Echter dan werkelijkheid?
Echter dan werkelijkheid? Filosoferen over verbeelding in kunst en religie Onder redactie van Edwin Koster en Henry Jansen
Uitgeverij Meinema, Zoetermeer
Voor Wessel Stoker, bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar Esthetica (Vrije Universiteit Amsterdam).
De uitgave van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door subsidies van de Van Coeverden Adriani Stichting, de Faculteiten Godgeleerdheid, Letteren en Wijsbegeerte (VU) en VISOR (VU Institute for the Study of Religion, Culture and Society). www.uitgeverijmeinema.nl Ontwerp omslag: Marion Rosendahl en Wim van de Hulst Ontwerp binnenwerk: Anton Sinke ISBN 978 90 211 4308 8 NUR 640; 705 Š 2011 Uitgeverij Meinema, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieÍn, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
7
HOOFDSTUK 1. Inleiding Filosoferen over verbeelding en werkelijkheid Edwin Koster
26 HOOFDSTUK 2. Alpha en Omega Désanne van Brederode 40 HOOFDSTUK 3. ‘Hoe zal dat gebeuren?’ De Annunciatie en de zichtbare onzichtbaarheid Barbara Baert 60 HOOFDSTUK 4. De duurzame destructie van de verbeelding Over de onwil incarnatorisch te denken in het protestantisme Matthias Smalbrugge 76 HOOFDSTUK 5. De werkelijkheid echt leren zien Over fictie, inzicht en waarheid Henk Vroom 93 HOOFDSTUK 6. Een verstild moment in Wit (2001) Susan Sontag en de ware overtuigingskracht van beelden Heidi de Mare 120 HOOFDSTUK 7. ‘Ieder heeft recht op een eigen Godsbegrip’ De apologie van Gerard Reve in het Ezelsproces en Moeder en zoon Hans van Stralen 133 HOOFDSTUK 8. Tussen fictie en functionaliteit Ervaringen in online multiplayergames Peter Versteeg
147 HOOFDSTUK 9. Schone waarheid en ware schoonheid Over de cognitieve waarde van kunst Henry Jansen 163 HOOFDSTUK 10. Fictie is werkelijkheid Een laat-Wittgensteiniaanse literatuuropvatting en de fictie van David Foster Wallace Allard den Dulk 183 HOOFDSTUK 11. Het geestesoog Over het lezen van filosofie en literatuur Ger Groot 205 Personalia
HOOFDSTUK 1
Inleiding Filosoferen over verbeelding en werkelijkheid Edwin Koster
De werkelijkheid mist de kern van de zaak; om een duidelijk beeld te geven heeft de werkelijkheid een hulpmiddel nodig, de anekdote. Tim Krabbé, De Renner, 104
In een dagboekaantekening schrijft Leonardo da Vinci dat een schilder de macht heeft om door middel van de verbeeldingskracht een eigen wereld te scheppen.1 Kunstenaars zijn vrij om dat wat zij om zich heen zien te transformeren tot een zelfgekozen beeld. Zij kunnen de natuur of bijvoorbeeld de gecultiveerde wereld waarin zij leven als inspiratiebron gebruiken, maar het staat hen ook vrij om daar van af te wijken. Kunst is, kortom, het product van de verbeeldingskracht. Over religie wordt soms hetzelfde beweerd. Religieuze uitingen (zoals gebeden, rituelen, theologische uitspraken, verhalen en symbolen) zouden het product zijn van de menselijke verbeeldingskracht. Religieuze handelingen en overtuigingen gaan immers – vanuit een gelovig perspectief – over een werkelijkheid die de onze transcendeert en die daarom slechts dankzij de verbeeldingskracht kan worden weergegeven. Vanuit een ongelovig perspectief is religie op zijn hoogst de begrijpelijke poging om met behulp van de verbeelding de vreugde en de verschrikkingen van het bestaan vorm te geven. Dit verbeelden moet dan gezien worden als vrome fantasie, als een hersenschim. Vanuit beide gezichtspunten is religie dus het resultaat van de verbeeldingskracht. In dit boek filosoferen tien auteurs over de rol van de verbeelding in kunst en religie. Ter inleiding op hun uiteenzettingen wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid. Eerst wordt het verband tussen de producten van de menselijke verbeeldingskracht en het verwerven van inzicht besproken. Vervolgens staat de relatie tussen ver-
7
beelding en werkelijkheid centraal. Het zal blijken dat zelfs in het geval van fictie – hier begrepen als kunstwerken waarin verzonnen elementen een rol spelen – verbeelding en werkelijkheid op elkaar betrokken zijn. Ook komt de vraag aan de orde of de producten van de verbeeldingskracht nodig zijn om wezenlijke kenmerken van onze wereld te beschrijven. Ten slotte wordt ingegaan op verbeelding in religie.
Verbeeldingskracht, fantasie en inzicht Het woord verbeeldingskracht wordt gemakkelijk geassocieerd met het zich inbeelden, met fantaseren. Als de kunstenaar de waargenomen wereld dankzij zijn verbeelding gestalte geeft, dan moet het kunstwerk het resultaat zijn van een niet bestaand gedachtebeeld. En religieuze voorstellingen kunnen niet anders dan het product van inbeelding zijn: ofwel omdat het sacrale het bevattingsvermogen van de mens nu eenmaal te boven gaat ofwel omdat religie niet meer is dan een gefantaseerde droomwereld. Zo gesteld lijkt de vraag of inzicht in de werkelijkheid verworven kan worden dankzij de esthetische en de religieuze verbeelding bij voorbaat ontkennend te moeten worden beantwoord. Wie echter de kunst- en cultuurbijlage van een van de dagbladen bestudeert, literatuur leest of bijvoorbeeld geregeld naar de bioscoop gaat, krijgt de indruk dat de resultaten van de verbeeldingskracht wel degelijk inzichten in het leven kunnen overdragen. Dat dit ook opgaat voor de meest fantastische verzinsels, blijkt uit de prachtige film Eternal Sunshine of the Spotless Mind (Michel Gondry, 2004). Het schitterend in bewegende beelden vastgelegde verhaal is eenvoudig na te vertellen. De introverte Joel (Jim Carrey) en de impulsieve Clementine (Kate Winslet) hebben elkaar tijdens een feestje op het strand ontmoet. Daar begint hun stormachtige liefde die echter langzaam maar zeker doodbloedt. Daarom besluit Clementine Joel door de hersenscanner van het bedrijfje Lacuna uit haar geheugen te laten wissen. Omdat Joel niet kan leven met de herinnering aan deze mislukte liefde, besluit hij dezelfde procedure te ondergaan. Om het heden mogelijk te maken, moet hij net als Clementine het verleden achter zich laten. Halverwege de behandeling krijgt Joel echter spijt. Dan volgt een gezamenlijke race door het geheugen om het wissen van de herinneringen voor te blijven. Uiteindelijk zijn zij bereid om toch een deel van hun verleden achter zich te laten en proberen zij de draad van hun liefde weer op te pakken. Het science fiction-achtige gegeven van het wissen van specifieke herinneringen uit het geheugen bestempelt deze film tot pure fantasie. Dergelijke wisprocessen komen in de echte werkelijkheid nu eenmaal niet voor. En
8
toch kan het kijkers iets leren over hun eigen omgang met herinneringen. Clementine en Joel zijn er in eerste instantie van overtuigd dat het verleden een hindernis vormt om een nieuwe stap in de toekomst te kunnen zetten. Zij moeten vergeten om door te kunnen gaan met hun eigen levens. Tijdens het uitwissen van de herinneringen aan hun liefde beseffen Joel en Clementine echter dat deze herinneringen deel uitmaken van hun identiteit: ze zijn wezenlijk voor wie zij zijn en voor wie zij willen zijn. Om verder te kunnen leven kan het weliswaar cruciaal zijn om te vergeten, maar Eternal Sunshine laat zien dat dit niet het hele verhaal is. Joel en Clementine kunnen slechts opnieuw beginnen door in te zien wat ze achter zich willen laten. Ze moeten zich daarom herinneren wat ze zouden willen vergeten. Voor Joel en Clementine lijkt een nieuw begin slechts mogelijk dankzij een licht ‘bezoedelde geest’. Door dit fantastische verhaal toont de film dat het verband tussen vergeten, herinneren en identiteit veel complexer is dan de common sense wil. Kunstuitingen als literatuur en film lijken dus, in de woorden van Wessel Stoker, inzicht te kunnen verschaffen in ‘levensoriëntatie en zingeving’.2 De verbeeldingskracht is immers ondanks de transformatie van de waargenomen werkelijkheid toch op diezelfde werkelijkheid betrokken. En ook fictie, als bij uitstek het product van de fantasie, kan dan wel degelijk waardevolle inzichten leveren over het complexe en sociale menselijke leven.
Verbeelding en werkelijkheid De vraag naar de wijze waarop de verbeelding als een typisch menselijk vermogen zich ontwikkeld heeft, is de laatste jaren voorwerp geworden van onderzoekers die een evolutionaire benadering hanteren. Waarom besteden mensen onevenredig veel tijd aan evident ‘onware’ verhalen? Sommige onderzoekers zien de verbeeldingskracht als een toevallig bijproduct van de evolutie. Paul Bloom meent bijvoorbeeld dat het scheppen van fictie en het in de ban zijn van een fantasieverhaal geen darwinistische doelen dienen, maar tegelijkertijd met empathie – het inlevingsvermogen in de gevoelens van anderen – ontstaan zijn. Empathie met echte mensen zou wel een overlevingsstrategie zijn, terwijl empathie met fictieve personages volgens Bloom niet direct nuttig is.3 Anderen stellen dat kunst en fictie adaptaties zijn en dus meer dan evolutionaire bijproducten. Brian Boyd schrijft dat kunst en in het bijzonder fictie een sleutelrol heeft vervuld in het vermogen om boven het hier en nu uit te stijgen – waardoor we beter in staat zijn om de juiste keuzes te maken en onze aandacht te delen met anderen. Dankzij het bedenken van en het luisteren naar fictieve verhalen kunnen we ons verschillende scenario’s voorstellen en kunnen we nagaan
9
welk scenario de beste papieren heeft. Op deze wijze helpt fictie ons om snel en tegen lage kosten inzicht te krijgen in de echte, sociale werkelijkheid.4 Of kunst en fictie – als uitingsvormen van de verbeelding – nu gezien worden als bijproduct of adaptatie, vanuit evolutionair perspectief hebben zij zich dus ontwikkeld in relatie met de echte werkelijkheid. Als kunst en fictie dan geen afbeelding zijn van de werkelijkheid maar wel betrokken zijn op de werkelijkheid, wat is dan precies de relatie met de werkelijkheid? Aristoteles is een van de eersten geweest die over deze vraag hebben nagedacht. Denkend over het verschil tussen een historicus en een dichter schrijft hij: ‘Het wezenlijke verschil is dat een historicus beschrijft wat gebeurd is en een dichter wat zou kunnen gebeuren. Poëzie is daarom ook filosofischer, en serieuzer en belangrijker dan geschiedschrijving. Ze beschrijft het algemene waar de geschiedschrijving zich op het bijzondere en individuele richt.’5 Waar de dichter – Aristoteles denkt hierbij overigens in de eerste plaats aan een schrijver van tragedies – de vrijheid heeft om een verhaal te vormen aan de hand van de regels van aannemelijk of noodzakelijk gedrag, kan een geschiedschrijver de feiten veel minder selecteren of naar zijn hand zetten. De laatste moet de gang van de gebeurtenissen volgen, terwijl de eerste een herkenbaar verhaal componeert door een verhaallijn uit te zetten en vervolgens geloofwaardige personages te creëren.6 Het gaat bij Aristoteles dus niet om het algemene in de zin van het abstracte dat tegenover het concrete wordt gezet. Het gaat in de poëzie en daarmee in kunst en fictie om het algemene in de betekenis van ‘wat een bepaalde mens, met bepaalde eigenschappen, in een bepaalde situatie aannemelijkerwijs of noodzakelijkerwijs zegt of doet’.7 In kunstwerken komen weliswaar unieke constellaties van situaties, gebeurtenissen en personen voor, maar de wijze waarop deze gepresenteerd worden is herkenbaar en gehoorzaamt aan wat met Aristoteles vuistregels van plausibiliteit en onvermijdelijkheid genoemd kunnen worden. Met betrekking tot fictionele verhalen bijvoorbeeld betekent dit dat zij enerzijds een concrete en specifieke verhaalwereld oproepen en anderzijds die unieke verhaalwereld overstijgen en licht kunnen werpen op andere situaties en gewijzigde omstandigheden. Martha Nussbaum, die op het grensvlak van filosofie en literatuur baanbrekend werk verricht, zegt het zo: ‘… romans, als een genre, richten onze aandacht op het concrete, zij laten ons een rijkdom aan details zien die relevant is voor het verloop van het verhaal. En toch hebben zij de lezer iets te zeggen: zij vragen ons de mogelijke relaties tussen onze situatie en die van de hoofdpersonen voor te stellen, om ons te identificeren met bepaalde personages en/of situaties – met oog voor de overeenkomsten en verschillen.’8
10
Echter dan werkelijkheid? Het is de filosoof Paul Ricoeur geweest die in zijn werk veel aandacht heeft besteed aan de relatie tussen fictie en werkelijkheid. In zijn vroege werk onderscheidt hij twee verschillende soorten verwijzingsrelaties. In verband met een portret schrijft Ricoeur over een verwijzing naar een ‘origineel’ dat afwezig is. Fictie verwijst niet op die manier naar de werkelijkheid. Toch kent hij aan fictie wel een referentiële functie toe en daarvoor introduceert hij het concept van ‘productieve verwijzing’. Juist omdat fictie geen origineel heeft – en dat noemt Ricoeur de centrale paradox van zijn theorie over fictie – kan het op een productieve manier naar de werkelijkheid verwijzen. Dat wil zeggen dat fictie dankzij de verbeeldingskracht een mogelijke wereld kan ontwerpen die de echte werkelijkheid kan ‘herschrijven’.9 Ricoeur bedoelt dat een film als Eternal Sunshine de eigen omgang met herinneringen kan veranderen (‘herschrijven’). Deze film slaagt daarin door een specifiek verhaal op een meeslepende en indringende manier te verbeelden. Doordat de kijkers van binnenuit met Joel en Clementine meeleven, worden zij op een karakteristieke manier geconfronteerd met morele dilemma’s, ontroerende situaties en existentiële keuzes. Geschokt en ontroerd door dit fascinerende fictionele verhaal wordt hun inlevingsvermogen opgerekt, hun oordeelsvermogen aangescherpt en daagt wellicht een nieuw antwoord op de vraag wat het betekent om mens te zijn. Meer in het algemeen kan in het spoor van Ricoeur worden opgemerkt dat beeldende kunst, muziek, literatuur, poëzie, film en bijvoorbeeld digitale games kunnen helpen om menselijke drijfveren te bepalen en de waarde of zinloosheid van bepaalde religieuze praktijken te doen inzien. Kunst zou, kortom, door het schenken van een nieuw perspectief en door de werking van de verbeeldingskracht inzicht in de eigen werkelijkheid kunnen verschaffen en mensen in beweging zetten om die werkelijkheid om te vormen. Is het concept ‘productieve verwijzing’ uitsluitend toepasbaar op kunst en fictie? Is het effect van transformatie totaal vreemd aan niet-fictieve voorstellingsvormen? Waarom zou bijvoorbeeld een overtuigend geschiedverhaal geen dringend appel op ons kunnen doen en invloed op ons handelen uitoefenen? Het is interessant dat Ricoeur in zijn latere werk steeds meer oog voor de overeenkomsten tussen feitelijke en fictionele vormen van taalgebruik kreeg. In het bijzonder wijst hij op de wijze waarop geschiedverhalen en fictionele verhalen met elkaar zijn verweven. Ten eerste merkt hij de overeenkomstige rol van plot en verbeelding in beide typen verhalen op. Ten tweede stelt hij dat beide typen verhalen zich tot het verleden verhouden: geschiedverhalen ‘staan voor’ de verleden werkelijkheid en fictionele verhalen geven gebeurtenissen weer ‘alsof’ deze tot het verleden behoren. Ten derde meent hij dat zowel geschiedschrijving als het
11
vertellen van fictionele verhalen een ethische dimensie heeft.10 Zelfs de naar zijn inzichten belangrijkste functies van beide verhalen – geschiedverhalen tonen wat essentieel is in het verleden en fictionele verhalen onthullen een ongedachte mogelijkheid – zijn volgens Ricoeur inwisselbaar: ‘Kunnen we niet zeggen […] dat door openheid voor hetgeen anders is, de geschiedenis ons een blik geeft op het mogelijke, waar fictie, door onze aandacht te richten op het niet-bestaande, ons leidt naar wat wezenlijk is in de werkelijkheid?’11 Er is dus geen kloof tussen de verbeeldingskracht die werkzaam is in kunst, fictie en fantasie aan de ene kant en de ‘echte’ werkelijkheid aan de andere kant. Feitelijke en fictionele betogen kennen vele overeenkomsten. Ze zijn niet alleen haast ongemerkt en onbedoeld nauw met elkaar verbonden, zoals Ricoeur dus constateert, ze vullen elkaar ook op een bewuste manier aan. Romans hebben vaak een historische achtergrond en fictionaliteit dringt al enige decennia door in de wetenschappelijke geschiedschrijving en recent ook in de organisatieantropologie.12 Voor wat het witte doek betreft, merkt filmrecensent Peter de Bruijn op dat ‘de speelfilm steeds vaker gebaseerd is op waar gebeurde feiten, en de documentaire steeds meer fictie toelaat.’13 Geredeneerd vanuit de structurele overeenkomst tussen het ‘ik’ in de fysieke wereld en het ‘ik’ dat een boek leest of naar een film kijkt, probeert Ger Groot te laten zien dat de fictionele werelden van romans en films een geheel vormen met de echte werkelijkheid.14 Misschien kan zelfs gezegd worden dat fictie ‘waarachtiger is dan werkelijkheid’ of ‘echter dan werkelijkheid’: in fictie kan de complexe, menselijke werkelijkheid op een ongeëvenaarde manier getoond worden of, anders gezegd, dat wat ons ten diepste tot mens maakt kan alleen door middel van fictie worden verbeeld. Het boek De Welwillenden van Jonathan Littell kan bijvoorbeeld laten zien waartoe de ultieme onmenselijkheid van het nazisme kan leiden. Deze roman is het minutieus beschreven verslag van alles wat de SS-officier Max Aue tijdens de oorlog aan het oostfront meemaakt. Vanuit Aue’s perspectief worden de gruwelen van de Endlösung der Judenfrage verhaald. Hij beschrijft hoe zijn commando zonder aarzeling massaslachtingen onder joden aanricht. Uit de wijze waarop Aue het gedrag en de drijfveren van de mensen om hem heen analyseert, blijkt dat hij en zijn kompanen de joden niet beschouwen als individuele mensen met een eigen persoonlijkheid, maar als leden van een groep die als ratten uitgemoord moeten worden. Juist door de onmenselijkheid vanuit het koele en bijna volmaakt onverschillige perspectief van Aue te presenteren, wordt iets getoond wat alleen fictie vermag. Een ander voorbeeld is de film Away From Her (Sarah Polley, 2006) die gaat over langzaam toeslaande dementie en de gevolgen daarvan binnen een relatie. Fiona gaat steeds meer dingen vergeten en begint alsmaar ver-
12