1
e wolken had ik niet gezien. Ze moeten zich verzameld hebben achter mijn rug. Ze moeten, op bevel van iets, naar voren zijn getrokken. Daar hangen ze nu in slagorde voor de boeg. Als platte kiezels, leigrijs in de lucht. Een gigantisch mobiel van wolken, zoals er vroeger ook een hing boven haar babybed. De wolken maken de ochtend donker. Ze halen het licht weg van de zee. Urenlang bescheen de maan de golven, en waakte over de boot als een nachtlamp. Maar nu is het licht uit en sta ik er alleen voor. Het moet ochtend worden. Er moet meer licht komen. 7
Maar het wordt alleen donkerder, alsof de boot terug de nacht in vaart. Alsof er een keuze is: achteruit of vooruit. Naar het begin van de reis, of door naar het eind. Maar er is geen keuze. Ik ben niet langer de baas. Ik moet op de kaart kijken. Ik moet wat drinken ook, maar ik kan de thermoskan met thee niet vinden. En waarom doet het kompas het niet? Waarom moet ik nadenken over dingen die ik anders gedachteloos doe? Het lijkt alsof de wolken aan visdraad hangen: enorme, zwevende ovalen. Er zal regen komen. Dat is wat de wolken zeggen. En met de regen komt de wind, in felle vlagen. Dat is allemaal voorspelbaar, en onvoorspelbaar tegelijk. Eerst moet ik de zeilen weghalen, voor de zekerheid. De wind zal ze kapotslaan. Dan moet ik me zorgen maken over het onweer dat in de wolken zit. Ik hoor het grommen, verderop. Straks valt de bliksem naar beneden, in lange strengen, op zoek naar een plek om in te slaan. In de havens onderweg heb ik er genoeg verhalen over gehoord: door bliksem getroffen zeilboten. Ze splijten doormidden. Ze verbranden. De bliksem raakt de top van de mast en is een milliseconde later bij de kiel en alles, echt alles gaat kapot aan boord. Het waren telkens dezelfde verhalen, naverteld door nieuwe mensen. Ik ken niemand die echt door de bliksem 8
9
is geraakt. Waarom zou mijn boot interessant zijn voor bliksemschichten? Hij is er te klein voor; de mast steekt nog geen vijftien meter boven het water uit. Een druppel op zee. Het heeft geen zin mijn boot te raken. Mijn boot doet er niet toe. Ik klim de kajuit in om de mobiele telefoon te zoeken. Ik moet de telefoon in de oven leggen, waarmee de kombuis van mijn boot is uitgerust. In de haven van Thyborøn ben ik een visser tegengekomen die dat ook altijd deed. De bliksem hoeft niet in te slaan om dingen kapot te maken, zei de visser. Alleen al door de elektrische lading van een onweersbui gaan dingen stuk: everything breaks down, you know. Alleen in de oven is het veilig. De oven is een kooi van Faraday. De enige plek waar niets van buiten naar binnen dringt. Ik zou zelf in die oven moeten kruipen. Zo zou ik verdwijnen voor alles om me heen. Maar dat kan nu eenmaal niet. Ik ben niet alleen op mijn boot. Ik heb mijn dochter bij me en ze slaapt. Ik moet zorgen dat ze blijft slapen, door het onweer heen. Tot we thuis zijn. Dan heb ik haar veilig over de zee gebracht, van Denemarken naar huis. Dan is het allemaal gegaan zoals ik het graag wilde. Ik leg de telefoon in de oven. Ik weet niet of het nuttig is, maar het helpt me in elk geval met denken. Zolang ik er nog aan denk de telefoon in de oven te leggen, heb ik overzicht. 10
Aan boord moet je routineus en opgeruimd zijn, dat geeft rust. De landvasten links in de ankerbak. Koffie om acht uur. Laarzen in het vooronder. Regelmatig de positie in het logboek schrijven. Naar weerberichten luisteren op de marifoon. De vlag opruimen als de zon ondergaat. Bij dreigend onweer de telefoon in de oven doen. Overleven doe je op routine. Als het misgaat, kun je maar beter weten waar alles ligt. Zonder routine buitelen de gedachten over elkaar. Je denkt aan alles tegelijk. Aan de wolken, de oven, de koffie, de laarzen, de vlag. Aan het logboek, de landvasten. Aan je dochter die slaapt in het vooronder. Als je niet meer helder denkt, neemt de zee je mee.
11
2
hyborď&#x;¸n is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke 12
golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: ‘Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.’ Ik zei: ‘Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.’ ‘Mag ik bij jou blijven?’ ‘Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.’ ‘Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.’ ‘Ik zal hem weghangen.’ Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het 13
weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog ĂŠĂŠn keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden. Ze zal het wel begrijpen. Ze zal vragen of ze zeeziek wordt. 14
Het is koud, buiten. Ik kijk naar de lucht. Ik moet een beslissing nemen. Doorvaren kan gevaarlijk zijn. De storm kan me op een van de zandbanken sleuren die hier overal om me heen liggen, onzichtbaar, als slapende walvissen. Ik pak de zeekaart en kijk naar de ondieptes, de geulen, de banken, het eiland dat niet ver meer is. Er staan veel wrakken op de kaart getekend. Ik wil naar huis. Ik kan Hagar niet langer laten wachten. Ze zal bezorgd zijn, en haar dochter missen. Misschien mist ze mij ook wel. Het is lang geleden dat ik zo naar Hagar heb verlangd. Ik moet vermoeid zijn, maar ik voel er niks van. Twee nachten zonder slaap hebben me een helderheid bezorgd die ik niet vertrouwen kan. Ik voel me te goed. Ik ben te sterk. Het gaat te gemakkelijk. Ik zie alles, maar ik zie alles door een raam van bekrast plexiglas. Ik voel alles. Ik herinner me alles. Thuis ben ik nooit goed geweest in vooruitdenken, hier doe ik niet anders. Mobiele telefoon in de oven. Logboek klaarleggen. Beslissen. Het is schaken op zee. En met Maria aan boord vaart er een groot offer mee. Vannacht heb ik een kinderstem gehoord. Die stem was niet van haar. Ik kon het niet verstaan. Maar het was er wel. Ik ben aan dek gegaan om te zoeken en heb in het zog gekeken, maar er was geen kind te zien. Mis15
schien heb ik alleen mijn eigen gedachten gehoord. Ik denk te veel. Ik moet routineus blijven, en een beslissing nemen. Hier de storm afwachten, of snel naar huis varen. Ik neem een beslissing. ‘We blijven hier wachten,’ zeg ik hardop tegen mezelf. ‘Ik leg de boot stil en als het moet gooi ik een anker uit. Bij het eerste ochtendlicht gaan we verder. Geen fouten maken aan het eind. Je bent moe, ook al voel je er niks van. Je ziet dingen die er niet zijn, je hoort kinderstemmen. Je moet erbij blijven. Je hebt het beloofd.’ De wolken hangen nu zo laag, dat ik de top van de mast niet meer kan zien. De zee ligt er roerloos onder. Ik hoef me niet schrap te zetten, de boot houdt zijn adem in. Het water lijkt gestold beton. De wolken hebben de zee platgeslagen, de wind weggezogen. De zeilen hangen lam in hun lijken. Ik moet ze strijken en de motor starten. Voor als de storm straks komt. Maar het duurt even voordat ik me ertoe kan zetten. Eerst staar ik naar de eilanden. Ze zijn dichtbij. Ik zie ze liggen al: kleine heuvels in het water. Ze steken er donker tegen af. Alsof ze door een kind uit zwart karton zijn geknipt, en opgeplakt in de nacht. Nog is het stil, maar dadelijk komt de wind. Ja, dat is het beste nu: op zee blijven en wachten tot de wind komt en weer verdwijnt. Hier heeft mijn boot de 16
17
ruimte. Hier kan hij tollen wat hij wil, zonder vast te lopen. Een boot die vastloopt is verloren. Die wordt door schuimende brekers steeds hoger op het land gezet, en als hij kapot genoeg is trekt het water zich terug op zoek naar nieuwe buit. Ik zie vijf vuurtorens. Elk eiland heeft er één. Het licht van de vuurtorens draait onverstoorbaar rond, begerig bijna. Vijf dwaallichten die mijn boot naar binnen willen trekken. Kom hier, zeggen ze. Kom hier. Nee, hier moet je zijn. Hier is het leven beter dan daar. Er zitten wachters in de torens. Ik weet dat ze me zien met hun radars, met hun verrekijkers. Waarschijnlijk hebben ze me al geplot op hun radarschermen, een stip met de naam van mijn boot erbij. Ismaël, zeiljacht, callsign pb3356. Misschien heeft de vuurtorenwachter er een aantekening bij gemaakt voor degene die zijn nachtdienst straks overneemt. Op zo’n geel plakpapiertje. Met potlood, zodat hij het kan uitgummen. Jachtje ligt stil boven Stortemelk. In de gaten houden. Alles opschrijven dat afwijkt. Dat hebben de vuurtorenwachters wel geleerd.
18
3
ls mijn boot zo blijft stilliggen, vlak bij het eiland, zal een vuurtorenwachter me oproepen met de marifoon om te vragen wat de bedoeling is. Ga ik dan antwoorden, of niet? Vierenveertig uur ben ik uit zicht geweest en nu trekt de wereld me weer binnen. Met alles wat ze er hebben. Met vuurtorens, radars, verrekijkers, lichtlijnen, nachtkijkers, boeien, marifoons, mobiele telefoons. Met de adelaarsogen van de vuurtorenwachters. Aan draadloze draden trekken ze me het land op. Of ik wil of niet. Ze hijsen me er met z’n allen gewoon uit. En als de mensen het niet doen, dan doet de vloed het wel. De vloed zuigt mijn zeil19
boot straks naar binnen, het zeegat in tussen Terschelling en Vlieland. Het water zal me door de geulen en de slenken slepen. Zo hoort het. Je kunt niet voor altijd blijven zeilen; er komt een moment dat ze je weer aan land willen hebben. Zo heb ik het ook met Hagar afgesproken: ik kom hoe dan ook terug. Als ik me niet aan die afspraak hou, zullen ze mijn boot binnenslepen. Terug naar de mensen en hun dingen. Een boot kan uitvaren, maar moet uiteindelijk weer naar een haven. Zo is het geregeld in de wereld. De enige boten die buiten blijven, zijn gezonken. Bovendien ben ik nu lang genoeg buiten geweest. Met Hagar heb ik lange gesprekken gevoerd over de vraag waarom ik Maria mee wilde nemen. ‘Ik wil Maria iets leren,’ zei ik tegen Hagar. ‘Ik wil haar leren dat je ook anders kunt leven. Dat je geen marionet hoeft te zijn, als je dat niet wilt. Geen pop aan de touwtjes van anderen, van situaties, van wat aanvaardbaar is of netjes. Of gewoon. Ik wil haar laten zien dat er een andere wereld is, met andere regels. Ik wil haar leren hoe het is om op zee te leven.’ Zelf had ik die woorden nogal overdreven gevonden, maar ze werkten wel. Hagar verzette zich een tijdlang tegen mijn plan. Maar ineens mocht Maria mee. Hagar zei: ‘Doe normaal, met je marionet. Je wilt gewoon iets stoers doen met je dochter, zeg dat dan. Dat begrijp ik echt wel.’ 20
Hagar, de moeder. Mijn vrouw. Ze is niet ver van me vandaan. Ik zou haar kunnen bellen nu, of kunnen sms’ en. Er moet verbinding zijn met een gsm-mast op de wal. Op al die vuurtorens staan gsm-masten. Dat moet wel, zoveel antennes staan erop. Ik zou de telefoon uit de oven kunnen halen, maar de batterij is bijna leeg. Ik heb hem de hele reis aan laten staan, ook al was er geen ontvangst. Een uur al buiten de haven van Thyborøn stond er ‘no service’ op het scherm, en toch heb ik de telefoon niet uitgezet. Dat was luiheid misschien. Het was niet erg verstandig. Soms doe je dingen waarvan je weet dat je ze beter niet kunt doen. Maar je doet ze toch. Ik heb me vaker afgevraagd waarom dat zo is. Soms maak ik een paalsteek in een touw, terwijl ik weet dat hij niet houdt. En toch laat ik hem zitten. Als de paalsteek dan losgaat, is het mijn eigen schuld. Niemand anders heeft die paalsteek gelegd. En terwijl hij losschiet denk ik: zie je wel. Die zat niet goed. Ik wist het wel. En de volgende keer doe ik het opnieuw. Ik klim de kajuit weer in, doe de oven open en haal de telefoon eruit. Er is ontvangst. Een rood lampje op de telefoon begint te branden en er komt geluid uit: een sms, een e-mail, een voicemail – ik wil de telefoon uitzetten om niet aan thuis herinnerd te worden, de plek waar iedereen elkaar sms’t en e-mailt en voicemailt, de plek die 21
bestaat uit miljoenen knipperende lampjes op miljoenen mobiele telefoons. Ik kijk op het scherm. Tussen de rij sms’jes is er één van thuis. Het is de enige die ik open. Het bericht is verzonden drie uur na ons vertrek uit de haven van Thyborøn. Van: HAGARmob Gaat het goed daar? x H Druppels regen vallen op het scherm, dwars door de kajuitingang. Het zijn fijne druppels, nog bijna nevel. Ik klim de kajuittrap op en kijk naar buiten. De boot is ingepakt door een dunne mist. De zee is op zijn vlakst. Het eiland zie ik niet meer, wel het licht van de vuurtoren. Het is een flets licht. Alsof iemand met een olielamp staat te zwaaien. Ik staar naar het scherm van de mobiele telefoon. Ik schrijf een sms. Aan: HAGARmob 10 mijl boven Tersch. Wacht op ochtend. Alles goed aan brd, wel rgn, ETA Harlingen 1200. Veel lol smn. Kus. Kus. Er komt meteen bericht terug. Hagar moet de telefoon naast haar bed hebben liggen. Waarschijnlijk heeft ze de 22
hele nacht wakker gelegen, en de nacht ervoor, waarschijnlijk heeft ze een boek gelezen zonder het echt te lezen en heeft ze elke vijf minuten op haar telefoon gekeken of er een bericht van mij was gekomen. Ze is zich vast zorgen gaan maken en een boek gaan lezen om de zorgen weg te drukken met een ander verhaal. Ik vraag me af of haar dat is gelukt. Hagar is een sterke vrouw, maar soms doet ze zich sterker voor dan ze is. Ik moet me dat voortaan beter bedenken, als ik plannen heb. Ik denk nooit goed na over dingen. En als ik er wel over nadenk, is het vaak te laat. Net als met die paalsteek. Als ik iets wil, als ik Maria mee wil nemen naar de Noordzee, dan doe ik dat. Dan schuif ik de argumenten van Hagar en de rest van de wereld aan de kant met alles wat ik zo snel bedenken kan. Ik wilde Maria meenemen naar zee. Vader en dochter. Van Denemarken naar Nederland, van Thyborøn naar huis. Achtenveertig uur los van de wereld. Ja, dat was een stoer plan. Is er iets stoerder dan met je eigen dochter over de Noordzee varen? Het is allemaal goed verlopen, het was een mooie tocht, maar dat kun je van tevoren niet weten. Dat weet je pas achteraf. Uiteindelijk is het ook voor mezelf een opluchting, dat het zo goed is gegaan. Hagar had zich voorgenomen niet moeilijk te doen, 23
niet de zeurende moeder uit te hangen. De moeder die overal gevaar ziet voor haar dochter en voor haar gezin. De moeder die bang is voor modder op haar jas. Hagar neemt zich iets voor en houdt zich eraan, ook al pijnigt ze zichzelf ermee. Een besluit is een besluit. Maria wilde niets liever dan met mij naar zee. Ik stel me voor hoe het afscheid is verlopen. Dat moet niet gemakkelijk zijn geweest. Hoe Hagar de tas van Maria heeft ingepakt. Maria die door de kamer rende en ‘ik ga naar pappa, ik ga naar pappa’ riep. Hagar die haar naar het vliegveld bracht. Toen ze thuiskwam, was ze alleen. Ik denk dat Hagar zich dagenlang slecht heeft gevoeld, zonder dat iemand het kon zien. Misschien voelt ze zich nog steeds slecht. Dat kan ik wel begrijpen. Ze heeft haar dochter uitgeleverd aan mij, haar man. Haar belangrijkste bezit leverde ze uit aan iemand die ze wel vertrouwt, maar die ook niet van tevoren weet hoe het zal aflopen, vader en dochter, samen op zee. Voor Hagar zal het zijn alsof ze haar dochter in een fles heeft gestopt, en aan de Deense kust in zee heeft gegooid. Flessenpost, waarvan je maar moet hopen dat het ergens aan zal spoelen. Haar dochter is op zee, buiten bereik van haar armen en haar ogen. Ze is er vast koortsig van. Ik weet het, ze zal vast paracetamol slikken tegen de hoofdpijn. Hagar krijgt 24
al hoofdpijn als Maria een nacht bij een vriendin logeert. Het is te laat om me daar nu schuldig over te voelen. Ik heb Maria meegenomen. Nu moet ik zorgen dat het de moeite waard was. Ik moet Hagar laten zien dat ze voor niets bezorgd is geweest. Het is onmogelijk als vader te begrijpen hoeveel een moeder hecht aan haar dochter. Moeders denken anders dan vaders als het om kinderen gaat. Hagar heeft zich van jongs af aan ten doel gesteld moeder te worden. Ze heeft haar meisjespoppen bewaard voor Maria. Dat is het moedergeheim: eerst krijg je poppen van je eigen moeder, dan wil je zelf poppen, dan wil je kinderen en die kinderen krijgen ook weer poppen. En kinderen. Met poppen. Zo rijgen de generaties zich aan elkaar. Toch heb ik het gedaan. Ik heb mijn dochter meegenomen. Dat is ook een besluit geweest. Als je een besluit neemt, moet je doorzetten. Het is een goed besluit geweest. Het was een schitterende tocht, op een schitterende Noordzee. Daar verderop ligt Terschelling al. ‘Het is niet ver meer naar huis,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Even je kop erbij houden nu. Even afwachten wat de wolken doen. Dat is alles.’ Uit de mobiele telefoon komt geluid. Het is een sms. Van: HAGARmob OK. Veel plezier. 25
4
e boot begint te schommelen. Het overlevingspak schuift langzaam heen en weer langs het houten schot, waar ik het heb opgehangen. Het moet de wind zijn, die de boot laat schommelen. Ja, daar is de wind. Ik leg de telefoon terug in de oven en ga aan dek. Achter de boot schuift een kustvaarder langs; een schim met navigatielichten. Die had ik niet gezien. Ik had beter moeten opletten. Ik moet me aan de routine houden: elke tien minuten kijken of er andere schepen zijn. Het water is niet vlak meer, het wordt al zenuwachtig. Er komen rimpels op, voorhoofdsrimpels. Ik moet niet 26
vergeten dat het mooi is, hier, en dat het gelukt is. Ik moet alles opslaan in mijn hoofd en het nooit meer vergeten. Maria en ik. Nog even en de ochtend komt. Nog even en mijn vermoeidheid lost op in het licht. Dan kan ik weer scherp zien. Scherp denken. Op de horizon ligt een dunne schemering. Daar stopt de nacht. Zelfs de wolken kunnen de ochtend niet tegenhouden. Als de zon weer gaat schijnen, zal ik Maria wakker maken. Ik zal haar een boterham met hagelslag geven, een witte boterham. Ik zal haar de zeehonden laten zien op de drooggevallen zandplaten. Ik zal haar het roer geven; lachend zal ze de boot naar Harlingen sturen. Ik moet niet vergeten de lijn met vlaggen te hijsen, die ik in een kastje aan stuurboord heb gepropt. Zo zal de boot er feestelijk uitzien als we tussen de pieren door naar binnen varen: feestelijk en trots en voor niks benauwd. Ik moet ook niet vergeten Maria’s haren te borstelen en er een elastiekje in te doen. Schone kleren. Misschien moet ik een washand over haar gezicht halen. Ze moet eruitzien alsof haar niks is overkomen. Ze zal er stralend uitzien. Ik sta in de kuip van mijn boot en zie dat de ovale wolken zijn verdwenen. Ze zijn in elkaar geschoven tot een platte massa, die donkergrijs afsteekt tegen de nacht. Uit de massa stijgt een koepel op, een enorm hoofd. De wolk begint te krullen. ‘Een rolwolk,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Daar zit het onweer in.’ 27
Het begint te regenen. De druppels komen zo hard uit de hemel vallen dat ze kleine kraters slaan in zee. Ze maken de zee pokdalig. Over het water ligt een mist van uit elkaar gespatte druppels. Ik moet het luik dichttrekken, voordat alles nat wordt binnen. Ik moet zwaarweerkleren aantrekken. Ik moet me voorbereiden op nog meer wind. Ik haal het overlevingspak van de haak en trek het aan. Het reddingsvest erover. Ik ga aan dek, mijn hoofd gebogen tegen de kogeldruppels. Ik rol het voorzeil in, laat dan het grootzeil zakken en bind het op de giek, zo strak als een sigaret. Ik wacht tot de vlagen komen. Harde wind is niet erg, daar kun je tegen leunen. Maar de vlagen zijn gevaarlijk. Die laten je even met rust, en halen dan uit. Die wachten tot je weerloos bent. Ik weet hoe het gaat. De vlagen zullen hard en plotseling uit de wolken vallen, de mast grijpen en de boot laten kantelen. Dat is niet erg, zolang je maar bent voorbereid. Ik maak mezelf vast met een lijn, zodat ik niet overboord kan slaan. Ik stel me voor hoe het is om overboord te slaan, het zwarte water in, de kou die langzaam je pak binnendringt – het moet eenzaam zijn. Je kunt niets anders doen dan je eraan overgeven. Tussen het geraas van de regen door hoor ik onweer. Het komt van voor en achter tegelijk. Ik denk dat ik bliksem zie, maar het kan ook het licht zijn van de vuurtoren dat weerkaatst op de mast. Het voorzeil klappert, terwijl 28
ik het toch goed had vastgemaakt. De wind wringt zich tussen de stagen en de mast, de boot begint te zingen. Ik hoor een stem. Het is de marifoon. De hoorn van de marifoon hangt in de kuip, zodat ik niet naar binnen hoef om ernaar te luisteren. Iedereen op zee luistert naar de marifoon, al is het alleen maar voor de weerberichten. De stem roept mij. Ik draai aan de volumeknop en pak de hoorn van het apparaat zodat ik wat terug kan zeggen. ‘Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Voor verkeerscentrale Brandaris. Over.’ Het is de vuurtorenwachter op de vuurtoren van Terschelling. Hij heeft me gezien, waarschijnlijk, en gaat me vragen wat mijn plannen zijn. Hij kent de naam van mijn boot. Dat verrast me. Misschien heeft de kustvaarder het hem doorgegeven. Ik aarzel, maar geef dan antwoord. ‘Vc Brandaris. Hier Ismaël. Over.’ ‘Jaaaa, Ismaël. We hebben u op de radar hoor. Al een tijdje. U ligt stil daar. Zijn er problemen? Wat zijn uw intenties? Over.’ ‘Nou... Brandaris. Maar even wachten hier. Op de ochtend. Ik zie niks meer door de regen. Verder alles wel aan boord. Over.’ ‘Ismaël – Brandaris. Begrepen hoor. Maar de plek waar u ligt is voor een jachtje niet zo heel erg handig. Het is dicht bij 29
de banken. We kunnen u bijstaan met binnenlopen. Dat is wel zo veilig. Wij kunnen uw radar zijn. We geven u de koers van boei naar boei, en dan volgen we u op de radar. Als u wilt. Over.’ ‘Vc Brandaris – nee, nee... Nog niet. Ik wacht op het ochtendlicht. Het lukt me wel. Heeft u een weersvoorspelling? Voor de wind. En een waterstandje? Over.’ ‘Ismaël – wat is de haven van vertrek en einddoel van de reis? Over.’ ‘Brandaris – vertrokken uit Thyborøn, in Denemarken. Op weg naar Harlingen. Naar huis, Brandaris. Over.’ ‘Hoeveel opvarenden aan boord?’ ‘Twee, Brandaris. Mijn dochter. En ik.’ ‘Dat is begrepen, schipper. Twee personen. Herkomst Thyborøn, op weg naar Harlingen. U blijft nog even daar. Geen verkeer verder op zee, straks komen de vissers naar buiten, dat is iets om even op te letten. We houden u op de radar geprikt, roept u maar als we nodig zijn. Een mooie reis nog schipper. Brandaris – uit.’ ‘Brandaris – dank u. Eh... Brandaris... de wind? Wat is de voorspelling voor de wind?’ ‘Ismaël, de wind. Even kijken. Vier tot vijf beaufort, noordnoordoost, krimpend zuidoost, later variabel. Vlagen mogelijk van 40 knopen. Onder de wolken kan het even onrustig zijn schipper, maar daarna is alles kalm.’ ‘Brandaris, bedankt, hoor. Goede wacht. Ismaël – uit.’ 30