3 minute read
Column Hilde Heynen
from Unité 12.1
by Unité
Column door Hilde Heynen
De KU Leuven heeft tegenwoordig een echt ‘diversiteitsbeleid’, met een verantwoordelijke vice-rector (Hilde Feys), een diversiteitsraad, diversiteitsteams in de faculteiten en een heel aantal werkgroepen. Deze werkgroepen werken bijvoorbeeld rond fysieke toegankelijkheid, rond interculturaliteit of rond LGBTQI+ (Lesbian, Gay, Bisexual, Transgender, Queer, Intersex, de + geeft aan dat de opsomming niet exhaustief is). Ze ontwikkelen ideeën en acties rond meer inclusiviteit, en dat is hard nodig. Als we bijvoorbeeld kijken naar jongeren met een migratieachtergrond, die in Brussel en Vlaanderen een zeer belangrijk deel van de jeugd uitmaken, dan zien we dat die zeer moeilijk doorstromen naar universiteiten en hogescholen. Velen van hen hebben daarvoor niet de juiste vooropleiding: TSO of BSO vormen immers geen ideale basis om de sprong naar het hoger onderwijs te maken. En degenen die de sprong wel wagen, blijken vervolgens lagere slaagkansen te hebben dan hun leeftijdsgenoten. Vaak komt dat omdat ze ook ‘pioniers’ zijn: de eersten in hun familie die hoger onderwijs aanvatten, en die dus voor een reeks ongekende uitdagingen komen te staan.
Advertisement
Maar ook breder gesproken blijkt dat universiteiten (en zeker de KU Leuven) vooral jongeren uit de middenklasse aantrekken, wiens ouders gestudeerd hebben en die behoren tot een sociaaleconomisch wat hogere inkomensgroep. Als ik in het eerste jaar met de natte vinger naga in wat voor ouderlijk huis studenten burgerlijk ingenieur-architect wonen, dan blijkt dat ook: de overgrote meerderheid in vrijstaande woningen, een minderheid in burgerwoningen in de stad, nagenoeg niemand in arbeiderswoningen of in sociale huisvesting. Het publiek dat ik voor me heb in het eerste jaar is eerlijk gezegd niet erg divers: ik zie bijvoorbeeld geen hoofddoeken, ik heb geen weet van mensen met zware fysieke beperkingen, ik zie weinig kleur op de banken en als er al genderfluïde studenten tussen zitten, zijn ze mij nog niet opgevallen (maar dat kan ook aan mij liggen). Het enige waar onze opleiding heel zichtbaar goed op scoort is gendergelijkheid: het aantal jongens en meisjes is goed in evenwicht. Misschien geldt dat ook voor seksuele oriëntatie (ik vang al wel eens op dat er in onze opleiding behoorlijk wat homoseksuele studenten te vinden zijn).
De socio-economische homogeniteit van onze groep studenten vormt een probleem voor onze opleiding. Ik betoog in mijn vak architectuurtheorie vaak dat architectuur maatschappelijke patronen in steen omzet, en dus ertoe bijdraagt dat bijvoorbeeld patronen van discriminatie gereproduceerd worden. Daar kunnen we alleen maar goed tegenin gaan als we de factoren herkennen die gestalte geven aan discriminatie. Maar juist dat is heel moeilijk voor degenen die niet gediscrimineerd worden en die dus tot een bevoorrechte groep behoren. Hoe gaan
we naar een meer inclusieve architectuur kunnen toewerken als de meesten onder ons helemaal geen ervaring hebben met de uitsluitende effecten van bestaande architectuur? Dat lijkt me een bijzonder grote uitdaging, een uitdaging bovendien waarvan we ons wellicht te weinig bewust zijn.
Elisabeth Peeters maakte vorig jaar een eindwerk over genderactivisme aan Zweedse architectuuropleidingen. Daaruit bleek dat de Zweedse situatie eigenlijk veel beter is dan de Vlaamse – veel meer vrouwen blijven actief als architect, en ze verdienen minstens evenveel als hun mannelijke collega’s. Tegelijkertijd is er veel meer activisme vanwege studenten en staf binnen de opleidingen: er worden speciale workshops en cursussen georganiseerd, er zijn werkgroepen actief die regelmatig aan de bel trekken, er worden heel veel bewustmakingsacties opgezet. Dat is bij ons veel minder het geval – en de lekkende pijplijn voor vrouwen in de Vlaamse architectuur is van de weeromstuit een stuk problematischer dan die in Zweden. Het genderevenwicht dat we in de opleidingen zien, verdwijnt immers als sneeuw voor de zon in de latere fasen van de loopbaan.
Gender is echter maar één aspect van diversiteit. Op dat vlak kunnen we het zeker beter doen, maar nog noodzakelijker lijkt het me om ook werk te maken van al die andere aspecten van diversiteit –door in te zetten op een grotere toegankelijkheid van de opleiding én door in te zetten op een architectuur die diversiteit omarmt in plaats van tegenwerkt. Het één kan niet zonder het ander.