hfst 8
De Vuurberg
Arwyn en Ci zochten dekking achter een van de rotspieken, die een kartelige kroon om de top van de berg vormden. Hiervandaan kon Arwyn de hele bergtop overzien en nu pas zag hij waar de vurige, oranjerode gloed vandaan kwam. Gelyn de Roofridder en zijn wolven stonden om een helverlichte krater, tientallen meters breed, waar mistige slierten rook uitkringelden. Het licht leek uit de diepten van de berg te komen en wierp een duivelse gloed op de omstanders. Een verstikkende walm van zwavel en fosfor prikte in Arwyns neus en ogen en hij moest zich inspannen om de gebeurtenissen te volgen. De Roofridder was een huiveringwekkende verschijning. Zijn harnas bestond uit zwartmetalen platen, gesmeed naar min of meer menselijke vormen, strak bijeengehouden door stalen ringen en kettingen. Zijn helm bedekte vrijwel zijn hele hoofd, met alleen een smalle opening aan de voorkant waar een flauwe donkerrode gloed uit scheen. Uit de helm staken twee grote gebogen ramshorens. Het metaal aan zijn handen en voeten liep uit op wrede punten, die eruitzagen als klauwen. De rafelige zwarte mantel waaierde rusteloos om zijn schouders en aan zijn gordel zag Arwyn een reusachtig zwaard. De Roofridder keek bewegingloos toe hoe de wolven één voor één hun roofbuit in de krater lieten vallen. Sieraden, kettingen, goudstukken, en Arwyn moest met lede ogen toezien hoe ook de dieren in de vurige diepte ver-
72
de vuurberg
dwenen. Hoe graag hij ook iets wilde doen om ze te redden, hij kon het meisje van het Woud niet in gevaar brengen. Ze zat gebonden en gekneveld op de rotsen naast de krater en keek vertwijfeld toe hoe de laatste wolven hun buit naar de opening sleepten. Een van hen droeg een riem in zijn bek waar een kort zwaard aan bungelde. ‘Dat is mijn oude zwaard…!’ fluisterde Arwyn verbaasd. ‘Het Stadsvolk heeft het bij hun offers gelegd!’ Zijn angst maakte opeens plaats voor een kille kwaadheid. Hij dacht nu nergens meer aan, behalve aan wat hem te doen stond. Zowel Gelyn als de wolven stonden met de rug naar hen toe en hij zette zich schrap voor de aanval. Ook Ci was half overeind gekomen en wachtte strak gespannen af. De Roofridder reikte met zijn stalen klauwen naar de arm van het meisje... De wolven hieven hun kop en huilden huiveringwekkend. ‘Pak ze!’ siste Arwyn. Als een pijl uit een boog schoot Ci naar voren en vloog geluidloos op de wolvenroedel af. Het was maar een paar meter en geen van de wolven zag hem aankomen. Ci vloog de dichtstbijzijnde aan en smeet het beest binnen een paar tellen met een opengescheurde keel tegen de grond. Een tweede wolf onderging hetzelfde lot voordat de anderen hun razende aanvaller bemerkten. Ci draaide zich abrupt om en verdween luid blaffend over de westelijke helling. De Roofridder had zich omgedraaid en maakte een kort gebaar. Huilend van woede kwam de roedel in beweging en zette de achtervolging in. Arwyn glimlachte even toen hij ze zag verdwijnen. ‘Goed zo, broeder Ci,’ fluisterde hij. Slechts twee wolven waren achtergebleven. Een van de wolven droeg een jong speenvarken in zijn bek, de andere Arwyns oude zwaard. Ze spiedden dreigend de bergtop af en hieven hun neus in de lucht, maar Arwyn wist dat hij veilig was; de lucht zat vol met stinkende zwaveldampen en de wolven konden hem niet ruiken. De beesten draaiden zich weer om en liepen naar de krater, terwijl de Roofridder het Woudmeisje ruw bij de arm greep en op haar voeten zette. Hij maakte de boeien rond
73
de adelaar en de koning
haar armen en middel los, maar de doek om haar mond liet hij zitten en haar polsen bleven aan elkaar gebonden. De wolf met de big sleepte zijn prooi naar de kraterrand, maar het beestje begon erbarmelijk te krijsen en spartelde tegen. Zodra het lawaai begon, sprong Arwyn zonder nadenken overeind en rende op de wolven af. Het was geen tijd voor eerlijke gevechten; hij hakte de achterste wolf in het voorbijgaan neer en rende recht op Gelyn af, die nog met zijn rug naar hem toegekeerd stond. De Roofridder draaide zich verrassend snel om, maar het was al te laat. Arwyn maakte een reusachtige sprong en gooide beide voeten vooruit tegen de borst van de Roofridder, die wankelde en achterover in de krater verdween. Arwyn landde zelf ruggelings op de grond naast de krater en zag dat de laatste wolf zijn prooi losliet en met opengesperde muil op hem af sprong. Midden in de sprong flitste opeens een zwaard, die de wolf in één haal de kop afhakte. Het lijf plofte op Arwyn neer, terwijl de kop verder rolde. Verwilderd krabbelde Arwyn onder het wolvenlijf vandaan. Hij veegde het bloed uit zijn gezicht en keek verbaasd naar het meisje dat naast hem stond. In haar samengeboeide handen hield ze Arwyns oude zwaard. Arwyn besefte dat ze net op tijd het wapen had opgeraapt en hem gered had. ‘Dank je,’ zei hij, buiten adem. Het meisje liet het zwaard vallen en probeerde de doek uit haar mond weg te halen. Ze keek hem angstig aan en maakte onverstaanbare geluiden. Arwyn kwam overeind en liep naar haar toe. Hij sneed de touwen rond haar polsen door en haalde de doek uit haar mond. Ze hoestte even en kon geen geluid uitbrengen, maar ze gebaarde wild naar de helling. ‘We moeten weg hier!’ zei ze moeizaam. ‘Snel!’ Arwyn keek haar verward aan. ‘Waarom?’ Het meisje trok nogmaals aan zijn arm.’Geen tijd! Kom!’ Een ogenblik dacht Arwyn dat het meisje in een shocktoestand verkeerde en niet wist wat ze zei. ‘Kalm maar,’ probeerde hij onzeker. ‘Het is voorbij..!’ ‘Nee!’ riep ze, ‘je begrijpt het niet. Hij...’
74
de vuurberg
Een onderaards gerommel steeg op uit de krater, als het gegrom van een razend dier. Arwyn zag de paniek opwellen in de grote ogen van het meisje en begreep dat het helemaal niet voorbij was. Hij draaide zich om en liep naar de kraterrand. Beneden in de mistige vuurzee zag hij beweging. Het aardvuur borrelde en spatte tegen de wanden omhoog, en week ineens uiteen. Een vurige schim van lava en razende vlammen maakte zich los uit de vuurpoel en rees langzaam omhoog. Het aardvuur stolde samen in het roodgloeiende harnas van de Roofridder. Hij stond op een pilaar van witheet graniet die oprees uit de lava en langzaam maar zeker omhoogreikte naar de rand van de krater. Arwyn greep de hand van het meisje en wilde het op een lopen zetten, maar na een paar stappen zakte ze al op de grond neer. Ze zag lijkbleek en Arwyn zag dat ze ernstig verzwakt was. ‘Het gaat niet,’ sprak het meisje. ‘Ik kan niet harder lopen.’ Arwyn hielp haar overeind en dacht koortsachtig na. Het gerommel klonk dieper en luider, vonken en vuurspetters sprongen uit de krater omhoog. Hij griste zijn oude zwaard van de grond en gaf het wapen met trillende handen aan het Woudmeisje. ‘Loop dan zo hard als je kan,’ zei hij met onvaste stem. ‘Beneden aan de helling staat een van jullie paarden. Het weet de weg naar huis.’ Zijn stem sloeg over en hij slikte moeizaam. ‘Ik zal proberen om wat tijd te winnen.’ Hij keek naar het gespannen gezicht en de glanzende, grijsblauwe ogen van het meisje. Wat is ze mooi, dacht hij verbaasd. Arwyn wilde glimlachen, maar het voelde als een krampachtige zenuwtrek van zijn mondhoeken. ‘Wacht niet op me, ik red me wel,’ zei hij met iets vastere stem. Het meisje legde even haar hand op de zijne en begon moeizaam de helling af te dalen. Arwyn keek haar na en draaide zich toen om naar de krater. Zijn hartslag trilde door zijn lijf toen hij in de zwaveldamp boven de opening de gestalte van Gelyn omhoog zag rijzen. Vlammen lekten tussen de roodgloeiende platen van zijn harnas en kokend lava droop van zijn stalen klauwen. Arwyn voelde zijn knieën slap
75
de adelaar en de koning
worden en kneep zijn zwaard in zijn vuisten tot zijn knokkels wit zagen. De Roofridder was tot de kraterrand gerezen en stapte met een machtige zwaai op de rotsen, zijn metalen voeten dreunend op het steen. Binnen in zijn harnas zag Arwyn nog een flauwe gloed, als een nasmeulend vuur. De gloed wakkerde fel aan toen Gelyn naar voren boog en een afschuwelijk geluid voortbracht: een gebrul wat klonk als het geraas van woedende vlammen. De golf van vurige haat die van hem afsloeg, schroeide Arwyns gezicht en wierp hem bijna omver, maar hij plantte beide voeten stevig op de rotsen en hief zijn zwaard in gevechtshouding. ‘Kom op dan!’ Schreeuwen voelde goed, het maakte hem kwader. De Roofridder richtte zich op. Onder zijn ademhaling klonk nog steeds het geluid van een woedend vuur en de gloed in zijn har-
76
de vuurberg
nas lichtte weer dreigend op. Hij reikte naar zijn zij en trok zijn zwaard. Het wapen zag nog roodgloeiend en siste luid toen het tevoorschijn kwam. Gelyn haalde onverwachts uit. Arwyn pareerde net op tijd en stapte geschrokken terug. Weer was hij verrast door de snelheid van de Roofridder en de enorme kracht die in het harnas huisde. Hoe kan al dat metaal zo snel bewegen? dacht Arwyn en nam zich voor om afstand te houden. Wanneer Gelyn bewoog, bewoog hij mee, langzaam om zijn tegenstander draaiend, buiten bereik van het meterslange zwaard. Weer viel de Roofridder uit en nu bleef hij in de aanval, met een storm van schijnbewegingen en felle halen. Arwyn danste behendig tussen de slagen door, dook, sprong op en weerde iedere aanval af. Hij vocht harder dan ooit tevoren en hij was nat van het zweet. Maar hij vatte weer hoop. Het kan lukken, dacht hij, ik kan dit een paar minuten volhouden en een rondje om hem heen draaien... Weer haalde de Roofridder uit, weer ontweek Arwyn en draaide een stukje opzij terwijl hij in gedachten zijn plan maakte. Ik maak mijn draai ongemerkt wijder en als ik boven aan de helling sta, ga ik ervandoor... Weer een aanval, weer mis. Arwyn had nu een halve draai gemaakt en stond met zijn rug naar de krater. Nog een halve draai en hij zou kunnen vluchten. Op de helling kan hij geen snelheid maken, vervolgde Arwyn in gedachten. Hij is te zwaar en zou over de kop gaan. Met nieuwe moed vocht hij door, maar toen ging het mis. Hij kon niet verder draaien. Wat hij ook probeerde, hij vond het zwaard van de Roofridder steeds op zijn weg. Terugdraaien werd hem ook belet, hij kon geen kant op. Ineens werden de aanvallen heviger en Arwyn merkte dat hij stapje voor stapje zijn grond moest prijsgeven en achteruit moest wijken. Langzaam drong de tactiek van zijn vijand tot hem door. Al die tijd had hij Arwyn ruimte gegeven en nu hij zijn prooi had waar hij wilde, ging hij pas echt in de aanval. Arwyn voelde de hitte van de krater in zijn rug schroeien, en de paniek sloeg weer toe. Het was alsof de Roofridder zijn gedachten las, want uit het har-
77
de adelaar en de koning
nas klonk opeens tussen het geraas van vlammen een geluid wat Arwyn kippenvel bezorgde. Het was een honend gelach, vreugdeloos en grimmig. Arwyn meende vaag een woord te ontwaren en hij keek verbijsterd op. ‘Banneling…’ klonk de dreigende, smeulende stem en lachte weer. ‘Keer nooit meer terug…’ Arwyn staarde de Roofridder verbijsterd aan en voelde de angst zijn hele lijf overnemen. Hoe kende deze duistere Roofridder de woorden die altijd in zijn hoofd spookten? Wat kan ik uitrichten tegen deze duivelskunsten? dacht hij en wist toen met een ontstellende zekerheid dat de Roofridder hem volkomen in zijn macht had. Nog maar één idee restte hem en in pure wanhoop sprong Arwyn naar voren. De zwaarden dreunden tegen elkaar en blokkeerden. Beiden bleven staan, hun gewicht tegen de zwaarden. Het wapen weghalen was onmogelijk zonder een moment de verdediging te laten zakken. De tactiek was om de ander met een schijnbeweging uit balans te duwen en toe te slaan. Als ik hem maar een moment kan laten wankelen, heb ik een opening om langs hem te rennen, dacht Arwyn. Het gehelmde hoofd van Gelyn boog langzaam tot enkele millimeters voor zijn gezicht en de zinderende hitte brandde op zijn huid. De gloed in het harnas werd feller en Arwyn bemerkte tot zijn schrik dat zijn zwaard warmer werd. Hij draaide zijn blik een moment omlaag en zag dat de rode gloed uit het zwaard van de Roofridder was overgeslagen op het zijne. Het kroop langs het lemmet omlaag en schroeide in zijn handpalmen. Arwyn trilde over zijn hele lijf en zijn ademhaling schokte van angst en pijn. Weer klonk het honende gelach en opeens lichtte de rode gloed in Arwyns zwaard op tot een fel witheet vuur wat door het metaal in zijn handen beet. Met een schreeuw van pijn liet Arwyn los, en zijn zwaard viel kletterend op de rotsen. Arwyn staarde een vreselijk moment lang naar zijn lege handen. Zijn handpalmen waren wit uitgeslagen en bedekt met blaren. Hij richtte zijn hoofd op en zag de Roofridder boven hem uittorenen, het enorme zwaard gereed. De gloed in zijn harnas wakkerde aan
78
de vuurberg
tot een razend hellevuur en de stem laaide tegelijk op. ‘Niets en niemand...’ hoorde Arwyn. Met een achteloze zwaai haalde Gelyn uit. Het vlammende zwaard trok een diepe wond door Arwyns borst en smeet hem over de rand van de krater. Een eindeloos moment zweefde hij boven de vurige opening, toen begon hij te vallen. Vlak voor hem zag hij zijn amulet uit zijn gezichtsveld verdwijnen, het gebroken koord dwarrelde erachter aan. Maar daarboven, mijlenver in de diepblauwe nacht zag hij iets anders. Het had dezelfde vorm als zijn amulet, maar oneindig veel groter en echter. Het was de sierlijke vorm van een vogel, een adelaar, die duizelingwekkend snel dichterbij kwam. Arwyn viel honderden meters en voelde de vuurzee naderen. De hitte werd ondraaglijk, hij begon het bewustzijn te verliezen. Door zijn oogharen zag hij de vorm van de vogel alsmaar groter worden, de enorme vleugels meters ver uiteen, de klauwen gestrekt naar voren. Hij voelde een verzengende hitte door zijn hele lijf trekken. De verstikkende zwavellucht brandde in zijn keel en toen hij zijn ogen sloot, gleden tranen over zijn wangen. Arwyn verloor het bewustzijn, maar in de stilte hoorde hij nog zijn eigen stem. Het was maar één woord. Een naam. ‘Aderyn...’
79