Omgevingswet (toetsversie 28/2/2013)

Page 1

Disclaimer Voor u ligt de toetsversie van de concept-Omgevingswet met het bijbehorende concept van de memorie van toelichting. Na het uitbrengen van de kabinetsnotitie stelselherziening omgevingsrecht in maart 2012 en de internetconsultatie daarover, zijn het afgelopen half jaar verdiepingssessies, botsproeven en thematische bijeenkomsten georganiseerd. Dat heeft samen met de adviezen van de vijf adviescommissies en van andere instanties geleid tot een indrukkingwekkende lijst van verbeterpunten die deels verwerkt zijn in de toetsversie, deels nader onderzoek vergen en deels opgepakt worden bij de onderliggende regelgeving (amvb’s en ministeriële regelingen).

Doel De voorliggende toetsversie is bedoeld voor de formele toetsen door Actal, Raad voor de Rechtspraak en Planbureau voor de Leefomgeving, voor de formele consultatie van de bestuurlijke koepels, voor advisering door de vijf externe Adviescommissies en instanties als het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu en de Commissie van Advies voor de Waterstaatswetgeving, alsmede voor gericht overleg met het bedrijfsleven en de natuur- en milieuorganisaties. Over de toetsversie vindt geen openbare consultatie plaats. Op verzoek kan de toetsversie worden toegestuurd.

1


Inhoudsopgave concept-Omgevingswet

Deel I. De fysieke leefomgeving

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Afdeling 1.1 Afdeling 1.2 Afdeling 1.3

Begripsbepalingen Toepassingsgebied en doelen Zorg voor de fysieke leefomgeving

Deel II. Overheidszorg (taken en bevoegdheden, omgevingswaarden, beleid en maatregelen)

HOOFDSTUK 2 OVERHEIDSZORG VOOR DE FYSIEKE LEEFOMGEVING Afdeling 2.1 Afdeling 2.2 § 2.2.1 § 2.2.2 § 2.2.3 § 2.2.4 Afdeling 2.3 § 2.3.1 § 2.3.2 § 2.3.3 § 2.3.4

Algemene bepalingen over de overheidszorg Organisatie van de overheidszorg Toedeling taken Doorwerking van beleid door instructieregels Doorwerking van beleid door instructies Bijzondere beheerbevoegdheden Omgevingswaarden en andere waarden voor de overheidszorg Gemeente Provincie Rijk Juridische kwalificatie en doorwerking

HOOFDSTUK 3 OMGEVINGSVISIES EN PLANNEN & PROGRAMMA’S Afdeling 3.1 Afdeling 3.2 § 3.2.1 § 3.2.2 § 3.2.3 § 3.2.4

Omgevingsvisies Plannen en programma’s Algemene bepalingen Verplichte plannen en programma’s Onverplichte plannen en programma’s Programmatische aanpak en beoordeling van voorgenomen activiteiten door middel van een plan of programma

Deel III. Activiteiten en projecten HOOFDSTUK 4 ALGEMENE REGELS VOOR ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling § 4.5.1 § 4.5.2

4.1 4.2 4.3 4.4 4.5

Algemene bepalingen over omgevingsplan en verordeningen Voorbereidingsbescherming Het gemeentelijke omgevingsplan De provinciale omgevingsverordening Rijksregels Algemene bepalingen over rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving Bijzondere bepalingen over rijksregels

2


HOOFDSTUK 5 DE OMGEVINGSVERGUNNING EN HET PROJECTBESLUIT Afdeling 5.1 Afdeling 5.2 § 5.2.1 § 5.2.2

Algemene bepalingen De omgevingsvergunning Verbodsbepalingen Reikwijdte omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag

§ 5.2.3 § 5.2.4 § 5.2.5 Afdeling 5.3 § 5.3.1 § 5.3.2 § 5.3.3

De beoordeling van de aanvraag Inhoud en werking Actualisering, wijziging en intrekking Projectprocedure Algemene bepalingen Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing Projectbesluit

Deel IV. Zorgvuldige en transparante besluitvorming

HOOFDSTUK 6 PROCEDURES Afdeling 6.1 § 6.1.1 § 6.1.2 § 6.1.3 § 6.1.4 § 6.1.5 § 6.1.6 § 6.1.7 § 6.1.8 Afdeling 6.2 § 6.2.1 § 6.2.2 § 6.2.3 § 6.2.4 § 6.2.5 § 6.2.6 Afdeling 6.3 § 6.3.1 § 6.3.2 § 6.3.3 Afdeling 6.4 § 6.4.1 § 6.4.2 § 6.4.3

Algemene bepalingen Algemene delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten Elektronisch verkeer Gebruik van gegevens en methoden Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht Beslistermijnen Betrokkenheid van andere bestuursorganen Inwerkingtreding Bepalingen over beroep Voorbereidingsprocedures Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Omgevingsvisie Plannen en programma’s Gemeentelijk omgevingsplan, waterschapsverordening en provinciale omgevingsverordening Gedoogplichtbeschikkingen Grondexploitatie De omgevingsvergunning Algemeen Reguliere procedure Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Projectprocedure Voornemen Voorkeursbeslissing Projectbesluit

HOOFDSTUK 7 MILIEUEFFECTRAPPORTAGE Afdeling 7.1 Afdeling 7.2 § 7.2.1 § 7.2.2

Algemene bepalingen milieueffectrapportage Milieueffectrapportage voor plannen of programma’s Plannen of programma’s waarvoor het maken van een milieueffectrapport verplicht is Milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan of programma

3


§ 7.2.3 § 7.2.4

Het plan of programma Evaluatie

Afdeling 7.3 § 7.3.1 § 7.3.2

Milieueffectrapportage voor besluiten Besluiten waarvoor het maken van een milieueffectrapport verplicht is Besluiten waarvoor moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt Milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit Het besluit

§ 7.3.3 § 7.3.4

Deel V. Gereserveerd HOOFDSTUK 8 Gereserveerd HOOFDSTUK 9 Gereserveerd HOOFDSTUK 10 Gereserveerd

Deel VI. Aanvullend instrumentarium HOOFDSTUK 11

GEDOOGPLICHTEN

Afdeling 11.1 Afdeling 11.2 Afdeling 11.3 § 11.3.1 § 11.3.2 § 11.3.3 § 11.3.4 Afdeling 11.4

Algemene bepalingen Gedoogplichten van rechtswege Bij beschikking op te leggen gedoogplichten Algemene bepalingen Gedoogplichten De gedoogplichtbeschikking Bijzondere bepalingen Schadevergoeding

HOOFDSTUK 12

GRONDEXPLOITATIE

HOOFDSTUK 13

FINANCIËLE BEPALINGEN

Afdeling 13.1 Afdeling 13.2 Afdeling 13.3

Leges Vergoeding van hogere kosten van de gemeente Financiële bepalingen met betrekking tot omgevingsvergunningen

HOOFDSTUK 14

BEVOEGDHEDEN IN BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN

Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling

Algemene bepalingen Ongewoon voorval Bevoegdheden bij overschrijding alarmeringswaarden Bevoegdheden en taken bij gevaar voor natte waterstaatswerken

14.1 14.2 14.3 14.4

HOOFDSTUK 15

SCHADE

4


HOOFDSTUK 16

HANDHAVING EN UITVOERING

Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling

Algemene bepalingen Afstemming, coördinatie en interbestuurlijk toezicht Aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren Bestuurlijke sancties Uitvoering (Gereserveerd)

16.1 16.2 16.3 16.4 16.5

Deel VII. Algemene onderwerpen

HOOFDSTUK 17

ADVIESORGANEN

Afdeling 17.1 § 17.1.1 § 17.1.2 Afdeling 17.2 § 17.2.1 § 17.2.2 Afdeling 17.3

Adviesorganen op rijksniveau Algemene bepalingen Rijksadviesorganen Adviesorganen op gemeentelijk niveau Algemene bepalingen Verplichte gemeentelijke adviesorganen Adviseurs

HOOFDSTUK 18

INFORMATIE EN OPENBAARHEID

Afdeling 18.1 § 18.1.1 § 18.1.2 § 18.1.3 § 18.1.4 § 18.1.5 Afdeling 18.2

Informatie over de fysieke leefomgeving Monitoring en beoordeling van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving Registers, verslaglegging en rapportage RO-online Kaarten Wetenschappelijk onderzoek Openbaarheid (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 19

OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN

Afdeling Afdeling Afdeling Afdeling

Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen Experimenteerbepaling Overgangsrecht Slotbepalingen

19.1 19.2 19.3 19.4

BIJLAGE A. Definities B. Verwijzing naar internationale regelgeving C. Tijdstip van toepassing van internationaalrechtelijke verplichtingen D. Bepalingen die van toepassing zijn in de exclusieve economische zone

5


Wet van …, houdende regels over het beschermen en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het, mede gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de Grondwet, wenselijk is samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving, met oog voor duurzame ontwikkeling;

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Afdeling 1.1

Begripsbepalingen

Artikel 1.1 (begrippen) De bijlage bij deze wet bevat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen: a. definities van begrippen, b. bepalingen over het tijdstip van de toepassing van internationaalrechtelijke verplichtingen. Afdeling 1.2

Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving) 1. Deze wet heeft betrekking op: a. de fysieke leefomgeving, en b. activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. 2. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval: a. bouwwerken, b. infrastructuur, c. watersystemen, d. water, e. bodem, f. lucht, g. landschappen, h. natuur, i. cultureel erfgoed. 3. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden mede aangemerkt gevolgen voor de mens. Gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen in ieder geval voortvloeien uit: a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan, b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, c. emissies en hinder, d. ontstane risico’s. Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet) 1. Deze wet is gericht op het, met oog voor duurzame ontwikkeling en in onderlinge samenhang: a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en b. op een doelmatige wijze beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. 2. Deze wet is ook gericht op andere doelen, voor zover dat bij of krachtens deze wet is bepaald.

6


Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving) Deze wet strekt zich niet uit tot het toepassingsgebied van een andere wet die regels bevat over de fysieke leefomgeving of van op die wet gebaseerde regels, tenzij bij of krachtens die wet anders is bepaald. Artikel 1.5 (exclusieve economische zone) 1. Deze wet is van toepassing in de exclusieve economische zone, voor zover dat in de bijlage bij deze wet is bepaald. 2. Een krachtens deze wet gestelde regel is van toepassing in de exclusieve economische zone, voor zover dat voor die regel bij algemene maatregel van bestuur of regeling is bepaald. Afdeling 1.3

Zorg voor de fysieke leefomgeving

Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder) Een ieder die een activiteit verricht, neemt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht. Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen) Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht: a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen, b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

7Â Â


HOOFDSTUK 2 OVERHEIDSZORG VOOR DE FYSIEKE LEEFOMGEVING Afdeling 2.1 Algemene bepalingen over de overheidszorg Artikel 2.1 (inhoud van de overheidszorg) 1. De zorg van gemeente, waterschap, provincie en Rijk voor de fysieke leefomgeving wordt verwezenlijkt door het uitoefenen van taken en bevoegdheden voor de fysieke leefomgeving op grond van deze of een andere wet door of namens de bestuursorganen van die openbare lichamen. 2. Bestuursorganen houden bij het uitoefenen van taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de onderlinge samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. 3. Bij of krachtens deze wet kunnen de onderdelen, aspecten of belangen, bedoeld in het tweede lid, worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op: a. de toedeling van functies aan de fysieke leefomgeving, b. de kwaliteit van bouwwerken, c. de staat en werking van infrastructuur, d. de staat van watersystemen en het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, e. de bescherming en verbetering van het milieu, f. de bescherming van landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden, g. beschermde dier- en plantensoorten en hun leefgebieden, h. het behoud van cultureel erfgoed. 4. De overheidszorg voor de fysieke leefomgeving kan het beheer omvatten. Het beheer kan in ieder geval bestaan uit: a. aanleg, wijziging, onderhoud of het nemen van maatregelen, b. het uitoefenen van op grond van deze wet toegedeelde bevoegdheden over activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de betrokken onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving. Artikel 2.2 (samenwerking) 1. Bestuursorganen oefenen taken en bevoegdheden op grond van deze wet op een doelmatige, doeltreffende en gecoördineerde wijze uit en houden daarbij rekening met elkaars verantwoordelijkheid voor de overheidszorg. 2. Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid gemeenschappelijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden.

Afdeling 2.2 Organisatie van de overheidszorg § 2.2.1 Toedeling taken Artikel 2.3 (algemene criteria uitoefening van taken en bevoegdheden) 1. Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, uitsluitend uit: a. met het oog op een gemeenteoverstijgend belang of, voor zover niet strijdig met het tweede lid, aanhef en onder a, een regio-overstijgend belang, b. als uitoefening op provinciaal niveau aangewezen is in verband met een doelmatige en doeltreffende overheidszorg voor de fysieke leefomgeving of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. 2. Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, uitsluitend uit:

8


a. met het oog op een regio-overstijgend belang, b. als uitoefening op nationaal niveau aangewezen is in verband met een doelmatige en doeltreffende overheidszorg voor de fysieke leefomgeving of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. Artikel 2.4 (toedeling taken gemeente) 1. Bij het gemeentebestuur of een bestuursorgaan van de gemeente berusten: a. de op grond van deze of een andere wet toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, waaronder de taken, genoemd in het tweede lid, en b. de bij algemene maatregel van bestuur toegedeelde taken. 2. De volgende taken, bedoeld in het eerste lid, onder a, laatste zinsdeel, berusten bij het gemeentebestuur: a. de inzameling, het transport en de verwerking van afvloeiend hemelwater, voor zover de houder dit redelijkerwijs niet op of in de bodem of het oppervlaktewater kan brengen, b. het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.5, 2.6 of 2.7 tot de taak van het bestuur of een bestuursorgaan van een waterschap of provincie of tot de taak van een minister behoort, c. de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater door middel van een vuilwaterriool, binnen de bebouwde kom of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gedeelte van het grondgebied van een gemeente, d. het beheer van een watersysteem of onderdeel daarvan met bijbehorende op grond van artikel 4.1 vastgestelde beperkingengebieden, als een gemeente daarvoor op grond van artikel 2.6, derde lid, of 2.7, derde lid, als beheerder is aangewezen; het beheer is gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, de waterkwaliteit en het veilig en doelmatig gebruik, in overeenstemming met de op grond van deze wet toegedeelde functie, e. de zuivering van stedelijk afvalwater, bedoeld in artikel 2.5, vierde lid, f. de bescherming van de staat en werking van de hierna genoemde infrastructuur tegen nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of een bijbehorend beperkingengebied: 1°. lokale spoorwegen, in gevallen waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4, derde lid, van de Wet lokaal spoor, 2°. openbare wegen, voor zover niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk. Artikel 2.5 (toedeling taken waterschap) 1. Bij het bestuur of een bestuursorgaan van het waterschap berusten de op grond van deze wet of een andere wet toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, waaronder de taken, genoemd in het tweede lid. 2. De volgende taken, bedoeld in het eerste lid, laatste zinsdeel, berusten bij het bestuur van het waterschap: a. het beheer van een watersysteem of onderdeel daarvan met bijbehorende op grond van artikel 4.2 vastgestelde beperkingengebieden, waarvoor het waterschap op grond van artikel 2.6, derde lid, of 2.7, derde lid, als beheerder is aangewezen. Het beheer is gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, de waterkwaliteit en het veilig en doelmatig gebruik, in overeenstemming met de op grond van deze wet toegedeelde functie, b. het zoveel mogelijk voorkomen van schade aan het watersysteem in bij een algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aangewezen gevallen, c. de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een daartoe bestemde installatie, d. de bescherming van de staat en werking van de openbare wegen in het beheer bij het waterschap.

9


3. Een installatie als bedoeld in het tweede lid, onder c, kan worden geëxploiteerd door het waterschap of door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met de zuivering is belast. 4. Het bestuur van een waterschap en het gemeentebestuur kunnen bepalen dat de zuivering plaatsvindt in een installatie onder de zorg van de gemeente, als dat aantoonbaar doelmatiger is voor de zuivering van het stedelijk afvalwater. Bij ontbreken van overeenstemming binnen een jaar na een daartoe strekkend voorstel beslissen gedeputeerde staten. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een goede uitvoering van het vierde lid nadere regels worden gesteld. Artikel 2.6 (toedeling taken provincie) 1. Bij het provinciebestuur of een bestuursorgaan van de provincie berusten: a. de op grond van deze of een andere wet toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, waaronder de taken, genoemd in het tweede lid, en b. de bij algemene maatregel van bestuur toegedeelde taken. Op de toedeling van taken, bedoeld onder b, is artikel 2.3, eerste lid, van toepassing. 2. De volgende taken, bedoeld in het eerste lid, onder a, laatste zinsdeel, berusten bij het provinciebestuur of het daarbij genoemde bestuursorgaan van de provincie: a. de gebiedsgerichte coördinatie van de overheidszorg, met toepassing van artikel 2.3, eerste lid, b. de bescherming van bij provinciale omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden, c. de bescherming van bij provinciale omgevingsverordening aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden en grondwaterlichamen waaruit water voor de bereiding van drinkwater wordt gewonnen, d. het beheer van gesloten stortplaatsen, door gedeputeerde staten, e. het beheer van een watersysteem of onderdeel daarvan met bijbehorende op grond van artikel 4.3 vastgestelde beperkingengebieden, als dat watersysteem of onderdeel niet op grond van artikel 2.7, tweede lid, onder a, in beheer bij het Rijk is, en dat beheer niet plaatsvindt door op een grond van het derde lid aangewezen waterschap of andere openbaar lichaam; het beheer is gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, de waterkwaliteit en het veilig en doelmatig gebruik, in overeenstemming met de op grond van deze wet toegedeelde functie. Tot het beheer behoren ook: 1°. het nemen van maatregelen met het oog op de grondwaterkwaliteit en grondwaterkwantiteit, 2°. het bestuurlijk toezicht op het beheer van de in de aanhef bedoelde watersystemen of onderdelen daarvan en op andere dan primaire waterkeringen, door gedeputeerde staten, 3°. het bestuurlijk toezicht op de veiligheid en hygiëne bij het zwemmen op bij jaarlijks besluit van gedeputeerde staten aangewezen zwemwaterlocaties en badinrichtingen, door gedeputeerde staten, f. de bescherming van de staat en werking van de volgende infrastructuur tegen nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of een bijbehorend beperkingengebied: 1°. burgerluchthavens van regionale betekenis, 2°. lokale spoorwegen, voor zover geen toepassing is gegeven aan artikel 4, derde lid, van de Wet lokaal spoor, door gedeputeerde staten, 3°. wegen in beheer bij een provincie. 3. Bij provinciale omgevingsverordening worden, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, waterschappen of andere openbare lichamen aangewezen waarbij geheel of gedeeltelijk het beheer berust van een watersysteem of onderdeel daarvan als bedoeld in het tweede lid, onder e. Artikel 2.7 (toedeling taken minister) 1. Bij Onze Minister of Onze Minister die het aangaat berusten: a. de op grond van deze of een andere wet toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, waaronder de taken, genoemd in het tweede lid, en b. de bij algemene maatregel van bestuur toegedeelde taken. Op de toedeling van taken, bedoeld onder b, is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing.

10


2. De volgende taken, bedoeld in het eerste lid, onder a, laatste zinsdeel, berusten bij Onze daarbij genoemde Minister: a. het beheer van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen watersystemen of onderdelen daarvan, met bijbehorende op grond van artikel 4.21 vastgestelde beperkingengebieden, door Onze Minister. Het beheer is gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, de waterkwaliteit en het veilig en doelmatig gebruik, in overeenstemming met de op grond van deze wet toegedeelde functie. Tot het beheer behoren ook: 1°. het voorkomen of tegengegaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat volgens Onze Minister noodzakelijk is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de waterveiligheid als bedoeld in artikel 2.27, 2°. het bestuurlijk toezicht op het beheer van de watersystemen, bedoeld in de aanhef, en primaire waterkeringen in beheer bij een waterschap of een ander openbaar lichaam, b. de bescherming van de staat en werking van de hierna genoemde infrastructuur tegen nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of in het beperkingengebied: 1°. de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis: door Onze Minister, 2°. militaire luchthavens: door Onze Minister van Defensie, 3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen: door Onze Minister, 4°. wegen in beheer bij het Rijk: door Onze Minister. 3. Bij de maatregel, bedoeld in het tweede lid, onder a, kunnen niet tot het Rijk behorende openbare lichamen worden aangewezen waarbij geheel of gedeeltelijk het beheer berust van een bij die maatregel aangewezen watersysteem of onderdeel daarvan. 4. De begrenzing van oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot een watersysteem dat op grond van het eerste lid of tweede lid is aangewezen, en de begrenzing van het beperkingengebied, worden bij ministeriële regeling vastgesteld, in overeenstemming met bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

§ 2.2.2 Doorwerking van beleid door instructieregels Artikel 2.8 (grondslag algemene instructieregels provincie) 1. Bij provinciale omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over: a. de inhoud, toelichting of motivering van een: 1°. plan of programma als bedoeld in artikel 3.3, wanneer vastgesteld door een gemeente of waterschap, of 3.6, tweede lid, 2°. gemeentelijk omgevingsplan of waterschapsverordening, 3°. omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.2, 5.3 of 5.5, 4°. projectbesluit als bedoeld in artikel 5.33, 5°. peilbesluit als bedoeld in artikel 2.21, wanneer vastgesteld door een bestuursorgaan van een waterschap, b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.4 of 2.5. 2. Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen in afwijking van dat lid krachtens provinciale omgevingsverordening worden gesteld indien het betreft: a. de aanwijzing of begrenzing van een gebied of anderszins de geografische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de instructieregel ziet; b. regels van administratieve of uitvoeringstechnische aard. 3. Op het stellen van regels op grond van het eerste of tweede lid is artikel 2.3, eerste lid, van toepassing.

11


Artikel 2.9 (verplichte instructieregels provincie) 1. Bij of krachtens provinciale omgevingsverordening worden in ieder geval regels als bedoeld in artikel 2.8, eerste of tweede lid, gesteld: a. over het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, onder b, b. ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, onder c, c. over het luchthavengebied en beperkingengebied, bedoeld in de Wet luchtvaart, behorend bij de burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt. 2. De regels voor een luchthavengebied hebben betrekking op de functie en het gebruik van de grond voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op het gebruik van het gebied als luchthaven. 3. De regels voor een beperkingengebied hebben betrekking op beperkingen voor de functie, het gebruik en de staat van gronden, bouwwerken en andere objecten, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. Artikel 2.10 (grondslag algemene instructieregels Rijk) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over: a. de inhoud, toelichting of motivering van een: 1°. plan of programma als bedoeld in artikel 3.3, wanneer vastgesteld door een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, 3.11 of 3.12, aanhef en onder a, 2°. gemeentelijk omgevingsplan, waterschapsverordening of provinciale omgevingsverordening, 3°. omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.2, 5.3, 5.5 of 5.6, 4°. projectbesluit als bedoeld in artikel 5.30, wanneer vastgesteld door gedeputeerde staten, of 5.33, 5°. peilbesluit als bedoeld in artikel 2.21, b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.4, 2.5 of 2.6. 2. Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen in afwijking van dat lid bij regeling van Onze Minister of Onze Minister die het aangaat worden gesteld als het betreft: a. de aanwijzing of begrenzing van een gebied of anderszins de geografische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de instructieregel ziet; b. regels van administratieve of uitvoeringstechnische aard. 3. Op het stellen van regels op grond van het eerste of tweede lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. Artikel 2.11 (verplichte instructieregels Rijk voor luchthavens) 1. Bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, worden in ieder geval regels als bedoeld in artikel 2.10, eerste of tweede lid, gesteld over: a. het luchthavengebied en het beperkingengebied, bedoeld in de Wet luchtvaart, behorend bij: 1˚. de luchthaven Schiphol, 2˚. de overige burgerluchthavens van nationale betekenis, bedoeld in artikel 8.1 van de Wet luchtvaart waarvoor een luchthavenbesluit geldt, en 3˚. de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt, b. het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 juncto 8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens. 2. Artikel 2.9, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op het stellen van de regels, bedoeld in het eerste lid, onder a. Artikel 2.12 (verplichte instructieregels Rijk voor cultureel erfgoed) 1. Bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, worden in ieder geval regels als bedoeld in artikel 2.10, eerste of tweede lid, gesteld over het behoud van cultureel erfgoed. 2. De regels hebben in ieder geval betrekking op de bescherming van de in de bodem bekende of te verwachten archeologische monumenten.

12


Artikel 2.13 (inhoud instructieregels) 1. Op grond van de artikelen 2.8 tot en met 2.12 kunnen uitsluitend regels worden gesteld over onderwerpen van regeling, bestuur of beheer die bij of krachtens deze wet worden gevorderd. 2. Op grond van de artikelen 2.8 tot en met 2.12 kan in ieder geval worden bepaald dat: a. een daarbij gestelde regel uitsluitend geldt voor een daarbij aangewezen gebied of geval, b. bij een plan of programma, gemeentelijk omgevingsplan, waterschapsverordening of provinciale omgevingsverordening: 1°. van een regel kan worden afgeweken, 2°. nadere regels kunnen worden gesteld, c. geen omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit kan worden verleend, d. een voorschrift dat is opgenomen in een omgevingsvergunning binnen een daarbij gestelde termijn wordt gewijzigd, of dat de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. 3. Het bestuursorgaan tot wie een regel is gericht geeft daar op juiste en volledige wijze uitvoering aan, binnen de bij de maatregel of verordening gestelde termijn. Artikel 2.14 (ontheffing instructieregels) 1. Op grond van artikel 2.8, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van een regel als bedoeld in dat artikel. 2. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, ontheffing kan verlenen van een regel als bedoeld in dat artikel. 3. Als op grond van artikel 2.10, eerste lid, is bepaald dat bij provinciale omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of nadere regels kunnen worden gesteld, kan bij die maatregel ook worden bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van een regel of regels als bedoeld in dat artikel. 4. Een ontheffing als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid wordt uitsluitend verleend als de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot een met die regel te dienen belang. 5. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid kunnen voorschriften worden verbonden. § 2.2.3 Doorwerking van beleid door instructies Artikel 2.15 (grondslag instructie provincie) 1. Gedeputeerde staten kunnen het gemeentebestuur of het bestuur van een waterschap waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in die provincie is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op grond van deze wet. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als toepassing wordt gegeven of kan worden gegeven aan: a. artikel 124, 124a of 273a van de Gemeentewet, of b. artikel 156, eerste lid, van de Waterschapswet. 3. Op het geven van een instructie op grond van het eerste lid is artikel 2.3, eerste lid, van toepassing. 4. Het bestuur tot wie de instructie is gericht geeft op juiste en volledige wijze uitvoering aan het gevorderde, binnen de bij de instructie gestelde termijn. 5. De instructie kan slechts betrekking hebben op onderwerpen van regeling, bestuur of beheer die bij of krachtens deze wet worden gevorderd.

13


Artikel 2.16 (grondslag instructie Rijk) 1. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, kan het bestuur van een provincie, gemeente of waterschap een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als toepassing wordt gegeven of kan worden gegeven aan: a. artikel 124a, 124b of 268 van de Gemeentewet, of b. artikel 121 of 261 van de Provinciewet. 3. Op het geven van instructie op grond van het eerste lid zijn de artikelen 2.3, tweede lid, en 2.15, vierde en vijfde lid, van toepassing. Artikel 2.17 (instructie beschermd stads- of dorpsgezicht) 1. Een instructie als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, kan in ieder geval door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overeenstemming met Onze Minister aan het gemeentebestuur worden gegeven voor een stads- of dorpsgezicht dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. 2. Het gemeentebestuur voorziet in het gemeentelijke omgevingsplan, binnen de bij de instructie gestelde termijn, in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht en blijft daarin voorzien, tenzij het instructiebesluit wordt ingetrokken. Artikel 2.18 (indeplaatstreding) 1. Voor zover het bestuur van een waterschap niet binnen de daarvoor gestelde termijn juist en volledig uitvoering geeft aan een instructiebesluit als bedoeld in artikel 2.15 of 2.16, zijn gedeputeerde staten bevoegd namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap te voorzien in het gevorderde. 2. Als gedeputeerde staten geen gebruik maken van hun bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is Onze Minister bevoegd namens het bestuur van het waterschap en ten laste van het waterschap te voorzien in het gevorderde. De artikelen 121, tweede en vierde lid, 121a tot en met 121e en 121g van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 2.2.4 Bijzondere beheerbevoegdheden Artikel 2.19 (beheer zwemwaterlocaties en badinrichtingen) 1. Gedeputeerde staten kunnen voor op grond van artikel 2.6, tweede lid, onder e, onder 3˚, aangewezen zwemwaterlocaties of badinrichtingen een negatief zwemadvies geven of een zwemverbod instellen als de hygiëne of veiligheid daartoe aanleiding geeft. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld over: a. de indeling door gedeputeerde staten van op grond van artikel 2.6, tweede lid, onder e, onder 3˚, aangewezen zwemwaterlocaties en badinrichtingen in kwaliteitsklassen, b. het beheer van de zwemwaterkwaliteit door de beheerder van het watersysteem of onderdeel daarvan en het geven van aanwijzingen door gedeputeerde staten aan de beheerder van het desbetreffende watersysteem of onderdeel daarvan, c. de informatieverstrekking door gedeputeerde staten aan het publiek en aan Onze Minister, d. de vaststelling van het tijdvak voor het gebruik van zwemwaterlocaties en badinrichtingen. Artikel 2.20 (legger) 1. Het bestuur van een waterschap of Onze Minister, stelt voor bij provinciale omgevingsverordening, respectievelijk algemene maatregel van bestuur aangewezen en bij hen in beheer zijnde natte waterstaatswerken of onderdelen daarvan een legger vast. 2. De legger beschrijft de ligging, vorm, afmeting en constructie van het natte waterstaatswerk en, indien van toepassing, de ligging van het op grond van afdeling 4.1 of artikel 4.21 vastgestelde beperkingengebied. 3. Bij provinciale omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vorm en inhoud van de legger. Daarbij worden regels gesteld over een bijbehorend

14


technisch beheerregister voor andere dan primaire waterkeringen respectievelijk primaire waterkeringen, waarvoor een omgevingswaarde voor de waterveiligheid als bedoeld in artikel 2.24, respectievelijk 2.27, is vastgesteld. Artikel 2.21 (peilbesluit) 1. Het bestuur van een waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij provinciale omgevingsverordening, respectievelijk algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, waarvoor dat waterschap op grond van artikel 2.6, derde lid, of 2.7, derde lid, als beheerder is aangewezen. 2. Onze Minister stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die op grond van artikel 2.7, tweede lid, bij hem in beheer zijn. 3. In het peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk in stand worden gehouden.

Afdeling 2.3 Omgevingswaarden § 2.3.1 Gemeente Artikel 2.22 (grondslag omgevingswaarden gemeente) 1. Bij het gemeentelijke omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld. 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een omgevingswaarde als bedoeld in paragraaf 2.3.2 of 2.3.3 is vastgesteld, tenzij bij de desbetreffende regels anders is bepaald. § 2.3.2 Provincie Artikel 2.23 (grondslag omgevingswaarden provincie) 1. Bij provinciale omgevingsverordening kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld. 2. Op het vaststellen van een omgevingswaarde op grond van het eerste lid is artikel 2.3, eerste lid, van toepassing. 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een omgevingswaarde als bedoeld in de artikel 2.25, 2.26 of 2.27 is vastgesteld, tenzij bij de desbetreffende regels anders is bepaald. 4. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, kunnen provinciale staten worden verplicht om bij de provinciale omgevingsverordening een omgevingswaarde voor daarbij genoemde doeleinden vast te stellen. 5. Op het opleggen van een verplichting op grond van het vierde lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. Artikel 2.24 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen) 1. Bij provinciale omgevingsverordening worden in ieder geval omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, vastgesteld voor: a. de veiligheid van bij provinciale omgevingsverordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover niet in beheer bij het Rijk, b. de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij provinciale omgevingsverordening aan te wijzen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop oppervlaktewaterlichamen niet in beheer bij het Rijk, moeten zijn ingericht. 2. Bij provinciale omgevingsverordening wordt voor de op grond van het eerste lid, onder a, aangewezen andere dan primaire waterkeringen voor daarbij aan te geven locaties vastgesteld welke relatie tussen waterstanden en omgevingswaarde voor de veiligheid uitgangspunt is bij de bepaling van het waterkerend vermogen. Bij die vaststelling kunnen ook waarden worden vastgesteld voor andere relevante factoren.

15


§ 2.3.3 Rijk Artikel 2.25 (grondslag omgevingswaarden Rijk) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld. 2. Op het vaststellen van omgevingswaarden op grond van het eerste lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. Artikel 2.26 (verplichte omgevingswaarden Rijk voor milieu) Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.25 vastgesteld voor: a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de depositie en concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht en de blootstelling van de mens, b. de jaarlijks voor Nederland in totaal ten hoogste toegestane hoeveelheden emissies naar de buitenlucht van daarbij aangewezen verontreinigende stoffen, c. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen, d. de externe veiligheidsrisico’s van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, e. de geluidsbelasting afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Artikel 2.27 (verplichte omgevingswaarden Rijk voor watersystemen) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, vastgesteld voor: a. de veiligheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen primaire waterkeringen, voor iedere bij die maatregel aangewezen dijkring of ieder dijkringdeel aangegeven als: 1°. de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, ook gelet op de andere factoren die bepalend zijn voor het waterkerend vermogen, of 2°. de gemiddelde kans per jaar op een overstroming van het door de dijkring of het dijkringdeel beschermde gebied door het bezwijken van een primaire waterkering, b. de veiligheid van primaire keringen die niet zijn bestemd tot directe kering van het buitenwater zolang daarvoor geen waarde is vastgesteld als bedoeld onder a, aanhef en onder 2°, c. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover in beheer bij het Rijk, d. de kwantitatieve toestand van daarbij aangewezen oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, e. de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk moeten zijn ingericht. 2. Bij ministeriële regeling wordt voor daarbij aan te geven locaties vastgesteld welke relatie tussen waterstanden en omgevingswaarde voor de veiligheid uitgangspunt is bij de bepaling van het waterkerend vermogen van primaire waterkeringen en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. Bij die vaststelling kunnen ook waarden worden vastgesteld voor andere relevante factoren. De vaststelling geschiedt telkens voor een periode van ten hoogste twaalf jaar. 3. Onze Minister draagt zorg voor de totstandkoming en beschikbaarstelling van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen. Artikel 2.28 (rangorde bij watertekorten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater. 2. Bij of krachtens de maatregel en, in de gevallen bij de maatregel bepaald, provinciale omgevingsverordening kunnen nadere regels worden gesteld over de in het eerste lid bedoelde rangorde. Bij die regels kan de rangorde ook van toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.

16


§ 2.3.4 Juridische kwalificatie en doorwerking Artikel 2.29 (aard en doorwerking omgevingswaarden) 1. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde op grond van artikel 2.22 tot en met 2.27 wordt aangegeven: a. of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt, b. het tijdstip of de termijn waarop aan de verplichting moet worden voldaan, c. de mogelijkheden tot afweging, afwijking of uitstel, met de daarvoor geldende voorwaarden, d. de locaties, gebieden of objecten waar de omgevingswaarde van toepassing is, e. bij welke op grond van deze wet of een andere wet uit te oefenen taken of bevoegdheden de omgevingswaarde wordt betrokken en op welke wijze, f. of, anders dan bij een op grond van artikel 3.9 of paragraaf 3.2.4 vastgesteld plan of programma, door een daarbij aangewezen bestuursorganen maatregelen worden genomen met het oog op het voldoen aan een omgevingswaarde, en g. of een omgevingwaarde na een daarbij genoemde periode wordt herzien en op welke wijze. 2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is niet van toepassing als voor het voldoen aan de omgevingswaarde een programmatische aanpak als bedoeld in paragraaf 3.2.4 is vastgesteld en de uitoefening van de desbetreffende taak of bevoegdheid wordt onderbouwd vanuit dat programma. 3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel f, is niet van toepassing op maatregelen waarop paragraaf 5 van hoofdstuk 7 van de Waterwet van toepassing is. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid, waartoe in ieder geval regels kunnen behoren over: a. de wijze van vaststellen, meten of berekenen van een omgevingswaarde, b. het aanwijzen van activiteiten waarin, vanwege het niet in betekenende mate van invloed zijn op de fysieke leefomgeving, in afwijking van het eerste lid, onder e, een omgevingswaarde niet wordt betrokken bij de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

17


HOOFDSTUK 3 OMGEVINGSVISIES EN PLANNEN OF PROGRAMMA’S

Afdeling 3.1 Omgevingsvisies Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie) 1. De gemeenteraad kan ter invulling van de gemeentelijke overheidszorg voor de fysieke leefomgeving een gemeentelijke omgevingsvisie vaststellen. 2. Provinciale staten stellen ter invulling van de provinciale overheidszorg voor de fysieke leefomgeving een provinciale omgevingsvisie vast. 3. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, ter invulling van de overheidszorg van het Rijk voor de fysieke leefomgeving een nationale omgevingsvisie vast. Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie) De omgevingsvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het grondgebied en de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid.

Afdeling 3.2 Plannen of programma’s § 3.2.1 Algemene bepalingen Artikel 3.3 (vaststellen plan of programma) Burgemeester en wethouders, het bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister die het aangaat kunnen plannen of programma’s vaststellen. Artikel 3.4 (inhoud plan of programma) Een plan of programma bevat een uitwerking van het te voeren beleid of het beheer voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving of maatregelen om aan omgevingswaarden te voldoen of doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken. Artikel 3.5 (gezamenlijke vaststelling plannen of programma’s) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen verplicht worden om plannen of programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 gezamenlijk vast te stellen. § 3.2.2 Verplichte plannen en programma’s Artikel 3.6 (verplichte plannen of programma’s gemeente en waterschap) 1. Burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen in een door Onze Minister aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stellen het actieplan, bedoeld in artikel 8 van die richtlijn, vast voor de volgende geluidbronnen, aan de hand van de voor die geluidbronnen vastgestelde geluidbelastingkaarten, bedoeld in artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai: a. andere wegen dan die bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, of 3.8, eerste lid, b. andere spoorwegen dan die bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, of 3.8, eerste lid, c. belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van de richtlijn omgevingslawaai, d. overige geluidbronnen. 2. Het bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen onder zijn beheer een waterbeheerprogramma vast, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen. Artikel 3.7 (verplichte plannen of programma’s provincie) 1. Gedeputeerde staten stellen het actieplan, bedoeld in artikel 8 van de richtlijn omgevingslawaai, vast voor provinciale wegen, voor andere spoorwegen dan hoofdspoorwegen, luchthavens van regionale betekenis, zover het betreft belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens bedoeld in artikel 3 van de richtlijn omgevingslawaai, aan de hand van de voor die wegen en spoorwegen en luchthavens vastgestelde geluidbelastingkaarten, bedoeld in artikel 7 van die richtlijn.

18


2. Gedeputeerde staten leggen het provinciale waterbeleid vast in regionale waterprogramma’s. 3. Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied is gelegen of, als dat gebied in meer dan een provincie is gelegen, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels is gelegen, stellen voor dat gebied een beheerplan vast. Artikel 3.8 (verplichte plannen of programma’s Rijk) 1. Onze Minister stelt het actieplan, bedoeld in artikel 8 van de richtlijn omgevingslawaai, vast voor wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen, de luchthaven Schiphol en andere luchthavens van nationale betekenis, zover het betreft belangrijke luchthavens bedoeld in artikel 3, onder p, van de richtlijn omgevingslawaai, aan de hand van de voor die wegen, spoorwegen en luchthavens vastgestelde geluidbelastingkaarten, bedoeld in artikel 7 van die richtlijn. 2. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, de volgende plannen of programma’s vast: a. de stroomgebiedbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water, voor de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of ook betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied, b. de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a, c. het actieplan en het programma van maatregelen, bedoeld in de artikelen 5 en 13 van de kaderrichtlijn mariene strategie, d. een nationaal waterprogramma waarin hij het nationaal waterbeleid opneemt. 3. Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van Economische Zaken wordt in afwijking van artikel 3.7, derde lid, voor dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door: a. Onze Minister van Economische Zaken, b. Onze Minister, als dat gebied of dat gedeelte onderdeel is van de rijkswateren is, c. Onze Minister van Defensie, als dat gebied of dat gedeelte een militair terrein is. Artikel 3.9 (verplicht plan of programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) 1. Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een op grond van afdeling 2.3 vastgestelde omgevingswaarde stelt het daarvoor verantwoordelijke bestuursorgaan een plan of programma vast, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde, tenzij op grond van artikel 2.29 maatregelen zijn of worden vastgesteld. 2. Het eerste lid is niet van toepassing, voor zover een plan of programma moet worden vastgesteld op grond van artikel 3.6, 3.7 of 3.8. Artikel 3.10 (wijziging met oog op doelbereik) Het bestuursorgaan dat een plan of programma als bedoeld in deze paragraaf heeft vastgesteld, wijzigt dat plan of programma als uit de monitoring, bedoeld in artikel 18.1, blijkt dat met dat plan of programma aan de omgevingswaarde niet kan worden voldaan of de doelstelling voor de fysieke leefomgeving, waarvoor dat plan of programma is vastgesteld, niet bereikt kan worden. § 3.2.3 Onverplichte plannen en programma’s Artikel 3.11 (gemeentelijk rioleringsprogramma) De gemeenteraad kan ter invulling van de overheidszorg, bedoeld in artikel 2.4, onder a, b en c, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen. § 3.2.4 Programmatische aanpak en beoordeling van voorgenomen activiteiten door middel van een plan of programma Artikel 3.12 (toepassingsbereik) Deze paragraaf is van toepassing op plannen of programma’s als bedoeld in deze afdeling: a. die door gedeputeerde staten worden vastgesteld, betrekking hebben op grond van paragraaf 2.3.2, vastgestelde omgevingswaarden en bij provinciale omgevingsverordening zijn aangewezen,

19


b. die betrekking hebben op grond van paragraaf 2.3.3, vastgestelde omgevingswaarden en bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Artikel 3.13 (eisen aan plan of programma) 1. Het plan of programma bevat in ieder geval een beschrijving van: a. het gebied waarvoor het plan of programma geldt, b. de periode waarop het plan of programma betrekking heeft of de mate van doelbereik waarbij het plan of programma eindigt, c. de omgevingswaarden of doelstellingen voor de fysieke leefomgeving waarvoor het plan of programma wordt vastgesteld, d. de toestand van het betrokken onderdeel van de fysieke leefomgeving, e. de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarden of het bereiken van de doelstellingen, f. de activiteiten die naar verwachting gedurende die periode in het gebied zullen worden verricht, die naar verwachting effect hebben op het voldoen aan de omgevingswaarden of het bereiken van de doelstellingen, g. de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de activiteiten, bedoeld onder f, voor de betrokken onderdelen van de fysieke leefomgeving, h. de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarden of het bereiken van de doelstellingen, de verwachte gevolgen daarvan voor de betrokken onderdelen van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd. 2. In het plan of programma wordt vastgelegd op welke wijze wordt gemonitord en wordt vastgesteld of aan de omgevingswaarden wordt voldaan of doelstellingen voor de fysieke leefomgeving worden bereikt. Artikel 3.14 (uitvoeringsplicht) De bestuursorganen die daartoe in het plan of programma zijn aangewezen, zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij aangegeven termijn. Deze plicht geldt uitsluitend voor zover uit het plan of programma blijkt dat die bestuursorganen met het opnemen van de maatregelen hebben ingestemd. Artikel 3.15 (ambtshalve wijziging) 1. Het bestuursorgaan dat daartoe in het plan of programma is aangewezen kan in dat plan of programma opgenomen maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen wijzigen of vervangen of laten vervallen en maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het plan of programma toevoegen, als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het plan of programma. 2. Een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3.14 dat verzoekt om wijziging van het plan of programma maakt aannemelijk dat de gevraagde wijzigingen per saldo passen binnen of in ieder geval niet in strijd zijn met dat plan of programma. 3. Het bestuursorgaan dat een plan of programma heeft vastgesteld, past dat plan of programma aan als uit de monitoring, bedoeld in de artikelen 3.13, tweede lid, of 18.1, naar zijn oordeel blijkt dat artikel 5.20 daarop niet langer in redelijkheid van toepassing kan zijn.

20Â Â


HOOFDSTUK 4 LEEFOMGEVING

Afdeling 4.1

ALGEMENE REGELS VOOR ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE

Algemene bepalingen over omgevingsplan en verordeningen

Artikel 4.1 (gemeentelijk omgevingsplan) 1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een gemeentelijk omgevingsplan vast, dat regels bevat over de fysieke leefomgeving. 2. Het gemeentelijke omgevingsplan kan de door het gemeentebestuur gestelde regels als bedoeld in artikel 108 van de Gemeentewet bevatten die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. 3. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad meer omgevingsplannen vaststellen, met dien verstande dat voor elk gedeelte van het gehele grondgebied van de gemeente slechts een omgevingsplan wordt vastgesteld. Artikel 4.2 (waterschapsverordening) 1. Het algemeen bestuur van het waterschap stelt een waterschapsverordening vast, die regels bevat over de fysieke leefomgeving. 2. De waterschapsverordening bevat de door het waterschapsbestuur gestelde regels als bedoeld in artikel 56 van de Waterschapswet die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Artikel 4.3 (provinciale omgevingsverordening) 1. Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsverordening vast, die regels bevat over de fysieke leefomgeving. 2. De provinciale omgevingsverordening bevat de door het provinciebestuur gestelde regels als bedoeld in artikel 105 van de Provinciewet die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Artikel 4.4 (delegatie) De gemeenteraad, provinciale staten of het algemeen bestuur van een waterschap kunnen de bevoegdheid tot het wijzigen van onderdelen van het gemeentelijke omgevingsplan, de waterschapsverordening of de provinciale omgevingsverordening delegeren aan burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap onderscheidenlijk gedeputeerde staten. Artikel 4.5 (algemene regels inhoud) 1. De regels in het gemeentelijke omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening kunnen in ieder geval inhouden: a. een plicht om van het verrichten van een daarbij aangewezen activiteit mededeling te doen aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie, b. een verbod om zonder voorafgaande melding aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie een daarbij aangewezen activiteit te verrichten. 2. De regels in het omgevingsplan, niet zijnde locatieontwikkelingsregels, kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een daarbij aangewezen activiteit te verrichten of zonder omgevingsvergunning te verrichten. 3. De regels in de waterschapsverordening of de provinciale omgevingsverordening kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een daarbij aangewezen activiteit te verrichten of zonder omgevingsvergunning te verrichten. Artikel 4.6 (maatwerk) 1. In het gemeentelijke omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag bij beschikking de plicht kan opleggen om aan voorschriften te voldoen. 2. De voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen afwijken van de in het omgevingsplan, respectievelijk de verordening gestelde regels, als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald:

21Â Â


a. in welke mate kan worden afgeweken, b. voor welke termijn kan worden afgeweken. Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid) 1. In het gemeentelijke omgevingsplan, de waterschapsverordening of de provinciale omgevingsverordening kan worden bepaald dat voor een daarbij gestelde plicht om een maatregel te treffen geldt dat, in plaats daarvan, een andere maatregel kan worden getroffen als daarmee ten minste hetzelfde doel wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt nagestreefd. 2. In het omgevingsplan of de verordeningen kan worden bepaald dat toepassing van een gelijkwaardige maatregel niet eerder is toegestaan dan nadat: a. de voorgenomen toepassing daarvan bij het bevoegd gezag is gemeld, of b. het bevoegd gezag aan de hand van overgelegde gegevens bij beschikking met de gelijkwaardigheid heeft ingestemd.

Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming Artikel 4.8 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan) 1. De gemeenteraad kan voor een locatie een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan. De gemeenteraad kan de bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2. Om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het met de wijziging van het omgevingsplan beoogde doel, kan bij dat besluit worden bepaald dat het in daarbij aangewezen gevallen verboden is: a. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, b. bouwwerken te slopen, c. het gebruik van bouwwerken of locaties te wijzigen. 3. Bij een voorbereidingsbesluit kunnen gevallen als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, onder b, worden aangewezen waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan worden aangehouden. 4. Een voorbereidingsbesluit vervalt als: a. niet binnen een jaar na inwerkingtreding van dat besluit een ontwerp tot wijziging van het gemeentelijke omgevingsplan ter inzage is gelegd, b. niet binnen zes maanden na de terinzagelegging van het ontwerp een wijziging van het gemeentelijke omgevingsplan is vastgesteld, c. de wijziging van het gemeentelijke omgevingsplan in werking treedt. Artikel 4.9 (voorbereidingsbesluit instructieregels provincie of Rijk) 1. Provinciale staten kunnen een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan vanwege een provinciale omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten. 2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan voor een locatie een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan vanwege een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid. 3. Bij het voorbereidingsbesluit, bedoeld in het eerste of het tweede lid, kunnen gevallen als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, onder b, worden aangewezen waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt aangehouden. 4. Een voorbereidingsbesluit vervalt als niet binnen een jaar na inwerkingtreding van dat besluit een algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk een provinciale omgevingsverordening is vastgesteld. 5. Artikel 4.8, tweede en vierde lid, aanhef en onder c, is van toepassing.

22Â Â


Artikel 4.10 (voorbereidingsbesluit instructiebesluit of projectbesluit provincie of Rijk) 1. Gedeputeerde staten kunnen een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan vanwege een instructie als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, of een projectbesluit. 2. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan voor een locatie een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan vanwege een instructie als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, of een projectbesluit. 3. Bij het voorbereidingsbesluit, bedoeld in het eerste of het tweede lid, kunnen gevallen als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, onder b, worden aangewezen waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt aangehouden. 4. Een voorbereidingsbesluit vervalt als: a. niet binnen een jaar na inwerkingtreding van dat besluit een ontwerp van een instructie of een projectbesluit ter inzage is gelegd, b. niet binnen zes maanden na de terinzagelegging van het ontwerp een instructie of projectbesluit is vastgesteld. 5. Artikel 4.8, tweede en vierde lid, aanhef en onder c, is van toepassing. Artikel 4.11 (voorbereidingsbesluit provinciale omgevingsverordening) 1. Provinciale staten kunnen voor een locatie een besluit nemen met het oog op de voorbereiding van de wijziging van een provinciale omgevingsverordening. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten. 2. Artikel 4.8, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Afdeling 4.3

Het gemeentelijke omgevingsplan

Artikel 4.12 (locatieontwikkelingsregels) In het gemeentelijke omgevingsplan worden ter invulling van de gemeentelijke overheidszorg voor de fysieke leefomgeving in ieder geval locatieontwikkelingsregels gesteld. Artikel 4.13 (regels voor verlening van omgevingsvergunning) In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld voor de gevallen waarin een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit in ieder geval wordt verleend. Artikel 4.14 (aanwijzen moderniseringslocaties) In het omgevingsplan kunnen locaties worden aangewezen waar de daar aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of worden vervangen door gelijksoortige bebouwing. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van de toegedeelde functie. Artikel 4.15 (beleidsregels) 1. In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld waarvan de uitleg bij de uitoefening van een bij die regels aan te geven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Daarbij kan worden bepaald dat de beleidsregels worden vastgesteld door de gemeenteraad of door burgemeester en wethouders. 2. Indien de regels betrekking hebben op het uiterlijk van bouwwerken en bij de toepassing een interpretatie behoeven, geeft de gemeenteraad toepassing aan het eerste lid door beleidsregels vast te stellen waarin de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling van het uiterlijk van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit betrekking heeft. Deze criteria zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden categorieën bouwwerken. Artikel 4.16 (actualisering in verband met locatieontwikkelingsactiviteiten) Het gemeentelijk omgevingsplan wordt uiterlijk binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een voortdurende locatieontwikkelingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, waaraan geen termijn is verbonden als bedoeld in dat artikellid, met die vergunning in overeenstemming gebracht.

23


Artikel 4.17 (gebiedsontwikkeling in omgevingsplan) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden als ontwikkelingsgebied worden aangewezen, zijnde bestaand stedelijk gebied of bestaand bedrijventerrein, voor de duur van ten hoogste tien jaar, als dat met het oog op het versterken van de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied bijzonder aangewezen is. 2. In het omgevingsplan stelt de gemeenteraad voor de ontwikkelingsgebieden regels over de maatregelen en werken met het oog op de optimalisering van de gebruiksruimte. 3. Met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, kunnen regels als bedoeld in het eerste lid worden gesteld in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bepalingen bij of krachtens: a. afdeling 2.3, b. de Wet natuurbescherming, c. de Wet bodembescherming, d. de Wet geluidhinder, met dien verstande dat die afwijking niet leidt tot een geluidsbelasting binnen een woning met gesloten ramen, die hoger is dan 33 dB, e. de Wet milieubeheer, met dien verstande dat uiterlijk tien jaar nadat de regels, bedoeld in het tweede lid, onherroepelijk zijn geworden alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde omgevingswaarden. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan een omgevingswaarde geven burgemeester en wethouders aan op welke wijze alsnog aan die waarde zal worden voldaan. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van de omgevingswaarden. 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het omgevingsplan die betrekking hebben op de gebiedsontwikkeling, bedoeld in het tweede lid. 6. Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of werken, bedoeld in het tweede lid, binnen een in het omgevingsplan te bepalen termijn. Artikel 4.18 (besluiten ter uitvoering van het omgevingsplan) 1. Voor een milieuactiviteit die wordt verricht binnen het op grond van artikel 4.17, eerste lid, aangewezen ontwikkelingsgebied, kunnen in het belang van de optimalisering van de gebruiksruimte binnen dat ontwikkelingsgebied: a. onverminderd artikel 5.23, eerste lid, voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor die activiteit, b. in afwijking van artikel 5.29, eerste lid, onder a, voorschriften van de omgevingsvergunning worden gewijzigd, waarbij voorschriften als bedoeld in artikel 5.23, tweede lid, onder b, aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. 2. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve voorschriften stellen met het oog op de optimalisering van de gebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied als voor een milieuactiviteit binnen het ontwikkelingsgebied geen omgevingsvergunning vereist is. 3. Met de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen rechten, die worden ontleend aan voorschriften in een omgevingsvergunning of aan regels op grond van artikel 4.21 worden gewijzigd met het oog op de optimalisering van de gebruiksruimte, voor zover van die rechten: a. gedurende een periode van drie jaar onder normale bedrijfsomstandigheden geen gebruik is gemaakt, of b. naar redelijke verwachting, rekening houdend met de binnen afzienbare tijd te verwachten wijzigingen of uitbreidingen met inbegrip van uitgevoerde werkzaamheden, geen gebruik zal worden gemaakt. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld, zo nodig per aangewezen ontwikkelingsgebied, over de optimalisering van de gebruiksruimte. 5. Artikel 4.17, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op besluiten ter uitvoering van het omgevingsplan.

24Â Â


Artikel 4.19 (overige bepalingen) Voor zover een besluit als bedoeld in artikel 4.18 zijn grondslag vindt in een omgevingsplan voor een ontwikkelingsgebied, kunnen in beroep tegen deze besluiten geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het omgevingsplan waarop dat besluit berust.

Afdeling 4.4

De provinciale omgevingsverordening

Artikel 4.20 (locatieontwikkelingsregels) Bij de provinciale omgevingsverordening worden slechts locatieontwikkelingsregels gesteld, voor zover het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze met instructieregels als bedoeld in artikel 2.8 kan worden behartigd.

Afdeling 4.5

Rijksregels

§ 4.5.1 Algemene bepalingen over rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving Artikel 4.21 (grondslag rijksregels) 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. 2. Op het stellen van regels op grond van het eerste lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. Artikel 4.22 (specificeren inhoud algemene regels) De regels, gesteld op grond van artikel 4.21, kunnen in ieder geval inhouden: a. een verbod om een daarbij aangewezen activiteit te verrichten, b. een plicht om van het verrichten van een daarbij aangewezen activiteit mededeling te doen bij een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie, c. een verbod om zonder voorafgaande melding aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie een daarbij aangewezen activiteit te verrichten. Artikel 4.23 (gebiedsgerichte regels omgevingsplan en verordening) 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij het gemeentelijke omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen regels kunnen worden gesteld. 2. In het omgevingsplan onderscheidenlijk de verordeningen, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld die afwijken van de op grond van artikel 4.21 gestelde regels, als dat bij of krachtens de maatregel is bepaald. Daarbij kan worden bepaald: a. in welke mate kan worden afgeweken, b. voor welke termijn kan worden afgeweken. Artikel 4.24 (maatwerk) 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor een daarbij aangewezen bestuursorgaan bij beschikking de plicht kan opleggen te voldoen aan voorschriften. 2. De voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen afwijken van de op grond van artikel 4.21 gestelde regels, als dat bij of krachtens de maatregel is bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald: a. in welke mate kan worden afgeweken, b. voor welke termijn kan worden afgeweken. 3. Bij of krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat de krachtens artikel 5.15 aangegeven gronden van overeenkomstige toepassing zijn op het stellen van voorschriften als bedoeld in het eerste lid. 4. Voor zover op een activiteit niet alleen regels als bedoeld in artikel 4.21 van toepassing zijn, maar daarvoor ook een omgevingsvergunning is vereist, kan in de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald dat voorschriften als bedoeld in dat lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

25Â Â


Artikel 4.25 (gelijkwaardigheid) 1. Indien op grond van artikel 4.21 een plicht is opgenomen om een maatregel te treffen, kan in plaats daarvan een andere maatregel worden getroffen als daarmee ten minste hetzelfde doel wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt nagestreefd. 2. Bij of krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid of kan de toepassing daarvan worden beperkt of uitgesloten. Artikel 4.7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. § 4.5.2 Bijzondere bepalingen over rijksregels Artikel 4.26 (algemene regels bouwen) Op grond van artikel 4.21 worden in ieder geval in het belang van de waarborging van een minimumkwaliteit van bouwwerken vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu, regels gesteld over: a. bouwactiviteiten en sloopactiviteiten, b. de staat en het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen, c. het uitvoeren van bouwactiviteiten en sloopactiviteiten. Artikel 4.27 (algemene regels milieu) 1. Op grond van artikel 4.21 worden in ieder geval in het belang van het beschermen en verbeteren van het milieu regels gesteld over locatiegebonden milieuactiviteiten. 2. De bescherming en verbetering van het milieu, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval gericht op: a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, b. de bescherming en verbetering van de kwaliteit van water, bodem en lucht, c. de beheersing van het klimaat, d. een doelmatig beheer van afvalstoffen en een doelmatig beheer van afvalwater, e. zuinig gebruik van energie en grondstoffen. 3. De regels, bedoeld in het eerste lid, strekken er in ieder geval toe dat: a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, b. de beste beschikbare technieken worden toegepast, c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt, d. het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd, e. energie op doelmatige wijze wordt gebruikt, f. maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken, g. beperken van nadelige gevolgen van verkeer van personen en goederen van en naar de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, h. bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Artikel 4.28 (bescherming van watersystemen) Op grond van artikel 4.21 worden in ieder geval ter voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste en ter vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen regels gesteld over: a. waterkwantiteitsactiviteiten, b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot natte waterstaatswerken in beheer bij Onze Minister. Artikel 4.29 (hygiëne en veiligheid zwemmen en baden) Op grond van artikel 4.21 worden in ieder geval met het oog op de hygiëne en veiligheid regels gesteld over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden.

26


HOOFDSTUK 5

DE OMGEVINGSVERGUNNING EN HET PROJECTBESLUIT

Afdeling 5.1 Algemene bepalingen Artikel 5.1 (verhouding omgevingsvergunningplicht tot rijksregels) Op grond van dit hoofdstuk worden slechts regels inhoudende een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten gesteld, voor zover dat nodig is met het oog op de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting of voor zover het onderwerp niet op doelmatige of doeltreffende wijze met regels als bedoeld in artikel 4.21 kan worden behartigd. Afdeling 5.2 De omgevingsvergunning § 5.2.1 Verbodsbepalingen Artikel 5.2 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten) 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een bouwactiviteit, b. een locatieontwikkelingsactiviteit, c. een rijksmonumentenactiviteit, tenzij het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. 2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een brandveilig gebruiksactiviteit, voor zover het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval, b. een milieuactiviteit, voor zover het betreft een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies of een andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteit, c. een ontdoeningsactiviteit op zee, d. een waterkwantiteitsactiveit, voor zover het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval, e. een ontgrondingsactiviteit, 1°. voor het winnen van oppervlaktedelfstoffen, 2°. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere gevallen voor zover het betreft rijkswateren, f. een mijnbouwinstallatie-plaatsingsactiviteit, g. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot: 1°. een droog waterstaatswerk in beheer bij Onze Minister, 2°. een nat waterstaatswerk, 3°. een luchthaven, 4°. een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, 5°. een mijnbouwinstallatie, voor zover het betreft een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. 3. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: a. een Natura 2000-activiteit, b. een flora- en fauna-activiteit, voor zover die activiteiten ook een activiteit zijn als bedoeld in het eerste of tweede lid of in artikel 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6. Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht vanwege andere regels in het gemeentelijk omgevingsplan dan locatieontwikkelingsregels) Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in gevallen waarin dat bij het gemeentelijk omgevingsplan in andere regels dan locatieontwikkelingsregels is bepaald.

27


Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht vanwege gemeentelijke verordeningen) Voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening voor een activiteit een vergunning of ontheffing is vereist, geldt die bepaling als een verbod om die activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning, als het een of meer van de volgende activiteiten betreft: a. het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument als bedoeld in die verordening of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van dat monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, b. het slopen van een bouwwerk in een krachtens de verordening aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht, c. het aanleggen van een weg of het verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor ook een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder b, of 5.3, d. het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het veranderen van het gebruik daarvan, e. het in, op of aan een onroerende zaak hebben van een alarminstallatie die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, f. het vellen of doen vellen van houtopstand, g. het maken of voeren op of aan een onroerende zaak van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, h. het als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toestaan of gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, i. het in een bij die verordening aangewezen gedeelte van de gemeente opslaan van roerende zaken, j. het als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een bij de verordening aangewezen gedeelte van de gemeente toestaan of gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen. Artikel 5.5 (omgevingsvergunningplicht vanwege waterschapsverordening) Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in gevallen waarin dat bij een waterschapsverordening is bepaald. Artikel 5.6 (omgevingsvergunningplicht vanwege provinciale omgevingsverordening) Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in gevallen waarin dat bij een provinciale omgevingsverordening is bepaald. Artikel 5.7 (verbod gedragingen in strijd met voorschriften bij omgevingsvergunning) Het is verboden een gedraging te verrichten in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning. Artikel 5.8 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk) 1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. 2. Het eerste lid geldt niet als voor het bouwen van het bouwwerk geen omgevingsvergunning is of was vereist. Als dit een bouwwerk betreft waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, blijft het eerste lid uitsluitend buiten toepassing gedurende die periode. § 5.2.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag Artikel 5.9 (reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning) 1. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben. 2. In afwijking van het eerste lid wordt een omgevingsvergunning voor in het belang van een doelmatig waterbeheer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen: a. milieuactiviteiten, waterkwantiteitsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking

28


tot een nat waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.2, b. activiteiten als bedoeld in artikel 5.5, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6. Artikel 5.10 (bevoegd gezag aanvraag omgevingsvergunning) 1. Burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij op grond van het tweede of derde lid een ander bestuursorgaan is aangewezen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan met het oog op het belang van een doelmatig waterbeheer het bestuur van het waterschap worden aangewezen om op de aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gedeputeerde staten, of een van Onze Ministers worden aangewezen om op de aanvraag beslissen. Op die aanwijzing is artikel 2.3 van toepassing. 4. Op de aanvraag wordt beslist door burgemeester en wethouders, het bestuur van het waterschap of gedeputeerde staten van respectievelijk de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit of activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Artikel 5.11 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) 1. Een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.10 bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt. 2. In afwijking van artikel 10:18 van de Algemene wet bestuursrecht kan het besluit tot overdracht van bevoegdheid niet worden ingetrokken. 3. Als artikel 5.12, derde lid, van toepassing is, kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend worden overgedragen aan het bestuursorgaan dat bevoegd gezag is geweest voor de geldende omgevingsvergunning. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid. Artikel 5.12 (eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag) 1. Het bevoegd gezag voor een geldende omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit beslist op elke nieuwe aanvraag die betrekking heeft op een activiteit of activiteiten die zullen worden verricht op de locatie waarvoor die vergunning is verleend. 2. Als de geldende omgevingsvergunning op grond van artikel 3:28, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht door Onze in het eerste lid van dat artikel bedoelde Minister of gedeputeerde staten is verleend, blijft het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen, bevoegd gezag als bedoeld in het eerste lid. 3. Het eerste lid is niet van toepassing als op grond van artikel 5.10 een hoger bestuursorgaan is aangewezen als bevoegd gezag om op de nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning te beslissen. § 5.2.3 De beoordeling van de aanvraag Artikel 5.13 (revisievergunning) 1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van: a. een milieuactiviteit, een ontdoeningsactiviteit op zee, een waterkwantiteitsactiviteit, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een nat waterstaatswerk, of een activiteit als bedoeld in artikel 5.5, en b. voor het verrichten van een dergelijke activiteit op dezelfde locatie al eerder een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor de eerder vergunde activiteit met inbegrip van de verandering. 2. Als het bevoegd gezag toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, worden aanvragen voor de activiteit die uitsluitend betrekking hebben op de verandering van de activiteit, niet behandeld.

29Â Â


3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 5.28 of 5.29. 4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning schorst met ingang van de dag waarop zij in werking treedt, en daarna, in de periode waarin deze vergunning nog niet onherroepelijk is, zolang zij in werking blijft, de werking van de eerder voor de activiteit verleende omgevingsvergunningen. Deze omgevingsvergunningen vervallen op de dag waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Artikel 5.14 (gedeeltelijke conversie aanvraag) 1. Het bevoegd gezag beoordeelt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, a. die niet ook betrekking heeft op een locatieontwikkelingsactiviteit, en b. waarvoor met het oog op het verrichten van de bouwactiviteit ook niet eerder vergunning is aangevraagd of verleend voor een locatieontwikkelingsactiviteit, of de bouwactiviteit ook een locatieontwikkelingsactiviteit is. 2. Het bevoegd gezag beoordeelt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, a. die niet ook betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit of een gemeentelijke monumentenactiviteit, en b. waarvoor met het oog op het verrichten van de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft ook niet eerder vergunning is aangevraagd of verleend voor een activiteit als bedoeld onder a, of de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft ook een activiteit is als bedoeld onder a. 3. Als zich een situatie voordoet waarin nog niet de vereiste omgevingsvergunning is aangevraagd voor een locatieontwikkelingsactiviteit als bedoeld in het eerste lid of een rijksmonumentactiviteit of gemeentelijke monumentenactiviteit als bedoeld in het tweede lid, wordt de aanvraag ook aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de locatieontwikkelingsactiviteit respectievelijk rijksmonumentactiviteit of gemeentelijke monumentenactiviteit. Artikel 5.15 (toetsingskader voor artikel 5.2-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.2, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die, ter uitvoering van artikel 2.1, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur voor die activiteit worden aangegeven. Artikel 5.16 (toetsingskader voor artikel 5.3-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven bij het gemeentelijke omgevingsplan. Artikel 5.17 (toetsingskader voor artikel 5.4-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.4, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de gemeentelijke verordening. Artikel 5.18 (toetsingskader voor artikel 5.5-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.5, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de waterschapsverordening. Artikel 5.19 (toetsingskader voor artikel 5.6-activiteiten) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.6, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de provinciale omgevingsverordening. Artikel 5.20 (toetsingskader bij programmatische aanpak) 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit die is voorzien in een op grond van paragraaf 3.2.4 vastgesteld plan of programma, blijven gronden als bedoeld in de artikelen 5.15 en

30Â Â


5.19 die betrekking hebben op omgevingswaarden of doelstellingen waarvoor dat plan of programma is vastgesteld buiten toepassing. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij provinciale omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop wordt beoordeeld of sprake is van een activiteit als bedoeld in het eerste lid. Artikel 5.21 (toetsing Wet bibob) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen activiteiten als bedoeld in artikel 5.2, eerste en tweede lid, worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag de omgevingsvergunning kan weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het weigeren van de omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bevoegd gezag, voordat het daartoe overgaat, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan vragen. Artikel 5.22 (toetsing bij onthouden instemming) Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 6.11 instemming is vereist, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd als de instemming is onthouden.

§ 5.2.4 Inhoud en werking Artikel 5.23 (voorschriften omgevingsvergunning) 1. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op: a. de gronden waarop de omgevingsvergunning voor de activiteit waarop deze betrekking heeft kan worden verleend of geweigerd, b. andere gronden die, ter uitvoering van artikel 2.1, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur voor die activiteit worden aangegeven. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen activiteiten regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. Hiertoe behoren in ieder geval regels over: a. voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover bij de aanvraag om een omgevingsvergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt, b. voorschriften die, ook al houden deze verband met gronden als bedoeld in het eerste lid, niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen milieuactiviteiten worden aangewezen, waarvoor, in afwijking van het eerste lid, aan de omgevingsvergunning voor die activiteiten geen voorschriften kunnen worden verbonden. 4. Bij een gemeentelijk omgevingsplan, een gemeentelijke verordening, een waterschapsverordening of een provinciale omgevingsverordening kunnen met betrekking tot op grond daarvan vergunningplichtige activiteiten als bedoeld in artikel 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6 ook regels worden gesteld over het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor die activiteiten. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het gemeentelijk omgevingsplan voor zover het betreft regels over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit. Artikel 5.24 (verhouding verbinden voorschriften omgevingsvergunning en rijksregels) Voor zover op een activiteit regels als bedoeld in artikel 4.21 van toepassing zijn, kunnen de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor die activiteit worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover: a. dat op grond van regels als bedoeld in artikel 4.24, vierde lid, is toegestaan, of b. die voorschriften, ingeval van een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit als bedoeld in bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies, strekken tot een hoger niveau van bescherming dan

31


de regels, bedoeld in artikel 4.27. Artikel 5.25 (diverse onderwerpen over termijnstelling in omgevingsvergunning) 1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn. 2. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning aangegeven termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand herstelt of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand realiseert. 3. In een omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk: a. kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt, en b. wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het bouwwerk plaatsvindt. 4. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor activiteiten als bedoeld in het eerste en tweede lid gevallen worden aangewezen waarin in ieder geval een termijn als bedoeld in die leden wordt gesteld. Bij de maatregel kan over die termijn worden bepaald: a. wat de maximale duur is, b. in welke gevallen de termijn kan worden verlengd. Artikel 5.26 (normadressaat omgevingsvergunning) 1. Een omgevingsvergunning geldt voor een ieder die de activiteit of activiteiten verricht waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. 2. Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand van tevoren aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen, waarin, in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan ook worden bepaald dat in daarbij aangewezen gevallen: a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend, b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, als het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft verleend. § 5.2.5 Actualisering, wijziging en intrekking Artikel 5.27 (actualiseringsplicht omgevingsvergunning) 1. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieuactiviteit of een ontdoeningsactiviteit op zee, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. 2. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt ook verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, bedoeld in artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het milieu regels worden gesteld over de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast voor daarbij aangewezen activiteiten. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen gevallen.

32


Artikel 5.28 (verplichting tot wijziging vergunningvoorschriften en intrekking) Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning of trekt een omgevingsvergunning in: a. in gevallen of op gronden die, ter uitvoering van artikel 2.1, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen of aangegeven, b. voor zover de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6: in gevallen of op gronden die bij het gemeentelijke omgevingsplan of de verordening zijn aangewezen of aangegeven. Artikel 5.29 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) 1. Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen: a. in gevallen of op gronden die, ter uitvoering van artikel 2.1, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen of aangegeven, b. voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van een andere omgevingsvergunning voor de locatie waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, c. voor zover de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6: in gevallen of op gronden die bij het gemeentelijke omgevingsplan of de verordening zijn aangewezen of aangegeven. 2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning intrekken: a. in gevallen of op gronden die, ter uitvoering van artikel 2.1, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen of aangegeven, b. als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, c. op verzoek van de vergunninghouder, d. voor zover de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6: in gevallen of op gronden die bij het gemeentelijke omgevingsplan of de verordening zijn aangewezen of aangegeven.

Afdeling 5.3 Projectprocedure § 5.3.1 Algemene bepalingen Artikel 5.30 (bevoegd gezag voor het projectbesluit) 1. Voor de realisatie van een project en het in werking hebben of in stand houden daarvan kan een projectbesluit worden vastgesteld door gedeputeerde staten of Onze Minister. 2. Op het vaststellen van een projectbesluit is artikel 2.3 van toepassing. 3. Als gedeputeerde staten van verschillende provincies gemeenschappelijk een projectbesluit vaststellen, zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd bevoegd gezag. 4. Als Onze Minister en gedeputeerde staten van een provincie of van verschillende provincies gemeenschappelijk een projectbesluit vaststellen, is Onze Minister bevoegd gezag. 5. Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd om voor de betrokken locaties een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit te verlenen en de gemeenteraad is niet bevoegd om voor de betrokken locaties een gemeentelijk omgevingsplan vast te stellen en, in het geval dat Onze Minister bevoegd gezag voor het projectbesluit is, zijn gedeputeerde staten niet bevoegd om een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit te verlenen of een projectbesluit vast te stellen voor zover die vergunning of dat besluit het project belemmert. Artikel 5.31 (projectprocedure met coördinatie uitvoeringsbesluiten) 1. Bij besluit van provinciale staten kan worden bepaald dat het wenselijk is dat de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit gecoördineerd worden voorbereid als bedoeld in artikel 6.8. Gedeputeerde staten zijn het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit.

33


2. Bij wet of bij besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat het wenselijk is dat de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit gecoördineerd worden voorbereid als bedoeld in artikel 6.8. 3. Een voorkeursbeslissing wordt in ieder geval genomen, als dat bij wet of bij besluit als bedoeld in het eerste of het tweede lid is bepaald. 4. Bij wet of bij besluit als bedoeld in het tweede lid wordt aangegeven of Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, bevoegd is het projectbesluit vast te stellen. 5. Onze Minister die het aangaat kan, in overeenstemming met Onze Minister, in het voornemen, bedoeld in artikel 5.34, bepalen dat in afwijking van het vierde lid Onze Minister die het aangaat alleen bevoegd is het projectbesluit vast te stellen. 6. Als Onze Minister die het aangaat, bedoeld in het vierde lid, bevoegd is, is hij het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit. Anders is Onze Minister het coördinerend bestuursorgaan. Artikel 5.32 (bevoegd gezag aanleg of wijziging hoofdinfrastructuur en waterstaatswerken in beheer bij het Rijk) 1. Onze Minister stelt een projectbesluit vast voor de volgende projecten: a. de aanleg van een auto- of autosnelweg, spoorweg of vaarweg, b. een wijziging van een auto- of autosnelweg, die bestaat uit: 1º. de ombouw van een weg tot autosnelweg, of 2º. de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, c. een wijziging van een spoorweg die bestaat uit: 1º. een uitbreiding van die spoorweg met een of meer sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt, 2º. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken, 3º. de aanleg van een verbindingsboog, of 4º. een geheel van onderling samenhangende maatregelen voor die spoorweg, d. het opnieuw in gebruik nemen van een reeds aangelegde spoorweg als het gaat om een lengte van vijf kilometer of meer, e. een wijziging van de vaarweg, die bestaat uit een vergroting of verdieping waardoor het ruimteoppervlak van de vaarweg met ten minste twintig procent toeneemt of de vaarweg blijvend wordt verdiept waarbij meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet, f. de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen. 2. Ter voorbereiding van het projectbesluit, bedoeld in het eerste lid, wordt een voorkeursbeslissing genomen als het betreft de aanleg van een auto- of autosnelweg, spoorweg of vaarweg of de wijziging van een auto- of autosnelweg of spoorweg met meer dan twee rijstroken onderscheidenlijk meer dan twee doorgaande sporen. 3. De besluiten ter uitvoering van het projectbesluit worden gecoördineerd voorbereid als bedoeld in artikel 5.31, tweede lid. Artikel 5.33 (projectbesluit voor waterstaatswerken in beheer bij waterschappen) 1. Het bestuur van een waterschap stelt een projectbesluit vast voor: a. de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen, b. de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen, in de gevallen die bij of krachtens provinciale omgevingsverordening zijn bepaald, en andere natte waterstaatswerken met een gemeenteoverstijgend belang die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht. 2. Het projectbesluit behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waar dat besluit wordt uitgevoerd. Als het een waterstaatswerk in meer dan een provincie is gelegen, beslissen gedeputeerde staten van de provincie waarin het waterstaatswerk in hoofdzaak is gelegen over de goedkeuring. 3. De besluiten ter uitvoering van het projectbesluit worden gecoördineerd voorbereid als bedoeld in artikel 6.8. Gedeputeerde staten zijn het coördinerend bestuursorgaan voor die besluiten. 4. Het eerste lid is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen van ondergeschikte aard.

34


§ 5.3.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing Artikel 5.34 (voornemen) 1. Het bevoegde bestuursorgaan geeft kennis van zijn voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving en om: a. een projectbesluit vast te stellen zonder daaraan voorafgaande voorkeursbeslissing, of b. een projectbesluit vast te stellen en ter voorbereiding daarvan een voorkeursbeslissing te nemen. 2. Een voorkeursbeslissing wordt in ieder geval genomen als een wettelijk voorschrift of een besluit daartoe verplicht. 3. Als er geen voorkeursbeslissing wordt genomen, wordt in het voornemen vermeld of toepassing zal worden gegeven aan artikel 5.40, eerste of tweede lid. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van het voornemen. Artikel 5.35 (verkenning) Bij de verkenning vergaart het bevoegde bestuursorgaan: a. de nodige kennis en inzichten over de aard van de opgave, b. de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en c. mogelijke oplossingen voor die opgave. Artikel 5.36 (voorkeursbeslissing) 1. De voorkeursbeslissing kan inhouden: a. het uitvoeren van een project, b. een oplossing zonder project, c. een combinatie van de onderdelen a of b met de uitvoering van andere projecten, of d. het niet uitwerken van een oplossing. 2. In de voorkeursbeslissing wordt aangegeven of toepassing zal worden gegeven aan artikel 5.40, eerste of tweede lid. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van de voorkeursbeslissing. Artikel 5.37 (wijzigen of uitwerken projectbesluit zonder paragraaf 5.3.2) Deze paragraaf is niet van toepassing op een uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.39 of een wijziging van een projectbesluit. § 5.3.3 Projectbesluit Artikel 5.38 (inhoud projectbesluit) 1. Bij het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud en uitvoerbaarheid van een projectbesluit en over het gebruik van de locaties die voor het in werking hebben of het in stand houden van het project in het projectbesluit zijn aangewezen. Artikel 5.39 (uitwerking binnen besluit) 1. Bij een projectbesluit kan worden bepaald dat het besluit met inachtneming van de daarbij gestelde randvoorwaarden door het bevoegd gezag technisch wordt uitgewerkt. 2. Deze uitwerking maakt deel uit van het projectbesluit en kan, zolang de uitwerking nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe uitwerking. Artikel 5.40 (integraal besluit) 1. Bij het projectbesluit wordt aangegeven op welke wijze de regels van een gemeentelijk omgevingsplan of de omgevingsplannen vanwege dat project worden gewijzigd. Deze wijziging wordt geacht deel uit te maken van het omgevingsplan of de omgevingsplannen.

35


2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij het projectbesluit bepalen dat de gemeenteraad het omgevingsplan of de omgevingsplannen overeenkomstig het projectbesluit wijzigt. Voor zover het projectbesluit en het omgevingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het projectbesluit als omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit. 3. Het projectbesluit geldt als omgevingsvergunning voor de activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit waarvoor dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan in het derde lid bedoelde besluiten worden aangewezen die geacht worden deel uit te maken van het projectbesluit. Artikel 5.41 (toetsingskaders) 1. De paragrafen 5.2.3, 5.2.4 en 5.2.5 zijn van overeenkomstige toepassing op het projectbesluit. 2. Als toepassing is gegeven aan artikel 5.31, eerste lid, kunnen voor zover de verwezenlijking van het projectbesluit onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, die bepalingen bij het vaststellen en uitvoeren van het projectbesluit en de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit buiten toepassing worden gelaten. 3. Als toepassing is gegeven aan artikel 5.31, tweede lid, kunnen voor zover de verwezenlijking van een projectbesluit onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld of plannen of programma’s als bedoeld in artikel 3.12, onder a, die bepalingen bij het vaststellen en uitvoeren van het projectbesluit en de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit buiten toepassing worden gelaten. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor projecten regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

36


HOOFDSTUK 6 PROCEDURES Afdeling 6.1

Algemene bepalingen

§ 6.1.1 Algemene delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten Artikel 6.1 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de totstandkoming, vorm, toepassing en wijziging van: a. ontheffingen als bedoeld in artikel 2.14 en instructies als bedoeld in paragraaf 2.2.3, b. omgevingsvisies, c. plannen en programma’s als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4, d. gemeentelijke omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en provinciale omgevingsverordeningen, e. voorbereidingsbesluiten als bedoeld in afdeling 4.2, f. beleidsregels als bedoeld in artikel 4.15, g. omgevingsvergunningen, h. projectbesluiten, i. voornemens als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, en voorkeursbeslissingen, j. gedoogplichtbeschikkingen, k. exploitatieplannen. 2. Op grond van het eerste lid kunnen in ieder geval regels worden gesteld over de volgende onderwerpen: a. voorbereiding, b. de in de betreffende rechtsfiguur ten minste op te nemen onderwerpen, c. vormgeving, d. bekendmaking en het doen van mededeling aan derden, e. kennisgeving, f. beschikbaarstelling en toezending aan derden, g. uitvoering en uitvoerbaarheid, h. evaluatie, i. actualisatie, j. wijziging, k. rapportage. 3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat een daarbij gestelde regel uitsluitend geldt voor daarbij aangewezen rechtsfiguren of voor daarbij aangewezen gevallen.

§ 6.1.2 Elektronisch verkeer Artikel 6.2 (elektronische aanvraag) Een aanvraag om een besluit en een melding op grond van deze wet kunnen, in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, elektronisch worden ingediend voor zover dat bij of krachtens deze wet is bepaald. Artikel 6.3 (elektronische vaststelling) 1. Omgevingsvisies, plannen en programma’s als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4, gemeentelijke omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, provinciale omgevingsverordeningen en projectbesluiten worden, met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, elektronisch vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere besluiten of andere rechtsfiguren worden aangewezen waarop de eerste volzin ook van toepassing is. 2. Van een elektronisch document wordt ook een papieren versie gemaakt. 3. Als de inhoud van een elektronisch document tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is de inhoud van het elektronische document beslissend. 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de elektronische vaststelling. 5. Van besluiten en andere rechtsfiguren die elektronisch zijn vastgesteld, wordt elektronisch kennis gegeven.

37


Artikel 6.4 (regels over elektronisch verkeer) Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de vormgeving, bekendmaking en beschikbaarstelling van elektronisch vast te stellen of vastgestelde documenten. Artikel 6.5 (omgevingsloket online) 1. Er is een landelijke voorziening waarin gegevens en bescheiden die betrekking hebben op aanvragen om een besluit en meldingen als bedoeld in artikel 6.2 worden opgenomen. 2. Het bevoegd gezag en de andere bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing op de aanvraag en de melding, maken gebruik van de landelijke voorziening. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het beheer van de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden en de verstrekking daarvan aan de andere bestuursorganen. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over dat beheer en die verstrekking. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. § 6.1.3 Gebruik van gegevens en methoden Artikel 6.6 (houdbaarheid onderzoeksgegevens) Bij het nemen van een besluit op grond van deze wet kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van het besluit niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 6.7 (beoordeling van gevolgen) Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de methoden en uitgangspunten voor de beoordeling van de gevolgen van een besluit. § 6.1.4 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht Artikel 6.8 (toepassing coördinatieregeling Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van: a. de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 5.9, tweede lid, en een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een of meer andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6 die gelijktijdig zijn ingediend, b. besluiten ter uitvoering van een projectbesluit als dat op grond van artikel 5.31, eerste of tweede lid, en 5.33, derde lid, is bepaald. § 6.1.5 Beslistermijnen Artikel 6.9 (opschorting beslistermijn) Als een beslissing op een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een besluit tot wijziging daarvan niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een internationaalrechtelijke verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de voor die verplichting geldende procedure is afgerond. § 6.1.6 Betrokkenheid van andere bestuursorganen Artikel 6.10 (advies) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen of andere instanties aangewezen die in daarbij aangewezen gevallen in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of over het ontwerp van dat besluit. 2. Bij een gemeentelijk omgevingsplan, een gemeentelijke verordening, een waterschapsverordening of een provinciale omgevingsverordening kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd

38


gezag advies uit te brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit of een activiteit als bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6. Artikel 6.11 (instemming) 1. Als een aanvraag om een besluit op grond van deze wet betrekking heeft op een daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteit, behoeft het voorgenomen besluit op die aanvraag instemming van een aangewezen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 6.10. 2. Op grond van het eerste lid wordt een activiteit slechts aangewezen als voor het verrichten van die activiteit de instemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid van dat orgaan of omdat de overheidszorg voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving is toegedeeld aan dat orgaan. Artikel 6.12 (gronden onthouden instemming) In afwijking van artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht kan instemming als bedoeld in artikel 6.11 slechts worden onthouden in het belang dat is aangegeven in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.11. Artikel 6.13 (termijn instemming; geen fictieve instemming) 1. Het besluit over instemming als bedoeld in artikel 6.11 wordt binnen vier weken na indiening van het verzoek om instemming bekendgemaakt door toezending aan het bevoegd gezag. 2. Artikel 10:31, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 6.14 (instemming en advies bij projectbesluit) 1. De artikelen 6.10 tot en met 6.13 zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit of het verlenen van instemming met een projectbesluit. 2. De instemming, bedoeld in het eerste lid, geldt als advies, als: a. het projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister, of b. het projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk op grond van artikel 6.11 zou moeten instemmen met het ontwerp van de omgevingsvergunning. § 6.1.7 Inwerkingtreding Artikel 6.15 (inwerkingtreding) 1. Een besluit op grond van deze wet dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen en betrekking heeft op een bij die maatregel aangewezen activiteit treedt, in afwijking van artikel x:x van de Algemene wet bestuursrecht, in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van een bezwaarschrift of, als het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, een beroepschrift. 2. Als het eerste lid van toepassing is en gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde bestuursrechter een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. 3. Bij een gemeentelijk omgevingsplan, een waterschapsverordening of een provinciale omgevingsverordening kan worden bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is voor daarbij aangewezen activiteiten in daarbij aangewezen gevallen. Artikel 6.16 (eerdere inwerkingtreding) Als het eerder in werking treden van een besluit als bedoeld in artikel 6.15 volgens het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag na de dag waarop het is bekendgemaakt. Artikel 6.17 (Kernenergiewet) Onverminderd artikel 6.15 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, als die activiteit ook is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een installatie waarvoor een

39Â Â


vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat laatstbedoelde vergunning in werking is getreden. Artikel 6.18 (bodemverontreiniging) 1. Onverminderd artikel 6.15 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, als het een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, of om een andere reden een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat: a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden, b. op grond van artikel 39, tweede lid, van die wet met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van die wet is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken. 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, treedt de omgevingsvergunning in werking als in de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is vastgesteld dat: a. sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is, b. geen sprake is van risico’s voor de mens, en c. het bouwen de uitvoering van de sanering niet belemmert, mits degene die het nader onderzoek heeft overgelegd daarbij een gemotiveerd verzoek heeft ingediend en de beschikking, bedoeld in de aanhef, in werking is getreden. 3. Bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het bevoegd gezag of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid. § 6.1.8 Bepalingen over beroep Artikel 6.19 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit) 1. Als tegen een besluit op grond van deze wet beroep bij de bestuursrechter aanhangig is, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van dat besluit, als het een wijziging van ondergeschikte aard betreft. 2. Van een wijziging van ondergeschikte aard is in ieder geval geen sprake als voor die wijziging op grond van afdeling 7.3 een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 6.20 (beroepsgronden bij uitvoeringsbesluit van projectbesluit) Bij het beroep tegen een besluit tot uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het projectbesluit waarop dat besluit rust. Artikel 6.21 (rechterlijke beslistermijn bij projectregeling) 1. Op beroepen tegen een projectbesluit beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden termijn na ontvangst van het verweerschrift. 2. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen. 3. Op beroepen tegen besluiten ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.31, eerste of tweede lid, of 5.33, derde lid, beslist de Afdeling binnen zes maanden na ontvangst van de verweerschriften.

40


Afdeling 6.2

Voorbereidingsprocedures

§ 6.2.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 6.22 (toepassing paragraaf 6.2.1) Deze paragraaf is van toepassing als bij of krachtens deze wet is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Artikel 6.23 (kring inspraakgerechtigden) 1. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over gedoogplichtbeschikkingen slechts naar voren worden gebracht door belanghebbenden en door de besturen van de gemeenten, de waterschappen of de provincies waarbinnen de onroerende zaak gelegen is en naastgelegen gemeenten, waterschappen en provincies. Artikel 6.24 (intrekking of wijziging) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot gehele of gedeeltelijke intrekking of wijziging van een besluit dat is voorbereid met toepassing van die afdeling, tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval of besluit betreft. De eerste volzin laat de toepassing van artikel 6.19 onverlet. § 6.2.2 Omgevingsvisie Artikel 6.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een omgevingsvisie. § 6.2.3 Plannen en programma’s Artikel 6.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de vaststelling van een plan of programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4. Artikel 6.27 (voorbereiding stroomgebiedbeheerplannen en overstromingsrisicoplannen) 1. Het ontwerp van een stroomgebiedbeheerplan en een overstromingsrisicobeheerplan, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, onder a en b, wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft, ter inzage gelegd. 2. Voor deze plannen en de documenten die ten behoeve van die plannen afzonderlijk worden vastgesteld, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes maanden.

§ 6.2.4 Gemeentelijk omgevingsplan, waterschapsverordening en provinciale omgevingsverordening Artikel 6.28 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Op de voorbereiding van een gemeentelijk omgevingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat: a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, ook in de Staatscourant wordt geplaatst en ook elektronisch plaatsvindt, en het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken ook elektronisch beschikbaar wordt gesteld, b. de kennisgeving, bedoeld onder a, gelijktijdig met de plaatsing elektronisch wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die zijn belast met de behartiging van belangen die in het omgevingsplan in het geding zijn en aan de gemeentebesturen en de waterschapsbesturen die bij het omgevingsplan een belang hebben, c. de gemeenteraad binnen twaalf weken na afloop van de termijn van terinzagelegging beslist over vaststelling van het omgevingsplan.

41


Artikel 6.29 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een waterschapsverordening en een provinciale omgevingsverordening. Artikel 6.30 (zienswijzen) Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op het deel van het ontwerp van een gemeentelijk omgevingsplan dat zijn grondslag vindt in: a. een projectbesluit, waarop artikel 5.40, tweede lid, van toepassing is, of b. een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit. § 6.2.5 Gedoogplichtbeschikkingen Artikel 6.31 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de artikelen: a. 11.15, b. 11.16, eerste en tweede lid, onder a, c. 11.20. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op artikel 11.18 in het geval van spoedeisende omstandigheden. 4. De verplichting tot gedogen gaat niet eerder in dan vier dagen na de dag waarop de gedoogplichtbeschikking is bekendgemaakt. § 6.2.6 Grondexploitatie Artikel 6.32 (voorbereiding exploitatieplan) 1. Op de voorbereiding van een exploitatieplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat ook kennis wordt gegeven als bedoeld in artikel 3:12 van die wet aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van gronden in het exploitatiegebied, en dat de kennisgeving ook elektronisch plaatsvindt. 2. Burgemeester en wethouders delen binnen vier weken nadat een exploitatieplan is vastgesteld, de eigenaren van de gronden in het exploitatiegebied schriftelijk mee dat een exploitatieplan is vastgesteld. Zij doen ook mededeling van de terinzagelegging en de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. De kennisgeving vindt ook elektronisch plaats. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van een exploitatieplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing. 3. Bij een wijziging van een exploitatieplan is het eerste lid niet van toepassing en kan de mededeling, bedoeld in het tweede lid, achterwege blijven voor zover de wijziging uitsluitend betrekking heeft op: a. een uitwerking en detaillering van de ramingen van kosten en opbrengsten, b. een aanpassing van deze ramingen met inachtneming van de in het exploitatieplan aangegeven methoden van indexering, of c. een vervanging van de ramingen van de kosten door gerealiseerde kosten. Afdeling 6.3

De omgevingsvergunning

§ 6.3.1 Algemeen Artikel 6.33 (aanvraagvereisten) Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt. Die gegevens en bescheiden kunnen ook betrekking hebben op de andere gronden waarop op grond van artikel 5.23, eerste lid, aanhef en onder b, voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden dan de gronden waarop de omgevingsvergunning kan worden verleend of geweigerd.

42


Artikel 6.34 (indienen aanvraag; ontvangstbevestiging) 1. De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan bevoegd is op de aanvraag te beslissen, kan de aanvraag bij dat bestuursorgaan worden ingediend. 2. Het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin de dag van ontvangst van de aanvraag wordt vermeld. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing. Als de aanvraag is ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in het eerste lid, terwijl een ander bestuursorgaan bevoegd is op de aanvraag te beslissen, wordt voor de toepassing van deze afdeling als de dag van ontvangst aangemerkt de dag van ontvangst bij burgemeester en wethouders. 3. Als de aanvraag is ingediend bij een ander bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, zendt dat andere bestuursorgaan een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, de aanvraag of andere gegevens of bescheiden zendt aan daarbij aangewezen bestuursorganen of andere instanties. 5. Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, deelt de aanvrager na ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk mee dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen. In de mededeling worden ook vermeld: a. de procedure ter voorbereiding van het besluit, b. de beslistermijn die van toepassing is, en c. de openstaande rechtsmiddelen. Artikel 6.35 (beslissing over kerkelijk monument) Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit en het desbetreffende rijksmonument of voorbeschermde rijksmonument ook een kerkelijk monument is als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar. Artikel 6.36 (aanhoudingsregeling vanwege voorbereiding gemeentelijk omgevingsplan) 1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit, kan het bevoegd gezag in afwijking van artikel 6.42, eerste lid, van deze wet respectievelijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag aanhouden, als aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. er is geen grond om de vergunning te weigeren, b. de aanvraag heeft betrekking op een geval dat bij een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.8, derde lid, is aangewezen, en c. het voorbereidingsbesluit, bedoeld onder b, is voor de dag van ontvangst van de aanvraag in werking getreden. 2. Het bevoegd gezag houdt in afwijking van artikel 6.42, eerste lid, van deze wet respectievelijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning aan, als er geen grond is om de vergunning te weigeren maar de aanvraag betrekking heeft op een geval dat op grond van de artikelen 4.9 en 4.10 bij een voorbereidingsbesluit voor de locatie waar de activiteit wordt verricht is aangewezen en dat voorbereidingsbesluit voor de dag van ontvangst van de aanvraag in werking is getreden. 3. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde gemeentelijke omgevingsplan. 4. De aanhouding duurt totdat het voorbereidingsbesluit is vervallen.

43Â Â


Artikel 6.37 (aanhoudingsregeling vanwege vastgesteld exploitatieplan) 1. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit of een locatieontwikkelingsactiviteit en daarop een exploitatieplan van toepassing is, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 6.42, eerste lid, van deze wet respectievelijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op de aanvraag aan, als er geen grond is om de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag opgenomen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. 2. De aanhouding duurt totdat een exploitatieplan onherroepelijk is. 3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen als een ingesteld beroep geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, of als deze gevolgen volgens het bevoegd gezag niet opwegen tegen het belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend. Artikel 6.38 (mededeling van aanhouding) Het bevoegd gezag deelt de aanhouding op grond van de artikelen 6.36, tweede lid, en 6.37 mee aan de aanvrager. Artikel 6.39 (begin beslistermijn) Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt voor de toepassing van artikel 6.42, eerste lid, van deze wet respectievelijk artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt. § 6.3.2 Reguliere procedure Artikel 6.40 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure) 1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 6.3.3 daarop van toepassing is. 2. Artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 6.41 (kennisgeving aanvraag) Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht ook onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Daarbij wordt de dag van ontvangst van de aanvraag vermeld. Artikel 6.42 (beslistermijn; vergunning van rechtswege) 1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. 2. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking: a. deelt het bevoegd gezag dat besluit mee op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 6.41 kennis heeft gegeven van de aanvraag, b. zendt het bevoegd gezag in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van dat besluit. 3. Het bevoegd gezag kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de in het eerste lid bedoelde termijn. 4. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin de beslissing op de aanvraag wegens strijd met een internationaalrechtelijke verplichting niet wordt voorbereid met toepassing van de eerste volzin. 5. Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de beschikking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het op grond van artikel 6.41 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

44


§ 6.3.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 6.43 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning, als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteit. Artikel 6.44 (aanvullende bepalingen) 1. Bij de toepassing van de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende leden in acht genomen. 2. Als een ander bestuursorgaan als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, tweede volzin, bevoegd is op de aanvraag te beslissen, ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, ook ter inzage in de gemeente waar de betrokken activiteit of activiteiten in hoofdzaak zal of zullen worden, of wordt of worden verricht. 3. Als de aanvraag is ingediend bij burgemeester en wethouders en een ander bestuursorgaan bevoegd is op de aanvraag te beslissen, begint, in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn, bedoeld in dat lid, op de dag na de dag waarop laatstbedoeld bestuursorgaan de aanvraag heeft ontvangen. 4. De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde redelijke termijn bedraagt ten hoogste zes weken. De termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist, kan ten hoogste eenmaal worden verlengd. De verlenging en de duur daarvan worden, met inachtneming van de in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn van acht weken, gemotiveerd aan de aanvrager meegedeeld. 5. Als de aanvrager daarom heeft verzocht, stelt het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen hem, voordat het stukken ter inzage legt die niet van zijn kant zijn ingebracht, in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op toepassing van de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer. Tot deze stukken behoren niet de verslagen, gemaakt overeenkomstig artikel 3:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en afschriften van zienswijzen, door anderen dan betrokken bestuursorganen naar voren gebracht overeenkomstig artikel 3:15 van die wet. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing. Artikel 6.45 (uitzonderingen) Het bevoegd gezag kan, als artikel 6.43 van toepassing is, de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing laten als: a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering door een bijzondere omstandigheid op korte termijn nodig is, b. het belang van de veiligheid van de Staat dat vereist, of c. de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting dat vereist.

Afdeling 6.4

Projectprocedure

§ 6.4.1 Voornemen Artikel 6.46 (voornemen) Het bevoegde bestuursorgaan geeft kennis van het voornemen, bedoeld in artikel 5.34, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. § 6.4.2 Voorkeursbeslissing Artikel 6.47 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de voorkeursbeslissing.

45


§ 6.4.3 Projectbesluit Artikel 6.48 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 5.39 ter uitwerking van het projectbesluit. 2. Onverminderd artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht zendt het bevoegd gezag het ontwerp van het projectbesluit aan de betrokken bestuursorganen. Artikel 6.49 (goedkeuring niet verdagen) In afwijking van artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het nemen van een besluit over de goedkeuring van een projectbesluit op grond van artikel 5.33, tweede lid, niet worden verdaagd. Artikel 6.50 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen) 1. Artikel 6.48, eerste lid, is ook van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een projectbesluit vast te stellen. 2. Tot een afwijzing van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid beslist het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Artikel 6.51 (omzetten projectbesluit) Als toepassing wordt gegeven aan artikel 5.40, tweede lid, stelt de gemeenteraad nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden binnen een termijn van ten hoogste vijf jaar het omgevingsplan vast overeenkomstig het projectbesluit. Artikel 6.52 (toepassing onteigeningswet) De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan plaatsvinden nadat het projectbesluit is vastgesteld. Artikel 6.53 (toepassing onteigeningswet) 1. Onverminderd artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers worden ingeschreven dan nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden. 2. In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is voor de in het eerste lid bedoelde inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of een verklaring van de Secretaris van de Raad van State nodig, waaruit blijkt dat het projectbesluit onherroepelijk is geworden.

46


HOOFDSTUK 7 MILIEUEFFECTRAPPORTAGE

Afdeling 7.1 Algemene bepalingen milieueffectrapportage Artikel 7.1 (bevoegde instantie en adviseurs mer) 1. Dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen hebben betrekking op de milieueffectrapportage voor wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen of programma’s en projecten. 2. In dit hoofdstuk wordt onder een plan of programma, als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval mede verstaan een omgevingsvisie, een gemeentelijk omgevingsplan en een voorkeursbeslissing. 3. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het voorbereiden of vaststellen van een plan of programma of een besluit is de bevoegde instantie voor de milieueffectrapportage. 4. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden in ieder geval als adviseurs aangemerkt Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of een door deze ministers aangewezen bestuursorgaan. Afdeling 7.2 Milieueffectrapportage voor plannen of programma’s § 7.2.1 Plannen of programma’s waarvoor het maken van een milieueffectrapport verplicht is Artikel 7.2 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s) 1. Voor plannen of programma’s wordt een milieueffectrapport gemaakt als die het kader vormen voor besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 7.15, eerste lid. 2. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een plan of programma waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming. 3. Voor plannen of programma’s, als bedoeld in het eerste en tweede lid, die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van die plannen of programma’s wordt een milieueffectrapport alleen gemaakt als die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. 4. Voor andere dan de in het eerste lid bedoelde plannen of programma’s die het kader vormen voor een project, wordt een milieueffectrapport alleen gemaakt als die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. 5. De bevoegde instantie houdt bij de beoordeling van de milieueffecten, bedoeld in het derde en het vierde lid, rekening met de relevante criteria die in bijlage II bij de smb-richtlijn zijn aangegeven en raadpleegt de adviseurs en bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.4. Als geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, wordt dit gemotiveerd bij het ontwerp van het plan of programma. Artikel 7.3 (uitzondering plan-mer-plicht) In afwijking van artikel 7.2 hoeft geen milieueffectrapport te worden gemaakt voor plannen of programma’s die: a. uitsluitend betrekking hebben op de landsverdediging of op een noodsituatie als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, of b. betrekking hebben op de begroting of de financiën van een gemeente, een waterschap, een provincie of het Rijk. § 7.2.2 Milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan of programma Artikel 7.4 (raadplegen adviseurs en bestuursorganen) Voordat op grond van artikel 7.2 een milieueffectrapport wordt gemaakt, raadpleegt de bevoegde instantie de adviseurs en de bestuursorganen die op grond van het wettelijk voorschrift waarop het plan of programma berust bij de voorbereiding van het plan of programma moeten worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan of programma en die op grond van artikel 7.6 in het milieueffectrapport moet worden opgenomen.

47


Artikel 7.5 (advies Cie mer voor plan-MER) Als het milieueffectrapport betrekking heeft op een plan of programma, krijgt de Commissie voor de milieueffectrapportage uiterlijk vanaf het moment dat het ontwerp van het plan of programma ter inzage wordt gelegd de gelegenheid advies uit te brengen over dat rapport. De Commissie brengt het advies uit binnen de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen. Artikel 7.6 (inhoud plan-MER) 1. De bevoegde instantie maakt het milieueffectrapport als dat betrekking heeft op een plan of programma. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gegevens die het milieueffectrapport moet bevatten. Bij deze maatregel worden in ieder geval regels gesteld over de beschrijving van de inhoud en de belangrijkste doelstellingen van het plan of programma en het verband met andere plannen of programma’s en de redelijke alternatieven die in beschouwing moeten worden genomen. 3. Mede om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen: a. stemt de bevoegde instantie het rapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op de mate van gedetailleerdheid van het plan of programma en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan of programma zich bevindt, en, als het plan of programma deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen of programma’s, in het bijzonder op de plaats die het plan of programma inneemt in die hiërarchie, en b. mag de bevoegde instantie gebruikmaken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze afdeling. 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden bepaald en beschreven. § 7.2.3 Het plan of programma Artikel 7.7 (overeenkomstige toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) 1. Een plan of programma waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt voorbereid met overeenkomstige toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. 2. Een milieueffectrapport dat is opgenomen in een plan of programma wordt in dat plan of programma als zodanig herkenbaar weergegeven. 3. Als het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van het plan of programma: a. wordt bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, ook het milieueffectrapport ter inzage gelegd, b. wordt bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, ook kennisgegeven van het milieueffectrapport, en c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht ook betrekking hebben op het milieueffectrapport. 4. Het plan of programma wordt niet eerder vastgesteld dan twee weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 7.8 (niet vaststellen plan of programma) Bij een verplicht milieueffectrapport vindt het plan of programma daarin redelijkerwijs een grondslag. Artikel 7.9 (inhoud plan of programma) 1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat in het plan of programma wordt vermeld over het milieueffectrapport en de daarvoor uitgevoerde procedure. 2. De bevoegde instantie bepaalt bij het plan of programma de termijn of de termijnen waarop met een onderzoek naar de gevolgen van de uitvoering van dat plan of programma wordt begonnen, en de wijze waarop dat onderzoek zal worden verricht. Het onderzoek vindt plaats wanneer de in het plan of programma voorgenomen activiteit wordt ondernomen of nadat deze is ondernomen. 3. Degene die de in het plan of programma voorgenomen activiteit verricht, verleent aan de bevoegde instantie op verzoek alle medewerking en verstrekt alle inlichtingen, die deze instantie redelijkerwijs voor het verrichten van het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, nodig heeft.

48


4. Het tweede lid is niet van toepassing op de aspecten: a. waarvoor de monitoring is geregeld op grond van artikel 3.13, tweede lid; b. waarvoor de monitoring is geregeld op grond van artikel 18.1, en c. waarvoor aan een besluit een voorschrift is verbonden dat voorziet in een verplichte monitoring. Artikel 7.10 (toezenden plan of programma) 1. Als voor het plan of programma een milieueffectrapport is gemaakt, wordt het plan of programma toegezonden aan de Commissie voor de milieueffectrapportage. 2. Als het milieueffectrapport niet is opgenomen in het plan of programma, wordt van dat milieueffectrapport kennisgegeven tegelijk met het plan of programma. Artikel 7.11 (grensoverschrijdende effecten plan of programma) Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de milieueffectrapportage in gevallen waarin het plan of programma aanzienlijke milieueffecten in een andere lidstaat kan hebben. § 7.2.4 Evaluatie Artikel 7.12 (evaluatie) De bevoegde instantie stelt een verslag op van het op grond van artikel 7.9, tweede lid, uitgevoerde onderzoek. Artikel 7.13 (toezenden verslag) 1. De bevoegde instantie zendt het verslag, bedoeld in artikel 7.12, aan de adviseurs, de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.4, en aan de Commissie voor de milieueffectrapportage. 2. De bevoegde instantie maakt het verslag gelijktijdig met de verzending daarvan bekend met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 7.14 (gevolgen van evaluatie) 1. Als uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7.12, blijkt dat het plan of programma in belangrijke mate nadeliger gevolgen voor het milieu heeft dan de gevolgen die bij het vaststellen van het plan of programma werden verwacht, neemt de bevoegde instantie, als dat naar haar oordeel nodig is, de haar ter beschikking staande maatregelen om die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. 2. Als op grond van het eerste lid een besluit wordt gewijzigd of ingetrokken, is op die wijziging of intrekking artikel 7.29 van overeenkomstige toepassing. Afdeling 7.3 Milieueffectrapportage voor besluiten § 7.3.1 Besluiten waarvoor het maken van een milieueffectrapport verplicht is Artikel 7.15 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige besluiten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de projecten en de daarbij behorende besluiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport wordt gemaakt, en b. waarvoor de bevoegde instantie op grond artikel 7.17 moet beoordelen of die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, en als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport wordt gemaakt. 2. Tot de projecten, bedoeld in het eerste lid, kunnen ook projecten behoren die in samenhang met andere projecten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. 3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een project of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen gevallen. 4. Bij de maatregel kan een plan of programma of een onderdeel van een gemeentelijk omgevingsplan worden aangemerkt als een besluit als dat plan of programma geen kader vormt voor projecten als bedoeld in aritkel 7.2, eerste en vierde lid.

49


§ 7.3.2 Besluiten waarvoor moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt Artikel 7.16 (mededeling verrichten mer-beoordelingsplichtig project) 1. Als degene die een project als bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, aanhef en onder b, wil uitvoeren, voornemens is een aanvraag in te dienen tot het nemen van een besluit, aangewezen op grond van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan de bevoegde instantie. 2. Bij de mededeling wordt in ieder geval ingegaan op de nadelige gevolgen die het project voor het milieu kan hebben. 3. Het tweede lid is niet van toepassing als de initiatiefnemer bij de mededeling verklaart in ieder geval een milieueffectrapport te maken. Artikel 7.17 (beslissing over mer-beoordelingsplicht) 1. Tenzij de initiatiefnemer op grond van artikel 7.16, derde lid, heeft verklaard een milieueffectrapport te maken, beslist de bevoegde instantie over de vraag of bij de voorbereiding van het besluit voor een project op grond van artikel 7.15, eerste lid, aanhef en onder b, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die het project voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Als voor het project meer dan een besluit is aangewezen, nemen de bevoegde instanties de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk. 3. De bevoegde instantie houdt bij haar beslissing rekening met de in bijlage III bij de mer-richtlijn aangegeven criteria. 4. De bevoegde instantie deelt haar beslissing binnen zes weken na ontvangst van het voornemen, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, mee aan degene die de mededeling, bedoeld in dat lid, heeft gedaan. 5. Als de bevoegde instantie heeft besloten dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, motiveert zij dat in het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, in het besluit. § 7.3.3 Milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit Artikel 7.18 (ontheffing voor het maken van een MER) 1. De bevoegde instantie kan op verzoek van degene die het project wil uitvoeren ontheffing verlenen van de plicht tot het maken van een milieueffectrapport bij de voorbereiding van een besluit, als het algemeen belang het onverwijld uitvoeren van het project noodzakelijk maakt. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud en indiening van een verzoek om ontheffing. Artikel 7.19 (beslistermijn ontheffing en procedurele vereisten) 1. Op een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 7.18 wordt beslist binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. Van de beslissing wordt onverwijld mededeling gedaan aan Onze Minister. 2. Binnen twee weken na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, geeft de bevoegde instantie kennis van de beslissing op het verzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt de beslissing ter inzage gelegd. 3. Voordat het besluit, bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, wordt genomen, stelt Onze Minister de Europese Commissie op de hoogte van de redenen waarom de ontheffing is verleend en zendt de beslissing aan de Europese Commissie. Artikel 7.20 (kennisgeving voornemen) 1. Als degene die een project als bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, aanhef en onder a, wil uitvoeren voornemens is een aanvraag in te dienen tot het nemen van een besluit, deelt hij dat voornemen zo spoedig mogelijk schriftelijk mee aan de bevoegde instantie. 2. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling of na het opvatten van het voornemen door de bevoegde instantie, maar uiterlijk op het moment dat de bevoegde instantie toepassing geeft aan artikel 7.21, geeft de bevoegde instantie kennis van het voornemen. De kennisgeving geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

50


Artikel 7.21 (raadplegen adviseurs en bestuursorganen) 1. Op verzoek van de aanvrager brengt de bevoegde instantie voorafgaand aan de indiening van de aanvraag advies uit over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor een milieueffectrapport. 2. De bevoegde instantie raadpleegt ten behoeve van het advies de aanvrager, de adviseurs en de bestuursorganen die volgens het wettelijk voorschrift waarop het besluit berust, bij de voorbereiding van het besluit moeten worden betrokken. 3. De bevoegde instantie adviseert binnen zes weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor een milieueffectrapport. Artikel 7.22 (maken MER) 1. Als een besluit wordt genomen op verzoek van degene die voornemens is het project uit te voeren, maakt hij het milieueffectrapport. 2. In andere gevallen maakt de bevoegde instantie het milieueffectrapport. Artikel 7.23 (geen nieuw MER als er al een MER is) 1. De artikelen 7.20, 7.21 en 7.22 zijn niet van toepassing als degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, al beschikt over een milieueffectrapport dat is opgesteld met toepassing van deze afdeling en in dat rapport het project is beschreven waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Als voor het project meerdere besluiten moeten worden genomen waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt dat rapport gemaakt voor het eerste besluit waarvoor die plicht geldt. Artikel 7.24 (inhoud project-MER) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gegevens die het milieueffectrapport moet bevatten. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld over: a. een beschrijving van het voorgenomen project, en b. de voornaamste alternatieven. 2. Als voor het voorgenomen project in een vastgesteld plan of programma als bedoeld in artikel 7.2 een locatie of tracé is aangewezen, is het eerste lid, aanhef en onder b, alleen van toepassing als er alternatieven onderzocht zijn. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald en beschreven. § 7.3.4 Het besluit Artikel 7.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) 1. Als voor een besluit een milieueffectrapport wordt gemaakt, wordt het besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. 2. Artikel 7.7, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Als het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerpbesluit: a. wordt bij de terinzagelegging daarvan, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, ook het rapport ter inzage gelegd, b. wordt bij de kennisgeving daarvan, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, ook kennisgegeven van het rapport, en c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht ook betrekking hebben op het rapport, met dien verstande dat deze zienswijzen alleen betrekking kunnen hebben op de inhoud van het milieueffectrapport, het niet voldoen van het rapport aan de bij of krachtens artikel 7.24 gestelde regels of op onjuistheden in het rapport. 4. De bevoegde instantie kan met overeenkomstige toepassing van artikel 7.5 de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport.

51


Artikel 7.26 (grensoverschrijdende effecten besluit) Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de milieueffectrapportage voor gevallen waarin het project aanzienlijke milieueffecten in een andere lidstaat kan hebben. Artikel 7.27 (aanhouden en buiten behandeling laten aanvraag) 1. De bevoegde instantie laat een aanvraag om een besluit buiten behandeling als: a. geen milieueffectrapport is overgelegd, tenzij van de plicht tot het maken van een milieueffectrapport op grond van artikel 7.18 ontheffing is verleend; b. op grond van artikel 7.15 ter voorbereiding van meer dan een besluit één milieueffectrapport wordt gemaakt: de van de aanvrager afkomstige aanvragen tot het nemen van de andere besluiten niet tegelijkertijd worden ingediend. 2. De bevoegde instantie houdt een aanvraag om een besluit aan als de aanvraag een op grond van artikel 7.15, eerste lid, onder b, aangewezen besluit betreft, dat op grond van een wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen, en geen beslissing is genomen op grond van artikel 7.17, eerste lid, of is beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat rapport niet is overgelegd. 3. De bevoegde instantie laat een aanvraag om een besluit buiten behandeling als de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Artikel 6.6 is niet van toepassing. Artikel 7.28 (inhoud besluit) Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat in het besluit wordt vermeld over het milieueffectrapport en de daarvoor uitgevoerde procedure. Artikel 7.29 (milieugevolgen van besluit) 1. Bij het nemen van een besluit houdt de bevoegde instantie rekening met alle gevolgen die het project waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben. 2. Het bevoegd gezag kan bij een besluit, ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld: a. alle voorwaarden, voorschriften en beperkingen opnemen, die nodig zijn ter bescherming van het milieu, en b. beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu. 3. Een besluit dat op grond van een andere wettelijke regeling wordt genomen, wordt ook met de toepassing van het tweede lid geacht op grond van die regeling te worden genomen. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het tweede lid.

52


HOOFDSTUK 8

Gereserveerd HOOFDSTUK 9 Gereserveerd HOOFDSTUK 10 Gereserveerd

De hoofdstukken 8 t/m 10 zijn gereserveerd voor volgende modules. Die worden in module 1 nog niet ingevuld.

53


HOOFDSTUK 11

GEDOOGPLICHTEN

Afdeling 11.1 Algemene bepalingen Artikel 11.1 (begripsbepalingen) In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: ondernemer van het werk: degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van algemeen belang waarvoor een gedoogplicht is opgelegd, wordt aangelegd, in stand gehouden, gewijzigd, verplaatst, opgeruimd of uitgevoerd; rechthebbende: degene die enig recht heeft op de onroerende zaak waarin, waarop, waarboven of waaronder: a. activiteiten als bedoeld in afdeling 11.2 plaatsvinden, of b. een werk van algemeen belang wordt aangelegd, in stand gehouden, gewijzigd, verplaatst, opgeruimd of uitgevoerd; werk van algemeen belang: een werk of een activiteit als bedoeld in paragraaf 11.3.2. Afdeling 11.2 Gedoogplichten van rechtswege Artikel 11.2 (gedoogplicht natte en droge waterstaatswerken) De rechthebbende gedoogt voor natte en droge waterstaatswerken: a. onderhouds- en herstelwerkzaamheden daaraan, voor zover die plaatsvinden door of namens de beheerder, b. het door of namens de beheerder aanbrengen en in stand houden van meetmiddelen, seinen, merken, verkeerstekens of andere tekens, als dat naar het oordeel van de beheerder nodig is in verband met de functievervulling daarvan, c. het door of namens het op grond van de Scheepvaartverkeerswet bevoegd gezag aanbrengen en in stand houden van verkeerstekens, d. graaf- of meetwerkzaamheden voor het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen daarvan, e. het door of namens de beheerder aanleggen en in stand houden van elektrische geleidingen, voor zover het geen afgesloten tuinen en erven betreft die een geheel vormen met bewoonde percelen. Artikel 11.3 (gedoogplicht water) De rechthebbende gedoogt: a. bij gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud plaatsvindt door of onder toezicht van de beheerder: het ontvangen op die gronden van specie of maaisel, dat tot regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd, b. bij gronden waarin het grondwater invloed ondergaat door het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water op grond van een omgevingsvergunning: bedoeld onttrekken of infiltreren, c. bij gronden, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en overstromingen door de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater. Artikel 11.4 (melding werkzaamheden) Bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.2 en 11.3, onderdeel a, informeert de beheerder de rechthebbenden ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk over de voorgenomen werkzaamheden, tenzij dit vanwege het spoedeisende karakter daarvan niet mogelijk is. Artikel 11.5 (gedoogplicht Wet milieubeheer) 1. De rechthebbende op een onroerende zaak waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, gedoogt dat werkzaamheden worden verricht voor die zorg. 2. De rechthebbende op een onroerende zaak waar een beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan, wordt verricht of waar milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan zich voordoet, gedoogt dat preventieve of herstelmaatregelen als bedoeld in titel 17.2 van de Wet milieubeheer worden getroffen.

54Â Â


Artikel 11.6 (gedoogplicht Wet luchtvaart) De exploitant van een luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart gedoogt op de luchthaven elektronische, meteorologische en andere hulpmiddelen bestemd voor de uitvoering van de taken, opgedragen aan de LVNL, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart, en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut voor de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartmeteorologische dienstverlening. Artikel 11.7 (gedoogplicht Wet lokaal spoor) 1 De rechthebbende gedoogt het beheer van lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in de Wet lokaal spoor, voor zover dit voor de goede uitvoering van het beheer noodzakelijk is. Artikel 11.8 (gedoogplicht Mijnbouwwet) De rechthebbende gedoogt dat de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2opslagcomplexen, het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, in de ondergrond CO2-opslagcomplexen opspoort, delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint of stoffen opslaat volgens de voor deze activiteiten geldende regels, voor zover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte. Artikel 11.9 (gedoogplicht zwemwater) De rechthebbende op een onroerende zaak waarin of waarop tekens met voorlichting worden geplaatst vanwege een negatief zwemadvies of een zwemverbod als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, gedoogt het aanbrengen en in stand houden van die tekens.

Afdeling 11.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten § 11.3.1 Algemene bepalingen Artikel 11.10 (toepassingscriteria) Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor een werk van algemeen belang: a. duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak, b. de aanvrager van de gedoogplichtbeschikking met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke poging daartoe geen overeenstemming heeft bereikt over het gebruik daarvan, c. het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan redelijkerwijs nodig is, en d. de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet vorderen. Artikel 11.11 (op aanvraag en ambtshalve) 1. De in deze afdeling bedoelde gedoogplichten worden op aanvraag van de ondernemer van het werk opgelegd. 2. Als de ondernemer van het werk op grond van deze wet bevoegd is om voor dat werk een gedoogplicht op te leggen, kan de gedoogplicht in afwijking van het eerste lid ambtshalve worden opgelegd. § 11.3.2 Gedoogplichten Artikel 11.12 (gedoogplichten infrastructuur en milieu) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van: a. een betaalpoort als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit,

1

De Wet lokaal spoor is nog niet in werking, maar wel aanhangig bij de Staten-Generaal. Voor de volledigheid wordt deze gedoogplicht alvast opgenomen.

55


b. een werk voor hoofdspoorwegen, c. infrastructuur noodzakelijk voor de productie en distributie van drinkwater als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Drinkwaterwet, d. een werk ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.31, tweede lid, e. een werk voor afvalwatertransport ondernomen door een waterschap, f. een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, ondernomen door een gemeente, g. lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1 van de Wet lokaal spoor, h. een werk voor een ontwikkelingsgebied dat is opgenomen in een gemeentelijk omgevingsplan. 2. Als voor werken ter uitvoering van besluiten als bedoeld in het eerste lid, onder d, een andere minister dan Onze Minister het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld in artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht, is, beslist Onze Minister op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef, na overleg met die minister. Artikel 11.13 (gedoogplichten economische zaken) Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van: a. een net als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998, b. een gasproductienet of een gastransportnet als bedoeld in de Gaswet, c. een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, en pijpleidingen en kabels die mijnbouwwerken onderling met elkaar verbinden of mijnbouwwerken met andere werken verbinden, voor het vervoer van stoffen of het functioneren van een mijnbouwwerk, d. werken bestemd voor het opsporen van CO2 -opslagcomplexen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, e. een installatie waarvoor een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, f. een werk voor de levering van warmte als bedoeld in de Warmtewet 2 . Artikel 11.14 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits grensverdrag) Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van werken voor grenswateren als bedoeld in de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag. Artikel 11.15 (gedoogplicht voor ontgrondingen) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen vanwege het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingenactiviteit of een aanvraag daartoe. 2. Als de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, is of wordt afgegeven door gedeputeerde staten, beslissen gedeputeerde staten over de oplegging van een gedoogplicht als bedoeld in het eerste lid. 3. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor een ontgrondingenactiviteit voor het verrichten van onderzoek, en voor het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen. 4. Gedeputeerde staten kunnen aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor een ontgrondingenactiviteit voor zover die activiteit verband houdt met de in een provinciale omgevingsverordening opgenomen regels over het ontgronden of als gedeputeerde staten zijn aangewezen als bevoegd gezag. Artikel 11.16 (gedoogplicht natte waterstaatswerken) 1. De beheerder of het tot verlening van een omgevingsvergunning voor een waterkwantiteitsactiviteit bevoegde bestuursorgaan kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen vanwege het verrichten van onderzoek benodigd voor de aanvraag of wijziging van die

2

De Warmtewet is nog niet in werking, maar wel aanhangig bij de Staten-Generaal. Voor de volledigheid wordt deze gedoogplicht alvast opgenomen.

56


vergunning of ter voldoening aan een andere op grond van deze wet, of een verordening van waterschap of provincie in het kader van het waterbeheer, op hem rustende plicht. 2. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor: a. het op of in gronden verrichten van onderzoeken en daarmee verband houdende werkzaamheden in verband met een nat waterstaatswerk, b. de aanleg of wijziging van een nat waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden. Artikel 11.17 (gedoogplicht luchtverontreiniging) Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als door een gemeente, een provincie, het Rijk of een openbaar lichaam voor het bepalen van luchtverontreiniging gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken. Artikel 11.18 (gedoogplichten voor archeologisch onderzoek) 1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van een archeologisch onderzoek betreden van tereinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen. 2. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding of uitvoering van een gemeentelijk omgevingsplan, een provinciale omgevingsverordening of een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van archeologisch onderzoek betreden van tereinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering daarvan. 3. Artikel 11.10, aanhef en onder d, is niet van toepassing op de beslissing tot het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dit artikel. Artikel 11.19 (gedoogplicht voor andere werken van algemeen belang) 1. Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen vanwege een werk, niet zijnde een werk als bedoeld in de artikelen 11.12 tot en met 11.18, als het belang van openbare veiligheid, het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. 2. Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de zorg niet bij Onze Minister berust, beslist Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister bij wie de zorg voor dat belang berust. Artikel 11.20 (gedoogplicht in verband met het maken van een ontwerp) Onze Minister kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden, het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen noodzakelijk is, als die activiteiten nodig zijn voor het maken van een ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van een werk als bedoeld in de artikelen 11.12, 11.13 en 11.14. § 11.3.3 De gedoogplichtbeschikking Artikel 11.21 (inhoud gedoogplichtbeschikking) 1. De gedoogplichtbeschikking bevat in ieder geval een beschrijving van: a. de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft, b. het werk van algemeen belang waarvoor de beschikking geldt, c. de te verrichten activiteiten en de voorbereiding daarvan, d. de plichten van de rechthebbende vanwege de onder c bedoelde activiteiten, e. de rechten en plichten van de ondernemer van het werk. 2. Als dat voor de instandhouding van het werk van algemeen belang noodzakelijk is, kan in de gedoogplichtbeschikking een beschermingszone rondom het werk worden vastgesteld waarbinnen in de beschikking te noemen handelingen niet zijn toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de ondernemer van het werk.

57Â Â


3. Aan een gedoogplichtbeschikking kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 11.22 (bij de aanvraag te verstrekken gegevens en bescheiden) Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking door de aanvrager worden verstrekt. Artikel 11.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking) 1. Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister die het mede aangaat, op aanvraag van een rechthebbende de gedoogplichtbeschikking wijzigen ten aanzien van de locatie van het werk van algemeen belang binnen de desbetreffende onroerende zaak. 2. Het eerste lid is alleen van toepassing als de rechthebbende over de wijziging van de locatie ondanks een redelijke poging daartoe geen overeenstemming heeft bereikt met de ondernemer van het werk. 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op gedoogplichtbeschikkingen die door een ander dan Onze Minister zijn afgegeven. § 11.3.4 Bijzondere bepalingen Artikel 11.24 (bomen en beplantingen) Degene op wie een gedoogplicht op grond van paragraaf 11.3.2 rust, gedoogt dat de ondernemer van het werk bomen en beplanting rooit, inkort of snoeit voor zover die bomen en beplantingen hinderlijk zijn voor de aanleg, instandhouding, verandering, verplaatsing of opruiming van het in de gedoogplichtbeschikking beschreven werk van algemeen belang. Artikel 11.25 (rechtsopvolging) De in de gedoogplichtbeschikking opgenomen rechten en plichten van de rechthebbende op de onroerende zaak en van de ondernemer van het werk rusten ook op hun rechtsopvolgers. Artikel 11.26 (toegang tot de onroerende zaak) Voor de in de gedoogplichtbeschikking genoemde werkzaamheden heeft de ondernemer van het werk of diens gemachtigde toegang tot de onroerende zaak voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van zijn werkzaamheden nodig is. Artikel 11.27 (opruimen van een werk van algemeen belang) 1. Als voor een werk van algemeen belang de gedoogplichtbeschikking is ingetrokken, ruimt de ondernemer van het werk dat werk op, tenzij met degene op wie de gedoogplicht rustte anders is overeengekomen. 2. Bij de opruiming wordt de onroerende zaak zoveel als mogelijk teruggebracht in de staat van voor de aanleg van het werk van algemeen belang, voor zover niet anders is overeengekomen. 3. Artikel 11.25 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 11.28 (eigendom van een werk van algemeen belang) Artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing op werken van algemeen belang die op grond van een gedoogplichtbeschikking worden of zijn aangelegd met inbegrip van een wijziging of verplaatsing van dat werk. Afdeling 11.4 Schadevergoeding Artikel 11.29 (recht op schadevergoeding) Het bestaan van een gedoogplicht op grond van dit hoofdstuk laat onverlet het recht op schadevergoeding.

58


HOOFDSTUK 12

GRONDEXPLOITATIE

Artikel 12.1 (vaststelling exploitatieplan) 1. De gemeenteraad stelt een plan vast voor de exploitatie van locaties waar een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwactiviteit is voorgenomen: a. gelijktijdig met de herziening van het gemeentelijke omgevingsplan, dat een aangewezen bouwactiviteit mogelijk maakt, b. voordat voor een aangewezen bouwactiviteit een omgevingsvergunning wordt verleend voor een locatieontwikkelingsactiviteit. 2. Burgemeester en wethouders stellen een plan vast voor de exploitatie van locaties waarop een in het eerste lid bedoelde bouwactiviteit is voorgenomen: a. gelijktijdig met de wijziging van een gemeentelijk omgevingsplan dat een aangewezen bouwactiviteit mogelijk maakt, b. voordat voor een aangewezen bouwactiviteit een omgevingsvergunning wordt verleend aangaande een in een gemeentelijk omgevingsplan opgenomen voorwaardelijke functie. 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders besluiten geen exploitatieplan vast te stellen: a. als het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het gemeentelijk omgevingsplan, het projectbesluit of de gemeentelijke omgevingsvergunning opgenomen locaties op een andere manier verzekerd is, b. als er een tekort is op de grondexploitatie van het vast te stellen exploitatieplan en er geen financiële dekking is, of c. in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen. 4. Een exploitatieplan blijft, onverminderd artikel 12.4, van kracht als voor het betreffende exploitatiegebied regels over het gebruik van de locatie in een gemeentelijk omgevingsplan worden vastgesteld die niet voorzien in een wijziging van de aangewezen bouwactiviteiten. 5. Voor een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan de gemeenteraad de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, delegeren aan burgemeester en wethouders. 6. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig bekendgemaakt met de in het eerste en tweede lid bedoelde besluiten. Artikel 12.2 (inhoud exploitatieplan) 1. Een exploitatieplan bevat een kaart van het exploitatiegebied. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het exploitatieplan. Hiertoe behoren in ieder geval regels over: a. de exploitatieopzet, b. de beschikbaarstelling van het exploitatieplan, c. de op te nemen gegevens en bescheiden, d. de uitvoering en uitvoerbaarheid van het exploitatieplan, e. afwijking van het exploitatieplan. Artikel 12.3 (reikwijdte exploitatieplan) 1. Voor de berekening van de kosten en opbrengsten wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel in exploitatie zal worden gebracht. 2. Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en die toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan, worden naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. 3. In afwijking van het tweede lid kan een fondsbijdrage in de exploitatieopzet worden opgenomen, tot ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur bepaald bedrag, mits voor het exploitatiegebied een omgevingsvisie als bedoeld in artikel 3.1 of een plan of programma als bedoeld in afdeling 3.2 is vastgesteld, waarin aanwijzingen worden gegeven over de bestedingen ten laste van het fonds. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze van opstellen en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet en de in die exploitatieopzet op te nemen opbrengsten en de verhaalbare kostensoorten of een begrenzing van de hoogte daarvan.

59


Artikel 12.4 (herziening exploitatieplan) 1. Een exploitatieplan wordt ten minste eenmaal per twee jaar herzien totdat de in dat plan voorziene werken, werkzaamheden en bouwwerken zijn gerealiseerd. 2. Als tegen een exploitatieplan beroep is ingesteld, vangt de in het eerste lid genoemde termijn aan op de dag na de dag waarop het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan onherroepelijk is geworden. Artikel 12.5 (verhaal kosten) 1. Burgemeester en wethouders verhalen de kosten, verbonden aan exploitatie van de locaties in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van artikel 12.1, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is. 2. Het eerste lid is niet van toepassing als de bijdrage op een andere manier verzekerd is of voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een exploitatiebijdrage voor de betreffende locaties overeengekomen en verzekerd is. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze waarop burgemeester en wethouders de kosten, verbonden aan exploitatie van de locaties gelegen in een exploitatiegebied, verhalen en worden regels gesteld over de wijze waarop burgemeester en wethouders die kosten bepalen. Artikel 12.6 (afrekening en intrekking exploitatieplan) 1. Binnen drie maanden na uitvoering van de in een exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stelt burgemeester en wethouders een afrekening van die regeling vast en trekt zij het exploitatieplan in met ingang van een bij dat besluit te bepalen tijdstip. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de afrekening, bedoeld in het eerste lid, waaronder regels over de herberekening van de betaalde exploitatiebijdragen. Artikel 12.7 (financiële bijdrage gemeente) 1. Een gemeente verstrekt aan de houder van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 12.5, eerste lid, een financiële bijdrage als de prestaties waaraan die bijdrage is gerelateerd in overeenstemming met het exploitatieplan zijn verricht en een verzoek tot betaling bij de gemeente is ingediend. 2. Op het verstrekken van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Artikel 12.8 (overeenkomst over grondexploitatie) Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud en totstandkoming van een overeenkomst over grondexploitatie. Artikel 12.9 (exploitatieplan bij een projectbesluit of omgevingsvergunning) 1. Als gedeputeerde staten voor een aangewezen bouwactiviteit een projectbesluit vaststellen of een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit verlenen, treden, vanaf de terinzagelegging van het ontwerpbesluit of de vergunning: a. provinciale staten voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk en artikel 6.32 bepaalde in de plaats van de gemeenteraad, b. treden gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van “gemeente” steeds gelezen: provincie. 2. Als Onze Minister, of in voorkomend geval Onze Minister die het aangaat, voor een aangewezen bouwactiviteit een projectbesluit neemt of een omgevingsvergunning verleent voor een activiteit in strijd met de regels over het gebruik van de locatie in een gemeentelijk omgevingsplan, treedt, vanaf de terinzagelegging daarvan, Onze Minister, in voorkomend geval Onze Minister die het aangaat, voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde en artikel 6.32 in de plaats van de gemeenteraad en Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van “de gemeente” of “een gemeente” steeds gelezen: het Rijk.

60


Artikel 12.10 (sancties bij overschrijden termijn van betaling exploitatiebijdrage) 1. Burgemeester en wethouders kunnen onmiddellijk na overschrijding van de termijn van betaling van een gedeelte of het geheel van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 12.5, eerste lid, beslissen dat een bouwactiviteit niet kan aanvangen of moet worden gestaakt totdat aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Zij stellen de termijn, bedoeld in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht, op ten hoogste vier weken. 2. Burgemeester en wethouders kunnen het verschuldigde bedrag bij dwangbevel invorderen. 3. Als de bijdrage niet binnen drie maanden na het besluit, bedoeld in het eerste lid, door de gemeente is ontvangen, kunnen burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken. 4. Als, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 12.9, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 12.5, door een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders is verleend, treedt dat bestuursorgaan voor de toepassing van dit artikel in de plaats van burgemeester en wethouders.

61Â Â


HOOFDSTUK 13

FINANCIËLE BEPALINGEN

Afdeling 13.1 Leges Artikel 13.1 (heffen van rechten vanwege een omgevingsvergunning) 1. Als een van Onze Ministers bevoegd gezag is voor de verlening of intrekking van een omgevingsvergunning of voor de wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning, kan die minister van de aanvrager of van degene voor wie die aanvraag wordt gedaan rechten heffen vanwege de behandeling van die aanvraag. 2. Bij ministeriële regeling worden vanwege de behandeling van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid: a. de bedragen van te heffen rechten vastgesteld, en b. regels gesteld over de wijze waarop die rechten worden geheven.

Afdeling 13.2 Vergoeding van hogere kosten van de gemeente Artikel 13.2 (kosten gemeentelijk omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit) 1. Het tweede lid is van toepassing als voor belangen, uitsluitend of ook behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam, of krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een gemeentelijk omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit, zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt. 2. Gedeputeerde staten kunnen op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders het openbaar lichaam, bedoeld in het eerste lid, verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen, voor zover: a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven, b. de vergoeding niet voldoende op een andere manier is verzekerd, en c. de vergoeding niet krachtens wettelijk voorschrift is uitgesloten. 3. Het besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders wordt genomen nadat het gemeentelijke omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit, in werking is getreden. 4. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit op het verzoek genomen door Onze Minister of door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, als het andere openbare lichaam het Rijk is. Artikel 13.3 (andere kosten) 1. Artikel 13.2 is van overeenkomstige toepassing als voor belangen, uitsluitend of ook behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam een omgevingsvergunning voor een locatieontwikkelingsactiviteit is verleend, of is besloten tot aanhouding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of voor een locatieontwikkelingsactiviteit, , voor zover het een aanlegactiviteit betreft. 2. Het verzoek om een kostenvergoeding vanwege de in het eerste lid bedoelde omstandigheden kan binnen vier weken nadat de omgevingsvergunning of het besluit tot aanhouding, onherroepelijk is geworden door burgemeester en wethouders worden ingediend.

Afdeling 13.3 Financiële bepalingen met betrekking tot omgevingsvergunningen Artikel 13.4 (financiële zekerheidsstelling) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen gevallen waarin een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, degene die de activiteit verricht, financiële zekerheid stelt:

62


a. voor het nakomen van krachtens de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen; b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. 2. Bij de maatregel worden regels gesteld over de vorm waarin, het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid in stand wordt gehouden en over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat het stellen van de financiële zekerheid niet langer nodig is. 3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het bevoegd gezag het ten hoogste te verhalen bedrag bij het niet nakomen van een verplichting. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel. Artikel 13.5 (financiële voorschriften voor een ontgrondingenactiviteit) 1. Onverminderd artikel 13.4 kan aan een omgevingsvergunning voor een ontgrondingenactiviteit het voorschrift worden verbonden dat: a. in plaats van de in artikel 5.25, tweede lid, bedoelde plicht tot het herstellen of realiseren van een toestand een bepaald bedrag ineens of in gedeelten wordt betaald, b. de kosten van het beheer van onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk worden betaald, of c. dat de kosten vanwege de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, en van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk worden betaald. 2. Een financiële zekerheid als bedoeld artikel 13.4, eerste lid, kan voor een ontgrondingenactiviteit niet worden gevorderd van publiekrechtelijke lichamen.

63


HOOFDSTUK 14 BEVOEGDHEDEN IN BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN

Afdeling 14.1 Algemene bepalingen Artikel 14.1 (Begripsbepaling) 1. In afdeling 14.2 wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval mede verstaan: a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen, b. het vermijden dat het ongewoon voorval voortduurt, c. het voorkomen van een nieuw ongewoon voorval. 2. In de afdelingen 14.3 en 14.4 wordt verstaan onder gevaar voor een nat waterstaatswerk: omstandigheden waardoor de goede staat van een of meer natte waterstaatswerken onmiddellijk en ernstig in het ongerede is geraakt of dreigt te geraken.

Afdeling 14.2 Ongewoon voorval Artikel 14.2 (aanwijzing bevoegd gezag) 1. In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan: a. het bestuursorgaan dat ingevolge de artikelen 16.1, 16.2 of 16.3 tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving of bevoegd is tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, of b. voor zover het ongewoon voorval betrekking heeft op: 1°. een archeologisch monument: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2°. luchtverontreiniging: Onze commissaris van de Koning. 2. Als bij een ongewoon voorval aan meerdere bestuursorganen bevoegdheden zijn toegekend, wordt tussen deze bestuursorganen tijdig overleg gevoerd om een zo goed mogelijke afstemming te bevorderen tussen de voor dat voorval te treffen maatregelen. Artikel 14.3 (onderzoeksplicht bevoegd gezag) 1. Nadat het bevoegd gezag van een voorval heeft kennisgenomen, stelt het onverwijld vast: a. welke activiteit het ongewoon voorval veroorzaakt, b. wie deze activiteit verricht, c. welke maatregelen onmiddellijk noodzakelijk zijn om de nadelige gevolgen van het voorval voor de leefomgeving te voorkomen. Artikel 14.4 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) 1. Het bevoegd gezag dat een melding van een ongewoon voorval ontvangt, geeft van die melding, de daarbij verstrekte gegevens en van de getroffen of voorgenomen maatregelen onverwijld kennis aan: a. burgemeesters van de gemeenten, waarbinnen dat voorval zich voordoet, b. de voorzitters van de veiligheidsregio’s, waarbinnen dat voorval zich voordoet, c. Onze commissaris van de Koning, waarbinnen het voorval zich voordoet, als het voorval verontreiniging of aantasting van de bodem of luchtverontreiniging tot gevolg heeft, d. de beheerder van een watersysteem als het voorval verontreiniging van het oppervlaktewater veroorzaakt of de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert, e. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling, f. de inspectie voor de Leefomgeving en Transport, g. als de gevolgen van het voorval zich voordoen buiten de grenzen van Nederland: Onze Minister. 2. Onze Minister informeert na ontvangst van deze informatie de regering van het betrokken land of een door die regering aan te wijzen autoriteit of instantie. 3. Het bevoegd gezag kan degene van wie de melding is ontvangen of, als dit een ander betreft, degene die de activiteit verricht waardoor het ongewoon voorval wordt veroorzaakt, verplichten nadere informatie te verstrekken over het voorval, de getroffen maatregelen en de gevolgen van die maatregelen.

64


Artikel 14.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen door bevoegd gezag) 1. Als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of waardoor het ongewone voorval is veroorzaakt, kan het bevoegd gezag of, als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk bestuursorgaan bevoegd is, kunnen burgemeester en wethouders van de gemeente, waarbinnen het voorval zich voordoet, preventieve of herstelmaatregelen treffen of de uitvoering daarvan opdragen aan derden. 2. Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt bekendgemaakt in een of meer dag-, nieuws- of huis-aanhuisbladen of op een andere geschikte wijze. Van deze beschikking wordt mededeling gedaan aan: a. degene die de betrokken activiteit verricht, zodra dit bekend is, en b. de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 14.4. Artikel 14.6 (veroorzaker verplichten tot treffen van de nodige maatregelen) 1. Als is vastgesteld wie de activiteit verricht waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, verplicht het bevoegd gezag de veroorzaker tot het treffen van de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. 2. Tot die maatregelen kan behoren de last om een activiteit onmiddellijk en gedurende een bepaalde termijn stil te leggen. 3. Het bevoegd gezag kan instructies geven met betrekking tot het treffen van die maatregelen. 4. Een beslissing tot het laten treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. Van deze beschikking wordt mededeling gedaan aan: a. degene die de betrokken activiteit verricht, en b. aan de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 14.4. Artikel 14.7 (onderzoek oorzaak, voorkomen herhaling) 1. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat de nodige gegevens worden verzameld om het ongewone voorval te analyseren en de oorzaak ervan te achterhalen. 2. Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegd gezag met toepassing van artikel 5.28 zo nodig de omgevingsvergunning, of, als voor de activiteit regels gelden als bedoeld in artikel 4.5 respectievelijk 4.21, stelt het voorschriften in een beschikking als bedoeld in artikel 4.6 respectievelijk 4.24 of doet het, als het daartoe niet zelf bevoegd is, daarop gerichte aanbevelingen. Artikel 14.8 (kostenverhaal getroffen maatregelen) 1. Als het bevoegd gezag zelf maatregelen treft of laat treffen door derden, verhaalt het de kosten van die maatregelen op degene die de activiteit verricht, waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt. 2. De artikelen 5:10, tweede lid, 5:25 en 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 14.9 (vordering minister tot treffen maatregelen) 1. Onze Minister kan, als dat in het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving geboden is en als ter zake van een ongewoon voorval gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap het bevoegd gezag is, vorderen dat dit bestuursorgaan binnen een door hem te stellen termijn toepassing geeft aan de artikelen 14.5 of 14.6. 2. De artikelen 2.16 en 2.18 zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 14.3 Bevoegdheden bij overschrijding alarmeringswaarden Artikel 14.10 (alarmeringswaarden) 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden alarmeringswaarden gesteld die aangeven wanneer de kwaliteit of staat van de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan zodanig is of dreigt te worden aangetast dat bij overschrijding daarvan de bij die maatregel aangewezen bestuursorganen onverwijld de bevolking of instanties informeren of te waarschuwen

65Â Â


teneinde de risico’s te beperken voor de gezondheid van de bevolking of van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen. 2. Tot deze alarmeringswaarden behoren in elk geval: a. een alarmeringswaarde voor hoogwaterstanden, die een gevaar voor een tot directe kering van het buitenwater bestemde waterkering kunnen opleveren, b. alarmeringswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen in water of in de buitenlucht. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het geven van informatie of waarschuwingen door de bij die maatregel aangewezen bestuursorganen als de alarmeringswaarden worden overschreden of dreigen te worden overschreden aan: a. het publiek, b. de beheerders van primaire waterkeringen en colleges van gedeputeerde staten die het betreft. 4. Bij of krachtens die maatregel kunnen maatregelen of voorzieningen worden benoemd, die de bij die maatregel aangewezen bestuursorganen treffen ter bescherming van de fysieke leefomgeving. Artikel 14.11 (tijdelijke algemene voorschriften bij luchtverontreiniging) 1. Bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of van een verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, kan Onze commissaris van de Koning, als het belang van de openbare gezondheid dat vergt, algemene voorschriften geven met betrekking tot installaties, brandstoffen en andere activiteiten. 2. Hiertoe kunnen behoren: a. een geheel of gedeeltelijk verbod een installatie, behorende tot een bij het besluit aangewezen categorie, gedurende een bepaalde periode in werking te hebben, b. een geheel of gedeeltelijk verbod een brandstof, behorende tot een bij het besluit aangewezen categorie, gedurende een bepaalde periode te gebruiken. 3. Als een situatie als bedoeld in het eerste lid op korte termijn is te verwachten en als deze is aangebroken, laat Onze commissaris van de Koning hiervan mededeling doen door middel van radio en televisie of op een andere geschikte wijze. Zo nodig laat Onze commissaris deze mededeling vergezeld gaan van aanbevelingen voor door veroorzakers van luchtverontreiniging of door de bevolking te treffen maatregelen. 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de in het derde lid bedoelde mededeling en de daarbij aan het publiek te verstrekken gegevens en over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de richtlijn luchtkwaliteit.

Afdeling 14.4 Bevoegdheden en taken bij gevaar voor natte waterstaatswerken Artikel 14.12 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken) 1. De beheerder van natte waterstaatswerken draagt zorg voor het houden van oefeningen in doeltreffend optreden bij gevaar. Hij stelt voor de natte waterstaatswerken onder zijn beheer een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. 2. Het calamiteitenplan wordt afgestemd op de voor het gebied waarin de natte waterstaatswerken zijn gelegen relevante crisisplannen, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s, en rampbestrijdingsplannen, bedoeld in artikel 17 van die wet. 3. De besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de natte waterstaatswerken zijn gelegen, worden uitgenodigd hun zienswijze ter zake van het ontwerp-calamiteitenplan kenbaar te maken. Artikel 14.13 (maatregelen beheerder bij gevaar voor een nat waterstaatswerk) 1. De beheerder is bij gevaar, zolang de daardoor ontstane situatie zulks noodzakelijk maakt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met dien verstande dat hij geen maatregelen treft die in strijd zijn met de Grondwet of met internationaalrechtelijke verplichtingen. 2. Als het bestuur van een waterschap gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, meldt hij dit onverwijld aan gedeputeerde staten.

66


3. De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid, dat toelaten, het natte waterstaatswerk weer zoveel mogelijk in overeenstemming met de in de legger voorgeschreven staat. 4. De beheerder draagt zorg voor een evaluatie van het optreden en verder handelen bij toepassing van het eerste en derde lid. Hij zendt in elk geval een exemplaar van deze evaluatie ter kennisneming aan gedeputeerde statenen aan de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de natte waterstaatswerken zijn gelegen. Artikel 14.14 (instructiebesluit bij gevaar) 1. Gedeputeerde staten kunnen, als naar hun oordeel het bestuur van een waterschap niet of niet voldoende optreedt bij gevaar, overeenkomstige toepassing geven aan artikel 2.15, eerste lid. 2. Als de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van gedeputeerde staten toelaten, is Onze Commissaris van de Koning bevoegd tot uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, zolang het gevaar voortduurt en totdat gedeputeerde staten van die bevoegdheid gebruik maken. 3. Onze Minister kan, als naar zijn oordeel gedeputeerde staten of Onze Commissaris van de Koning ten onrechte niet of niet voldoende gebruik maken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste of tweede lid, overeenkomstige toepassing geven aan artikel 2.16. 4. Voor zover het bestuur van een waterschap niet binnen de daarvoor gestelde termijn juist en volledig uitvoering geeft aan het krachtens het eerste, tweede of derde lid gevorderde, kan overeenkomstige toepassing worden gegeven aan artikel 2.18, eerste lid. Artikel 2.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

67Â Â


HOOFDSTUK 15

SCHADE

Gereserveerd

Dit hoofdstuk zal op een later moment worden ingevuld vanwege de samenloop met de nieuwe regeling van de nadeelcompensatie in de Algemene wet bestuursrecht. In het hoofdstuk zullen bepalingen worden opgenomen over: - nadeelcompensatie - onrechtmatige overheidsdaad - schadevergoeding in geval van een gedoogplicht (hoofdstuk 11)

68Â Â


HOOFDSTUK 16 BESTUURSRECHTELIJKE HANDHAVING Afdeling 16.1 Algemene bepalingen Artikel 16.1 (toedeling handhavingstaak) 1. Burgemeester en wethouders hebben tot taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, tenzij deze taak bij of krachtens deze wet is toegedeeld aan een bestuursorgaan van een waterschap, provincie, of het Rijk. 2. Tot deze taak behoort: a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn, b. het behandelen van klachten die betrekking hebben op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 3. Bij het uitoefenen van deze taak houdt het bestuursorgaan rekening met de voor deze taak relevante onderdelen van de plannen of programma’s, bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4. Artikel 16.2 (bevoegdheid bestuurlijke sanctie van instemmend bestuursorgaan) In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen is het bestuursorgaan, dat op grond van artikel 6.11 bevoegd is instemming te verlenen met betrekking tot een activiteit, bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke sanctie, voor zover dit die activiteit betreft. Artikel 16.3 (bevoegdheid bestuurlijke sanctie van minister) Onze betrokken Minister is bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke sanctie ter handhaving van het bepaalde de bij of krachtens deze wet als hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen. Artikel 16.4 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving) 1. Als een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie is gegeven en later een ander bestuursorgaan bevoegd wordt handhavend op te treden, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven bevoegd voor die beschikking totdat de beschikking: a. onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd, b. is ingetrokken, of c. als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft: 1°. de dwangsom is ingevorderd, of 2°. de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom volgens artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven. 2. Als bij de toepassing van artikel 3:28, eerste of het tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op een aanvraag wordt genomen door Onze in het eerste lid van dat artikel bedoelde Minister of gedeputeerde staten, blijft het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag bevoegd voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van het besluit. Afdeling 16.2 Afstemming, coördinatie en interbestuurlijk toezicht Artikel 16.5 (delegatiegrondslag regulering doelmatige handhaving) 3 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld. De maatregel bevat alleen regels voor activiteiten als bedoeld in de artikelen 4.1, 4.2 en 4.3, voor zover deze gevorderd zijn bij of krachtens artikel 4.21. 2. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld over een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders.

3

Een nieuwe regeling ter vervanging van paragraaf 5.2 van de Wabo is in voorbereiding (conceptwetsvoorstel Kwaliteitsbevordering en coördinatie in de uitoefening van bevoegdheden en de uitvoering van andere taken met betrekking tot de omgevingsvergunning, kortweg: VTH).

69


3. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld over de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Artikel 16.6 (coördinatie doelmatige handhaving door gedeputeerde staten) 1. Gedeputeerde staten zijn belast met de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 16.5 in de provincie. 2. In iedere provincie wordt regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. 3. In het provinciaal handhavingsoverleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens het eerste lid, artikel 16.4, en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen. Artikel 16.7 (coördinatie bij bovenprovinciaal belang) Onze Minister zorgt voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 16.5, voor zover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is. Artikel 16.8 (aanwijzing regionale uitvoeringsdiensten) 1. Gedeputeerde staten kunnen, als zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 16.5 in de provincie onvoldoende gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. 2. Gedeputeerde staten houden bij een aanwijzing rekening met de regio's die volgens de bijlage, behorend bij de Wet veiligheidsrisico’s, zijn vastgesteld. 3. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Als een aan te wijzen waterschap in meer dan één provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie. 4. Bij de regeling wordt een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld. 5. Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen: a. de taken, bedoeld in artikel 16.1, tweede lid, en b. het voorbereiden en het uitvoeren van door burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente of van door het dagelijks bestuur van een deelnemend waterschap te geven of gegeven beschikkingen tot oplegging van een bestuurlijke sanctie. 6. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant. Artikel 16.9 (interbestuurlijk toezicht) 1. Voor zover een orgaan van een waterschap een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, zijn de artikelen 121 tot en met 121g van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing. 2. In afwijking van het eerste lid zijn, voor zover een orgaan van een waterschap een op grond van afdeling 16.2 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een op grond van afdeling 16.2 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, de artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. 3. Hoofdstuk XVIII van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing op door een orgaan van een waterschap bij of krachtens dit hoofdstuk genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg.

70


4. In afwijking van het derde lid is hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing op door een orgaan van een waterschap bij of krachtens deze afdeling genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg. Afdeling 16.3 Aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren Artikel 16.10 (aanwijzing toezichthouders) 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn belast de personen die daartoe bij besluit van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze betrokken Minister of andere met de uitvoering van deze wet belaste bestuursorganen zijn aangewezen. 2. Onze betrokken Minister kan bepalen dat de bij zijn besluit aangewezen personen in de door hem aangegeven gevallen met uitsluiting van andere toezichthouders belast zijn met het toezicht op de naleving. 3. Een besluit tot aanwijzing van toezichthouders wordt meegedeeld door plaatsing in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het provinciaal blad, respectievelijk de Staatscourant. Artikel 16.11 (aanwijzing bijzondere opsporingsambtenaren) 1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de in artikel 16.10 bedoelde toezichthouders, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe zijn aangewezen. Deze toezichthouders zijn ook belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf. 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt meegedeeld door plaatsing in de Staatscourant. Artikel 16.12 (bevoegdheid binnentreden woning) De krachtens artikel 16.10 aangewezen toezichthouders zijn bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, voor zover hen deze bevoegdheid bij de aanwijzing, bedoeld in artikel 16.10, is toegekend. Afdeling 16.4 Bestuurlijke sancties Artikel 16.12a (bestuursdwang ter handhaving medewerkingsplicht) 4 Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 16.10 aangewezen ambtenaren. Artikel 16.12b (handhaving bij rechtsopvolger overtreder) Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet kan worden bepaald dat het besluit mede geldt voor de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd of voor iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, bij die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd. Artikel 16.13 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking) 1. Het bevoegd gezag kan een verleende beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken, als: a. de beschikking door een onjuiste of onvolledige opgave is verleend, b. niet in overeenstemming met de beschikking is of wordt gehandeld,

4

De artikelen 16.12a en 16.12b vervallen in verband met een tekstvoorstel voor een regeling in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:20, derde lid en 5:7a).

71


c. de voor de houder van de beschikking bij of krachtens deze wet geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd. 2. Een beschikking, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover die beschikking het beheer van afvalstoffen betreft, ook worden ingetrokken als de op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd. 3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking van een beschikking over dan nadat het de houder van die beschikking de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met die beschikking, onderscheidenlijk de algemene regels. 4. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning ook geheel of gedeeltelijk intrekken: a. in gevallen als bedoeld in artikel 5.26, derde lid, als de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend, b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, in welk geval artikel 5.21 van overeenkomstige toepassing is. Artikel 16.14 (bestuurlijke boete) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften. 2. Als toepassing wordt gegeven aan het eerste lid worden bij die maatregel regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieĂŤn van overtredingen ten hoogste kan worden opgelegd. 3. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor: a. de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, b. de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, per overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap. 4. Als de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd. 5. Voor overtredingen als bedoeld in het eerste lid kan geen bestuurlijke strafbeschikking worden opgelegd krachtens artikel 257ba van het Wetboek van Strafvordering. Afdeling 16.5 Uitvoering Gereserveerd

72Â Â


HOOFDSTUK 17 ADVIESORGANEN EN ADVISEURS Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau § 17.1.1 Algemene bepalingen Artikel 17.1 (toepassing) Deze paragraaf is van toepassing op de op grond van deze afdeling ingestelde adviesorganen. Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen) 1. Onze Minister benoemt en ontslaat de leden van een adviesorgaan. 2. De artikelen 11, tweede en derde lid, 12, 15, 16, 19 tot en met 21, 28, eerste, tweede, en derde lid, eerste volzin, en 29 van de Kaderwet adviescolleges zijn van overeenkomstige toepassing op adviesorganen. Artikel 17.3 (nadere regels) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenstelling, inrichting en werkwijze van een adviesorgaan. Artikel 17.4 (reglement van orde) Als toepassing is gegeven aan artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges, zendt het adviesorgaan het reglement aan Onze Minister. § 17.1.2 Rijksadviesorganen Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage) Bij algemene maatregel van bestuur wordt een adviesorgaan ingesteld dat tot taak heeft het bevoegd gezag op grond van artikel 7.5 van advies te dienen over milieueffectrapporten en op verzoek advies te geven over reikwijdte en detailniveau als bedoeld in artikel 7.21, derde lid. Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige rijksadviesorganen) Bij algemene maatregel van bestuur kunnen adviesorganen worden ingesteld met een in die maatregel omschreven adviserende taak op het terrein van de fysieke leefomgeving, anders dan de taak, bedoeld in artikel 17.5. Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau § 17.2.1 Algemene bepalingen Artikel 17.7 (leden adviesorgaan) 1. De gemeenteraad stelt het aantal leden en de benoemingstermijn vast van een op grond van deze afdeling ingesteld gemeentelijk adviesorgaan. 2. De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van een gemeentelijk adviesorgaan. Artikel 17.8 (eisen aan leden) 1. De leden van een gemeentelijk adviesorgaan zijn deskundig op het terrein waarover het adviesorgaan adviseert. 2. Burgemeester en wethouders zijn geen lid van een gemeentelijk adviesorgaan. § 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen Artikel 17.9 (commissie voor de monumentenzorg) 1. De gemeenteraad stelt een commissie voor de monumentenzorg in die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. 2. Burgemeester en wethouders vragen de commissie voor de monumentenzorg advies, voordat

73


zij: a. beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, of b. advies uitbrengen over een aanvraag om, of het ontwerp van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid. Afdeling 17.3 Adviseurs Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB) Bij algemene maatregel van bestuur kan de taak van de stichting, bedoeld in artikel 20.14 van de Wet milieubeheer, worden uitgebreid tot andere in die maatregel genoemde onderdelen van het omgevingsrecht.

74Â Â


Hoofdstuk 18 INFORMATIE EN OPENBAARHEID Afdeling 18.1 Informatie over de fysieke leefomgeving § 18.1.1 Monitoring en beoordeling van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving Artikel 18.1 (monitoring van omgevingswaarden) 1. Voor een of meer op grond van afdeling 2.3 vastgestelde omgevingswaarden wordt op basis van een systeem van monitoring bijgehouden en beoordeeld of aan die waarde wordt voldaan of zal worden voldaan. 2. Bij de vaststelling van een omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden het systeem van monitoring en een voor die monitoring verantwoordelijk bestuursorgaan of verantwoordelijke rechtspersoon aangewezen. 3. Als een systeem van monitoring niet bruikbaar is in verband met de bijzondere aard of wijze van doorwerking van een omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.29, kan bij de vaststelling van die waarde worden bepaald dat het bijhouden en beoordelen op andere daarbij aan te geven wijze plaatsvindt. Artikel 18.2 (regels uitvoering monitoring omgevingswaarden) 1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitvoering van de monitoring van een omgevingswaarde, als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid juncto vierde lid, 2.24, 2.25, 2.26 of 2.27. 2. Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen in ieder geval worden gesteld over: a. het verzamelen en verstrekken van gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen of openbare lichamen aan daarbij aangewezen bestuursorganen, b. de wijze van uitvoering van de monitoring, inclusief de frequentie, methoden van metingen en berekeningen, de gebieden en locaties en de meet- en rekenpunten, c. de verificatie en beoordeling van gelijkwaardigheid van methoden, d. de wijze van beoordeling van de resultaten van de monitoring en de daarbij gebruikte methoden, e. de vaststelling van ontwikkelingen of trends op basis van de resultaten van de monitoring, f. de inrichting en het beheer van landelijke of regionale meetnetten, g. kwaliteitsborgingsprogramma’s en de coördinatie daarvan, h. de bekostiging van de uitvoering van de taken, genoemd onder a tot en met g. Artikel 18.3 (monitoring van andere waarden en parameters) 1. Bij gemeentelijk omgevingsplan, provinciale omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen andere waarden dan omgevingswaarden of andere parameters voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving worden aangewezen die op basis van een systeem van monitoring worden bijgehouden en beoordeeld. 2. Artikel 18.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Op het bij algemene maatregel van bestuur stellen van regels op grond van het eerste lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing en is artikel 18.2 van overeenkomstige toepassing. Artikel 18.4 (overige gegevensverzameling en -verstrekking) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat daarbij aangewezen andere gegevens dan bedoeld in artikel 18.2, tweede lid, onder a, of 18.3, door daarbij aangewezen bestuursorganen worden verzameld en dat deze gegevens aan Onze Minister of Onze Minister die het aangaat worden verstrekt. 2. Op het stellen van regels op grond van het eerste lid, is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het verzamelen en verstrekken van de gegevens en de bekostiging daarvan.

75


Artikel 18.5 (toetsing en correctie methoden) 1. Onze Minister is voor onderwerpen waarover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in deze afdeling regels zijn gesteld, bevoegd tot toetsing van: a. de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of het effect van activiteiten of van maatregelen ter verwezenlijking van de overheidszorg worden gemeten of berekend, b. de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode. 2. Onze Minister kan bepalen dat bij de toetsing verkregen resultaten met betrekking tot de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving in de plaats treden van eerdere of anderszins verkregen resultaten van monitoring en informeert in dat geval het betrokken bestuursorgaan. Artikel 18.6 (actieve informatie aan het publiek) 1. Bij het gemeentelijke omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening of een algemene maatregel van bestuur kunnen voor daarbij vastgestelde omgevingswaarden of andere waarden of parameters als bedoeld in artikel 18.3 regels gesteld worden over: a. actief aan het publiek te verstrekken gegevens over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, b. de wijze van verstrekking van informatie in geval van een uit de monitoring blijkend niet voldoen, of dreigend niet voldoen, aan een omgevingswaarde of een andere waarde of parameter als bedoeld in de aanhef. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid. § 18.1.2 Registers, verslaglegging en rapportage Artikel 18.7 (register, verslaglegging en rapportage ) 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over: a. het door een daarbij aangewezen bestuursorgaan opnemen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 18.1 of 18.3, of van gegevens als bedoeld in artikel 18.4, in een daartoe op te stellen verslag of rapportage of daartoe in te stellen register, en b. toezending van het verslag aan Onze Minister, Onze Minister die het aangaat of een ander daarbij aangewezen bestuursorgaan en toezending van de rapportage aan beide Kamers der Staten-Generaal of de Europese Commissie. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen. De nadere regels kunnen in elk geval zien op: a. de in een verslag, rapportage of register op te nemen gegevens en wijze van aanlevering daarvan, b. de vorm en inhoud van een verslag of rapportage, c. de vorm, inrichting, beheer, toegankelijkheid en beveiliging van het register, d. de weergave van gegevens en de wijze van verstrekking van gegevens aan derden. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het in rekening brengen van vergoedingen voor het opnemen of wijzigen van gegevens in het register of het op verzoek vervaardigen van afschriften van in het register opgenomen gegevens. 4. Op grond van het eerste lid kan in ieder geval een schriftelijke rapportage over het door het gemeentebestuur gevoerde beleid op het gebied van cultureel erfgoed worden gevorderd. Artikel 18.8 (verslagen,rapportages en registers milieu) 1. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 18.7 worden in ieder geval regels gesteld over het opstellen van verslagen en rapportages voor zover de verplichting daarvoor volgt uit Europese richtlijnen of verordeningen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of andere bindende internationale verdragen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 18.7 worden in elk geval de volgende registers ingesteld:

76


a. een landelijk register met gegevens over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Pollutants Release and Transfer Register, PRTR, b. een landelijk register dat gegevens bevat over de externe veiligheid, voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen installaties of samenstel daarvan, transportroutes en buisleidingen of andere gevallen waarover het register gegevens bevat. Artikel 18.9 (verslagen en rapportages watersystemen) 1. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 18.7 worden in ieder geval regels gesteld over het opstellen van de volgende verslagen en rapportages: a. een zesjaarlijks verslag door de beheerder van een primaire waterkering aan Onze Minister over de algemene waterstaatkundige toestand daarvan, b. een zesjaarlijks verslag door de beheerder van de grote rivieren aan Onze Minister over de mate waarin voldaan wordt aan de daarvoor opgestelde legger, mede in het licht van de waterstanden, bedoeld in artikel 2.27, tweede lid, c. een zesjaarlijks verslag door gedeputeerde staten aan Onze Minister over elk van de dijkringen in hun gebied, d. een twaalfjaarlijks rapportage door Onze Minister aan beide Kamers der Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder a, b en c. 2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde verslagen bevatten een beoordeling van de veiligheid, onder meer in het licht van de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder a, b en c, de factoren, bedoeld in artikel 2.27, tweede lid, de technische leidraden, bedoeld in artikel 2.27, derde lid en de legger, bedoeld in artikel 2.20. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de beoordeling. 3. Als de beoordeling van de veiligheid daartoe aanleiding geeft, bevat het in het eerste lid, onder a, bedoelde verslag een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aangegeven termijn nodig worden geacht. 4. Uiterlijk een jaar na de verzending van het verslag, bedoeld in het eerste lid, onder c, zendt Onze Minister aan beide Kamers der Staten-Generaal met het programma, bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, van de Waterwet een overzicht van de maatregelen die door de beheerders worden getroffen voor de primaire waterkeringen die blijkens de verslagen, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet voldoen aan de daarvoor gestelde waterveiligheidsnorm. Artikel 18.10 (bijzondere verplichtingen op grond van internationaalrechtelijke verplichtingen) Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat daarbij aangewezen bestuursorganen of rechtspersonen op daarbij aangegeven wijze gegevens over de fysieke leefomgeving bijhouden of openbaar maken voor zover de verplichting daartoe voortvloeit uit internationaalrechtelijke verplichtingen. § 18.1.3 RO-online Artikel 18.11 (RO-online) 1. Er is een landelijke voorziening waarmee een ieder langs elektronische weg kennis kan nemen van: a. gebiedsgerichte regels gesteld op grond van hoofdstuk 2, b. omgevingsvisies, c. gemeentelijke omgevingsplannen en voorbereidingsbesluiten als bedoeld in artikel 4.8, d. waterschapsverordeningen, e. provinciale omgevingsverordeningen, f. projectbesluiten, en g. bij algemene maatregel van bestuur aanwezen andere besluiten op grond van deze wet.

77


2. De beschikbaarstelling door middel van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, omvat een geografische verbeelding van de in dat lid bedoelde regels of besluiten met de daarbij behorende toelichting. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de beschikbaarstelling slechts geldt voor daarbij aangegeven elementen of aspecten van de bedoelde regels of besluiten. § 18.1.4 Kaarten Artikel 18.12 (kaarten) 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een daarbij aangewezen bestuursorgaan voor daarbij aangewezen doeleinden kaarten voor daarbij aangewezen gebieden, infrastructuur of andere onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving vaststelt en bijhoudt. 2. Op het opleggen van een verplichting op grond van het eerste lid is artikel 2.3, tweede lid, van toepassing. 3. Op grond van het eerste lid worden in ieder geval de volgende kaarten vastgesteld door de daarbij genoemde bestuursorganen: a. geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai voor: 1˚. wegen, spoorwegen, luchthavens en overige geluidbronnen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid: door burgemeester en wethouders van gemeenten, gelegen in een door Onze Minister aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn omgevingslawaai; 2˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid: door gedeputeerde staten, 3˚. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid: door Onze Minister, 4˚. andere daarbij aangewezen activiteiten, door het daarbij genoemde bestuursorgaan. b. van de kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing op grond van artikel 2.7, tweede lid, onder a, onder 1°, door Onze Minister wordt voorkomen of tegengegaan: door Onze Minister. § 18.1.5 Wetenschappelijk onderzoek Artikel 18.13 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving) 1. Het Planbureau voor de leefomgeving brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt beschreven. 2. Bij ministeriële regeling kan de taak van het Planbureau voor de leefomgeving overeenkomstig artikel 2.1, derde lid, worden begrensd. 3. De Rijksdienst voor het cultureel erfgoed brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van het cultureel erfgoed wordt beschreven. Afdeling 18.2 Openbaarheid Gereserveerd

78


HOOFDSTUK 19

OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN

Afdeling 19.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen Gereserveerd

Afdeling 19.2 Experimenteerbepaling Artikel 19.2 (experimenten) 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, bij wijze van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens: a. deze wet, b. de volgende wetten: 1˚. Elektriciteitswet 1998, voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag, 2˚. Warmtewet, 3˚. Wet bodembescherming, 4˚. Wet geluidhinder, 5˚. Wet geurhinder en veehouderij, 6˚. Wet inzake de luchtverontreiniging, 7˚. Woningwet, 8˚. Wet natuurbescherming. 2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid beoogt bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving of de besluitvorming daarover. 3. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald: a. welke afwijkingen voor bij of krachtens de maatregel aan te wijzen gevallen zijn toegestaan, b. voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn toegestaan, c. hoe lang die afwijkingen ten hoogste zijn toegestaan, en d. hoe wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.

Afdeling 19.3 Overgangsrecht Gereserveerd

Afdeling 19.4 Slotbepalingen

Artikel 19.3 (landsverdediging) Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, kan worden bepaald dat deze wet niet van toepassing is op een bij dat besluit aan te wijzen activiteit ten behoeve van de landsverdediging. Artikel 19.4 (inwerkingtreding) Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 19.5 (citeertitel) Deze wet wordt aangehaald als: Omgevingswet. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

79


De Minister van Infrastructuur en Milieu,

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

80Â Â


BIJLAGE

Bijlage behorende bij de artikelen 1.1 en 1.5, eerste lid, van de wet A. Begrippen Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer; afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer; autosnelweg: autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990; autoweg: autoweg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990; bebouwde kom: bebouwde kom als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994; beheerder: bij of krachtens wet aangewezen overheidslichaam, bestuursorgaan, rechtspersoon of natuurlijke persoon, belast met het beheer van een onderdeel of aspect van de fysieke leefomgeving; beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied rondom een werk of object, waarin vanwege de aanwezigheid van dat werk of object regels gelden; beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen het beperkingengebied van een of meer van de in artikel 5.2, tweede lid, onder g, genoemde werken of objecten die niet in overeenstemming is met de functie van die werken of objecten; bergingsgebied: een in een omgevingsverordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen; beste beschikbare technieken: beste beschikbare technieken als bedoeld in artikel 3, onder 10, van de richtlijn industriĂŤle emissies; bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit of het in ontvangst nemen van een melding; bijzondere spoorweg: spoorweg die niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg is aangewezen; bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen; bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk; bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten; bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende installaties; brandveilig gebruiksactiviteit: activiteit inhoudende het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarbij de brandveiligheid in het bijzonder van belang is; buitenwater: water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, dan wel bij een combinatie daarvan; burgerluchthaven van regionale betekenis: luchthaven, niet zijnde de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een militaire luchthaven; Commissie voor de milieueffectrapportage: het adviesorgaan, genoemd in artikel 17.5; cultureel erfgoed: het zich in de fysieke leefomgeving bevindende erfgoed bestaande uit: a. onroerende monumenten, met inbegrip van archeologische monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, b. stads- of dorpsgezichten,

81Â Â


c. cultuurlandschappen, voor zover van algemeen belang vanwege hun schoonheid, vervaardigde structuren, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde; dijkring: stelsel van primaire waterkeringen dat, al dan niet tezamen met hoge gronden, beveiliging biedt tegen overstroming, in het bijzonder door buitenwater; drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet; droog waterstaatswerk: wegen en, voor zover in beheer bij het betrokken openbaar lichaam, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort; duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen; emissie: de directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem; exclusieve economische zone: exclusieve economische zone van Nederland als bedoeld in de Rijkswet instelling exclusieve economische zone; exploitatieplan: plan als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid; flora- en fauna-activiteit: activiteit inhoudende een handeling als bedoeld in een van de volgende bepalingen van de Wet natuurbescherming: a. artikel 3.1, tenzij het betreft een geval als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel of in artikel 3.3, tweede, zesde of zevende lid, dan wel 3.29, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, b. artikel 3.5, tenzij het betreft een geval al bedoeld in artikel 3.8, tweede, zesde of zevende lid, dan wel 3.29, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, of c. artikel 3.10, eerste lid, tenzij het betreft een geval als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, in samenhang met artikel 3.8, tweede, zesde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming, of in artikel 3.10, derde lid, 3.11, eerste lid, of 3.29, eerste lid, van die wet; gedoogplichtbeschikking: beschikking tot oplegging van een gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing, opruiming of uitvoering van een werk van algemeen belang; gemeentelijk monument: bij het gemeentelijk omgevingsplan of krachtens een gemeentelijke verordening aangewezen monument of een monument waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is; gemeentelijke monumentenactiviteit: locatieontwikkelingsactiviteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of activiteit als bedoeld in artikel 5.4, onder a; gemeentelijk omgevingsplan: gemeentelijk omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.1; gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer; grondwater: water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen; hoofdspoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet; infiltreren van water: in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater; infrastructuur: wegen, spoorwegen, vaarwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, buisleidingen, openbare ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor openbare drinkwatervoorziening en andere vitale infrastructuur; installatie: vaste technische eenheid waarin een of meer activiteiten en processen en andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die daarmee technisch in verband staan plaatsvinden en die gevolgen kunnen hebben voor emissies en verontreiniging; internationaalrechtelijke verplichting: verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie; inwonerequivalent: inwonerequivalent als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

82Â Â


locatieontwikkelingsactiviteit: activiteit in strijd met bij het gemeentelijk omgevingsplan gestelde locatieontwikkelingsregels, een voorbereidingsbesluit of een exploitatieplan; locatieontwikkelingsregels: regels inzake de toedeling van functies aan locaties, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels waarvan de werking door een geometrische plaatsbepaling beperkt is tot die locaties, alsmede overige regels over bouwactiviteiten lokale spoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor; luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart; luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart; mijnbouwinstallatie: mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet; mijnbouwinstallatie-plaatsingsactiviteit: activiteit inhoudende het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, daaronder begrepen een daaromheen gelegen beperkingengebied van een maximale omvang zoals bij of krachtens de wet kan worden ingesteld, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden die: a. als oefen- en schietgebied worden gebruikt, b. druk worden bevaren; mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet; milieuactiviteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken; milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7; militaire luchthaven: militaire luchthaven als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet luchtvaart; nat waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk; Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 1, onderdeel l, van de habitatrichtlijn; Natura 2000-activiteit: activiteit inhoudende een project of andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, tenzij het betreft een geval als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, of 2.9, eerste, tweede of derde lid, van die wet; Natura 2000-gebied: gebied dat: a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn, of b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn; ontdoeningsactiviteit op zee: activiteit inhoudende het op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wijze zich op of in de zee ontdoen van stoffen, vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, dan wel het verrichten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten met stoffen met het oogmerk om zich daarvan in de zee te ontdoen op een wijze als hiervoor bedoeld; omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.2; omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1; omgevingswaarde: waarde voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving als bedoeld in afdeling 2.3; ongewoon voorval: gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten, waardoor de leefomgeving significant wordt beïnvloed, waaronder: a. een geval van een inbreuk op de vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, sub 13, van de Seveso-richtlijn; ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden; onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een daartoe bestemde inrichting of daartoe bestemd werk; Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu; openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

83


oppervlaktedelfstof: vaste delfstof die voorkomt in de bodem en die kan worden gewonnen zonder ondergrondse mijnbouw; oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk bij of krachtens de wet aangewezen, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna; overige burgerluchthaven van nationale betekenis: luchthaven als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder a, of derde lid, van de Wet luchtvaart; primaire waterkering: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen; project: a. de realisatie van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken; b. andere activiteiten in de fysieke leefomgeving, inclusief de activiteiten voor de ontginning van delfstoffen; projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in paragraaf 5.3.3; provinciale omgevingsverordening: provinciale omgevingsverordening als bedoeld in artikel 4.3; provinciale wegen: droge waterstaatswerken die in beheer zijn bij de provincie; regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk; rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988; rijksmonumentenactiviteit: activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht; rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk; sloopactiviteit: activiteit inhoudende het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan; stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich een of meer monumenten bevinden; stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater; stroomgebieddistrict: gebied als bedoeld in artikel 2, onder 15, van de kaderrichtlijn water; verontreinigende stof: een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid; voorbeschermd rijksmonument: monument waarvoor de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Monumentenwet 1988, heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die mededeling tot het moment van inschrijving in het register, bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, of 7 van die wet, dan wel het moment waarop vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers; voorkeursbeslissing: beslissing als bedoeld in artikel 5.36; waterkwantiteitsactiviteit: activiteit inhoudende: a. het brengen van water in of onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, b. het onttrekken van grondwater of infiltreren van water; waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel 4.2; zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan; zuiveringstechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater; zwemwaterlocatie: krachtens artikel 2.19, derde lid, als zwemwater aangewezen locatie.

84


B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: habitatrichtlijn: richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206); kaderrichtlijn mariene strategie: richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PbEU 2008, L 164); kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327), zoals deze is gewijzigd bij beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PbEG L 331) en met inbegrip van wijzigingen uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, doch voor het overige naar de tekst zoals deze bij de richtlijn is vastgesteld; mer-richtlijn: richtlijn nr. 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26); nec-richtlijn: richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEU 2001, L 309); richtlijn industriële emissies: richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEG 2010, L 334); richtlijn luchtkwaliteit: richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152); richtlijn omgevingslawaai: richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEU 2002, L 189); richtlijn overstromingsrisico’s: richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU 2007, L 288); seveso-richtlijn: richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Pb EG 1997, L 10); smb-richtlijn: richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEU 2001, L 197);

85


vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20); zwemwaterrichtlijn: richtlijn nr. 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU 2006, L 64). C. Tijdstip van toepassing van internationaalrechtelijke verplichtingen Een wijziging van een richtlijn of besluit als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarnaar in regels, gesteld bij of krachtens deze wet, wordt verwezen, gaat voor de toepassing van die regels gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant of op andere geschikte wijze wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van andere begrippen of van Europese of internationale besluiten of regelingen.

D. Bepalingen die van toepassing zijn in de exclusieve economische zone Bepalingen als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de wet zijn: Artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder e, voor zover het betreft activiteiten die plaatsvinden op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich bevinden buiten Nederland en de exclusieve economische zone PM

86


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.