18 minute read

wateroverlast

Next Article
waterbesparing

waterbesparing

Foto Scholman

AUTEURS

Advertisement

Bas Kolen (HKV)

Roel Bronda (HDSR)

Ludolph Wentholt en Robin Biemans (STOWA)

Hanneke Vreugdenhil (HKV)

Wateroverlast in de Slotenbuurt in Zegveld (ZH) in 2018

INTEGRALE RISICOANALYSE: DE VOLGENDE STAP IN OMGAAN MET WATEROVERLAST?

Het waterbeheer in Nederland kent vanouds drie domeinen: veiligheid (waterkeringen), stedelijke watersystemen en watersystemen voor het landelijk gebied. Waterschappen, gemeenten en provincies en het rijk spelen in elk domein ieder hun eigen, onderling heel precies afgestemde rol. De toenemende wateroverlast door piekbuien, o.a. in Kockengen in juli 2014, heeft duidelijk gemaakt dat deze benadering zijn beperkingen heeft. Als het spannend wordt, piepen en kraken zowel de voorzieningen als de instanties. Betere samenwerking en een integrale benadering zijn nodig.

In 2016 heeft STOWA samen met de verschillende overheden én RIONED de Commissie Wateroverlast ingesteld. Doel is om sector-overstijgende opgaven in samenhang te bekijken en te werken aan doelmatiger oplossingen met meer draagvlak, vanuit een integrale risicoanalyse. Maar is zo’n integrale risicoanalyse wel uitvoerbaar, en leidt deze tot doelmatigheid en een zinvol perspectief voor de beheerder(s)? HKV heeft dit samen met waterschappen en gemeentes onderzocht in een viertal cases aan de hand van een uniform raamwerk (STOWA, 2020).

De huidige praktijk

Voor elk van de verschillende watersystemen bestaan ontwerpregels en richtlijnen, die van oudsher afzonderlijk zijn ontwikkeld. Voor elk watersysteem geldt dat als de verwachte wateroverlast en de verwachte schade toenemen (zowel de impact in euro’s als de ruimtelijke omvang en de niet-materiële schade), de eisen strenger zijn. Die eisen verschillen: • in de stad geldt het bijvoorbeeld als acceptabel als er eens in de 2 jaar water op straat staat door een overbelast riool; • voor het landelijk gebied gelden andere normen.

Voor grasland is bijvoorbeeld eens in de 5 jaar wateroverlast acceptabel, voor akkerbouw en bebouwd gebied eens in de 30 en 100 jaar. Deze normen zijn ontwikkeld ten tijde van de Commissie Waterbeheer 21 ste eeuw, mede op basis van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA) en vastgesteld door provincies; • voor primaire waterkeringen zijn de overstromingskansnormen gebaseerd op een MKBA en op slachtofferrisico’s, en vastgelegd in de Waterwet; • Voor regionale keringen is de normklasse afhankelijk van de schade in een polder na een doorbraak. Deze normen, uitgedrukt in een overschrijdingskans van een waterstand en vastgelegd door de provincies, variëren van eens in de 10 tot 1000 jaar (NB zo’n norm is dus niet gelijk aan de kans op een doorbraak).

Anders kijken: de integrale blik

Een integrale risicoanalyse focust op inundaties die ontstaan door neerslag in een stroomgebied, of het nu stedelijk of landelijk gebied betreft, of waterkeringen. Centraal staat de term risico, gedefinieerd als het product van de kans van vóórkomen en gevolgen in een gebied. De kans op inundaties wordt berekend op basis van statistieken over neerslag, berging- en afvoermogelijkheden. De gevolgen betreffen inundatiedieptes en hieruit volgende schades (inclusief de duur). Dat betekent dat ook het ontwerp van de ruimtelijke omgeving en de crisis- of beheermaatregelen worden meegenomen. Met statistische, hydraulische, hydrologische en schademodellen kunnen zowel de kansen als de gevolgen van mogelijke gebeurtenissen – inclusief afhankelijkheden tussen de watersystemen – én maatregelen worden ingeschat en zo dus ook het risico.

Casus Woerden en de Oude Rijn

Bij langdurige regenval wordt het lozen van water uit de polders op de boezem Oude Rijn gestopt om de waterkeringen niet te zwaar te belasten. Door de maalstop ontstaat extra schade in de polders. Het stedelijk watersysteem van Woerden loost echter ook op de boezem, via overstort. De drempelhoogte van deze overstort ligt boven het maalstoppeil om vrije lozing van stedelijk water op de boezem mogelijk te maken. De integrale risicoanalyse toonde aan dat het mogelijk is om de strikte koppeling van de drempelhoogte en maalstoppeil los te laten. De berekende kans op tegelijkertijd optreden van wateroverlast door extreme piekneerslag (in de stad) en door langdurige gebiedsneerslag (in de polders) bleek nihil. Door de trage reactiesnelheid van het regionale watersysteem bij een piekbui is de kans op een verdronken overlaat miniem. De drempelhoogte zou dan ook omlaag kunnen. Dat biedt ruimte aan de stad Woerden: meer mogelijkheden om water af te voeren, minder waterberging nodig. De casus liet ook zien dat aandacht nodig is voor de schadeposten en de schademodellering. Bij een integrale risicoanalyse moeten alle relevante schadeposten worden meegenomen, niet alleen inundatieschade maar ook gewasschade door hoge grondwaterstanden. Verder bleek dat de berekende schade in stedelijk gebied mogelijk sterk wordt overschat. Met de Waterschadeschatter zijn voor Woerden schades berekend van 15-20 miljoen euro bij 80 mm neerslag in een uur. In september 2018 viel 97 mm neerslag in een uur. De bij verzekeraars gemelde schade en de bij de gemeente bekende schade was hooguit enkele tienduizenden euro’s.

Casus Rijnland: compartimentering van de boezem

In de boezem van Rijnland staan oude kunstwerken waarmee de boezem opgedeeld kan worden in compartimenten, zodat bij een calamiteit bepaalde delen

36 Integrale risicoanalyse wateroverlast

Afbeelding 1: Correlatie tussen piekneerslag van korte en lange duur uit een 258-jarige reeks van neerslaggegevens (10 minutenwaarden)

van de boezem en de polder kunnen worden geïsoleerd. Momenteel wordt gedacht aan de instelling van een mobiel compartimenteringsteam dat binnen een paar uur een compartiment kan realiseren. Uit de casus blijkt dat compartimentering, en zeker een mobiel compartimenteringsteam, doelmatig kan zijn en kan leiden tot lagere risico’s en lagere normen voor regionale waterkeringen. Zo neemt de schade aan de boezem sterk af naarmate het stuk boezem met een lage waterstand korter is. Ook de schade in een polder is na compartimentering geringer doordat er minder water naar binnen stroomt. De kosten van de vereiste investering in crisisbeheersing weegt op tegen de te behalen baten. De effectiviteit en doelmatigheid nemen nog meer toe als gebruik wordt gemaakt van verwachtingen over het weer, boezemwaterstanden en faalkansen. Het loont dus soms om meer te investeren in crisisbeheersing en al vóór een mogelijke doorbraak een mobiel compartiment in te stellen, zelfs achteraf blijkt dat de waterkeringen niet bezweken zijn. De integrale risicoanalyse leidde ook tot nieuwe inzichten. Tot nu toe gaat men bij normering van regionale keringen van uit van het volledig leeglopen van de boezem in de polder. Uitgaande van compartimentering bleek de norm van de regionale waterkering op sommige plaatsen wel 1 tot 2 normklassen omlaag zou kunnen.

Casus Breda

Breda, gelegen in een hellend gebied, kan wateroverlast ondervinden door piekbuien in de stad of door extreme afvoer via de beek de Molenleij. Zowel uit een systeemanalyse en als uit een analyse van neerslagpatronen (zie afbeelding 1) bleek ook hier dat piekneerslag in de stad en langdurige neerslag in het landelijk gebied elkaar niet versterken maar als aparte gebeurtenissen kunnen worden beschouwd. Het economisch risico in de stad kan omlaag door maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door te voorkomen dat het water via de riolering de stad in kan stromen of door de kwetsbaarheid van gebouwen voor wateroverlast te verkleinen.

Casus ‘Nieuw object’

Deze casus betrof een fictief object, bijvoorbeeld een groot nieuw datacentrum, in een graslandpolder. De combinatie van functieverandering en de waarde van dit object zou in beginsel ingrepen aan het water(keringen)systeem nodig maken. De integrale risicoanalyse toont aan dat het in zo’n situatie niet altijd doelmatig is om alleen de waterkeringen te verbeteren. Maatregelen in het watersysteem, maatregelen bij de inrichting van de omgeving en crisisbeheersing kunnen elk doelmatig en optimaal zijn, afhankelijk van gebiedskenmerken en de waarde van het object.

Conclusie

De cases laten zien dat integrale risicoanalyses uitvoerbaar zijn en kunnen leiden tot lagere risico’s en grotere doelmatigheid van investeringen. Via een gebiedsanalyse aan de hand van verschillende modellen, statistieken, correlaties en expertkennis kunnen de risico’s in kaart worden gebracht. Hierbij wordt gebruik gemaakt van instrumenten die nu in alle sectoren al worden gebruikt. Een aandachtspunt is het hanteren van gelijke aannames en definities voor faalkansen en gevolgen (ofwel

Afbeelding 2: Voorbeeld mogelijke uitwerking van het onderdeel basisvoorziening waarbij er voor verschillende waterstanden verschillende eisen zijn gesteld

risicoparameters onder dezelfde noemer brengen). Ook is aandacht nodig voor schademodellering. We adviseren om gewasschade door hoge grondwaterstanden en schade door daling van de waterstand op de boezem ook mee nemen. Tenslotte bevelen we aan om de schadefuncties in stedelijk gebied te evalueren en te herijken.

Pleidooi voor de gebiedsnorm, lonkend perspectief

De aandacht voor klimaatverandering, ruimtelijke adaptatie en risicodialogen geeft aan dat de huidige ontwerpfilosofie wringt met de verwachtingen van de maatschappij. Als in plaats van de eisen per watersysteem het integrale risico en de blootstelling centraal staan, wordt een risicodialoog veel eenvoudiger. Aandacht voor extreme neerslag in de stad en in het landelijk gebied en voor regionale waterkeringen ligt hierbij voor de hand. Deze vormen van wateroverlast kunnen regionaal worden beschouwd waardoor er ruimte is voor maatwerk. Primaire keringen kunnen buiten beschouwing blijven omdat de aard en omvang van een andere orde is; bij primaire keringen is er ook een significant slachtofferrisico en het beleid is landelijk verankerd. Wij pleiten voor het hanteren van gebiedsnormen op basis van een integrale risicoanalyse, met twee pijlers waarbij de strengste leidend is: • doelmatigheid; op basis van optimalisatie van de totale kosten met MKBA; • basisvoorziening; acceptatiegrenzen per vorm van grondgebruik, op basis van combinaties van blootstelling en waarschijnlijkheid. Een voorbeeld is opgenomen in afbeelding 2.

Het ‘acceptabel risico’ in een gebied kan als norm en als ontwerpcriterium worden vastgesteld. De gezamenlijke overheden kunnen dit vastleggen en communiceren naar burgers en bedrijven. De overheden kunnen onderling afspreken wie voor welke maatregelen verantwoordelijk is. Dit biedt mogelijkheden voor regionaal maatwerk en een ondergrens voor nieuwe gebiedsontwikkelingen. Overheden kunnen vervolgens voor (speciale) objecten nog aanvullende eisen stellen, zeker als de impact van uitval van deze objecten erg hoog is. Eigenaren van objecten tenslotte kunnen ook zelfstandig aanvullende voorzieningen treffen om risico’s van wateroverlast te beperken, bijvoorbeeld bij beheer, ontwerp en bouw van het object.

Bas Kolen (HKV), Roel Bronda (HDSR), Ludolph Wentholt en Robin Biemans (STOWA), Hanneke Vreugdenhil (HKV) Referenties STOWA (2020). Eindrapport Integrale Risicoanalyse. Rapport 2020-02, 103 pp. ISBN 978.90.5773.885.2. https://www.stowa.nl/sites/default/files/assets/PUBLICATIES/ Publicaties%202020/STOWA%202020-02%20Integrale%20 risicoanalyse.pdf

SAMENVATTING

Het waterbeheer in Nederland kent vanouds drie domeinen: stedelijk gebied, landelijk gebied en veiligheid (waterkeringen). Bij het ontwerp en beheer van de water-infrastructuur kijken we van oudsher naar deze verschillende watersystemen afzonderlijk, wat kan leiden tot suboptimale oplossingen. Met integrale risicoanalyses is het mogelijk om bij knelpunten in het watersysteem breder te kijken en de blootstelling voorop te stellen. Het grote voordeel is dat beleid worden ontwikkeld op basis van acceptabele risico’s van wateroverlast in een heel (stroom)gebied. Met zo’n integrale benadering wordt het ook mogelijk om gebiedsnormen op te stellen.

Integrale risicoanalyse wateroverlast

iStockphoto

AUTEURS

Hardy Temmink en Victor Ajao ( Wetsus, European Centre of Excellence for Sustainable Water Technology; Milieutechnologie, Wageningen Universiteit)

Harry Bruning en Huub Rijnaarts (Milieutechnologie, Wageningen Universiteit)

‘GROENE’ FLOCCULANTEN UIT AFVALWATER: HET MES SNIJDT AAN TWEE KANTEN

Bij de behandeling van oppervlakte- en afvalwater, en voor het indikken van allerhande slurries worden jaarlijks grote hoeveelheden synthetische, uit aardolie gemaakte polymeren (flocculanten) gebruikt, wat duur en milieuonvriendelijk is. Is er een goedkoper en schoner alternatief?

Op grote schaal worden flocculanten gebruikt voor de aggregatie van deeltjes zoals kleideeltjes of organisch materiaal, om zo de afscheiding van die deeltjes d.m.v. bezinking, flotatie of membraanfiltratie te bevorderen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de behandeling van oppervlaktewater of als hulpmiddel bij baggerwerkzaamheden. In veel gevallen worden anionische polymeren als flocculanten gebruikt. Kationische polymeren worden vaak gebruikt voor het verder indikken en ontwateren van slurries zoals zuiveringsslib van rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Meestal worden synthetische, op aardolie gebaseerde polymeren als flocculant gebruikt, zoals bijvoorbeeld polyacrylamides en polyethyleenimines. De markt voor dit soort polymeren omvat wereldwijd ongeveer 6 miljard euro per jaar, waarvan circa de helft voor anionische en de helft voor kationische flocculanten. Synthetische flocculanten hebben een

industrieel afvalwater

flocculanten uit aardolie

water met deeltjes effluent

flocculanten uit afvalwater

oppervlaktewater

concentraat

Afbeelding 1. Productie van extracellulaire polymeren uit afvalwater ter vervanging van synthetische flocculanten

aantal nadelen die samenhangen met hun productie en toepassing, waaronder een hoge CO 2 -voetafdruk en hoge kosten. Daarnaast speelt de toxiciteit van de afbraakproducten/monomeren en van chemicaliën (zoals formaldehyde) die bij het productieproces worden gebruikt en die nog in het product aanwezig kunnen zijn (Lee et al., 2014). Dit laatste kan eventueel hergebruik van het behandelde water of van het afgescheiden deeltjesconcentraat in de weg staan. Deze nadelen verklaren de toenemende belangstelling voor ‘groene’ en biologisch afbreekbare flocculanten zoals chitosan, gekationiseerd zetmeel, door planten geproduceerde polymeren, tannines, etc. Toch zijn ook aan deze categorie flocculanten nadelen verbonden: (1) de grondstoffen zijn slechts beperkt beschikbaar of concurreren met de voedselproductie, of (2) er is energie-intensieve chemische modificatie nodig of (3) het eindproduct is in vergelijking met synthetische flocculanten erg duur.

Flocculanten uit industrieel afvalwater

Aanleiding genoeg om onderzoek te starten naar de productie van biologisch afbreekbare flocculanten, en wel uit afvalwater (afbeelding 1). Onder de juiste omstandigheiden kunnen micro-organismen de organische stof in bepaalde typen afvalwater namelijk omzetten in grote hoeveelheden (extracellulaire) (bio-)polymeren, in plaats van het af te breken tot H 2 O en CO 2 . Omdat deze polymeren over het algemeen een hoog molecuulgewicht en een hoge ladingsdichtheid hebben zouden ze in principe geschikt zijn voor een toepassing als flocculant. Afvalwater is een nog onontgonnen bron voor deze ‘groene’ flocculanten. Industrieel afvalwater is geschikter om te gebruiken dan huishoudelijk afvalwater, onder meer omdat het meestal een minder complexe samenstelling heeft en omdat de procesomstandigheden beter te sturen zijn. Het principe werd eerst getest met (nagebootst) afvalwater van de biodieselproductie, dat glycerol en ethanol als voornaamste organische stoffen bevat. Hieruit bleek dat een brede range aan procescondities mogelijk is, maar dat vooral de CZV/N-verhouding en de slibleeftijd een belangrijke rol spelen om de micro-organismen te stimuleren tot de productie van voldoende en de juiste polymeren (Ajao et al., 2019). (CZV = chemisch zuurstofverbruik, een veel gebruikte maat voor de hoeveelheid afbreekbaar (oxideerbaar) organisch materiaal in het water; N = stikstof, nodig voor de groei van micro-organismen)

Als voorbeeld: bij een slibleeftijd van slechts 3 dagen en een CZV/N-verhouding van 100:1 werd maar liefst 50 tot 60% van het CZV in het afvalwater omgezet in extracellulaire polymeren. Deze laatste bestonden voornamelijk uit polysaccharides met negatief geladen carboxylgroepen, een hoog gemiddeld molecuulgewicht (1-2 MDa) en een hoge ladingsdichtheid (3-5 meq g -1 bij pH 7). Interessant en van groot belang is dat deze polymeer-eigenschappen zijn te sturen op basis van de CZV/N-verhouding van het afvalwater,

40 'Groene’ flocculanten uit afvalwater

Afbeelding 2 Flocculatieactiviteit in kaolinietsuspensie (5 g L -1 ) bij verschillende doseringen van polymeer geproduceerd uit biodiesel-afvalwater met CZV/N 100:1 en CZV/N 20:1 (A) en het effect van CZV/N 100:1 flocculant op de bezinking in 200 g L -1 kaolinietsuspensie (B)

de slibleeftijd en het type organische stof, oftewel het type afvalwater dat als grondstof wordt gebruikt.

Voor de afbraak (oxidatie) van het CZV is veel zuurstof en energie (beluchting) nodig. Omdat een grote fractie van het CZV wordt omgezet in polymeren kan hierop aanzienlijk worden bespaard (ca. 30-40%). Ook de hoeveelheid geproduceerde biomassa daalt flink (ca. 40-50%). Het mes snijdt dus aan twee kanten: de verontreinigingen in het afvalwater worden omgezet in een waardevol eindproduct en tegelijkertijd kan een aanzienlijke kosten- en energiebesparing worden gerealiseerd. Ook andere typen industrieel afvalwater dan biodiesel-afvalwater zijn bruikbaar, zolang het afvalwater aan de volgende voorwaarden voldoet: (1) het bevat opgelost en eenvoudig biologisch afbreekbaar substraat (CZV) en (2) de CZV/N verhouding in het afvalwater kan worden gestuurd. Er is nog aanvullend onderzoek nodig, maar duidelijk is al wel dat de eigenschappen van het geproduceerde polymeer (chemische samenstelling, molecuulgewicht en lading) sterk afhankelijk zijn van het type organisch substraat in het afvalwater.

Flocculatietesten met kleisuspensies

De uit afvalwater gewonnen flocculanten werden getest op kleisuspensies. Deze bevatten van nature geladen deeltjes die elkaar afstoten en daarom niet of slechts heel langzaam bezinken. Figuur 2A geeft een voorbeeld van de flocculatieactiviteit (vergroting van de helderheid) op een 5 g L -1 kaoliniet-suspensie als functie van de flocculantdosering. In dit geval ging het om flocculanten die uit biodiesel-afvalwater waren geproduceerd bij een slibleeftijd van 3 dagen bij twee CZV/N verhoudingen, namelijk van 100:1 en 20:1. Al bij een heel lage dosering van 0,1 mg flocculant g -1 klei bereikte het CZV/N 100:1 flocculant een activiteit van meer dan 90%, waarmee het niet onderdeed voor synthetische flocculanten. Bij hogere doseringen nam de flocculatieactiviteit wat af.

Soortgelijke, en soms zelfs nog betere, resultaten gaven suspensies van montmorilloniet. Dit is een andere kleisoort die uit nog kleinere deeltjes (0,1 1 µm) bestaat dan kaoliniet (1 10 µm). Het CZV/N 20:1 flocculant had hierin een ietwat mindere werking, wat toegeschreven kan worden aan de wat lagere fractie polysaccharides in de polymeren. Verder bleek uit testen met kleisuspensies en flocculanten uit verschillende soorten afvalwater onder andere:

Flocculanten die uit zout afvalwater worden geproduceerd hebben een betere flocculatieactiviteit onder zoute condities dan onder zoete en vice versa; In vergelijking met synthetische flocculanten is een bredere range van doseringen met goede flocculatieactiviteit mogelijk voordat destabilisering van de suspensie optreedt.

Er zijn ook experimenten gedaan om te kijken naar de bezinking bij heel hoge kleiconcentraties, die meer representatief zijn voor baggerwerkzaamheden. Afbeelding 2B laat zien dat bij doseringen van 0,1-0,3 mg flocculant g -1 klei het effect op de bezinking van een 200 g L -1 suspensie al aanzienlijk was en veel lagere sedimentvolumina werden bewerkstelligd.

Verschillende toepassingen

Behalve de in dit artikel beschreven flocculatietesten met (schone) kleisuspensies lopen er ook proeven met echt oppervlaktewater, onder meer om te zien of en hoe het lukt om aan deeltjes gebonden fosfaat te verwijderen en om micro- en ultrafiltratie van oppervlaktewater te verbeteren. Een heel andere toepassing is het gebruik voor de verwijdering en terugwinning van zware metalen door

adsorptie. In kolom-experimenten waarbij de (anionische) flocculanten werden geïmmobiliseerd op een dragermateriaal konden zeer grote hoeveelheden van onder andere koper (562 mg g -1 ) en lood (1204 mg g -1 ) worden geadsorbeerd (Ajao et al., 2020); de resterende concentraties bleven onder de detectiegrens. Opvallend is dat deze adsorptiecapaciteiten veel hoger zijn dan die van commerciële ionenwisselaars. De kolommen konden vervolgens geregenereerd worden, waarbij de metalen werden teruggewonnen en de kolommen opnieuw konden worden gebruikt.

Kationische flocculanten voor ontwatering van zuiveringsslib

De flocculanten die uit afvalwater worden geproduceerd zijn anionisch, en daarmee in principe niet geschikt voor de ontwatering van slurries zoals (communaal) zuiveringsslib. Dat vereist in de meeste gevallen een kationisch polymeer. Daarom zijn een aantal oriënterende proeven gedaan waarbij de uit biodiesel-afvalwater geproduceerde polymeren werden gekationiseerd met behulp van een mild chemisch proces (een reactie met glycidyltrimethylammoniumchloride (GTMAC) in aanwezigheid van NaOH). De eerste experimenten met algen- en bacteriesuspensies laten hoopgevende resultaten zien. Of de kationische variant wat betreft effectiviteit, milieu-impact en kosten ook geschikt is voor de ontwatering van zuiveringsslib is nog onbekend, maar het zou een logische vervolgstap zijn om hier nader naar te kijken. Zo kan worden berekend dat de 3700 ton aan synthetische flocculanten die jaarlijks voor de ontwatering van municipaal zuiveringsslib worden ingezet ruimschoots vervangen zouden kunnen worden door uit Nederlands biodiesel-afvalwater geproduceerde flocculanten. Dat zou een perfecte, financieel aantrekkelijke bijdrage kunnen zijn aan de circulaire economie en daarmee zeer de moeite waard om verder te onderzoeken.

Hardy Temmink, Victor Ajao, (Wetsus, European Centre of Excellence for Sustainable Water Technology; Milieutechnologie, Wageningen Universiteit) Harry Bruning en Huub Rijnaarts, (Milieutechnologie, Wageningen Universiteit)

Dankwoord

De auteurs bedanken de leden van het ‘Natural Flocculants’- thema van Wetsus, European centre of excellence for sustainable water technology, voor de discussies en de financiële bijdrage.

Referenties Ajao, V., Millah, S., Gagliano, M. C., Bruning, H., Rijnaarts, H., & Temmink, H. (2019). Valorization of glycerol/ethanol-rich wastewater to bioflocculants: recovery, properties, and performance. Journal of hazardous materials, 375, 273-280.

Ajao, V., Nam, K., Chatzopoulos, P., Spruijt, E., Bruning, H., Rijnaarts, H., & Temmink, H. (2020). Regeneration and reuse of microbial extracellular polymers immobilised on a bed column for heavy metal recovery. Water Research, 115472.

Lee, C. S., Robinson, J., & Chong, M. F. (2014). A review on application of flocculants in wastewater treatment. Process Safety and Environmental Protection, 92(6), 489-508.

SAMENVATTING

In bepaalde typen (industrieel) afvalwater en onder bepaalde procescondities kunnen microorganismen organische verontreinigingen in afvalwater voor een aanzienlijk deel (50-60%) omzetten in polymeren. Deze polymeren hebben een hoog molecuulgewicht en hoge ladingsdichtheid, waardoor ze geschikt zijn als anionische flocculanten en als adsorbens voor (zware) metalen. De belangrijkste voordelen: de verontreinigingen in het afvalwater worden omgezet in een waardevol product, dat milieuvriendelijker is dan de gangbare synthetische varianten, en tegelijkertijd kan aanzienlijk op de zuiveringskosten worden bespaard. Het mes snijdt hiermee aan twee kanten.

'Groene’ flocculanten uit afvalwater

Het kennismagazine Water Matters van H 2 O is een initiatief van

Koninklijk Nederlands Waternetwerk

Onafhankelijk kennis(sen)netwerk voor en door Nederlandse waterprofessionals.

Water Matters wordt mogelijk gemaakt door

ARCADIS

Wereldwijd opererende ontwerp- en adviesorganisatie op het gebied van de natuurlijke en gebouwde omgeving die duurzame resultaten levert door de toepassing van ontwerp, advisering, engineering, project- en managementdiensten.

Deltares

Onafhankelijk kennisinstituut op het gebied van water, ondergrond en infrastructuur. Wereldwijd wordt gewerkt aan slimme innovaties, oplossingen en toepassingen voor mens, milieu en maatschappij.

KWR Watercycle Research Institute

Instituut voor toegepast wetenschappelijk wateronderzoek dat kennis genereert en samenbrengt voor innovaties in en optimaal beheer van de waterketen.

Royal HaskoningDHV

Onafhankelijk internationaal advies-, ingenieurs- en projectmanagementbureau, dat samen met klanten en partners een bijdrage levert aan een duurzame samenleving.

Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA)

Kenniscentrum van regionale waterbeheerders in Nederland, dat zorgt voor het ontwikkelen, bijeenbrengen, delen en implementeren van kennis die nodig is om de opgaven waar waterbeheerders voor staan, goed uit te voeren.

This article is from: