EN WIJ HEBBEN HET GELOOF BEHOUDEN
Inhoud Inleiding 7 1. Kindertijd 11 2. De Werkplaats 17 3. De hongerwinter 22 4. Prinsessen 27 5. Naar Indië 32 6. Op eigen benen 38 7. Clubhuis Naast d’Appelaer 44 8. Peter 50 9. Te licht bevonden 58 10. De ommekeer 63 11. Kinderhuizen 71 12. ‘Love Song’ 78 13. De eerste jaren 86 14. Zonnestraal 96 15. De volgende stap 101 16. Voor de Heer en voor Gideon 106 17. Tentcampagnes 112 18. De jaren zestig 123 19. Een zee van zwarte handen 131 20. Geld 138 21. Hoe we aan een huis kwamen 143 22. Sint Vincent 149 23. Thuisfront 155 2 4. Naar de Caribbean 162 25. Het einde van Stromen van Kracht 171 26. Kinderkampen 182
27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 4 4. 45. 46.
Schrijven en evangeliseren 191 Israël 198 Onze kinderen 202 One Way Day 209 Jongeren die zingen 217 Veluwse contacten 222 Brazilië 228 Amazone 234 Manaus en Haïti 243 Ziek 251 One Way Days in Suriname 258 Het ontstaan van Chris 262 Mission ’87 266 Martijn 273 In een stroomversnelling 282 Het dilemma 287 Tot lof van zijn heerlijkheid 293 Mars voor Jezus 297 De droom 302 Walibi 307
Epiloog: Geloven in de toekomst 315
Inleiding 1952 Mijn warme gezicht, nat van tranen, legde ik tegen het koude raam. Aan de buitenkant van het raam streelde de jasmijn me in de zachte avondwind. De zwaarzoete geur zou altijd de herinnering blijven aan dit heerlijke huis van mijn jeugd. Was het nu voorbij? Moest ik mijn kindertijd achter me laten en in een andere stad als een volwassen vrouw een baan aannemen? Ik keek naar het verfrommelde stukje krant met de advertentie in mijn hand: Jeugdleidster gevraagd! De brede marmeren vensterbank van mijn kamertje was altijd mijn lievelingsplekje geweest. Er lagen kleurige kussentjes op en prulletjes die een jong meisje zo graag om zich heen verzamelt. Exotische beeldjes uit Indië. Lieve doosjes met dierbare dingetjes. Hier zat ik te lezen of te dagdromen. Vanaf deze vensterbank keek ik naar de uit zijn krachten gegroeide jasmijnstruik, die met zijn geurige witte bloesem tot halverwege mijn raam op de eerste verdieping reikte. In de maand daarvóór bloeiden de dieppaarse en witte seringen. Wat hield ik van dit huis waar ik als kind was opgegroeid, samen met m’n zusje en twee broers. Het huis was eigenlijk de helft van een grote villa, zoals er meer aan deze brede laan in hun veel te grote parkachtige tuinen stonden. Maar de halve villa had nog altijd hoge, brede kamers en zolders. Zelfs de kelder was groot. De tuin was heel diep en omzoomd met oude kastanjebomen waarin we hutten hadden gebouwd, en rododendrons waar we ‘huisje’ onder gespeeld hadden. Een heerlijke plaats om als kind op te groeien. De gedachte aan mijn fijne jeugd maakte me nog verdrietiger. 7
8
En wij hebben het geloof behouden
Hoe kon het gebeuren dat alles wat me zo lief was, opeens op losse schroeven kwam te staan. Het was alsof ons gezinsleven uiteenviel. De breuk tussen mijn ouders leek definitief. Ze spraken al weken niet meer met elkaar en als er iets gezegd moest worden, moest ik het overbrengen: “Zeg tegen je moeder dat Ben in Alkmaar terecht kan.” … “Zeg maar tegen je vader dat ik er niet aan dénk om de opvoeding van Ben uit handen te geven!” Zo ging dat. Mijn zus Liebje was kort geleden getrouwd; zij was ver weg in Zeeuws-Vlaanderen een nieuw leven begonnen als domineesvrouw met de man die ze liefhad. Ze was net twintig. Frans was meteen op z’n achttiende verjaardag in militaire dienst gegaan, naar de Koninklijke Militaire Academie voor een officiersopleiding. En als hij eens een weekend thuiskwam, was het alleen om zich van daaruit in zijn dansfeestjes en muziek te storten. Als hij thuis was, dreunde het huis van de decibellen. Hij had zijn thuis niet echt meer nodig. Maar Ben, hij was pas veertien, een eenzelvig kind dat een droomwereld bouwde op zijn zolderkamer en, sinds hij een zeilbootje in de jachthaven aan de Eem had liggen, daar zijn ziel en zaligheid in legde. Hij bewonderde zijn vader en had zijn moeder nog hard nodig. Moest zo’n jongen nu naar een pleeggezin, bij vreemde mensen in Alkmaar? “Ja, hij zal het er goed hebben en hij kan z’n boot meenemen. De man zit bij het onderwijs en kan hem dus helpen met z’n huiswerk,” had vader gezegd. Ik wist dat Ben daar ongelukkig zou zijn. En mijn moeder? Wat moest er van haar worden, beroofd van haar kinderen en haar huis? “Ze gaat maar naar haar christelijke vrienden toe en ze kan jullie toch allemaal opzoeken?” had vader geïrriteerd geantwoord. Hij had er genoeg van en hij hunkerde naar zijn vrijheid, zijn kunst en zijn vrienden. Wég van de zorgen. Hij was altijd al op de vlucht gegaan voor zorgen en problemen. En ik? Moest ik nu al op eigen benen staan? Ik was pas zeventien. Moest ik mijn dierbare jeugd opdoeken en een volwassen werkende vrouw worden? Zonder een thuis om op terug te val-
Inleiding
9
len? Mijn familie zag me als een flink meisje, maar wรกs ik dat wel? Hoe waren we in deze puinhoop terecht gekomen?
1 Kindertijd Mijn vader was kunstschilder. Hij had talent en ambitie en wilde een beroemd schilder worden waar iedereen over zou spreken. Zijn artistieke kleding en opvattingen botsten met het establishment van zijn tijd en zeker ook met kerkelijk Nederland. Hij had een diepe afkeer van alles wat burgerlijk was. De dertiger jaren waren benepen en kleinburgerlijk. De verregaande verzuiling gaf zo’n knellende sociale controle, dat daardoor iedere vrijheid beknot werd. Vaders creatieve manier van leven toonde hij ook in zijn uiterlijk. Droeg iedere man een grijs pak met das en hoed, hij kleedde zich in een plusfour (kuitbroek), een vlinderdasje en een alpinopet. Hij was knap, met zijn golvende, zwarte haar en lichtblauwe ogen onder dikke wenkbrauwen en zijn lange gestalte, en hij liet zich graag bewonderen. Mijn moeder was een knappe vrouw met fijn krullend haar en sprekende grijze ogen. Haar ouders moesten eerst niet zoveel van die bijzondere jongen hebben. Wat moest hun dochter nu met een kunstschilder? Kon hij hun dochter wel onderhouden? Gelukkig had de kunstacademie daaraan gedacht en had hij ook een opleiding illustratie en reclametekenen gevolgd. En die jongen kwam uit een goed nest. Zijn vader Kees Hoekendijk was een bekende dominee en genoot veel populariteit. Bovendien sprak hij regelmatig op grote Maranatha-conferenties en voor de radio. Zijn vriend Johannes de Heer en hij waren mede-initiatiefnemers van de oprichting van de N.C.R.V. – de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging. Dus Beppie en Karel kregen toestemming om te trouwen. De vrije, blijde geloofsbeleving van de Maranathabeweging was 11
12
En wij hebben het geloof behouden
hun gezamenlijke ondergrond en diep in hun hart wisten ze zich geroepen door God. Ze vonden een daglonershuisje aan de Kromme Aa, ergens in de buurt van Alphen aan de Rijn, een prachtig romantisch plekje. Karel schilderde er met krulletters: ‘Windekind’ op. De romantiek van verliefde mensen is natuurlijk prachtig, maar de realiteit was dat het huisje water uit de pomp had en dat Beppie op een primus kookte. Toen er binnen een jaar een baby geboren werd, bleek dat toch wel lastig. Hun eerste kind was een dochter, die ze Lioba noemden. Anderhalf jaar later werd hun zoon Frans geboren. Toen woonden ze al in de bewoonde wereld, maar ze hadden hun stekje nog niet gevonden. Augustus 1934 En toen kwam ik. Een dochter die ze Maria Else noemden. Volgens mijn oma was ik sprekend Beppie toen ze klein was. Vader kreeg regelmatig werk van Uitgeverij Bosch en Keuning in Baarn, dus ging hij in die omgeving naar een geschikt huis zoeken. In een schaduwrijke laan met parkachtige villatuinen, stond een huis te huur. In een oude villa waren twee nieuwe, moderne woningen gebouwd, met hoge ramen en plafonds en veel ruimte en met een diepe tuin. Vader was meteen weg van het huis. Dit was een representatieve woning voor een kunstenaar. Ze richtten het modern in: licht en met heldere kleuren, met buismeubelen volgens de laatste trend, en aan de muur een schilderij van Jan Sluiters, die toen nog niet beroemd was. Langs de erfscheiding van de tuin stond een rij grote kastanjebomen, en er groeide een kleurige rododendron als een natuurlijke speelhut. Er waren seringen en jasmijnstruiken en er groeiden klimrozen tegen de schuur. Als het maar even mooi weer was, sleepten we de stoelen naar het grasveld en leefden we buiten. Het gras werd nooit gemaaid en was een plek om te stoeien en te luieren en naar de wolken te kijken, of jonge poesjes groot te brengen. Vanuit de zolderramen zag je bij helder weer de bruine zeiltjes van de vissersboten op het IJsselmeer en aan de andere kant de
1. Kindertijd
13
Baarnse bossen. Door gaten in het hek kon je in de grote tuinen van de buren sluipen en een boomhut maken in de enorme kastanjebomen. Kortom: het was een heerlijke plek voor een jong gezin. We waren er gelukkig. Vader had er zijn atelier met zijn tekentafel en schildersezel en de geur van olieverf en terpentijn. Ik kwam elke dag kijken waar hij mee bezig was. Dan vroeg hij: “Wat vind je ervan?” Ik kreeg er steeds meer kijk op. Vier jaar na mij werd er nog een baby geboren. Ben werd hij genoemd. Als grote zus vond ik het heerlijk om op mijn broertje te passen en voor hem te zorgen. Ik was echt een moedertje aan wie Mama de zorg voor Ben best kon overlaten. 1940 Toen, op een mooie pinksterdag, begon de oorlog. De bombardementen op Rotterdam deden ons verstijven van schrik; onze hele familie woonde daar. Maar gelukkig bleef iedereen ongedeerd, hoewel voor hen de materiële schade groot was. De hele binnenstad lag in puin. Verder merkten wij in het begin erg weinig van de oorlog; dat kwam later pas. Hoewel Baarn een heerlijke plaats was om te wonen, vonden we er geen geestelijk thuis. Er was geen Vrije Evangelische Gemeente, waartoe wij eigenlijk behoorden. Mijn ouders vonden de traditionele kerken veel te burgerlijk. Daar gingen we niet heen. Mijn ouders zeiden dat je net zo goed kon geloven zonder naar de kerk te gaan. Geloof moest in je hart zitten. We lazen wel altijd uit de kinderbijbel en de Bijbel. Mama bad met ons en ze leidde ons al heel jong tot Jezus. Ik was er zeker van dat ik een schaapje van de Goede Herder was. Maar ik wilde meer. Ik zocht naar God. Ik verlangde ernaar om dichter bij Hem te komen en mijn liefde voor Hem te tonen. Zondagsmorgens stond de grammofoon boven op de gang en speelde Bel Cantomuziek. Om de beurt maakten we voor de hele familie ontbijt-op-bed klaar. Maar ik trok mijn zondagse jurk aan, nam collectegeld uit moeders portemonnee, pakte haar kerkboek van de plank en ging in
14
En wij hebben het geloof behouden
mijn eentje op zoek naar God. Die moest wel in de kerk wezen. Ik wandelde met andere kerkgangers mee naar de Pauluskerk op de Brink en zocht daar een plaatsje. Toen ik wilde gaan zitten, zei een boze mevrouw: “Dat mag niet! Deze plaats is verhuurd! Je moet wachten tot de bel gaat.” Ik veerde meteen weer op en ging staan wachten achter een hekje. Het belletje ging en alle wachtende mensen zochten een plaats. Ik ook; nu mocht het zeker. Even later kwam een man met een collectebusje zitgeld ophalen. Ik had maar een dubbeltje, moest ik dit meteen al afgeven? Blijkbaar wel. Het eerste lied werd opgegeven en ik zocht het nummer op. Maar in moeders kerkboek stond een heel ander lied. Niemand liet me meekijken, niemand herkende in mij de hunkering naar God. Men vond het maar gek, zo’n kind zonder ouders. Ik was pas zeven jaar. Een beetje teleurgesteld ging ik na de dienst naar huis. Mama vroeg: “Waar ben je dan geweest? Och kind, dat is een heel zware kerk. Als je zo graag naar de kerk wilt, ga dan de volgende keer maar naar dat kleine kerkje van de Protestantenbond. Daar staat een goede vrouwelijke dominee; die zul je wel beter begrijpen.” Dus ging ik de volgende zondag naar die andere kerk, helemaal alleen. Hier werd ik hartelijker ontvangen. Ik bleek weer een verkeerd zangboek bij me te hebben, maar een vriendelijke dame liet me mee kijken in haar boekje. Ik luisterde naar de preek en stak er vast wel iets van op. Ik keek rond in de kerk, naar het gebogen plafond, de mooie ramen. Was God hier? Het gaf me in ieder geval een goed gevoel. Toen ik na kerktijd thuiskwam, zat de hele familie juist aan de koffie. Vader vroeg: “Waar komt dat kind vandaan? Waarom gaat een kind naar de kerk?” Ik wist het niet precies. Hij zei tegen Mama: “Dat is toch niet normaal! Straks wordt dat kind nog heilssoldaat.” Ik vroeg angstig: “Is dat dan niet goed?” Voor mijn gevoel was er altijd positief over het Leger des Heils gesproken. Vader wist niet goed wat hij daarop moest antwoorden. Als hij iets moeilijk vond, liep hij altijd weg, naar zijn atelier. Ik keek vragend naar mijn moeder. Ze trok me op schoot om het me uit te leggen: “Het is zeker goed als je naar de kerk wilt en het is ook goed als je heilssoldaat zou worden. Ze doen een goed werk voor God.” “Maar waarom wil Papa dat dan niet?”
1. Kindertijd
15
“Hij heeft misschien hogere verwachtingen van jou. Hij vindt het te gewoon en wil dat je iets belangrijkers gaat worden. Maar ik zou het goed vinden, hoor.” Tja, wat wilde ik met mijn leven? Eigenlijk wilde ik graag God dienen, zo jong als ik was. Vader deed niet veel aan opvoeden. Gelukkig voor hem, kwam de beroemde pedagoog Benjamin Spock in die tijd met de filosofie dat kinderen zo min mogelijk opgevoed moesten worden. Ze moesten in volkomen vrijheid opgroeien, zonder dat hun allerlei regels en beperkingen opgelegd werden. Dat was een ideale visie voor mijn vader. Nu kon hij met een schoon geweten de hele opvoeding aan zijn laars lappen. Hij was immers altijd al voor vrijheid. Dat opvoeden niet zo gemakkelijk afgedaan kon worden, merkte mijn moeder des te meer. Liebje was een zeer gevoelig, artistiek meisje, dat om veel bemoediging en steun vroeg. Frans aanvaardde de gegeven vrijheid met beide handen. Soms moest er wel eens opgevoed worden, bijvoorbeeld als de buren met klachten aan de deur kwamen of de politie kwam zeggen dat hij het te bont had gemaakt. Maar dan was mijn vader “niet thuis”. Wat we aan opvoeding genoten hebben, kwam van mijn moeder. Zij had een zwaar leven: de zorg voor vier kinderen en een groot bewerkelijk huis, grote tobben met wasgoed dat met de hand gewassen moest worden, een man die altijd ontzien wenste te worden vanwege de inspiratie. En altijd geldgebrek. Mijn moeder moet veel zorgen hebben gehad. Soms vroeg ze me een boodschap te doen bij de kruidenier: een pond suiker en een ons kaas en “vraag maar of het opgeschreven mag worden”. De kruidenier zei dan: “Maar je moeder moet nu wel eens betalen, hoor. Er staat al een rekening van drie weken. Dit is de laatste keer dat ik wat opschrijf. Zeg dat maar tegen je moeder!” Daar werd ze niet blij van. Armoede en hard werken wilde ze wel verdragen voor ons. De meeste mensen waren even arm als wij in die tijd. Maar erger werd dat andere gevaar dat als een schaduw over ons geluk schoof.
16
En wij hebben het geloof behouden
Enkele villa’s verder woonde een rijke, gescheiden vrouw, die haar oog op vader had laten vallen. Ze bekeek met belangstelling zijn schilderijen en wilde er één kopen. Ze vroeg of vader eens wilde komen kijken in haar huis om haar te adviseren welk schilderij het beste tot z’n recht zou komen in haar kamer. Ze bewonderde hem en palmde hem in. Niet lang daarna was hij meer bij haar dan bij ons. Ze was rijk en zo kocht ze hem van mijn moeder af. Toen was moeders hart gebroken. Hoe kón hij! Hij was toch christen? Hoe kon hij zijn liefde zo verloochenen en haar en zijn kinderen verraden! Elke vrijdag kwam hij langs om z’n vuile was en wat huishoudgeld te brengen. Misschien onderhield zij ons wel financieel. Ik was blij als hij ons even kwam opzoeken, maar ik heb ook wel gezien dat mijn moeder de vuile was woedend naar z’n hoofd gooide en huilend schreeuwde: “Laat dat mens dan ook maar je was doen, maar daar heeft ze zeker te zachte handjes voor?” Ik probeerde dan lief te zijn voor Mama en haar zo veel mogelijk te helpen. Ze kreeg ruwe, rode handen. Ze werd bleek en moe. Ze voelde zich zo vernederd en afgewezen. Maar toch zei ze dan tegen me: “Ach, hij is nu eenmaal een artiest. Die moet je af en toe wat vrijheid gunnen.” Daarmee troostte ze zichzelf. Ik bleef mijn vader mateloos bewonderen en probeerde zo lief mogelijk te zijn. Misschien vond hij het dan wel weer leuk om bij ons te komen wonen. Op een dag kwam vader weer thuis. Met z’n koffer! “Ik blijf thuis,” zei hij en dat deed hij. Hij vroeg geen vergeving of toestemming om terug te komen, nee, wij moesten blij zijn dat hij er weer was. En dat waren we natuurlijk ook. Moeder had een christen-vriendin bij wie ze terechtkon met haar nood. Ze baden samen en deden bijbelstudie. Als Mama bij tante Bets geweest was, kon ze er weer even tegen. Het atelier ging het huis uit, want vader kon toch niet geconcentreerd werken temidden van een druk gezin. Vanaf die tijd kregen we onderhuurders, soms een man of vrouw alleen, soms een heel gezinnetje. Dan sliepen wij als kinderen in tweepersoons opklapbedden, best gezellig. Toen kwam de dag dat mijn leven een andere wending nam.