin altijd naast elkaar (moeten) staan. Voorbeeld De bezorgde buren zagen, dat hun buurmeisje met haar auto tegen een boom reedt. Uitleg: In bovenstaande zin staan het onderwerp de bezorgde buren en de persoonsvorm zagen meteen naast elkaar en het onderwerp hun buurmeisje en de persoonsvorm reedt een eind uit elkaar. De bezorgde buren zagen is hier de hoofdzin.
Bij sommige bijzinnen staan het onderwerp en de persoonsvorm ook naast elkaar. Het is daarom altijd belangrijk om het volgende trucje toe te passen om te kijken of je conclusie klopt: door te proberen een woord te plaatsen tussen het onderwerp en de persoonsvorm wordt duidelijk of het 79 | P a g i n a
een hoofdzin betreft. Bij een hoofdzin is het niet mogelijk om een woord tussen het onderwerp en de persoonsvorm te plaatsen, bij een bijzin kan dat wel. Woorden als niet of vandaag kun je hier meestal wel voor gebruiken. Voorbeeld Toen hij kwam, was de afwas al gedaan. Truc Toen hij vandaag kwam, was de afwas al gedaan. Toen hij kwam, was vandaag de afwas al gedaan. Je kunt alleen in de eerste zin een woord plaatsen tussen onderwerp en persoonsvorm. In de tweede zin ontstaat er een niet goed lopende zin. was de afwas al gedaan is de hoofdzin.
Als je nergens een woord tussen onderwerp en persoonsvorm kunt plaatsen, heb je een zin met alleen maar hoofdzinnen. Een zin kan niet alleen uit bijzinnen bestaan; elke samengestelde zin heeft ten minste ĂŠĂŠn hoofdzin. Voorbeeld Ik ben moe, dus ik ga vroeg naar bed. Truc Ik niet ben moe, dus ik ga vroeg naar bed. Ik ben moe, dus ik niet ga vroeg naar bed. Je kunt in geen van deze zinnen een woord plaatsen tussen onderwerp en persoonsvorm, de zin wordt dan een ongrammaticale zin, kortom onjuist. Beide zinnen zijn dus hoofdzinnen.
Er zijn twee manieren om bijzinnen te benoemen. 1. Je ontleedt de hoofdzin in de volgorde zoals je die bij de enkelvoudige zinnen hebt geleerd: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling en bijvoeglijke bepaling. Zodra je in de hoofdzin een zinsdeel niet kunt vinden, ga je zoeken of dit zinsdeel misschien als bijzin bestaat. Voorbeeld Ik geloof dat hij de afspraak vergeten is. Geloof = persoonsvorm Ik = onderwerp Geloof = werkwoordelijk gezegde Om het lijdend voorwerp te vinden, stel je de vraag: wie of wat geloof ik? Het antwoord op deze vraag vind je in de bijzin: dat hij de afspraak is vergeten. dat hij de afspraak is vergeten is een lijdendvoorwerpszin. 80 | P a g i n a
2. Probeer de bijzin kort samen te vatten en in de hoofdzin te schuiven. Hierdoor ontstaat een enkelvoudige zin. Het ingeschoven zinsdeel vervangt de functie van de bijzin. Voorbeeld Paul zei dat hij vanmiddag zijn eerste rijles zou krijgen. Hiervan maak je: Paul zei iets. iets is lijdend voorwerp. dat hij vanmiddag zijn eerste rijles zou krijgen is een lijdend voorwerp. Je kunt de manier kiezen die je zelf het gemakkelijkst vindt of die het best past bij de zin die je moet ontleden. Bij het benoemen heb je de keuze uit: onderwerpszin, gezegdezin, lijdendvoorwerpszin, meewerkendvoorwerpszin, voorzetselvoorwerpszin, bijwoordelijke bijzin en bijvoeglijke bijzin. Hierover in paragraaf 2.4 meer.
Paragraaf 4.2.3 | Nevenschikkende en onderschikkende zinnen Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen zagen we hierboven. Er bestaan nevenschikkende zinnen en onderschikkende zinnen. Een voegwoord verbindt de zinnen met elkaar. -
Nevenschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, maar, want, of, doch, dus. Onderschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld: dat, doordat, voordat, omdat, zodat, als, aangezien, hoewel, terwijl.
In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm direct naast elkaar, in een bijzin hoeft dat niet. Door te kijken naar de woordvolgorde en naar de voegwoorden die in de samengestelde zin zijn gebruikt, kun je snel zien of een zin bestaat uit hoofdzinnen of uit hoofd- en bijzinnen. In samengestelde zinnen staan verschillende gezegdes. Het is mogelijk dat er zowel een werkwoordelijk als een naamwoordelijk gezegde in een samengestelde zin voorkomt. In die gevallen kunnen koppelwerkwoorden en zelfstandige naamwoorden in dezelfde zin voorkomen. Voorbeeld De directeur komt niet kijken, omdat hij geen tijd heeft. Uitleg: Deze zin bevat twee persoonsvormen: komt en heeft. Er is sprake van een onderschikking, omdat het volgorde in de tweede zin niet klopt als de zin apart staat. Bovendien is het voegwoord omdat gebruikt. De directeur komt niet kijken is de hoofdzin. omdat hij geen tijd heeft is de bijzin. Als je aan het touwtje trekt, gaat de deur vanzelf open. Uitleg: Deze zin bevat twee persoonsvormen: trekt en gaat. Er is sprake van een onderschikking, omdat het volgorde in de tweede zin niet klopt als de zin apart staat. Bovendien is het voegwoord als gebruikt. Als je aan het touwtje trekt is de bijzin. gaat de deur vanzelf open is de hoofdzin. 81 | P a g i n a
Paragraaf 4.2.4 | Samengestelde zinnen ontleden De bijzin heeft, zoals hierboven al werd gezegd, een functie in de zin. Het kan de onderwerpszin zijn, de gezegdezin, de lijdendvoorwerpszin, de meewerkendvoorwerpszin, de voorzetselvoorwerpszin, de bijwoordelijke bijzin en de bijvoeglijke bijzin. Al deze soorten bijzinnen komen in deze paragraaf aan de orde.
Paragraaf 4.2.4.1 | De onderwerpszin De onderwerpszin komt in twee varianten voor. Allereerst heb je de variant waarbij in de hoofdzin het onderwerp ontbreekt. Voorbeeld Dat groep 8 de Cito-toets moet doen, is algemeen bekend. Omdat in de eerste zin het onderwerp en de persoonsvorm niet naast elkaar staan, weet je zeker dat de eerste zin de bijzin is en de tweede de hoofdzin moet zijn. Je begint de hoofdzin te ontleden: de persoonsvorm heb je al: is. Je merkt dat het onderwerp niet in de hoofdzin staat: De bijzin is dus de onderwerpszin. Je kunt de bijzin ook kort samenvatten: Dat is algemeen bekend. Dat groep 8 de Cito-toets moet doen is algemeen bekend.
In de tweede variant kent de hoofdzin wel een onderwerp, maar dit is slechts het voorlopig onderwerp het. Het echte onderwerp tref je aan in de bijzin. Voorbeeld Het is onbegrijpelijk dat mijn collega die jongen haat. Het is hier het voorlopig onderwerp. Je kunt de bijzin in de plaats zetten van dit voorlopig onderwerp: Dat mijn collega die jongen haat, is begrijpelijk. Dat mijn collega die jongen haat is de onderwerpszin.
Paragraaf 4.2.4.2 | De gezegdezin De gezegdezin is het ontbrekende naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. In de plaats van een naamwoord staat er een hele bijzin. Je kunt zo’n bijzin samenvatten tot een naamwoord.
82 | P a g i n a
Voorbeeld Hij wordt, wat hij altijd al gedroomd had. Hij wordt leerkracht. De bijzin heeft de functie van het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. Dit kun je zien door de hele bijzin te veranderen door een naamwoord zoals leerkracht. In de zin Hij wordt leerkracht is namelijk wel duidelijk te zien wat dit zinsdeel voor functie heeft.
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde vind je dus in de hoofdzin en het naamwoordelijk deel is de gezegdezin.
Paragraaf 4.2.4.3 | De lijdendvoorwerpszin De lijdendvoorwerpszin is het ontbrekende lijdend voorwerp uit de hoofdzin. Er kan alleen een lijdendvoorwerpszin zijn, als de hoofdzin geen lijdend voorwerp heeft. Een lijdendvoorwerpszin vind je op dezelfde manier als het lijdend voorwerp. Je stelt de vraag: wie of wat + onderwerp en gezegde? Het antwoord vind je buiten de hoofdzin. Voorbeeld Ik kan maar niet geloven dat zij haar diploma heeft gehaald. Uitleg: Ontleed de hoofdzin: Ik kan maar niet geloven. Je ziet dat het lijdend voorwerp buiten de hoofdzin staat: wie of wat kan ik geloven? Het antwoord op de vraag is: dat zij haar diploma heeft gehaald. dat zij haar diploma heeft gehaald is een lijdendvoorwerpszin.
De lijdendvoorwerpszin kun je meestal eenvoudig samenvatten en in de hoofdzin schuiven. Voorbeeld Ik kan maar niet geloven dat zij haar diploma heeft gehaald. Ik kan dat maar niet geloven. dat is het lijdend voorwerp. dat zij haar diploma heeft gehaald is een lijdendvoorwerpszin.
Paragraaf 4.2.4.4 | De meewerkendvoorwerpszin De meewerkendvoorwerpszin is het ontbrekende meewerkend voorwerp uit de hoofdzin. Er kan alleen een meewerkendvoorwerpszin zijn, als de hoofdzin geen meewerkend voorwerp heeft. 83 | P a g i n a
Het meewerkend voorwerp van de zin staat buiten de hoofdzin. Voorbeeld Wie niet genoeg oefent, geef ik geen plaatsje in het team. Ontleed de hoofdzin: geef ik geen plaatsje in het team. Je ziet dat het meewerkend voorwerp niet in de hoofdzin staat: aan wie of aan wat geef ik een plaatsje in het team? Het antwoord op de vraag is: (aan) wie niet genoeg oefent. Wie niet genoeg oefent is de meewerkendvoorwerpszin.
De meewerkendvoorwerpszin kun je meestal eenvoudig samenvatten en in de hoofdzin schuiven. Voorbeeld Wie niet genoeg oefent, geef ik geen plaatsje in het team. Hem geef ik geen plaatsje in het team. Hem is het meewerkend voorwerp. Wie niet genoeg oefent is een meewerkendvoorwerpszin.
Paragraaf 4.2.4.5 | De voorzetselvoorwerpszin De voorzetselsvoorwerpszin is het ontbrekende voorzetselvoorwerp uit de hoofdzin. Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel en vormt een vaste combinatie met het gezegde. Voorbeeld Margot vertrouwde op zijn woorden. Margot vertrouwde op wat zij had gehoord.
Een voorzetselvoorwerpszin begint echter zelden met een voorzetsel. Gewoonlijk staat het voorlopig voorzetselvoorwerp al in de hoofdzin; je herkent dit aan de combinatie: voorzetsel + er. Voorbeeld Mijn mentor zorgt ervoor dat zijn leerlingen om 10 uur melk drinken. Je gaat de zin ontleden in de bekende volgorde. Je herkent de vaste combinatie zorgen voor. Je ziet dat ervoor in de hoofdzin staat: dit is het voorlopige voorzetselvoorwerp. Je weet nu dat er en voorzetselvoorwerpszin is.
84 | P a g i n a
Je kunt de bijzin ook samenvatten en in de hoofdzin schuiven (er valt daarmee weg). Voorbeeld Mijn mentor zorgt ervoor dat zijn leerlingen om 10 uur melk drinken. Mijn mentor zorgt voor zijn leerlingen. Dat zijn leerlingen om 10 uur melk drinken is een voorzetselvoorwerp.
Paragraaf 4.2.4.6 | De bijwoordelijke bijzin Vaak geeft een bijwoordelijke bijzin nadere informatie over tijd of plaats of reden. Om de bijzin te herkennen, kun je proberen de bijzin samen te vatten en in de hoofdzin te schuiven. Voorbeeld Hij hangt de vlag uit, omdat de koningin jarig is. Daarom hangt hij de vlag uit. (reden) Waar we altijd met vakantie gaan, is het nog heerlijk weer. Daar is het nog heerlijk weer. (plaats)
Soms is het lastig om de bijzin kort samen te vatten. Je kunt dan gebruikmaken van het volgende hulpmiddel: zet op de plaats van de bijzin vandaag of op school. Als dat mogelijk is, heb je te maken met een bijwoordelijke bijzin. Ook als de bijzin geen plaats of tijd uitdrukt, kun je dit hulpmiddel gebruiken. Gebruik het alleen als je alle andere soorten bijzinnen al hebt geprobeerd te vinden. Voorbeeld Toen het lente werd, bloeiden de tulpen. Vandaag bloeiden de tulpen. Toen het lente werd is een bijwoordelijke bijzin. Nog eenvoudiger is het om een bijzin gewoon een bijwoordelijke bijzin te noemen als je weet dat het geen onderwerpszin, geen gezegdezin, geen lijdendvoorwerpszin, geen meewerkendvoorwerpszin en geen voorzetselvoorwerpszin is.
Paragraaf 4.2.4.6 | De bijvoeglijke bijzin De bijvoeglijke bijzin zit net als de bijvoeglijke bepaling in een zinsdeel en geeft extra informatie over het woord dat ervoor staat. Als je een bijvoeglijke bepaling weglaat, loopt de zin nog steeds vloeiend.
85 | P a g i n a
Voorbeeld De jongen die daar staat, zit bij mij in de klas. Het onderwerp van de zin is De jongen die daar staat. In dat onderwerp zit de bijzin die daar staat. Die daar staat vertelt iets over jongen. Je kunt de bijvoeglijke bijzin ook weglaten: De jongen zit bij mij in de klas. Die daar staat is een bijvoeglijke bijzin.
Een bijvoeglijke bijzin kan ook beknopt in een ander zinsdeel terechtkomen. Voorbeeld Ik drink alleen melk, die in karton is verpakt. Die in karton is verpakt is de bijvoeglijke bijzin. Ik drink alleen in karton verpakte melk. In karton verpakte melk is hier het lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp kan in dit geval toch beginnen met een voorzetsel.
86 | P a g i n a