Vis moet zwemmen

Page 1

Vis moet zwemmen • Novelle zonder grenzen •



Wie durft verdwalen, vindt nieuwe wegen. Louis Vervloet, directeur


Een bijzondere uitgave van: ESF-Agentschap Vlaanderen Gasthuisstraat 31 (5e verdieping) B-1000 Brussel T: +32 2 546 22 11 M: info@esf-agentschap.be W: www.esf-agentschap.be Concept en realisatie: ideeweb.be Auteur: Sam Verhaert Met bijzondere dank aan Joke Heymans, Leen Van den Bergh en Tim Van Celst. Š 2013 Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieÍn, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


Vis moet zwemmen Novelle zonder grenzen

Sam Verhaert



Van de wind kan je niet leven



Proloog – Van de wind kan je niet leven Waarin de dageraad rood kleurt boven Poltronvil, waarin spreukenverkoper Leon de wind van voren krijgt en een schoothond leert vliegen.

‘Wie weet slaat een van uw spreuken de plank mis?’ Leon Casal antwoordde niet. Het was een boutade van een domme aardappelboer. Weerspreuken waren, ten eerste, niet van hem, maar van het volk. En weerspreuken kwamen, ten tweede, vroeg of laat uit. Altijd. Maar het was geen uur om in discussie te gaan. Het ochtendgloren kleurde de dorpstoren rood. Poltronvil ontwaakte net en de eerste marktkramers stonden hun waren op te stellen op het plein, dat in een warme gloed baadde. Ochtendrood, water in de sloot. Leon voorspelde regen later op de dag. Punt uit. ‘Weet ik niet hoor,’ ging Faroud, Leons buurman op de markt, verder. ‘Gisteren de rode zonsondergang gezien?’ Hij kieperde een zak vastkokende aardappelen uit in een houten bak voor zijn kraam. Graaide er met zijn schoppen van handen door. ‘Zegt een andere weerspreuk van u misschien niet: Avondrood, mooi weer aan boot? Ik verwacht geen regen vandaag.’ Leon zuchtte. Hij tilde een stapel tegeltjes van zijn kar. Zoals elke ochtend schoot er daarbij iets in zijn rug. Iets kleins weliswaar, maar groot genoeg om hem klein te houden. Dat zou hij straks weer moeten losweken in de badplaats van Mob en Bieke. Hij stalde zijn tegeltjes in een rechte lijn voor zich uit. Van klein naar groot, en binnen die volgorde op kleur. Hij haalde een stoffer boven en boog zich over zijn waren. Bij elk exemplaar prevelde hij de spreuk die erin gebakken stond, als 9


om te horen of ze nog steeds even sterk klonk. ‘De beste paarden zijn op stal te koop.’ Moest hij dringend proberen te verkopen aan een paardenhandelaar. In Poltronvil deed er niemand in paarden, misschien een bezoeker te paard uit de stad. ‘Er is geen koe zo bont, of er zit wel een vlekje aan.’ Zou kunnen dienen voor een eerlijke slager. Of een huidenverkoper. Leon zou er wel een uitleg aan geven. Hij wist hoe je spreekwoorden en zegswijzen aan de man moest brengen. Van de laatste tegel in de rij wist hij niet of hij die ooit verkopen zou, maar Leon vond het een prachtexemplaar. Een perfect vierkante, mat gebakken tegel waarop hij in mannelijke letters geschilderd had: een jatmous van een wijf, maakt de nering stroef en stijf. Een dijk van een spreuk, vond de vakman. Ze steunde op een eenvoudig maar effectief rijm, bevatte prachtige woorden als ‘jatmous’ (het eerste geld dat een handelaar op een dag verdient) en ‘nering’ (handel), en ze benoemde wat iedereen op de markt wist maar niemand durfde uit te spreken: het brengt ongeluk als je eerste klant een vrouw is. Voor de aardappelen van Faroud stonden de mannen en vrouwen al aan te schuiven. Maar Leons eerste klant moest nog komen. Het was ondertussen al bijna twee manen geleden dat hij nog iets van de hand had gedaan. Niet dat hij zijn beste beentje niet voorzette. Daar stond hij elke morgen mee achter zijn kraam. Hij bracht ook elke ochtend andere tegeltjes mee, netjes gestapeld op een kar die hij met zijn grijze ezelinnetje Muil, tot op het plein reed. Dat was jaren goed gegaan, uitmuntend zelfs, want Leon had er een serieuze duit mee verdiend. Er was geen muur in het dorp waar Leons ambacht niet tegen plakte. Laatst had hij ze nog geteld. In de huisjes tussen zijn atelier en het begin van de markt – een steenworp ver – hingen maar liefst tweehonderd vierentachtig tegels. Leon wist van elke familie precies waar ze welke spreuken hadden hangen. Beleefde spreekwoorden boven de voordeur, grappige 10


insignes op de deur van het gemak en ondeugende teksten boven het echtelijk bed. Op het marktplein zelf was Leon die ochtend zesentwintig kramen gepasseerd met zesentwintig wandspreuken. Met die tegels had hij meer dan één verkoper gelanceerd. Fin bijvoorbeeld, de visboer links van Leons kraam, had met het water aan de lippen gestaan toen hij Leon met grote ogen om een tegeltje was komen vragen. Fin had gezien hoe goed de zaken gingen bij andere marktkramers die hun waren op die manier aanprezen. Hij had voorgesteld om zijn vissen te verkopen met de slogan ‘Vuile boter, vuile vis’. ‘Bent u mal, palingboer?’ had Leon uitgeroepen. ‘‘Vuile boter, vuile vis’ betekent dat je zonder goed gereedschap geen goede resultaten bereikt.’ ‘Wel dan? Is mijn gereedschap misschien niet goed? Is mijn paling niet de beste van het dorp?’ ‘Jawel. Maar de mensen willen positieve slogans. Voor vuile boter en vuile vis wil niemand in zijn portemonnee tasten.’ Fin was afgedropen en Leon was naar huis gesneld. De volgende dag was hij teruggekeerd met een grote, azuurblauwe tegel. Daarop had hij met golvende witte letters ‘Zo gezond als een vis’ geschilderd. Perfect afgebakken, glanzend in de zon. Vis moet je verkopen met gezondheidsargumenten, wist Leon. Fin had geblonken als nooit tevoren en was geld beginnen te verdienen als water. Fins kraam was nog leeg. Het jonge koppel tegenover zijn kraam kwam nu opstellen. Ze pikten een graantje mee door witte tafelwijn te verhandelen. Omdat dat lekker smaakte bij Fins palingen, had Leon voor hen in roze letters ‘Vis moet zwemmen’ in een tegeltje gekrast. En omdat ronde vis pas echt smaakt op de gril, werd er daarnaast houtskool verkocht met de boodschap ‘Alle hout is geen timmerhout’. Ja, Leon was een vakman en alle Poltronvillenaars op de markt hadden een beroep gedaan op zijn kennis van het woord. 11


Hij bezat de gave om antwoorden te geven nog voor er vragen waren gesteld. Die antwoorden zoog hij overigens niet uit zijn duim. Iets wat maar weinig dorpsbewoners wisten. Waarheden kónden per definitie nergens uit gezogen worden, vond Leon. Zeker niet uit een duim. Leon haalde ze uit twaalf, in donker leer gebonden, kanjers van boeken. Stonden ze in volgorde naast elkaar, dan liet de hele titel zich op de kaftruggen lezen: De Verzamelde Boekwerken der Spreekwoorden, Volkswijsheden en Zegswijzen. Het oeuvre bestond uit elf min of meer gelijke delen, van ‘A-C’ tot ‘X-Z’. Deel XII was de Index. Op elk deel stond de ondertitel: Waarheden van en voor het volk. Die ondertitel sterkte Leon elke dag in zijn vak. Een woord als ‘waarheden’ stelde hem gerust. Wat waar was, was écht waar. Waarheden waren, waarheden zijn. Altijd en overal waar.

‘Goeiemorrrgen buurman! Visje kopen?’ Leon liet zijn stoffer verschrikt vallen. Dat deed die aal nu elke ochtend. Fin kwam altijd uit het niets aanzwemmen. Hatelijk. Leon hield niet van verrassingen. ‘Morgen...’ De eerste klanten stonden die ochtend al op hun visboer te wachten. In Poltronvil at men al eens graag een visje en Fins palingen hadden een uitstekende naam. Men zei dat hij ze in zijn fuiken lokte met aardappelen, wat ze een extra ronde smaak gaf. Maar men zei wel meer in Poltronvil. ‘Wat een mooie dag.’ Fin lachte zijn tanden bloot. ‘Mijn fuiken zaten weer goed vol vannacht. Hoe staan buurmans zaken ervoor?’ De palingboer trok iets dat op een badmuts leek over zijn hoofd, wurmde zich in zijn leren handschoenen en richtte zich tot de eerste klant. ‘Wat zal het zijn, mejuffrouw?’ 12


‘Blij dat het u goed gaat, Fin. Maar met mij gaat het minder. Het is alle dagen visdag, maar niet alle dagen vangdag. Allang niet meer geweest, eigenlijk. Ik krijg mijn tegeltjes aan de straatstenen niet meer kwijt.’ Fin scheen niet eens te luisteren. Hij kwakte een dikke paling op zijn weegschaal. ‘Mag het wat meer zijn, mejuffrouw?’ Hij draaide zich naar Leon: ‘Ik weet hoe dat komt, buurman: ge vist al jaren in dezelfde vijver.’ En omdat Leon niet lachte: ‘Hahaha, hebt ge hem? Vissen... vijver? Haha. Nee?’ Faroud, de aardappelboer aan de andere kant van Leons kraam, had het gesprek gevolgd. Hij lachte goedgemutst mee. Ook Faroud had goed te doen die ochtend. In Poltronvil at men al eens graag een patatje bij de vis. Door de goede oogsten van de laatste jaren kon Faroud zijn piepers tegen spotprijzen verkopen. Maar er was meer aan de hand. Farouds oudste zoon was, voor de eerste keer, mee achter de aardappelberg komen staan. Om die bijzondere gebeurtenis te vieren had Faroud een wit vel aan zijn kraam opgehangen. Apetrots toonde hij het aan Fin. In geblokte, doch goed leesbare letters stond er: ‘Een aardappel valt niet van een boom’. ‘Goed hé,’ glunderde Faroud. ‘Om te vieren dat onze oudste me komt helpen. Zelf gemaakt. Met stempels van mijn eigen patatten!’ Er schoot weer iets in Leons rug. ‘Domkop! De volksspreuk gaat over ‘appelen’, niet over ‘aardappelen’! Het is ‘dé’ appel, ‘dé’ boom en het is ‘niet vér’ van de boom.’ ‘Ach, zageman. Kijk dan toch.’ Faroud wees naar de rij klanten. ‘De mensen vinden het geweldig om eens iets nieuws te lezen. Ze zijn je handeltje in waarheden beu.’ Toen zag Leon dat de tegelspreuk, die hij jaren geleden voor Faroud had gemaakt, niet meer aan diens kraam hing. In plaats van de sterke en gladde steen, waarop in sierlijke letters 13


‘In goede aarde’ geschilderd was, hing er nu een goedkoop blad met de zelfverzonnen boerenwijsheid. ‘De domste boeren hebben de dikste aardappelen,’ lachte Faroud.

Het werd al snel middag. Er hing geen wolkje aan de lucht in Poltronvil en de bladeren van de dorpseik hingen er onbewogen bij. Leon Casal had nog geen enkele klant gezien. Hij slenterde naar het eetkraam voor zijn dagelijkse warme maaltijd: vis met patatjes naar believen en een beker witte wijn. Ook al had hij de hele dag nog niks verkocht, hij had honger als een paard. Toen hij zijn maal verorberd had, kuierde hij even rond. Zo leeg het aan zijn kraam was, zo druk het op de rest van de markt was. Leon hield eigenlijk niet van mensenmassa’s. Daarom stelde hij dagelijks als eerste zijn kraam op, om het als laatste weer af te breken. Op zondag, de enige dag dat er geen markt in Poltronvil was, bleef hij in zijn atelier om aan zijn tegeltjes te schilderen. Hij passeerde de slager, die zijn hoofd uit een stapel bloedworsten haalde. Het leek er naar lavendel te ruiken. ‘Hé, slagermans! Wat hebt u nu weer door uw gehakt gedraaid? Houdt u ons soms een worst voor?’ grapte Leon. De slager negeerde hem. Leon liep langs het kaaskraam. De kaasboerin roerde tot aan haar oksels in een vat platte kaas. Uit het kraam stegen frisse dampen op. Salie, of neen, pepermunt. Dat was anders dan de ongewassenvoetengeur die Leon van haar gewend was. Toen zag hij waar die nieuwe geuren vandaan kwamen. Voor hem huppelde een vrouw in een bloemetjesjurk. Op haar hoofd stond een rieten mand. Of neen, haar haren waren gevlochten tot iets wat op een rieten mand leek. Die haarmand was boordevol geladen met fel gekleurde kaarsen. De vrouw voelde allicht hoe hij naar haar keek, want ze draaide zich om en keek hem door haar wimpers aan. Madame O! Het was Madame O. Madame O heette eigenlijk 14


Oanda. Maar ze veranderde even vaak van naam als van kapsel. En even vaak van kapsel als van koopwaar. Nu liet ze zichzelf Odette noemen maar ze was ooit als Oanda begonnen met de verkoop van linkshandig geweven hangmatten. Als Ona had ze wenskaarten verkocht. Een paar maanden geleden liet ze zich plots Oliva noemen om kappersattributen aan de man en de vrouw te brengen: speldjes en haarbandjes allerhande. Uiteindelijk had ze haar hele handel zelf moeten opkopen, want niemand deed zelf zijn haar in Poltronvil. Toch was het geen verloren investering geweest, had Odette – toen nog Oliva – gezegd. Haar haarbos mat inmiddels zo’n vijf meter. Ze experimenteerde met de nieuwste haartrends uit Mansster, de stad aan zee, waar ze evenveel tijd doorbracht als in het dorp. Voor de kinderen uit het dorp – die dol op haar waren – had ze wel eens een schommel van haar haarstrengen gemaakt. Men zei dat ze er huilbaby’s mee in slaap kon wiegen. Maar men zei zo veel in Poltronvil... ‘Wil je een geurkaars van me kopen?’ vroeg Madame O. Leon rolde met zijn ogen. Hij haatte het als ze hem tutoyeerde. ‘Zes voor vijf. Of vijf voor zes, zoals je wil. Ik heb lavendel, rozen, jasmijn, bessen en pepermunt. Roomboterwafel, lelietjevan-dalen en vergeet-mij-nietje. Recht uit de stad. Recht uit mijn hart.’ Leon huiverde bij het woord ‘stad’. Het deed hem denken aan een mierenhoop in de regen. Hij blies de geurenmix uit zijn neus. Waar bleef deze kip zonder kop het eigenlijk halen? Elke maand kwam ze hier met een ander product op de markt aandraven. Dan stond ze met haar kont te draaien en huppelde ze van kraam tot kraam om de grootste rommel te verkopen. En het lukte haar nog ook! ‘Jouw stoffige tegeltjes kunnen best een fris geurtje gebruiken, zodat er weer iets in jouw laatje komt. Wat dacht je van vergeetmij-nietje, zodat de klanten niet vergeten dat je…’ ‘Stinkt naar geld, Oliva.’ 15


‘Odette, please,’ corrigeerde ze. Please? Leon werd onpasselijk van dit nieuwsoortig taalgebruik. Hij was gek op taal, maar op zijn eigen taal, de taal van het volk. De eerlijke uitroepen die je onder het hinkelspel op de stoep kon horen. De vergelijkingen die samen met de ragout in de pot lagen te pruttelen. De metaforen van drie straathonden en een been. Mensen die schermden met leenwoorden lieten het achterste van hun tong niet zien, vond Leon. Windhanen, zoals Madame O. Odette was hem voor. ‘De windrichting kan je niet veranderen, tegelmaker. De stand van de zeilen wel. Dat zou jij moeten weten als wandelende spreekwoordenencyclopedie.’ ‘Van de wind kan je niet leven, Madame O,’ brieste Leon. ‘Ah neen? En van in steen ingebakken letters wel, zeker?’ Ze keerde hem de rug toe, greep een setje roomboterwafelkaarsen uit haar mand en danste naar het kraam van de schoenmaakster. Leons middagmaal draaide zich om in zijn maag. Er vrat iets aan hem. En het wilde eruit.

De zon stond alweer aan de andere kant van het dorp toen een dame met een ingewikkelde hoed en een wollig hondje voor Leons kraam halt hield. ‘Wat leuk! Tééégeltjes. Moet je kijken, Sjors. Die man verkoopt insignes. Nou, dat hebben ze niet bij ons in Mansster. Toe maar. Sjorsje van me.’ Leon veerde recht en ook zijn muildier spitste de oren. Een klant, dacht Leon. Een rat, dacht Muil, die niet van kleine hondjes hield. De commerçant in Leon wist dat het zaak was om zo snel mogelijk te weten te komen wie er onder dat hoofddeksel woonde. Had je eenmaal de zwakke plek gevonden, dan kon je je klanten blaasjes verkopen zoveel je wilde. De opener was belangrijk. Met ‘kan ik u helpen?’ schrikte je twijfelende klanten af. ‘Wat zal het zijn?’ paste niet in het kraam van een beleefde 16


ambachtsman. En over het weer kon je alleen iets zeggen als je toevallig de juiste weerspreuk voor je had staan. Dat had Leon niet. Er was nog steeds geen druppel regen gevallen. ‘Dag Mevrouw! Goedemiddag hond, of mag ik Sjors zeggen?’ ‘Hi hi, ja doe maar Sjors. Dan luistert ie misschien een keer. Wat zeg je tegen deze vriendelijke meneer, Sjorsje van me?’ Sjors kefte naar Muil. Het ging goed, dacht Leon. Als het water zakt, kraakt het ijs. Hij zou het via de schoothond spelen. Dat lukte vaak bij hondeneigenaars. Aan een diepgelovige dierenvriend in het dorp had hij ooit twee tegeltjes kunnen verpatsen. De man deelde het huis met zeventien honden: een stevig teefje dat in de steek was gelaten door een straatreu, vier hondenzonen, die op hun beurt elk nog drie kleinzonen bij hun moeder hadden verwekt. De geboorte van elke nieuwe pup – stuk voor stuk mannetjes – maakte de alleenstaande man een beetje devoter. Leon had de hondenvriend, toen diens teef een eerste maal bezwangerd was, een passende tegel verkocht die een plekje kreeg boven zijn bedstee: ‘Het zijn niet allen dieven waar de honden tegen blaffen.’ Wanneer de reu en haar eerste worp nakomelingen ‘s nachts, bij het minste geluid op straat, de longen uit hun lijf blaften, volstond voor de man een blik op de tegel om met een gerust gemoed verder te slapen. Toen op een nacht toch twee kippen, een kruiwagen en de onderjurken van zijn grootmoeder zaliger ontvreemd werden, zonder dat het waarschuwende geblaf van de honden argwaan had gewekt, voelde Leon dat de spreuk aan kracht had ingeboet. Hij had het baasje huilend aangetroffen. De honden van de vrome man kweekten als konijnen – ook de derde generatie puppy’s begon interesse in hun grootmoeder te vertonen – en hij had geen munt meer over om hen te voeden. Leon had voorgesteld om te helpen... met een nieuwe tegel (Als honden konden bidden zou het kluiven regenen). De man had de hoop in deze volkswaarheid gelezen en ingestemd met de opdracht. Hij nam sinds dat moment zijn hele roedel mee naar 17


de erediensten op zondag. Maar hier ging het om een onbekende vrouw, en Sjors, die zijn kar en zijn ezel aan alle kanten besnuffelde. Leon haalde een klein tegeltje boven, zei dat dat hier al die tijd op haar had liggen wachten en dat ze het boven Sjorsjes hok kon hangen: ‘Een hond met een bot, kent geen vrienden.’ ‘Nou nou, Sjors wel hoor,’ lachte de hoed. ‘Mijn pukkie heeft trouwens geen hok, en hij krijgt wel wat beters te eten dan afgekloven botten.’ Mislukt. Toch glimlachte Leon, want dat detail was cruciaal. Hij dook in een doos met grotere tegels, terwijl hij de ambachtelijke waarde van met de hand beschilderde tegels roemde. Toen ging het mis. Er klonk een doffe trap – Muil! –, een hoge pieptoon en Sjorsje werd het luchtruim in gelanceerd. Over de uitgestalde tegeltjes maakte de pluizenbol een eerste wenteling. De vrouw gilde toen ze haar ukkie met een rotvaart op haar zag afkomen. Het beestje maakte nog een tweede draai en graaide in een zwaai haar hoed mee, waaronder een kaal hoofd blonk. De vrouw gilde, maar nu zonder geluid. De schoothond draaide verder en landde met zijn tong uit zijn bek tussen de vissenkoppen van Fin. Je kon een speld horen vallen op de markt.

Leon had niet alleen een mogelijke klant verloren. Sjors moest aan twee poten gespalkt worden. De kosten voor de bol wol, waar nu twee fikse breinaalden in leken te steken, werden ook nog eens op hem verhaald. De vrouw met de hoed had men bij Mob en Bieke als een plank in een warm mosterdbad geschoven. Fin had die dag geen paling meer verkocht. Madame O had hem een desinfecterende geurkaars aangesmeerd (‘chrysant, speciaal tegen hardnekkige hondengeurtjes’) en beiden hadden geroepen dat het een schande was. Faroud had zich openlijk 18


afgevraagd of er nog wel plek was in Poltronvil voor wat hij ‘oude rommel’ noemde. En Leon was afgedropen. Vuile monden, vuile gronden. De lucht kleurde die avond niet rood boven Poltronvil. Het weigerde te regenen. En naar het weer van de volgende dag was het gissen.

19



Het kan beter van de stad dan van het dorp



1. Het kan beter van de stad dan van het dorp Waarin Poltronvil grijs kleurt, waarin Leon zijn ezel voor zijn kar spant en beiden het dorp de rug toekeren.

‘Dat ziet er grijs uit,’ vloekte Leon. Hij keek naar de lucht. Het ochtendgrijs was lang blijven hangen. Dat was vreemd, want het had flink gewaaid die nacht. De gouden windhaan op de dorpstoren had zich piepend zot gedraaid en de honden van Poltronvil waren er horendol van geworden. Ook Leon wist ervan. Donkere gedachten hadden hem zozeer uit zijn slaap gehaald, dat hij nog meer uitgeput was dan toen hij gisteren zijn bed opzocht. Deel IX (V-W) van Waarheden van en voor het volk lag nog naast zijn stee. Zoals vaak had hij troost gezocht in de zinnenstrelende zinnen van zijn boek. Hij had rust proberen te vinden in de hem vertrouwde woorden, maar was in de ochtendschemer blijven haperen aan een spreuk achterin het boekwerk, bij de ‘w’ van ‘wind’: ‘Wie altijd op wind en wolken let, zal zaaien noch oogsten.’ Hij gaf Muil een extra portie haver en stommelde zijn atelier in om er met een een hoge stapel tegels weer uit te komen. De kar kraakte bij elke nieuwe lading. Gespikkelde tegels, effen tegels, dikke tegels en dunne tegels. Helblauwe, vaalroze en vergulde plakken met felwitte, zilverkleurige of diepzwarte letterlijnen. Stapels en stapels spreuken, veelal in poederglazuur afgebakken om het verkleuren of verbleken tegen te gaan. Hij had die ochtend zijn hele winkel leeggehaald. In zijn huis had hij alle wijsheden van de muur gehaald. Op belangrijke plaatsen, zoals boven de voordeur en op de deur van het gemak hadden de tegels daar tot drie lagen boven elkaar gehangen. Wie appelen vaart, die appelen eet, wist hij. Had hij er maar wat meer verkocht... 23


Zijn rug speelde hem steeds meer parten. Sinds een jaar of twee wrong hij zich elke morgen in een korset. Dat had een reizende dokter hem verlapt tegen de klachten, opdat hij de lasten gelijker zou verdelen over zijn rug. Een tegel weegt niet veel. Maar honderden, duizenden tegels wegen tonnen. Leon had ze een voor een in zijn handen gehad. Van de kar getild, gestockeerd in zijn werkplaats, bovengehaald, zich erboven gebogen om ze te beschilderen, weer gestockeerd, weer bovengehaald, op zijn kar gehesen, verkocht, niet verkocht, … een leven lang sleuren en sjouwen, tillen en stouwen, hijsen en heffen. Leons lijf wist ervan. Als hij met zijn penseel van eekhoornharen boven een tegeltje hing, had hij geen bochel. Dan was hij een bochel, zijn schouders als beenhammen zo breed. En ook als hij niet werkte liep hij licht gekromd. Niet omdat hij pijn had, maar omdat hij pijn zou hebben als hij dat niet zou doen. Dus liep Leon met het hoofd tussen zijn beenhammen, de blik naar beneden. Hij had zijn blikveld met de jaren zien verkleinen. Op een ochtend als vandaag kon Leon de spits van de dorpstoren, en de tureluurse goudhaan niet eens meer zien. Ja, de jaren wogen op hem. En hoe rechter de tegels waren die hij verkocht, des te krommer stond zijn rug. Korset of geen korset. Om niet weg te kwijnen in zijn bochel zocht Leon elke zondag de blinkende badteilen op van Mob en Biekes badplaats. (Dat Mob en Bieke eigenlijk Bob en Mieke heetten wist hij. Waarom ze er zo’n lol in hadden om de eerste letters van hun namen te wisselen wist hij niet. Vooral Bob die, door zijn eigen naam in ‘Mob’ te veranderen, de grap er nog eens extra dik oplegde, gierde het elke keer weer uit. (‘We mogen toch eens lachen, hé meneer Leon’.) De meeste mannen – strikt gescheiden van de vrouwen door een rieten scherm – brachten er de hele zondag in hun teil door, een glas witte wijn in de hand, en vers warm water met aromatische kruiden naar believen. Hij had de gewoonte zich in zijn teil te krullen. Gisteren had hij er zo naar verlangd om de week van zich 24


af te kunnen weken. Hij had wat strak stond, willen voelen verslappen. Na twee uur baden mat hij steeds drie centimeter meer, al zouden die er in een week werken – een halve centimeter per dag – weer afgaan. Helaas was Mob en Biekes badplaats gisteren ingenomen door een bazelende plank met een hoed, en een bezorgde menigte achter het scherm. Daardoor stond hij deze ochtend zo krom als een hoepel. Muil zag het met kromme tenen aan. ‘Het kan beter van de stad dan van het dorp,’ mompelde hij. Muil spitste haar oren. Hij dwong zichzelf recht en bond haar voor zijn kar. ‘Je krijgt beter wat van een rijk persoon dan van een arme, Muil. Het staat zwart op wit in deel VIII van mijn boek.’ Hij hing twee korven aan Muils flanken. Daarin zaten elf boeken, een paar broden, een halve kaas en twee veldflessen. De Index, deel XII, kreeg hij er niet meer bij. Die ging in zijn tas, naast vier tegeltjes die hij uit een verloren hoekje van zijn atelier had meegegraaid. ‘Ik heb een brede rug,’ zei hij nu hardop. ‘Ik kan veel verdragen. Maar vandaag kan het dorp mijn rug op.’ Hij keek even stoer om zich heen, maar omklemde toen de tas met de Index als een angstig kind. Zonder dat twaalfde boek, het zwaarste en meest geraadpleegde van de serie, was hij niets. Wanneer een marktkramer om een tegelspreuk vroeg, was dit boek het eerste waarin hij keek of de waren die hij verkocht er als trefwoorden instonden. Zo zou hij voor een verkoper van puppy’s op ‘hond’ zoeken, om op pagina 105 van deel IV te stuiten op ‘Blaffende honden bijten niet’. Waren de puppy’s geen blaffers, dan zou hij de verkoper aanraden om peper onder hun eten te mengen, zodat ze zouden keffen van ‘s ochtends tot ‘s avonds laat. Beten ze toch, dan liet Leon de verkoper citroenen met kippenbouillon insmeren om hen het bijten af te leren. Het gebeurde niet vaak, maar af en toe hielp hij de waarheid een handje. ‘Ju, Muil. Ju!’ 25


Leon zat al op de kar. Muil brieste en zette aan. De wagen kwam piepend in beweging. Hij stuurde de ezel de straat uit, maar vermeed de route langs het marktplein. Hij had geen zin om Fin of Faroud onder ogen te komen. En Madame O al helemaal niet. Het was vreemd, maar nu de beslissing genomen was om Poltronvil in zijn domheid achter te laten, kon hij niet snel genoeg weg zijn. Muil leek er ook zo over te denken want ze denderde door het stof langs de dorpsmuren. De poorten naar de buitenwereld waren al in zicht toen er plots een harige schim voor de kar sprong. Verdorie, Madame O! Hij gaf een ruk aan de teugels en probeerde Muil nog een zijstraat in te sturen. ‘Ga jij mij uit de weg, Leon?!’ riep de haarbos met de zwarte krullen. Leon bracht Muil tot stilstand. ‘Neen, Oliva,’ antwoordde hij fel. ‘Ik ga u niet uit de weg.’ ‘Odette, please.’ ‘Neen, Odette,’ sprak hij scherp. ‘Ik ga weg.’ ‘Weg?’ Ze speelde wat met haar haren die wapperden in de wind. ’Waarheen?’ ‘Gewoon weg...’ ‘ Weg?!’ Odette proestte het uit. ‘Je hebt nog nooit een voet buiten het dorp gezet. En nu ga je weg?’ Hij verloor zijn geduld. ‘Als u even uit de weg wil gaan met uw haarwinkel, dank u. Ju, Muil!’ ‘Kom je nog terug, Leon?’ Hij perste zijn lippen op elkaar bij het horen van de minachting in haar stem. Muil trok de kar in gang. Met de blik strak op de meters voor de kar gericht, hobbelde hij met zijn hele hebben en houden door de dorpspoorten. Het beloofde een grijze dag te blijven.

26


Wie

links kijkt,

ziet rechts niet



2. Wie links kijkt, ziet rechts niet Waarin Leon en Muil het rechte pad bewandelen, waarin een speelvogel kraait van plezier en een padenmaker de twee reizigers in bochten wringt.

Van twee werelden het beste. Een muilezel verenigde niet minder en niet meer dan dat, bedacht Leon boven op zijn kar. Hij zag hoe Muil een van haar voorpoten aan een steen stootte, maar haar achterpoten voorzichtig ophief om zich er geen twee keer aan te stoten. Dat zie ik een paard nog niet doen, dacht hij en hij was verheugd dat zijn ezelinnetje de volkswijsheid naar de letter volgde. Muil combineerde de volharding en intelligentie van haar ezelmoeder met de kracht van haar vaderhengst. Het beste van twee werelden stopte wel bij Muil zelf. Kleine Muiltjes zouden er nooit van komen. Leon wist niet of zijn ezelinnetje, dat in ezelsjaren zijn leeftijd evenaarde, dat wist. En of ze daar wel eens om treurde. Ezels oogden in se treurig, vond Leon, die zelf ook kinderloos door het leven ging. Maar muilezels droegen het verdriet echt op hun rug. De enige momenten waarop Muil die last van haar af leek te werpen was als ze winterpenen voorgeschoteld kreeg. Dan zag Leon hoe ze haar tanden bloot lachte – Muil heette niet voor niets ‘Muil’ – en lachte hij terug. Muil was zijn maatje. Een vriendin, haast, al hadden ze aan elkaar moeten wennen. Zo bleek het ezelinnetje dat hij op de markt gekocht had als de dood te zijn voor water. Toen Muil jong was had Leon haar wel eens mee willen nemen naar de andere kant van het dorp. Maar bij de brug over de rivier was ze blijven staan. Ze was met geen stok over het water te krijgen. Rolde met haar ogen, balkte de hele buurt bij elkaar. Toen een snuggere knaap haar borst met een teil water nat maakte, was Muil zich zo’n rolberoerte geschrokken dat ze de 29


knaap met teil en al in de rivier had getrapt. Leon had zich neergelegd bij Muils angsten. Hij had er zelfs begrip voor. Muil scheet zeven kleuren in de buurt van water. Hij scheet peulen bij het idee zich in een mensenmassa te verliezen. Ieder huisje zijn kruisje. Ze schoten aardig op, dacht Leon – al wist hij niet precies waarheen of waarom – toen Muil plots de pas inhield. Aan de kant van de weg liep een jongetje met een tak in zijn hand. Hij draaide er cirkels mee, scheerde ermee over de grond, gooide hem in de lucht en ving hem kirrend weer op. Toen hij Leon zag, liet hij de tak op zijn schouder rusten. Het hout schommelde heen en weer. Leon herkende het kind: hij had het wel eens alleen op de dorpsmuur zien spelen. ‘Wat doet u daar met die tak, jongen?’ ‘Vliegen met mijn kraai,’ lachte de jongen. ‘Kraaien van plezier, rrraaa rraaa.’ Leon zag in de verste verte geen gelijkenis tussen de tak en een kraai. Hij vroeg zich af wat de jongen zo ver buiten het dorp te zoeken had. Dit was toch geen plek om je kind te laten spelen... De knul nam de tak van zijn schouder. ‘Kraai wil weten wat er in uw tas zit. Rrraa rraa. Valt er misschien iets lekkers voor hem te vangen?’ ‘In mijn tas zitten alleen maar spreuken.’ ‘Hmmm, daar is kraai dol op. Waar gaat ge naartoe, oude man?’ ‘Weet ik niet. Naar betere oorden, veronderstel ik.’ ‘Oorden noorden. Rrraa rraa.’ De knul zwenkte met de stok voor Leons ogen. ‘Mag ik mee?’ ‘Neen, dat is niets voor kleine jongetjes,’ zei Leon snel want hij mocht er niet aan denken dat hij met een kind opgescheept zou zitten. Kinderen stelden domme vragen. ‘Rraa rraa, mag mijn kraai misschien mee? Een vliegende kraai vangt altijd wat.’ Wat een taalvaardig kind, dacht Leon. Deze jongen speelde 30


met hetzelfde gemak met woorden als met een stuk hout. Maar Leon herpakte zich en sprak streng: ‘Neen, dat is niets voor kraaien. Kind noch kraai. Wij gaan alleen, speelvogel.’ ‘Geluksvogels!’ Leon richtte zijn blik weer op de weg voor hem. ‘Ju, Muil. Ju!’ De horizon gaf het einde van de veldweg niet bloot, maar dat deze weg recht liep, zonder zich in bochten of splitsingen te verliezen, stelde hem gerust. Hij moest niets weten van krommen. Hij zag de wereld het liefst in rechte lijnen, parallelle en loodrechte. Wat recht was, bracht rust. Die drang naar rechtlijnigheid was met de jaren gegroeid. Het was begonnen met de geschilderde lijnen op zijn tegeltjes. Er was geen lijn in het dorp die zo recht was als die van zijn hand. Houten vensters trokken krom van het vocht, stenen straatdrempels werden uitgehold door het gewicht dat erover passeerde. Ja, zelfs in de dorpstoren zat een lichte knik omdat de metselaars van dienst hun blik niet van de wasplaats aan de overkant hadden kunnen houden. Maar zelf maakte hij er een punt van om kaarsrechte lijnen te trekken. Zonder liniaal of meetlat. Je had een vaste hand, of je had die niet. Toen hij – in zijn vette jaren – een assistent betrapte op het gebruik van een liniaal, kwam die de volgende dag het atelier niet meer in. De tegel sloeg hij tot gruis. Hij hield niet alleen van rechte lijnen op zijn tegels, ook de tegels zelf moesten perfect recht zijn. Toen hij vorig jaar zijn laatste lading blanco tegeltjes kocht bij zijn vaste verdeler, had hij meer dan een tiende van de vracht geweigerd. Niet recht genoeg gekapt. Of gekarteld aan de rand. De verkoper, een man die al jaren aan hem leverde, was van zijn stuk gebracht. ‘Kom nou, Leon. Deze tegels zijn heus wel recht. Die kleine oneffenheden ziet geen kat.’ ‘Maar deze kater wel. Wat krom is valt niet recht te praten.’ 31


‘Toe maar. In de stad begin ik zelfs ronde tegels te verkopen, wist je dat?’ Met ‘onmogelijk’ had Leon de discussie beslecht. Daarna had hij de verkoper nooit meer gezien. Gelukkig maar, want hij wist niet waar hij zijn voorraad nog kwijt kon. Hoe meer hij hoopte op betere tijden, hoe hoger de tegeltjes zich ophoopten in zijn atelier. De laatste jaren zag hij ook na zijn werk overal lijnpatronen in. Het dorp was bijvoorbeeld een verzameling van elkaar op de grond kruisende assen. Op een straathoek zag hij een kruis van lijnen, waar hij net voor, net tussenin, of net achter moest stappen. In een deuropening vormde de drempel een rechte die hij nooit of te nimmer mocht betreden. Deed hij dat door een onvoorzichtigheid toch, dan keerde hij op zijn stappen terug om opnieuw binnen te komen. Hij zag lijnen tussen de voorkant van Fins en de achterkant van Farouds kraam, en hoe die dwars door zijn kraam liepen. De bakken witte wijn communiceerden met de visbakken. Als Madame O ertussen stond te draaien, vormde zij weer een nieuwe rechte, die haaks op zijn kraam stond. Enzovoort, enzoverder. Altijd maar verder. Af en toe verloor hij de weg in die doolhof. Werd hij horendol van zo op zijn passen te moeten letten. Dan sloot hij zich dagenlang op en sleepte zich tegen het einde van de week naar de badplaats waar Mob en Bieke de spanning van hem afweekten.

De zon gaf op dit uur van de dag geen richting aan, maar op het rechte pad leek verdwalen schier onmogelijk. Er waren heuvels in het landschap geslopen. Leon had ze eerst niet opgemerkt, maar toen hij de horizon dichterbij zag komen, wist hij dat het pad over ruggen en dalen liep. Muil zweette peentjes, hapte naar vliegen en beet in het stof. De manden met boeken wogen door en de kar knarste in de kiezels. Leon moest dringend wat van zijn waren verkopen. Dat zou niet alleen gewicht van Muils 32


schouders halen, het zou ook munten opleveren. Van mooie woorden alleen kan niemand leven. Hij besloot de schaduw op te zoeken bij een bosje in de verte. Dat bosje bleek een bos te zijn, met eiken zoals die in het dorp en bomen die hij alleen uit spreekwoorden en gezegden kende. Aan de toegang van het bos kruiste een pad de weg. Muil hield halt, als om haar baasje de tijd te geven een beslissing te nemen. Links zag Leon een pad met doornen en rechts een waar distels woekerden. Allesbehalve platgetreden paden. De gebaande weg voor hen was dus de enige optie. Hij besloot eerst de innerlijke mens te versterken. Hij ontdeed Muil van haar last en beloonde haar met een handvol haver en een halve peen. Hij nam een stuk brood uit de mand en wilde net zijn veldfles zoeken toen hij Muil de oren zag spitsen. Gespannen luisterde hij mee. In het bos, aan de kant van de doornen, klonk gekraak. Eerst ver weg, maar al gauw dichterbij. Hij zag bomen schudden, hoorde takken breken en struiken schuren. Dat kon geen vos zijn. Zelfs een ever maakte het niet zo bont. De kruin van een woudreus naast hem zwiepte over en weer. ‘Pom pom pom, pom pom pom,’ klonk het vanachter de boom. ‘Hallo? Wie is daar?’ vroeg Leon met trillende stem. Hij hield niet van verrassingen. Het ge-pom hield op. ‘Hallo?’ riep Leon weer. Stilte. Leon probeerde het op een andere manier: ‘Pom?’ ‘… Pom?’ ‘Pom!’ zei Leon weer, en om zijn goede inborst te tonen: ‘Pom pom pom?’ ‘Pom pom pom!’ Van achter de boom kwam een man te voorschijn. Een boom van een man. De verschijning ging gekleed in een lederen harnas. Op zijn hoofd stond een dikke, gebreide muts die zijn gezicht tot aan zijn neusbrug bedekte. Uit 33


zijn bruine baard staken doornen, twijgen en distels. ‘Goedemiddog somen.’ De bosloper sprak met een stem die van heel ver leek te komen. Hij stak minstens zes hoofden boven Leon uit. Toen de reus zich voorover boog om hem de hand te schudden, verdween Leon zowat in zijn baard. Hij rook een warme, niet onaangename mosgeur. Daarna werd zijn hand haast vermorzeld in een leren handschoen. ‘Goede...middag,’ piepte hij. Er stak een splinter in zijn duim. ‘Ondré, podenmoker von beroep. Oongenoom.’ Leon keek niet begrijpend in de groene kijkers van de man. ‘Podenmoker?’ ‘Ik mook poden. Bospoden, veldpoden, poden longs meren, poden longs de zee. Veel wondelpoden, een enkel hozenpod en tegenwoordig veel korrenpoden. Door ben ik nu mee bezig, by the woy.’ Ondré wees op het bospad links van de kar. Een deel van de doornen dat er daarnet nog was, was uit elkaar getrokken en hing rond zijn laarzen. Ondré schudde het struikgewas van zich af. Uit een tak aan zijn oksel vloog een luid reclamerende patrijs op. ‘Dus u maakt paden? Wo... euh waarom?’ ‘Iemond moet het doen. Dit is mijn boon. Groven en gouverneurs, stodsbesturen en porkwochters huren mij ollemool in om het pod voor hen te effenen.’ Leon had nog nooit stilgestaan bij het beroep van padenmaker. Voor Leon waren paden er gewoon. Hij kende platgetreden, rechte of verkeerde paden. Maar dat die ‘gemaakt’ moesten worden was nieuw voor hem. Hij vroeg de bosmens hoe je dat deed, een pad maken. Ondré ging tussen Muil en hem in zitten en nam dankbaar een homp brood in ontvangst. Hij legde uit dat een pad zich pas liet maken als je je door niets liet tegenhouden. Dat hij dwars door bossen en weilanden trok, dat hij baan brak door zijn lijf in de strijd te werpen. Dat hij zich in de wildernis smijten moest. ‘Een bos wil von wijken niet weten, moet je 34


weten. En jij, wot mook jij?’ ‘Mijn naam is Leon Casal. Ik maak tegels.’ Hij wees op zijn lading. ‘Tegels met spreuken. Waar- en wijsheden, van en voor het volk.’ Leon sprak de woorden traag en gewichtig uit. ‘Zo zo. Pom pom... zools?’ ‘Zools? Ah, zoals. Zoals... wacht even.’ De verkoper in hem veerde op. Hij kon deze moedige padenmaker best een toepasselijke spreuk aan de man brengen. Hij greep zijn tas, haalde er de eerste tegel uit, legde die op Ondrés knie en zei dat hij hem voor negen en een halve munt mocht hebben. Maar dat ze altijd over de prijs konden discussiëren. ‘Wie ... links kijkt... ziet … rechts niets.’ Echt onder de indruk leek Ondré niet. ‘Wie links kijkt, ziet rechts niet. Dat wil zeggen: door het maken van een keuze, sluit je andere mogelijkheden uit.’ Ondré pomde wat voor zich uit. Hij krabde in zijn baard en keek hem toen recht in de ogen. ‘Kletsproot! Het belongrijkste deel van mijn boon is het begoonboor moken von het pod. Doorom wondel ik elk pod een keer of vijfhonderd of, in beide richtingen. Wot ik eerst links zie, zie ik op de terugweg rechts. En omgekeerd. Voor mij goot deze dwoosheid niet op, bedonkt.’

Leon verkocht dan wel geen tegel, de ontmoeting had hem wel een reisgenoot opgeleverd. De al bij al sympathieke padenmaker had hem gevraagd of hij en Muil hem wilden vergezellen op het karrenpad-in-wording, dat rechts van hen naast het bos liep. Muil had gekopt – waarschijnlijk omwille van de distels – maar Ondré had met een peen voor haar ogen gezwaaid en ze was morrend vertrokken. Ook Leon had er weinig voor gevoeld om de weg te verlaten. Dat iemand in het wilde weg paden durfde maken, ging er bij hem niet in. Maar Ondré kende de weg en dat had hem enigszins gerustgesteld. Hij was zwijgend op zijn kar gekropen. 35


Al snel begon het pad te slingeren. Ondré sloeg woekerplanten van zich af, rukte wortels uit en schopte takken weer de boom in. Wat plat viel te trappen, trapte de man plat. Hij pompomde zich er vrolijk doorheen. Leon voelde zich kleiner worden naarmate de begroeiing dichter werd en ze dieper het bos in krulden. Zijn kuiten trokken meer samen bij elke bocht. Hij vroeg Ondré even te stoppen. ‘Het draait me voor de ogen.’ ‘Woorom?’ ‘Ik word gek van uw bochtenwerk.’ Hij hapte naar adem. ‘Ik voel me niet zo ...’ ‘… In dit vok moet je jezelf leren verslingeren, Leon. Geef jezelf over oon je omgeving.’ ‘Ik weet niet meer waar ik ben en waar ik heen ga. Mijn rug staat op knappen. Is er een weg terug?’ Muil keek van haar baasje naar de padenmaker. Die haalde een halve rododendron uit zijn baard en sprak teleurgesteld: ‘Er is oltijd een weg terug, Leon. Moor het gaat sneller als je hier verderop een zijpod neemt. Dot leidt je zo het bos uit. Het pod brengt je weer naar de weg woor we elkoor tegenkwomen. Links ligt Poltronvil. Rechts ligt Monsster.’ ‘Rechts dus. Ik moet naar Mansster,’ zei Leon. Hij ging weer rechtop zitten op de kar en spoorde Muil al aan om te vertrekken, maar de paadjesmaker hield hem tegen. Hij waarschuwde dat dat stuk van de weg geplaagd werd door geboefte. Dat, als Leon naar de stad wilde, hij het best gewoon dit pad volgde. Dat ook dit slingerpaadje hem naar de stad zou leiden. ‘Beloof me dot je niet longs dot gevoorlijke stuk goot,’ smeekte hij Leon. Leon was bereid eender wat te beloven om uit deze wildernis weg te komen. Hij richtte zijn blik strak op het pad voor hem. Dat leek nog bochtiger dan voordien. ‘Gaat u dan niet mee?’ vroeg hij Ondré, want hij voelde het angstzweet al uitbreken. ‘Ik moet de ondere kont op,’ grijnsde Ondré en weg was ie. 36


Leon kon wel vloeken. Hoe moest hij zich in hemelsnaam doorheen die bochten werken? Hij zuchtte en porde Muil aan. Toen hij aan de splitsing kwam, was hij zozeer het noorden kwijt dat hij OndrĂŠs goede raad in de wind sloeg. Hij ging recht op de stad af.

37



Wie alleen reist, reist het snelst



3. Wie alleen reist, reist het snelst Waarin struikhandelaar John zijn lange vingers toont, waarin Leon Casal en zijn ezel eerst het haasje zijn en daarna haasje-over spelen voor de ogen van een nieuwsgierige juffrouw.

‘Je geld of je leven, oude knar!’ Leon had wel eens een geweer gezien van de jagers in het dorp. Maar ín een loop had hij beslist nog nooit getuurd. Hij zag kruitresten in de donkere tunnel. Achter de loop stond een jongeman met rotte tanden en rode haren, bijeengebonden in een staart. Daarachter grijnsde een paard, zonder staart. De kerel en zijn paard keken alsof ze het meenden. Leon had het kunnen weten: rood haar en elzenhout zijn niet op goede grond gebouwd. Roodharigen zijn niet te vertrouwen. Maar aan die spreuk had hij niet meteen gedacht en misschien gingen de waarheden van zijn boek niet altijd op buiten de dorpsmuren van Poltronvil. Dat had hij gisteren nog bij Ondré vastgesteld met de links-rechtsspreuk. ‘Iedereen weet dat John Longfinger het meent als hij zijn geweer op je richt,’ zei de kerel nors. ‘Waar denken deze twee ezels heen te gaan?’ Leon stond te beven op zijn benen. Had hij maar geluisterd naar Ondré en aan de splitsing voor het slingerpaadje gekozen. ‘Waa... waarom verandert u het geweer niet van schouder, beste John?’ stotterde hij. ‘Ik heb gehoord dat u met links even scherp schiet als met rechts, klopt dat?’ ‘Heb je dat echt gehoord?’ De rover veranderde zijn geweer van schouder. Hij leek te ontspannen. Leon zag een opening. Als verkoper wist hij hoe je iemand moest paaien. Een zwakke plek, een gevoelige snaar. Wie 41


die vinden kon, boerde beter. Hij veinsde interesse en vroeg Longfinger wat hij zoal deed voor de kost. ‘Struikhandelaar,’ zei de man snel. Hij deed in groenvoorziening door struiken op rustplaatsen langs de weg te planten. Leon haalde snel een tegeltje van zijn kar. ‘Ik doe in spreuken. Laat me even kijken of ik geen geknipte spreuk heb voor een boom van een vent als u. Hier heb ik er een: Wie een boom plant, plant hoop. U mag dit prachtexemplaar hebben, maar spaart u dan alstublieft mijn leven.’ ‘Nope, oldie.’ Oldie? Leon haalde er vlug zijn Index bij. Hij zocht niet alleen op struik, maar ook op boom, tak en bos en legde tientallen zegswijzen aan de struikhandelaar voor. Maar geen spreuk bleek sprekend genoeg om de rosse handelaar in struikgewas op andere ideeën te brengen. Ten einde raad stelde Leon een spreekwoord voor dat hem zelf eerder negatief in de oren klonk: ‘Vroegere stropers zijn de beste boswachters.’ ‘Dat is ‘m!’ riep John en hij richtte zijn schietgerief weer op hem. ‘Je geld of je leven, oude knar!’ Bibberend haalde Leon zijn geldbuidel boven. John Longfinger griste de munten uit zijn handen. De struikhandelaar, die zich plots als een struikrover liet kennen, spande zijn eigen merrie voor Leons kar, schoot tweemaal in de lucht en ging joelend met de hele tegelwinkel aan de haal. Leon brieste van woede. Hij greep een handvol kiezels van de weg en wierp ze achter de rover aan. Ze landden in het stof. Ook Muil brieste. Ze toonde haar tanden en hapte in de lucht. Maar de rover was al niet meer te zien. In de manden op Muils rug had hij, naast elf gewichtige boeken, nog proviand voor drie dagen. Gelukkig was Longfinger daar met zijn vingers afgebleven. Leon had ook zijn tas nog, waarin vier tegeltjes en de Index zaten. Maar zijn levenswerk 42


was hij kwijt. Jaren arbeid. Fortuinen aan stenen. Liters verf. Tonnen wijsheid. Hij begroef zijn hoofd in Muils vacht. Hij dacht aan Poltronvil. Aan Madame O toen hij haar nog gewoon als Oanda groeten mocht. Aan hoe eenvoudig de dingen ooit waren geweest. ‘Ach Muil,’ prevelde hij, ‘we zijn het haasje.’ Muil keek op. Hij sprak nooit tegen haar. ‘Wat een slechte man... Ik had nooit gedacht dat iemand die elke dag in het groen werkt, zo zou kunnen bedriegen. Ben ik mijn mensenkennis misschien in het dorp vergeten?’ Muil zei niets. ‘Op de magerste paarden bijten de dazen. Alsof dat roodharige gespuis geroken had dat ik geen goede zaken meer doe en hij me daarom te grazen nam. Het was ooit anders, dat weet je. Ik was de beste verkoper van het dorp.’ Hij zweeg een poos. ‘Herinner je je Marcos nog, de voormalige herder met zijn snor, die ik gelanceerd heb als verkoper van schoonmaakproducten?’ Muil wapperde een familie vliegen weg met haar staart. ‘Weet je nog hoe ik hem zijn stoffers en blikken liet aanprijzen met de tegel ‘Nieuwe bezems vegen schoon’? Dat het hele dorp storm liep voor zijn producten en de straten blonken als nooit tevoren?’ Hij schokschouderde van het lachen, al was hij het huilen nabij. Hij aaide zijn lastdier over haar oren en vertelde haar wat hij gedaan had toen er plots een nieuwe handelaar was opgedoken, die zich met nieuwere schoonmaakproducten in de markt zette door aan Jan en alleman te verkondigen dat “nieuwere bezems schoonder veegden”. Een charlatan die met “twee halen, twee betalen” heel Poltronvil voor zich gewonnen had. Marcos had zichzelf als een hoopje ellende bij elkaar moeten vegen. Maar hij, Leon, had Marcos’ handel weer op de kaart gezet met een nieuwe spreuk. ‘Nieuwe bezems vegen schoon, maar oude bezems kennen alle hoeken en gaten! Ha ha ha!’ Hij proestte het uit. ‘Marcos 43


maakte schoon schip met de nieuwkomer: opgeruimd stond netjes.’ Muil hapte naar een vlieg. Krabde met een hoef in het zand en liep verder. Leon volgde, spuwde wat stof uit en besloot er geen woorden meer aan vuil te maken.

Vier dagen, weinig woorden en geen enkele ontmoeting later sjokte hij nog steeds achter zijn muilezel. Zijn rug deed pijn, niet alleen ’s avonds maar nu ook ’s ochtends als hij na een onrustige nacht overeind kroop. Het brood was bijna op, het stof prikte in zijn ogen en de zon brandde voor twee. De weg was een bergpad geworden, breed genoeg voor een haas of drie. Welk pad Longfinger met de karrenvracht had gekozen, was hem een raadsel. Muil was flink, flinker dan hij zelf was. Ze bood hem nu zelfs haar rug aan. Op Muil kon hij bouwen. Ze toonde tenminste ruggengraat. Maar toen het dier op een avond op een beek stootte, deinsde het verschrikt terug. Leon werd van haar afgeworpen en landde in het ondiepe water. Muil zette het op een balken. Leon kon zijn geluk niet op: met volle teugen dronk hij van het bergwater, waste zich van boven tot onder en krulde zich in de bedding alsof hij in een teil van Mob en Bieke lag. De verfrissing gaf hem nieuwe moed en even vergat hij de honger. Hij zocht een plek om zijn kleren te drogen te hangen. Hij zag een plank op de oever liggen, duwde die rechtop in de zachte grond naast de beek en hing er zijn sandalen, broek, hemd en korset over. Toen zag hij dat het pad verder liep aan de andere kant van de beek. Muil moest en zou door het water gaan, willens nillens. Hij zette zich, in zijn blootje want ze waren hier toch alleen, met zijn gebochelde rug tegen de kont van zijn ezelin en duwde zo hard hij kon, om haar de beek in te krijgen. Muil legde haar oren in 44


haar nek en balkte zoals ze nog nooit gebalkt had. Maar ze leek niet van plan een poot te verzetten. Hij moest het anders aanpakken. Met de laatste halve peen in zijn hand sprong hij de beek over en probeerde Muil hetzelfde te laten doen door haar de wortel voor te houden. Volgens zijn boeken zou dat moeten werken. Toch ving hij bot, want hoezeer Muil ook verlangde naar de peen, ze voelde nattigheid nog voor ze natte poten had. Het beest bleef koppig op de oever staan. Een ander plan dan maar, waarin hij het slaan en zalven combineren zou. Het spreekwoord raadde dat af, maar misschien verloren de Waarheden van en voor het volk hun zeggenschap wel buiten het dorp? Hij sprong weer over de beek, rukte de plank waarop zijn kleren te drogen hingen uit de grond en legde de peen op het uiteinde ervan. Hij zette zich weer achter de kont van het beest en boog zich vervolgens over haar schoft – zo ver hij kon – om de plank met de wortel voor Muils bek te houden. Muil hapte naar de lekkernij, maar Leon was haar steeds te snel af. Hij had al zijn kracht nodig om het beest vooruit te duwen, en de plank ver genoeg voor haar uit te steken. Maar het lukte. Pootje voor pootje, hap voor hap, schuifelden ze in de richting van de oever. Muil balkte van frustratie. Leon kreunde van inspanning en net toen hij bedacht hoe bizar het tafereel eruitzag, zag hij dat hij niet de enige was die dat dacht. Aan de overkant van de beek stond een vrouw. Ze gilde. Hij stootte een kreet uit. Probeerde zijn edele delen te bedekken. Muil gebruikte het moment om de peen van de plank te happen en sprong opzij. De vrouw gilde opnieuw. ‘Neen, wacht!’ riep hij en hij sprong in de beek. ‘Het is niet wat u …’ De vrouw deinsde achteruit, draaide zich om, stotterde: ‘… Excuseer, ik... ik wilde niet storen.’ Hij klauterde uit het water, wrong zich in zijn natte kleren, wipte zijn sandalen aan en zei dat ze zich mocht omdraaien. ‘Sorry juffrouw. Mijn ezel heeft koudwatervrees, en ik wilde 45


haar de beek doen oversteken... Mijn naam is Leon Casal. Ik verkocht vroeger tegels met spreuken, in Poltronvil ... maar een rosse rover met een staart is er met mijn kar en zijn paard zonder staart vandoor en …’ Hij stopte. Bekeek de vrouw, bij wie er nu wel een glimlach af kon. Haar huid was zwart als het leer van zijn boeken. Ze had grote, donkere ogen en haar jukbeenderen waren scherper dan haar neus. Ze was mager als een sprinkhaan. De afstand van haar bekken tot haar knieën was al bijzonder groot. Maar aan de centimeters tussen haar knieën en haar enkels leek geen einde te komen. ‘Elowie, aangenaam,’ zei ze met zachte stem. Hij keek omhoog. ‘Elo... hoe?’ ‘Elowie. Met de w van wie, waarom, wanneer. Van wat of waar...’ ‘Wat brengt u hier, Elowie?’ ‘U? Zo formeel,’ lachte de vrouw. ‘Ik ben hier voor werk.’ ‘Wat voor werk, als ik u vragen mag?’ ‘Zoek- en vindwerk. Ik ben een vind-al. Ik werk voor mensen die met vragen rondlopen. Ik neem het loopwerk van hen over. Ik snuffel antwoorden op, waar ook ter wereld. Soms moet ik daar ver voor zoeken, mijlenver en overzee, maar soms is het antwoord op een boogscheut te vinden.’ Van zo’n beroep had hij nog nooit gehoord. De jonge vrouw maakte hem nieuwsgierig. ‘Wat voor vragen, als ik u vragen mag?’ ‘Mag, maar spreek me alsjeblieft aan met je! Ik ging bijvoorbeeld op zoek naar het antwoord op de vraag waarom vrouwen tweemaal zo vaak knipperen als mannen. In het Noorden onderzocht ik waarom ijsberen linkspotig zijn. Ik ontdekte dichter bij huis dat koud water meer weegt dan warm water. En op dit moment werk ik voor een lerares in de stad Mansster. Die wil weten waar het woord ‘ezelsbruggetje’ vandaan komt. Heb jij misschien een idee?’ 46


Dat had hij niet. Wat de vos niet weet, weet de haas ook niet. Het is moeilijk iets te weten als het je nooit is verteld. Hij kende als geletterd man de ‘ezelsbruggetjes’ natuurlijk wel. Dat waren technieken om moeilijke begrippen te onthouden. Hij telde het aantal dagen van de maand op de knokkels van zijn handen, en de kleuren van de regenboog onthield hij met de frase ‘Roggebrood in vieren’. Maar waarom die precies ezelsbruggetjes genoemd werden, was hem niet bekend. Hij rommelde in Muils mand en haalde Deel II boven. De uitdrukking ‘ezelsbruggetje’ stond er wel in, maar waar het woord vandaan kwam niet. Toen greep de vrouw de plank die Leon had laten vallen om ze dwars over de beek te leggen. Ze stapte naar de muilezel die aan de overkant stond na te smakken van de peen. Elowie omarmde haar. Ze fluisterde iets en Muil spitste de oren. Leon kon niet horen wat ze zei, maar het klonk minder gebiedend dan zijn stem. Meer vragend, onderzoekend zelfs. Muil blies en zette een paar stappen in de richting van de beek. Ze tikte met haar hoef op het hout, keek naar het water, naar hem en naar de plank en begon toen over de plank te stappen. Leon stond paf. De plank boog aardig door, maar Muil plaatste haar hoeven behendig en kruislings op het hout. Met de poten waar ze niet op steunde, behield ze haar evenwicht als een koorddanser. In vijf stapjes was ze de beek over. Elowie applaudisseerde en Muil sprong in het rond. Het volgende moment was Elowie al vruchten uit de boom aan het plukken. Ze wierp ze in een van Muils manden. Leon had de vruchten boven zijn hoofd niet eens opgemerkt, daarvoor was zijn blik te veel op de grond gericht. Hij kende de fruitsoort niet, en er was bij zijn weten geen enkel spreekwoord dat iets over blauwe vruchten zei, maar Elowie verzekerde hem dat ze eetbaar waren. Hij geloofde haar. Elowie was een vrouw van de wereld, een kenniskoerier die dingen leek te weten die niet eens in zijn boeken stonden. 47


‘Honger maakt een grage maag,’ zei hij met zijn mond vol. Maar dit fruit is écht lekker. En ook mijn ezelinnetje kan het pruimen. Dank u. ‘Dank je.’ ‘Dank euh je, ja.’

Die avond zat hij met Elowie in een kampvuur te staren, aan de kant van de beek. Ze hadden besloten hun kamp voor de nacht hier op te slaan en de volgende dag samen naar Mansster te trekken. Hij was beginnen te vertellen. Over de vette vissen van Fin en de goede aarde van Faroud. Over de tureluurse haan op de dorpstoren. Over zijn gouden jaren, toen het hem nog voor de wind ging. Hij begon de anekdote op te rakelen van de eierboerin die haar mannelijke concurrent zwart had gemaakt – met de tegel ‘Van die boer geen eieren’ – toen hij bedacht dat Elowie ook best een tegeltje kon kopen. Hij greep naar zijn tas. De spreuk ‘Wie links kijkt, ziet rechts niet’ legde hij opzij. Daar zou deze wereldse juffrouw vast evenmin interesse in hebben. Hij haalde een tweede tegel boven, las de spreuk maar stak hem weer weg. Het gezegde was niet echt van toepassing op Elowie. De derde tegel uit zijn tas leek hem wel geschikt. Uiterst geschikt zelfs en weer verbaasde hij zich erover hoe universeel de waarheden waren die hij verkocht. Het was een prachtig exemplaar bovendien: hij had Chinese inkt door zijn verf gemengd, die de letters lichtjes deden uitvloeien. Daar had hij destijds drie dagen aan gewerkt. Trots legde hij het tablet voor Elowie in het zand: ‘Wie alleen reist, reist het snelst.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg de vind-al. ‘Wat er staat spreekt toch boekdelen.’ ‘Dat ik sneller alleen reis?’ ‘Zwart op wit, ja. Maar ook dat wat je zelf doet, je beter doet. Dat anderen voor oponthoud zorgen.’ 48


Elowie trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik trek er inderdaad alleen op uit, maar mijn werk bestaat bij de gratie van anderen. Door jou en Muil tegen te komen heb ik er weer een antwoord bij. Daarvoor blijf ik gerust een nachtje hangen. En daarbij, Leon’, ze lachte, ‘het is hier toch ook gewoon gezellig.’ Hij borg de tegel weer op en zweeg een tijdje. In het vuur lagen nog twee dikke takken op elkaar te smeulen. Hij gaf er een een duw, zodat ze netjes naast elkaar kwamen te liggen. Hij nam nog een vrucht en begon een boom op te zetten over de grillen van Madame O. Elowie greep zijn arm: ‘Ik denk dat ik zo iemand ben tegengekomen!’ ‘Neen?’ Hij werd ongemakkelijk. Hij greep met een hand naar zijn rug en merkte dat hij zijn korset was vergeten aan te doen toen hij zich snel in zijn kleren had gewrongen. ‘Toch wel, ze had hoog opgebonden rode haren.’ ‘Rood? Dat kan,’ zuchtte hij. ‘Ze verandert even vaak van kapsel als van naam. Toen ik het dorp verliet, liet ze zich nog Odette noemen, maar we kennen haar vooral als Madame O.’ ‘Aan mij stelde ze zichzelf voor als Oanda.’ Wat vreemd. Het was jaren geleden dat ze die naam nog had gebruikt, van de periode dat ze nog linkshandig geweven hangmatten verkocht in een klein kraampje tegenover zijn tegelkraam. Een periode waarin er van een conflict tussen hen nog geen sprake was geweest... Misschien had Elowie het fout verstaan. Tussen Odette en Oanda, Ona of Oliva was weinig verschil. ‘Waar ging het mens heen?’ ‘Mens, mens... kom kom,’ suste Elowie. ‘Ik vond het een erg interessante, bijzonder ondernemende vrouw. Ze wist bovendien het antwoord op twee vragen waar ik al een tijdje mee rondliep voor een klant... Maar om op jouw vraag te antwoorden: Oanda zei dat ze haar wilde haren volgde naar de stad. Dat ze ruimte nodig had en dat een stad aan zee als 49


Mansster haar die kon bieden.’ De stad, de stad. Iedereen leek naar de stad te willen. Hij voelde er weinig voor maar hij moest dringend zijn boterham verdienen. Van de wind kon je niet leven. Hij krulde zich rond zijn tas en wenste Elowie en Muil welterusten.

50


Een ezel hoort zichzelf graag balken



4. Een ezel hoort zichzelf graag balken Waarin het duo slecht nieuws uit het dorp krijgt, waarin Muil minder bang is dan een haas, en Leon dommer dan een ezel.

Het was jaren geleden dat Leon nog gedroomd had. En nu hij zichzelf eens in een andere wereld dan de echte liet dwalen, werd hij er bruut uit gewekt. Hij had gedroomd over Madame O, in de tijden dat ze als Oanda in hangmatten deed. Omdat haar verkoop slabakte – in het ijverige Poltronvil was weinig tijd om in een hangmat te luieren – spijkerde hij bij wijze van verrassing twee tegeltjes aan haar kraam. In vrolijke letters stond daarop te lezen: ‘Nieuw uit de stad: hangmatten.’ En op het tweede: ‘Er hangen meer dagen in de lucht.’ Hij droomde dat het spreekwoord, waarmee in de volksmond gezegd werd dat er plots tijd over was, wonderwel werkte: de luilekkerhangmatten van Oanda vlogen de deur uit en Mob en Bieke kochten er zelfs een dozijn voor hun ‘badencomplex’. Oanda wilde hem net om de hals vliegen van blijdschap, toen hij werd gewekt door een prik in zijn schouder. Hij opende zijn ogen en zag nog net hoe er een tak boven zijn hoofd scheerde. ‘Rraaa rraaa.’ Het dorpsjongetje met de houten vogel! ‘Goedemorgen, oude krakende man.’ De jongen leek gegroeid. Wat deed die knul hier? Ondertussen waren hij en Muil al twee dagen met Elowie op schok. Het dorp lag hier mijlenver vandaan. ‘De morgenstond heeft goud in de mond.’ Leon krabbelde recht en schudde zijn droom van zich af. ‘Wel 53


wel, jij bent nog steeds niet op je mondje gevallen, hoor ik. En je vliegende tak is er ook bij, zie ik. Moet jij niet in het dorp zijn?’ ‘Poltronvil is er slecht aan toe.’ Leon schrok. Elowie was nu ook wakker en kwam erbij zitten. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Dat het dorp de kraaienmars blaast zal ik niet zeggen ...’ ‘… Pardon?’ onderbrak Elowie hem, maar Leon gebaarde dat hij verder moest vertellen. ‘… maar de aardappelvelden zijn getroffen door een verschrikkelijke plaag van gele rupsen. Niemand weet hoe je deze soort kan verdelgen.’ Leons mond viel open. De jongen ging verder: ‘Maar dat is niet alles: daarmee is ook de visvangst naar de haaien. Want Fins palingen moeten niets hebben van Farouds rotte aardappelen.’ ‘Dat meen je niet,’ zei Leon. Volgens die jongen ving Fin zijn palingen écht met Farouds aardappelen. ‘Leugens hebben korte benen,’ antwoordde de jongen. ‘Ik weet dat ge kinderen en kraaien niet gelooft, maar ik spreek de waarheid.’ Hij geloofde de jongen en dacht aan Fin en Faroud. ‘Weet je iets van Oanda?’ vroeg hij en omdat hij zag dat de jongen zijn wenkbrauwen fronste: ‘Madame O, die met haar haar.’ ‘O... die is een poos geleden met de noorderzon vertrokken. Die komt wel terug... of niet. Een vliegende kraai vangt altijd wat.’ Elowie vroeg of hij mee wilde reizen. De stad was maar een halve dagreis ver. Maar de jongen bedankte voor het aanbod en vertrok even plots als hij gekomen was. Het was de eerste dorpeling die Leon tegenkwam sinds hij de poorten van Poltronvil achter zich had gelaten. Wat gek dat hun wegen elkaar hier kruisten. Hij had al even niet meer aan het dorp gedacht, maar nu hij hoorde dat Fin en Faroud in de problemen zaten, voelde hij zijn maag samentrekken.

54


Ook Elowie had Mansster als eindbestemming, maar ze zou een omweg maken. Ze wilde nog een achterstallige betaling innen bij een klant in een dorp waar Leon nog nooit van had gehoord. Hij verkoos samen met haar verder te reizen en niet meteen op eigen houtje naar de stad te trekken. Als vind-al kende zij de weg en als ze het pad al kwijt geraakte, zou zij het meteen terugvinden. Dat stelde hem gerust. Met het geld van de betalingen konden ze bovendien nieuwe proviand inslaan, had Elowie voorgesteld. Dat was nodig, want ze beten op een houtje. Tijdens de tocht naar het dorp verdiende hij zijn deel van de proviand door Elowie te helpen bij een paar moeilijke opdrachten. Zo wisten De Verzamelde Boekwerken der Spreekwoorden, Volkswijsheden en Zegswijzen wat een ‘rinkelrooier’ was. Elowie onderzocht dit voor een gedumpte bruid, die van haar aanstaande echtgenoot te horen had gekregen dat hij een rinkelrooier-van-nature was en dat hij daarom het huwelijk niet kon voltrekken. Zijn boeken wisten: een rinkelrooier was een losbol, de benaming was afgeleid van dansen (rooien) op muziek van castagnetten (rinkels). Dat betekende dat het bed van de bruid geschonden was nog voor het echtelijk was. Ook op de vraag van een groenteboer wat het verschil was tussen een prij en een prei vond hij voor Elowie het antwoord (een prij bleek een kwaadaardige vrouw te zijn) en door een eenvoudig experiment toonde hij Elowie met drie regenwormen en een beurse appel waarom je iemand een kwaaie pier kon noemen. Hij merkte dat hij rechter was beginnen te lopen in het gezelschap van de magere vrouw. De dag na hun ontmoeting had hij nochtans, in de opwinding een nieuwe reisgenoot te hebben gevonden, zijn korset vergeten naast de beek. In Poltronvil zou hij zonder de strak aangesnoerde veters van zijn leren keurslijf de overkant van de markt niet eens halen. Maar hier hield hij zich tot zijn grote verbazing zelf recht. Er was ook geen tijd om te plooien. Elowie beende goed door (de lerares in Mansster wachtte nog steeds op het antwoord over de ezelsbruggetjes) en 55


voor elke stap van haar moest hij er twee (en Muil vier) zetten. Muils vacht oogde minder dof dan in het begin van hun avontuur, vond hij. En haar ogen leken minder droevig te staan dan anders. Dankzij de ezelsbruggetjes van Elowie had ze verschillende beken en stroompjes durven oversteken. Het had hen steeds een paar uur geduld en aandringen gekost. Maar enkel wie alleen reist, reist snel.

Leon, Muil en Elowie waren al lang niet meer alleen toen Mansster hoog boven de horizon uit torende. Het bergpad was tijdens de afdaling een weg geworden, de weg een baan, en die baan een brede laan. En nu kwamen uit de zijwegen links en rechts volgeladen karren en wagens aanrijden. Een koetsier met haast vloekte tegen een herder en zijn kudde die geen baan wilde ruimen. Leon zag een witte dameshandschoen achter een fluwelen gordijn. Links rende een koerier voorbij met een tas karnemelk op zijn rug (die verkoopt hij als boter in de stad, wist Elowie), en rechts denderde een kar langs, wel drie tegelkarren lang, met gifgroene appelen die blonken in de zon. Leon zag tuigen vol gekke koeien en wagens vol koortsige varkens. Daartussen liepen her en der troepjes mensen met hun knapzak over de schouder of jengelende kinderen op de rug. Een van de kinderen blafte met een tak naar hem. Wat zouden al die mensen toch in de stad gaan zoeken? En wat zou hij in die mierenhoop kunnen betekenen? Hij begon zenuwachtig te worden. Hij had een ezel, twaalf boeken, vier tegeltjes die niemand wilde en een lijf dat niet mee wilde. Hij was zijn korset toch beginnen te missen, de reis was hem in de benen gekropen. Hoe groter de torens van de stad werden, des te kleiner hij zich voelde. Voor de stadsmuren stond een meute te drummen. Zoveel mensen had Leon nog nooit bij elkaar gezien. Wat de mensenstroom ophield, was niet duidelijk maar Muil begon te 56


briesen. Ze balkte één, twee keer en hield daarna niet meer op met ia-en. Zou hier water in de buurt zijn? Elowie wenkte hem. Toen zag hij dat er voor de muren een waterloop kronkelde. Geen beekje, geen sloot of gracht, maar een heuse rivier met schuimkoppen. ‘Leon, ze zeggen dat dit de enige doorwaadbare plek van de rivier is. Iedereen die Mansster in wil, moet hierdoor.’ Is er dan geen brug?’ ‘Toch wel, maar die is in herstelling na een ernstige overstroming.’ Hij wist van geen overstroming. Een paar honderd meter verder zag hij iets wat op een brug leek. ‘Had je niet eerder kunnen zeggen dat we een rivier zouden kruisen? Dit is levensgevaarlijk.’ ‘Er zijn touwen gespannen en op dit punt is de stroming niet sterk,’ probeerde Elowie. ‘Er is geen andere oplossing.’ Muil steigerde en gooide de twee manden bijna van haar rug. Ze bleef balken terwijl de menigte achter hen aangroeide. Hij begon het benauwd te krijgen. ‘Je weet toch dat we deze ezel met geen stok in het water krijgen!’ riep hij naar Elowie, die al aan de oever stond. ‘Ik denk dat ik haar wel zo ver krijg,’ zei ze. ‘Laat mij met haar praten.’ Muil stopte met balken en spitste haar oren. ‘Ik ken haar toch? Als ze zo doet verzet ze geen poot meer. Dan is het over haar lijk of is het niet!’ Hij was nu zelf gaan briesen en trok Muil terug uit de mensenzee. Elowie zwaaide, riep nog dat hij het op zijn minst moest proberen. Toen verdween ze in de stroom. Er werd geduwd en getrokken en hij had het kwaad om zich uit de massa los te rukken. Hij zuchtte. Hij had Elowie nooit blind mogen volgen. Vroeg of laat moest het mislopen. De kruik gaat zolang te water tot zij breekt.

57


Hij sleepte Muil mee in de richting van de brug. Daar leek beweging te zijn. Misschien kon je daar de rivier toch oversteken? ‘Hallootjes, niet op de werf komen hoor!’ Voor hem, op het midden van de brug stond een bouwvakker. De stem had als die van een vrouw geklonken maar hier was geen vrouw te bespeuren. ‘Snorry, je mag écht niet op de werf komen,’ klonk het weer. De stem kwam nu duidelijk toch van de man met de helm. ‘Zegt wie?’ vroeg Leon verveeld. Hij had geen zin in een discussie. ‘Lu met een c.’ ‘Lu met een c?’ ‘Luc of Luce, je kiest zelf maar. Ik ben bruggenbouwer van beroep.’ De bruggenbouwer had een dun snorretje, fijne lippen en zachte ogen. Zijn schouders waren breed maar zijn taille was rank als die van een mier. Hij had lange gespierde armen maar om bruggen te bouwen had hij veel te fijne handen. Hij, of zij? Leon was in de war en keek de andere kant op. Hij hield niet van onduidelijke figuren als deze vakman. Of vakvrouw, wat dan ook! Ze deden hem denken aan Madame O. Maar als hij over de brug in aanbouw wilde, mocht hij dat niet laten merken. Men vangt meer vliegen met stroop dan met azijn. ‘Luc euh Luce, ik weet dat ik de werf niet op mag. Ik vraag u daarvoor excuus. Maar mijn ezel is een angsthaas als het op water aankomt. En we moeten Mansster in, dus dachten we dat we misschien over uw brug in aanbouw mochten.’ ‘Mijn brug is nog niet af. En ik wens niemand toe om hier in het water te vallen. Ze zeggen dat de rivier hier ongekende dieptes heeft. Er staat bovendien flink wat stroming, lieverd.’ Lieverd? ‘Ik begrijp u. Maar mijn ezelinnetje heeft een bijzonder vaste tred. Ze heeft niet meer dan een ezelsbrug nodig.’ Hij wees naar de plank die de stelling op deze oever verbond met de stelling 58


aan de overkant. ‘Als u erover kan, is dat ook voor Muil een koud kunstje.’ ‘Je – ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik je tutoyeer, niemand in de stad spreekt hier met twee woorden – ziet een belangrijk verschil over het hoofd. Ik weeg net geen 100 pond. Jouw ezel en haar vracht wegen zeker 400 pond.’ ‘Op mijn verantwoordelijkheid, jongeman euh jongeling. Voor Muil is niets een brug te ver.’ Hij fluisterde haar iets in het oor, net zoals hij Elowie verschillende keren had zien doen, en duwde haar de stelling op. Zijn ezelin rolde met haar ogen, deed drie stapjes vooruit, balkte, deed er twee achteruit, keek van de houten plank naar het water en terug naar hem. ‘Ju, Muil, ju! Doe het voor mij.’ En tegen de bruggenbouwer, die begon te jammeren, zei hij: ‘Geen nood, een ezel hoort zichzelf graag balken. Ze stelt zich aan.’ Muil stond nu met twee van haar poten op de plank. Die leek het te houden. Maar na enkele pasjes ging het mis. Het hout kraakte, Muil versnelde haar pas, de plank brak en Muil sprong naar de stelling aan de overkant. Door de last op haar rug haalden haar achterpoten het niet. Even leek het of ze alsnog op de plank zou krabbelen. Toen stortte het dier de diepte in. Het water spatte hoog op. Leon brulde haar naam. Muils hoofd kwam boven. Hij zag de angst in haar ogen. Daarna slokte het zwarte water zijn ezel, de twee rieten manden en de elf met leer ingebonden boeken op. Ze kwamen niet meer boven water.

Het was beginnen te regenen. Waar de wolken zo plots vandaan waren gekomen, was Leon niet duidelijk. Bij miserabele momenten als deze hoorde water, dat wist hij wel. Veel water. De bruggenbouwer had hem proberen te troosten. Voorgesteld om de manden op te laten duiken, naar Muil te zoeken. Leon had hem lik op stuk gegeven. Het was onverantwoord geweest 59


om hem en Muil op de werf toe te laten. Dan kreeg je dit soort ongelukken. Vage figuren als Luc of Luce of hoe hij of zij ook heette konden geen grenzen afbakenen. Hij was in tranen door de rivier gewaad op de plek waar hij Elowie uit het oog was verloren. Ze was nergens te bespeuren. En toen was het water met bakken uit de hemel gevallen. De straten van Mansster stonden inmiddels blank. Het regende blaasjes. Er dreven lege flessen, een kinderschoen en een dode hond voorbij. Daartussen zwom een rat. Leon stond op een drempel. Zijn trouwe ezelinnetje had een mooier einde verdiend. Of geen einde, want haar tweede leven moest, net als dat van hem, nog beginnen. Maar nu stond hij hier alleen in een vreemde stad waar geen rechte lijn of rustige plek te bespeuren viel. Het begin van het einde. Hij greep naar zijn tas. Meer dan vier tegels en de Index van zijn volkswaarheden zat er niet in. Hij zou nog woorden kunnen opzoeken zoveel hij wilde, van ach tot wee, maar de wijze volzinnen waarin ze stonden, zou hij nooit meer terugvinden. Wat miste hij zijn korset. Wat verlangde hij naar een warme teil om alles te kunnen vergeten. Wat was hij een ezel.

60


Valt de kar, dan breekt men baan



5. Valt de kar, dan breekt men baan Waarin Leon op de planken staat, waarin een tegel een bel doorprikt en Madame O diep in het glas kijkt.

Pas toen de plensbuien overgewaaid waren en het vuil in de straten weggespoeld was, vond hij de moed om van zijn drempel te komen. De stedelingen krioelden alweer als insecten door elkaar, sprongen behendig over de plassen of hobbelden er dwars doorheen met hun karren. Er waaide een briesje door de stad. Leon vulde zijn longen en stortte zich in het gewoel. Dat ging niet van een leien dakje. In Poltronvil kon hij elke straathoek in het duister vinden. Ook de weg naar Mansster was – op het kronkelige doornenpad van Ondré na – vrij eenvoudig te volgen geweest. Maar in de stad kon hij zich niet oriënteren. De straatjes draaiden allemaal rond en door elkaar. Hoe meer patronen en rechte lijnen hij zocht, des te meer hij zich verloor in de nauwe steegjes en kromme gangen. De hele binnenstad was bovendien dooraderd met sloten waar straten op doodliepen, en stinkende grachten waar hij via bruggetjes over moest. Hij had het gevoel in cirkeltjes te lopen, hoewel hij geen twee keer hetzelfde punt passeerde in dit stenen doolhof. Na veel draaien en dolen rook hij plots verse vis. Een man stond zijn schaaldieren aan te prijzen en een potje te klagen over het weer. De markt! Ook Mansster had dus een markt. Dat stelde Leon gerust, al zag hij al gauw dat deze niet met de markt van Poltronvil te vergelijken viel. Hier stonden niet één maar wel twintig viskramen op een rij. Fin had het moeten zien. Hij zag vissen met koppen als hamers en snuiten als zwaarden. Hield even halt bij iets wat op een garnaal leek maar minstens zo groot was als een rat. En sloeg bij een kraam wat verderop mensen 63


gade die hun hele hebben en houden verwedden op een beest met zuignappen in een bak water. Toen hij de hoek omsloeg liep hij tussen boterbergen en melkplassen. Er waren ook aardappeltorens: witte, gele, groene en paarse knollen, huizenhoog gestapeld. Faroud had het moeten zien. Hij ging linksaf bij een bloemenkraam en kwam al gauw in een deel van de markt waarin vleesetende planten, wierook en geneeskrachtige kruiden werden verhandeld. Iemand probeerde hem een ‘drijfsessie’ aan te smeren in een donkere badkuip met een zogezegd zuiverende zoutoplossing. Een dame in het zwart bood aan om hem voor een halve munt een mooie toekomst te voorspellen. Hij zag een legertje linkshandige koters weven aan wat hij herkende als de hangmatten die Oanda destijds verkocht. Geurkaarsen zag hij niet, die werden vast elders aan de man gebracht. Deze markt was ruim als de zee. Ook tegelspreuken vond hij nergens. Toen hij daarnaar vroeg, keken de meeste voorbijgangers hem vragend aan. Een jongen lachte met zijn dialect, maar zijn liefje was liever en stuurde hem naar een steeg met tegelkramen. Hij zag steensoorten uit alle windstreken, van alle diktes en formaten, zelfs ronde tegels, maar geen ervan was beletterd. Wat vreemd. Toen zag hij dat aan geen enkele kraam een spreuk hing. Niemand prees zijn koopwaar aan met een volkswijsheid, en er was op de hele markt geen enkele zegswijze te lezen die je aanmoedigde om je buidel boven te halen. Dat deden de verkopers in Mansster mondeling. Bij sommige kramen werd hij vriendelijk aangesproken, maar meestal bulderden de marktkramers hun promoties ten hemel, tot ze hun longen haast uit hun lijf schreeuwden. ‘Drie halen, twee betalen, dames en heren!’ ‘Lekkere appelen en peren, boeren en boerinnen!’ ‘Meloenen als pompoe-oenen!’ ‘’t Zijn de laatste, madammeke!’ De stadsbewoners leken niet onder de indruk, maar Leon wist 64


niet waar hij eerst kijken moest. Hij werd links en rechts aan zijn mouw getrokken. ‘Vers van het schap! Zo uit zee, zonder vet!’ ‘Haaaaaaaaring, verse haaaaaaaaaaring!’ ‘… En met een eenvoudige druk op de knop...’ ‘Schoonmaken was nog nooit zo handy.’ Ja, in Mansster kenden ze alle truken van de foor om hun koopwaar te slijten. Maar krachtige spreuken zaten daar niet bij. Was zijn ezelinnetje niet met zijn boeken de dieperik in gegaan, hij zou zaken kunnen doen in deze stad. Hij kreeg het benauwd van de drukte en besloot in de richting van een open plek tussen de huizen te lopen. Dat bleek het bonzend hart van de markt te zijn: een vlakte waar geen einde leek te komen aan de kraampjes, en waar de markt van Poltronvil wel tien keer in paste. Daar werd zijn aandacht getrokken door een blinkende bel die voorbij zweefde. Ze was een duim of drie groot en danste boven de hoofden van de stedelingen. Wie ernaar greep, greep een gat in de lucht. Toen een windvlaag de bel naar hem toe blies, zag hij zichzelf even ondersteboven gespiegeld – wat was hij klein. Daarna zag hij een kleur waarvan hij de naam niet kende. Toen sprong de bel in zijn aangezicht stuk. Er kwamen nu meer bellen aanwaaien. Leon wandelde ze tegemoet. Rond een houten podium stonden een meute joelende kinderen en enkele nieuwsgierige volwassenen. Op het podium zelf een kloek van een vrouw in een wolk van bellen. Ze kondigde zichzelf met veel zwier aan als Belle, de Bellenblazer. Ze barstte haast uit haar zilverkleurige jurk; alles aan haar was rond. Haar ogen puilden uit haar wangen en haar hoofd tolde op haar romp. Ze zwaaide met iets wat leek op het geweer van John Longfinger en schoot er bellen mee boven de hoofden van haar toeschouwers, die bij elk nieuw salvo in de handen klapten van plezier. De planken bogen flink door toen ze een hoepel en een met water gevulde teil op het podium liet brengen. Ze ging achter de teil staan, plonsde de hoepel erin om hem er uiterst behoedzaam 65


weer uit te halen. De blinkende bellenvrouw trok een doorzichtige muur op, die tot net boven haar hoofd in de zon schitterde. Ze begon met haar heupen te draaien. Er klonk een langgerekt ‘Oooh’ op het plein. Achter het glinsterende gordijn tekende zich Belles silhouet af dat, naargelang haar heupbewegingen en de stand van de hoepel, eerst slank en dan volslank werd. Belle blies Leon en de rest van het publiek van hun sokken. ‘Nu, geacht publiek, zal Belle de Bellenblazer proberen een mens te vangen in een van haar bellen. Daarvoor zoekt ze een niet al te grote vrijwilliger.’ Er gingen tientallen kinderhanden de lucht in. ‘Een niet al te grote vrijwilliger … die muisstil kan zitten,’ vulde ze aan. De kinderhanden schudden hevig heen en weer. Een heleboel kinderen hadden een tak vast, zag Leon. Tijd om daarover na te denken had hij niet. Hij begon het warm te krijgen. ‘Ik, ik, ik!’ klonk het en hij zag dat er ook verschillende volwassenen zich aanboden. Hij maakte zich een beetje kleiner. ‘Jij!’ Belle priemde met een worstenvinger in zijn richting. Hij keek achterom. ‘Ja, jij bange wezel! Kom maar bij Belle.’ Hij blies warm en koud tegelijk, probeerde te protesteren, maar de massa begon hem al naar het podium te duwen. Verzetten had geen zin: hij was het haasje. Belle zoende hem op het voorhoofd en vroeg om een applaus. Hij kreeg een ovatie. Het hele marktplein leek hem aan te staren. De rondborstige artieste vroeg hem om zich zo klein mogelijk te maken – dat was geen probleem – en zich niet te verroeren. De hoepel ging weer de teil in. Deze keer haalde ze de hoepel met twee handen uit het water, horizontaal, zodat er zich een kolom vormde tussen hoepel en teil. Belle bolde haar wangen en blies bovenaan de hoepel in de doorzichtige zuil, die nu begon op te zwellen. Ze vroeg het publiek om haar te helpen met blazen en deed of ze de lucht opving die haar werd toegeblazen. Al gauw 66


zwiepte er aan haar hoepel een enorme bel, die blonk in de zon. Toen ze die langzaam over zijn hoofd trok, zag hij het hele plein in tinten van rood tot violet. De torens van de stad leken voor hem te buigen. Hij rook citroenen. Belle bewoog de hoepel heel voorzichtig langs zijn lijf naar beneden. Je kon een speld horen vallen op de markt, tot de bel sprong. Leon schrok zo erg dat hij bijna van het podium donderde. De massa bescheurde zich bijna. ‘Wat ging er mis?’ vroeg Belle aan de schuddende buiken voor haar. ‘Hij heb de bel doorprik met zijn tas,’ riep een dwerg vlakbij het podium en hij zwaaide met zijn armpjes om te tonen hoe dat was gegaan. ‘Is dat zo?’ speelde Belle. Leon wierp de dwerg een boze blik toe en keek naar zijn tas. Daar stak inderdaad een tegel uit. Belle had hem al vast. ‘Kijk eens aan, kijk eens aan. Wat hebben we hier, geacht publiek?’ Ze toonde de tegel. ‘Een dakpan!’ riep de dwerg, ‘Hij heb een dakpan.’ De massa herhaalde het woord. ‘Fout!’ De menigte zweeg. ‘Dit is een tegel. En niet zomaar een tegel, op deze tegel staat iets geschreven.’ ‘Geschreven?!’ riep de dwerg. Leon was er zeker van dat de idiote dwerg geen letter lezen kon. ‘Laten zien! Laten zien!’ scandeerde de massa. ‘Aandoen! Aandoen!’ hoorde Leon de dwerg door het dolle heen roepen. Belle bolde haar wangen. Toen de menigte gekalmeerd was, sprak ze plechtig: ‘Als de as breekt, valt de kar.’ Het bleef stil onder de toehoorders. Iemand kuchte. De dwerg trok een verfrommeld gezicht. Leon voelde dat het tijd was om zijn ambt te verdedigen. Misschien stond zijn eerste klant uit de stad wel ergens tussen het publiek, daarvoor was hij uiteindelijk naar Mansster 67


getrokken. Hij zette een stap naar voren, nam de tegel uit Belles handen en sprak, luider dan hij ooit gesproken had: ‘Mijn naam is Leon Casal. Ik kom uit Poltronvil. Daar verkoop... verkocht ik spreuken, tegelspreuken. Ik weet niet of jullie tegelspreuken kennen, maar ze wijzen je de weg in je leven.’ Hij nam Belle de tegel uit de handen. ‘Met permissie. Als de as breekt, valt de kar betekent dat als er een ding misgaat, alles mislukt.’ ‘Zoals met de bel en je dakpan,’ riep de dwerg. ‘Zoals met de bel en mijn tegel, ja.’ ‘Als de as breekt, valt de kar?’ Belle richtte zich tot hem. ‘En valt de kar, dan breekt men baan.’ Valt de kar, dan breekt men baan? Hij slikte, eenmaal, tweemaal. Hoe haalde ze dat in haar bol? ‘Die spreuk bestaat bij mijn weten niet.’ ‘Toch wel. Ik heb hem zelf verzonnen. Falen mag. Want wie faalt, zal ervan leren. Ik weet nu dat ik nooit meer een bel moet maken rond een man met een tas vol scherpe tegels.’ En tot het publiek: ‘Geef Leon een wervelend applaus!’ Leon ging af. Als een gieter. Zou Belle de spreuk echt zélf verzonnen hebben? Hij wist dat er heel wat spreuken met ‘kar’ in Deel V van zijn boeken stonden. Maar de Waarheden van en voor het volk lagen op de bodem van de rivier. Wonderlijk hoe die Belle allerminst uit haar lood was geslagen toen hij haar act deed mislukken. Meesterlijk hoe ze een draai aan haar voorstelling had weten te geven. ‘The show must go on. Nieuwe rondes, nieuwe kansen!’ riep ze terwijl ze een zwarte, dikke vloeistof in het water van de teil goot. Ze schoot haar bellengeweer met veel schwung leeg en al gauw was de hele scène gehuld in bellen. Toen stapte ze zelf in het midden van de teil en met de hoepel trok ze een enorme, zwarte bel om zich heen. Het publiek hield de adem in. Leon zag hoe ze verdween in een luik onder het podium, maar begreep dat het vanuit een ander standpunt leek of ze nog steeds in de

68


luchtbel zat. Die kwam los van de teil en koos het luchtruim. Belle ging in bellen op. De dwerg leek er niets van te begrijpen.

‘Leoooon!’ De show was al lang voorbij en de massa was naar huis, toen Leon een bekende stem hoorde, die hij niet meteen kon thuisbrengen. Hij zat nog steeds naast het podium. Hij had gezien hoe Belle van onder het podium gekropen kwam zodra haar publiek verdwenen was. Ze had naar hem geknipoogd en haar boeltje gepakt: ‘Tijd om elders baanbrekende toeren uit te halen. De bal is rond, Leon Casal, vergeet dat niet.’ Daarna was ze met de teil op haar hoofd weggewaggeld. Ook de marktkramers waren beginnen op te kramen en hadden hem tussen de beurse vruchten en zure melkplassen achtergelaten. Hij was alleen. Sinds hij Poltronvil achter zich had gelaten, was hij niet alleen zijn kar, maar ook zijn levenswerk én zijn ezelinnetje verloren. Hij had niet één tegel aan de man kunnen brengen en ook bij vrouwen als Elowie en Belle had hij geen succes gehad. Als hij de stem niet kon thuisbrengen, was dat misschien omdat hij niet meer wist waar thuis was. ‘Leon Casaaaal!’ Madame O. Het was Madame O! Leon veerde recht. Hij wilde niet dat ze zag hoezeer hij aan de grond zat. Er schoot iets in zijn rug. Nog voor hij iets zeggen kon, omhelsde ze hem. Stevig. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst zo stevig aan de borst was gedrukt. Haar haren – vuurrood, zoals Elowie hem had gezegd – roken naar lavendel, rozemarijn en andere kruiden uit het veld. Rook hij de geurkaarsen of rook ze werkelijk zo lekker? Madame O liet hem niet los. Huilde ze? Even leek hij in het dorp te zijn, het dorp van lang geleden. Hij sloot zijn ogen. En liet los.

69


Een paar uren later, in de stad waren de kaarsen inmiddels ontstoken, zat hij aan een tafeltje tegenover de blinkende lokken van Madame O. De waard, een gastvrije man zijn job waard, kwam hen vragen wat ze dronken. Hij dacht aan een glas water maar zij bestelde wijn. ‘De duurste van het huis, please.’ ‘Odette, ik...’ ‘Oanda, noem me weer Oanda alsjeblieft.’ ‘…’ Daar was de waard al met de wijn. Hij schotelde hen ook een plank met vis voor. Het was een plat beest met ogen op zijn rug, dat dreef in een pruttelende boterplas. ‘Tong,’ likkebaardde Oanda terwijl ze een haarkrul achter haar oren streek, ‘een lekkernij uit de zee. Proef maar.’ Leon leek zijn tong verloren te hebben. Hij wist niet wat hij proefde – met de zoetwaterpalingen van Fin had deze vis niets te maken. Maar nog minder wist hij wat hem precies overkwam. Hij had jaren gevloekt op Madame O. Op Oanda en haar hangmatten, op Ona en haar wenskaarten, op Oliva en haar kappersattributen, op Odette en haar geurkaarsen. Op zowat alle vrouwennamen die met een ‘O’ begonnen en waarmee ze het goede weer maakte in dorp en stad. Op de ‘O’ van ‘ondernemen’. De ‘O’ van ‘overspel’. Van ‘oorlog’. En nu zat hij met diezelfde O een tong te delen bij het licht van een kaars. Oanda beweerde dat ze hem achternagegaan was omdat er na zijn vertrek iets was beginnen te knagen. Ze kon de slaap niet meer vatten, haar haren verloren hun glans en ze voelde dat ze te hard voor hem was geweest. Bij zijn vertrek, maar ook in de jaren daarvoor. Ze zei dat het haar speet. Hij prikte wat in zijn vis. Hij zocht een spreuk waarmee hij kon antwoorden, maar verder dan ‘vis moet zwemmen’ kwam hij niet. Hij schonk de glazen nog eens vol. Ook de wijn was een streling voor de tong. Oanda veranderde van onderwerp. Ze vertelde hem over de 70


problemen in het dorp. Hij ging op het puntje van zijn stoel zitten. Oanda bevestigde de berichten van de jongen met de kraai. Faroud probeerde het hoofd boven water te houden met de verkoop van zwarte, verrimpelde aardappelen. Daardoor zat ook Fin aan de grond want de palingen trokken hun neus op voor deze aardappelen en lieten zich zo snel niet meer vangen. Voor geurkaarsen hadden de Poltronvillenaars al lang geen munten meer onder de matras liggen. Neen, Poltronvil zat diep in de puree en Oanda wist niet of het er ooit nog uit zou geraken. Hij hoorde het niet graag. De dorpsbewoners waren hard voor hem geweest, dat wel. Fin en Faroud hadden hem in zijn gezicht uitgelachen. Maar daarom wenste hij hen nog geen magere jaren toe. Hij wenste niemand, op John Longfinger na misschien, magere jaren toe. ‘Kunnen we iets doen?’ Oanda bestelde nog een fles en keek hem in de ogen. ‘Het dorp is verleden tijd, Leon. De toekomst ligt voor je. Niet in Poltronvil, maar hier, in de stad. Het kan beter van de stad dan van het dorp, die spreuk ken je toch? Hier in de stad kan je gouden zaken doen.’ Hij kende de spreuk wel degelijk. Maar haar voorstel leek hem absurd. ‘Wees toch realistisch. Er resten me vier tegels en een Index waarin ik wel zoeken kan maar nooit vinden zal.’ ‘Jij kent dat hele boekwerk toch uit je hoofd? Onderschat jezelf niet: je jongleert met gezegdes, en schudt het ene spreekwoord na het andere uit je mouw.’ ‘Ja, maar waarom? Omdat ik elke avond in mijn boeken kon lezen. Dáár haalde ik de inspiratie vandaan. Een aap komt niet vanzelf uit de mouw. Laat ons zeggen dat je hem er eerst moet insteken.’ ‘Wat leuk, die heb ik nog nooit gehoord. Heb je die zelf verzonnen?’ ‘Wat?’ ‘Dat van die aap die je er moet insteken.’ 71


Leon grinnikte. Hij mocht haar wel. Hij wist niet of het de vis of de wijn was, maar zijn tong was beduidend losser komen te zitten. Hij praatte over Muil die hij verschrikkelijk miste en dat hij haar dood op zijn geweten had. Over de bruggenbouwer, over de struikrover, de vind-al en de paadjesmaker. Oanda luisterde aandachtig, stelde zo nu en dan een vraag, maar liet hem veel aan het woord. En hoe meer de drank zonk, hoe meer de woorden bij hem naar boven dreven. Tot Oanda hem op een gegeven moment met stomheid sloeg. Ze kieperde een glas wijn achterover, nam zijn hand, keek hem diep, erg diep in de ogen en vroeg: ‘Wil je samen met mij in zee?’

72


Wie durft verdwalen, vindt nieuwe wegen.



6. Wie durft verdwalen, vindt nieuwe wegen Waarin Leon een zee van ruimte krijgt, waarin hij Oanda’s kaarten schudt en een tak op de markt jut.

Een zee van ruimte. Leon leerde nu pas de draagwijdte kennen van de uitdrukking die hij wel eens in de mond nam. Hij kende de Poltron, het riviertje waarin Fin zijn fuiken uitzette. Hij had de ongenadige rivier voor Mansster gezien. Maar een plas water zonder eind, dat kende hij tot nu toe enkel van op papier. Dode letter, begreep hij nu. Er waren niet veel mensen op het strand. Een groepje schimmige figuren stond zich te warmen aan een vuurtje verderop. Hier en daar liepen koppeltjes wat aan elkaar te frunniken in het maanlicht. Oanda’s aanbod om samen in zee te gaan had hem verward. Het was een mooi aanbod. Misschien wel het mooiste dat hij ooit zou krijgen. In de stad was ruimte voor een spreukenverkoper als hij. Dat had hij zelf gezien op de markt. En met de spreekwoorden en gezegdes die hij uit zijn hoofd kende, zou hij een heel eind komen. Daar had Oanda gelijk in. Ze had alle kaarten op tafel gelegd vanavond. Goede kaarten, uitmuntende kaarten zelfs. Ze zou hem onderdak bieden in haar optrekje hier bij de zee, aan de rand van de stad. Ze zou voor hem investeren in een nieuwe lading witte tegeltjes. Goed werkgerief en degelijke verf zouden niet moeilijk te vinden zijn in de stad. Het afbakken van de tegels kon voorlopig in de oven van een bevriende pottenbakker. Oanda zou ook klanten aandragen – ze kende enkele kooplieden waarvoor hij meteen kon beginnen te schilderen. En zij zou samen met hem op de markt kunnen staan. Hij kon niet wachten om zich weer met hart en ziel over een 75


steen te buigen, om uren te labeuren aan een oogstrelende lei. Maar ging ze niet te snel? Het was jaren geleden dat ze nog echt met elkaar hadden gesproken. Stroomde er niet te veel water ineens door de zee? Durfde hij het wel aan om zomaar samen het ruime sop te kiezen? Of had hij toch niets meer te verliezen? Hij had een dag tijd gevraagd, en wat ruimte voor zichzelf. Hij was opgestapt uit het restaurant en alleen naar het strand getrokken. ‘Om mijn horizon te verbreden,’ had hij nog gegrapt. Maar het lachen was hem snel vergaan toen hij op zijn twijfels botste. ‘He lieverd!’ Uit het groepje rond het vuur maakte zich een figuur los. Leon kon niet zien wie het was of wat ie wilde, maar hij zette het op een lopen. Eén Longfinger was genoeg. ‘Nee, wacht. Ik ben het: Lu met een c, remember?’ De bruggenbouwer stak hem zijn wang toe. Leon gaf hem een hand. Zachte handen had die Luc. ‘Ik zie dat je toch de stad in bent geraakt. Nog eens snorry voor je ezel, man.’ Leon richtte zijn blik op de branding. ‘Wat doe jij hier, zo laat op het strand?’ Leon had niet veel zin in een gesprek over koetjes en kalfjes. ‘Dat kan ik jou ook vragen.’ ‘Hola, zei je nu net ‘jou’? De stad heeft niet lang getalmd om je van haar taaltje te doordringen. Cool!’ Leon haalde zijn schouders op. ‘Hé, kop op. Zit je nog steeds met je ezel in je hoofd?’ Hij zuchtte. ‘Ach, Muil. Ze was slimmer dan haar baasje, daar aan jouw... uw brug. Neen, ik ben gewoon in de war.’ En na een lange stilte: ‘Ken je Madame O?’ Hij vertelde over Oanda en haar wilde rode haren. Over het verleden dat ze deelden en over het aanlokkelijke voorstel dat ze hem eerder die avond had gedaan, en waar ze morgen een antwoord op verwachtte. Maar nog meer vertelde hij over het 76


dorp waar nu alles fout liep. Dat zijn hart in Poltronvil lag. Dat hij iets wilde doen, maar niet kon bedenken wat. ‘Weten je spreuken geen raad?’ vroeg de bruggenbouwer. Leon knikte van niet, maar haalde toch zijn tas erbij. ‘Dit is alles wat ik nog heb.’ ‘Ik zoek een mooi exemplaar om boven mijn bouwwerk aan de rivier te hangen. Een boodschap voor onderweg, een opsteker voor wie de stad de rug toekeert.’ Leon klapte zijn tas open, haalde de vier tegels boven en draaide ze een voor een om. ‘Wie links kijkt, ziet rechts niets.’ ‘Hmm, te kortzichtig naar mijn smaak.’ Leon dacht aan Ondré, de moedige paadjesmaker die er ook zo over had gedacht. ‘Deze dan misschien? Wie alleen reist, reist het snelst.’ ‘Niet slecht voor een reizend publiek, maar het klopt niet. Wat als de as van je kar breekt? Dan kan je best wat helpende handen gebruiken. Of iemand met een technische knobbel.’ Leon herinnerde zich dat de nieuwsgierige Elowie hem ongeveer hetzelfde had gezegd. Misschien klopte het wel. Zei een andere spreuk immers niet: ‘Als de ene hand de andere wast, worden ze beide schoon’? Hij draaide nog een tegeltje om, een exemplaar met scherpe randen. ‘Als de as breekt, valt de kar. Dat moet hem worden, bruggenbouwer. Het waarschuwt reizigers voor de gevaren onderweg.’ ‘Die kar valt helemaal niet als je samen met anderen reist. Die houden de kar wel overeind. En bovendien een very negatieve boodschap. Jammer, ik zocht iets anders. Een motto dat blijft hangen, een leuze die mensen tegelijkertijd uitdaagt en geruststelt. Een spreuk met visie, enfin.’ Er bleef nog een tegeltje over. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij het geschilderd had. Het was verbazend slordig afgewerkt. De letters dansten op hun regel en in de verf zaten grote kleurverschillen. Het leek ook niet half zo goed afgebakken 77


als de andere exemplaren. Hij duwde het snel in de handen van de bruggenbouwer. Hij kon maar proberen.

Een stad als Mansster sliep nooit. Dat ontdekte Leon na zijn eerste nacht binnen de stadsmuren. Blaffende honden, kreunende paartjes, een vuilbekkende vogel en dronken zeemannen hadden hem uit zijn slaap gehouden. Maar ook toen het stil werd in en rond de herberg, net voor het ochtendgloren, was het blijven zoemen in zijn hoofd. De gesprekken van de dag hadden nog lang tussen zijn slapen heen en weer gekaatst. Hij kon het zelf maar moeilijk geloven toen hij die ochtend naar de markt wandelde. Zijn rug stond krom als een vraagteken van het woelen en wroeten, wikken en wegen. Maar hij had wel degelijk een knoop doorgehakt die nacht. Men moet zich krommen om door de wereld te kommen. Hij had met Oanda afgesproken bij hetzelfde restaurant, voor wat zij een ‘brunch’ noemde. Maar omdat hij te vroeg was, en er nergens een rode haarbos te bekennen viel op het plein, besloot hij een ommetje te maken. Het was nog rustig op de markt, maar er was een kraam waar hij heel wat beweging zag. Er stonden rijen kinderen aan de hand van hun moeder, vader of oppas ongeduldig hun beurt af te wachten. Leon zag niet meteen wat er zo gegeerd was dat je er op dit uur van de dag voor zou aanschuiven. Het was een eenvoudig kraampje, met een luifel in vrolijke kleuren. Onder het doek waren koorden gespannen. Daaraan hingen, netjes bevestigd met touwtjes, tientallen takken op een rij. Hij herkende berkentakken, dennenhout en een gebarsten tak waarvan hij vermoedde dat die van een iep was. Maar er waren ook donkere houtsoorten bij die hij niet kende. De kleinste takken bewogen met de wind, maar de zwaardere stokken hingen er redelijk doods bij. Ze gingen als zoete broodjes over de toonbank. 78


‘Miauw, miauw,’ speelde een meisje opgetogen met haar nieuwe aanwinst. ‘Voor mij de kaketoe!’ riep een dikke jongen. ‘Mijn kleine wil die koe daar.’ ‘Heb je nog van die grote spinnen? Mijn zusje wil er ook een.’ Leon wreef zijn ogen uit. Hij hoorde geblaf en gemekker, geblub en gekraai. Hij zag kinderen dolgelukkig met hun stok draven, vliegen of scharrelen. Een tweeling organiseerde een hanengevecht en een vader leerde de stok van zijn kleine ‘koppie krauw’ zeggen. Toen herkende hij de marktkramer. ‘Rrraa rraa! Welkom in de stad, oude man.’ Hij rammelde wat aan enkele stokken en wees op de stralende bengels rondom hem. ‘Een idee dat mijn kraai hier in de stad gevangen heeft. Snijdt het hout of niet?’ Leon stond met zijn mond vol tanden. Hij zag hoe een meisje met blauwe ogen een tak aanwees. ‘Voor mij die haas daar.’ En toen de jongeman hem wilde losmaken: ‘Neen, dat is de beer. Die ernaast, de haa-aas!’ ‘Zie je?’ fluisterde de jongen Leon toe. ‘Wat voor de ene een beer is, is voor de andere een haas.’ Hij wierp Leon een tak toe. ‘Wat zie jij hierin?’ Leon ving de tak in de lucht. Het was een berkenhouten tak, een duim of twee dik en niet langer dan zijn arm. Aan het uiteinde van het fijn generfde hout staken twee zijtakjes uit een knoop. Leon draaide de tak in alle richtingen. Hij wilde de stok teruggeven – hij was toch geen kind? ‘Kijk verder dan je neus lang is.’ Leon hield de tak ongelovig op een armlengte van zijn gezicht. Toen voelde hij hoe zijn blik veranderde. In de verdikking bovenaan het hout zag hij nu twee... ogen. Droevige kijkers die hem meteen deden denken aan ... ‘Muil?’ Hij schudde met een van de zijtakken, alsof het een 79


oor van zijn ezelin was. ‘Muil! Ik ben het, Leon!’ De jongen met de kraai glimlachte. ‘Je mag hem hebben. Maar zorg er goed voor. Een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen.’ Leon stond paf. Hij omhelsde de jongen en gaf de tak een zoen. Toen voelde hij woorden opborrelen die niet van hem leken te komen, en nog minder van zijn boeken. Hij zette zijn handen aan zijn mond, rechtte zijn rug en riep uit volle borst: ‘Poltronviiiiiiil! Hier I come!’ ‘Iiiiiii-aaaa! Iiiiiii-aaaa!’ balkte de houten ezel vrolijk. ‘Woef’, ‘miauw’, ‘meuh’, ‘groar’, ‘rrraaa!’ antwoordden de dieren rond het kraam uitgelaten.

De torens hadden eerst plaats gemaakt voor bergen, daarna voor heuvels en bossen en nu stonden er enkel een paar eenzame wilgen naast de veldweg waarlangs Leon reed. Hij zat op een berg aardappelen, boven op de wagen van een koopman. Die zou verschillende dorpen in de regio van aardappelen voorzien en wilde hem voor een muntje wel afzetten in Poltronvil. Ze schoten goed op, zei de koopman. Hij zei niet veel tijdens de trip, maar dat vond Leon niet erg. Dat gaf hem de ruimte om na te denken. Over de afstand tussen Poltronvil en Mansster bijvoorbeeld. Wat op de heenweg mijlenver uit elkaar had geleken, bleek nu veel dichter bij elkaar te liggen. Hij dacht ook aan Oanda. Met spijt, want hij zou haar missen. Hij had naar woorden moeten zoeken om uit te leggen dat hij een dorpsmens was. En wilde blijven. Toch zou hij haar nog geregeld zien, want het plan dat hij had uitgedacht zou Poltronvil en de stad dichter dan ooit bij elkaar brengen. Zijn plan stond nog in de kinderschoenen, dat wel. Maar het stond er. Hij kon niet wachten om de gouden windhaan van zijn dorp weer te zien en de Poltronvillenaars te vertellen over zijn reis. Hij voelde zich sterk, sterker dan ooit. Een man van de wereld 80


was overdreven, maar een man van alle markten thuis durfde hij zich wel te noemen. Hij bezat nog steeds kind noch kraai, maar hij voelde zich rijk. De tak in de vorm van zijn ezeltje stak in zijn tas, naast de drie tegeltjes. Het vierde tegeltje had hij boven de nieuwe stadsbrug zien hangen toen hij er een paar dagen geleden met de koopman overheen reed. De bruggenbouwer had gelijk gehad. Een mooier spreekwoord kon je een reiziger niet toewensen: ‘Wie durft verdwalen, vindt nieuwe wegen’.

81



De wind waait uit een andere hoek



Epiloog – De wind waait uit een andere hoek Waarin de dageraad rood kleurt boven Poltronvil, waarin de spreukenverkoper de wind in de rug heeft en zijn dorp leert zweven.

Het ochtendgloren kleurde de dorpstoren weer rood. De gouden windhaan draaide een paar keer rond zijn as en tuurde daarna resoluut in de richting van de grijze tegelverkoper. De laatste bladeren van de dorpseik vlogen over het marktplein, waar de eerste marktkramers van de dag hun waren opstelden. Fin was zijn vangst – een kleine paling en wat kikkerdril – aan het schikken toen Leon, bij wijze van verrassing, voor hem opdook. ‘Goedemiddag buurman, ik ben er weer!’ Fin keek niet op. ‘Wie we daar hebben, welke wind brengt u hier?’ mompelde hij tussen zijn lippen door. Een koude douche, dat had de tegelmaker allerminst verwacht. Hij wreef in zijn haren en zag er een paar wegwaaien. ‘He Fin, dat mag wel wat hartelijker. Ik ben terug!’ ‘En wat komt ge doen?’ snauwde de palingboer. ‘Oudbakken spreuken verkopen in een dorp dat het hoofd maar net boven water kan houden? Wijsheden serveren aan magere vissen als ik? Met dure woorden koopt men hier niets.’ ‘Toch wel Fin, ik heb namelijk een idee.’ ‘Komt ge mijn fuik misschien lichten? Er zit niet veel in, hoor. Ze willen niet meer bijten.’ ‘Neen, ik kom je vragen om samen te werken.’ Fin kalmeerde. Hij pulkte wat aan een fuik, terwijl Faroud erbij kwam staan. Ook de potige aardappelboer leek niet echt verheugd Leon terug te zien. Hij zat aan de grond, klaagde hij. Zijn velden werden belaagd door legers gele rupsen, waar niemand in het dorp een remedie tegen had. Zijn aardappelen 85


verpulverden nog voor ze gekookt konden worden. ‘Zelfs mijn palingen trekken er hun neus voor op,’ bevestigde Fin. ‘Ik moet aardappelen invoeren,’ zuchtte Faroud. ‘Mijn zoon wil zelfs naar de stad trekken. Laf, vind ik, maar ik weet niet hoe ik hem hier moet houden. Dit dorp heeft geen toekomst meer.’ ‘Die rupsen komen niet uit het niets,’ zei Leon. ‘In andere dorpen moeten ze er ook last van hebben. Misschien hebben ze daar een remedie?’ ‘Best mogelijk, Leon. Maar hoe gaat ge dat uitzoeken? Hebt ge soms een glazen bol?’ ‘Ik niet, maar ik ken iemand die dat wel voor ons kan doen.’ Hij riep de koopman bij zich, die een deel van zijn vracht aardappelen had afgezet en klaar stond om naar het volgende dorp te trekken. Leon kriebelde snel een vraag op een vel papier, vouwde het dicht en vroeg hem om het in de stad te bezorgen aan Elowie, de lange zwarte vrouw. De koopman zei wel te weten waar hij haar kon vinden, liet zijn zweep knallen en stoof het dorp uit. Leons daadkracht leek in goede aarde te vallen bij Faroud. En ook Fin hapte na veel vijven en zessen toe. De tegelmaker bestelde een kratje witte wijn bij het jonge koppel aan de overkant – dat overigens wél blij was hem terug te zien – , vroeg de mannen om op te kramen voor vandaag en nodigde hen uit in zijn atelier om zijn plan voor Poltronvil uit de doeken te doen.

Het was moeilijk te lezen, want de letters waren erg klein. Maar Leon waarschuwde dat dit slechts een probeersel was: het ging om het idee. Fin en Faroud leken het te begrijpen. Op de werkbank voor hen lagen de scherven van een in stukken gehakt tegeltje. De letters en woorden waren van elkaar gekapt en in een nieuwe volgorde tegen elkaar geschoven. ‘Wat staat er?’ vroeg Leon trots, zijn beiteltje in de hand. 86


Fin boog zich over de ovalen mozaïek en las hardop: ‘Wie links en rechts kijkt, ziet ‘t.’ ‘En wat stond er?’ Leon puzzelde het tegeltje snel weer tot een vierkant. De scherf met ‘kijkt’ verhuisde, evenals die met ‘rechts’, en wat een afkappingsteken had geleken, bleek een ‘i’ te zijn. ‘Wie links kijkt, ziet rechts niet,’ las Faroud. ‘Welke is beter?’ Geen van de twee wist het antwoord zo meteen. ‘De tweede natuurlijk!’ riep Leon. ‘Wie links en rechts kijkt, ziet ‘t. Als links het dorp ligt, wat ligt er dan rechts, Faroud?’ Faroud maakt een L met zijn linkerhand, maar Fin was hem te snel af: ‘De stad?’ ‘Inderdaad!’ riep Leon. ‘Zien jullie het dan niet? We moeten verder leren kijken dan ons eigen kraam, we moeten onze markt uitbreiden naar de stad.’ Hij vertelde over de markt in Mansster, over de hamervissen en paarse aardappelbergen die hij gezien had. Hij vertelde over Belle, en hoe de wereld er door haar bellen had uitgezien. En over de jongen met de takken kon hij maar niet ophouden. Fin schonk de glazen opnieuw vol en onderbrak hem: ‘Wat heeft ons dorp daarmee te maken? We kunnen toch niet allemaal naar Mansster verkassen?’ ‘Neen, we gaan Mansster hierheen halen! Aan geen enkel kraam in de stad hangt een spreuk op. En Poltronvil hangt vol. Dat, beste vrienden, is een gat in de markt.’ De vis- en de aardappelboer waren samen niet half zo enthousiast als de grijze tegelverkoper. Fin vroeg zich af hoe Leon de stedelingen dan wel wilde lokken. ‘Met aas, Fin, dat zou jij toch moeten weten.’ ‘En wie gaat dat voor ons uitzetten?’ pruilde de visser. ‘Madame O!’ ‘Oh.’ ‘Madame O voelt de polsslag van de stad als geen ander aan. Ze tipt ons de verzuchtingen, verlangens en angsten van 87


de stadsbewoners en daar bouwen we een verhaal rond, dat we vervolgens in de stad gaan verkopen. ‘Ze tipt ons?’ vroeg Fin terwijl hij naar de tippen van zijn laarzen staarde. ‘Sinds wanneer gebruik jij…’ Hij verbeterde zichzelf, ‘… gebruikt gij zulke vreemde woorden?’ ‘Madame O kan hier af en toe binnenwaaien voor een ideeënstorm, je weet wel: snelle ideeën uitwisselen. Of ik reis even over en weer naar Mansster.’ Dat hij uitkeek naar meer etentjes of strandwandelingen met Oanda hield hij voorlopig voor zich. ‘En de spreuken die we gaan verkopen, waar gaat ge die vandaan halen?’ wilde Faroud weten. ‘Ge zijt toch uw boeken kwijt.’ ‘Die gaan we ver...zinnen.’ Leon haalde een tegeltje uit zijn tas en vroeg de aardappelboer wat hij erin las. ‘ Wie alleen reist, reist het snelst,’ zei Faroud. ‘Ja, dat staat er, maar kijk verder dan je neus lang is. Gebruik jullie fantasie, heren.’ Hij dacht aan de takken van de jongen met de kraai. ‘Wat zou er kunnen staan als je de woorden door elkaar gooit?’ Fin nam het beiteltje van de werkbank. Met een paar precieze tikken had hij het tegeltje in zes gekapt. Hij begon met de scherven te schuiven: ‘Wie het snelst reist ...’ ‘… reist alleen!’ vulde Faroud trots aan. ‘Wie het snelst reist, reist alleen!’ ‘Fantastisch!’ riep Leon, ‘zo is het maar net. Door niet te aarzelen blijf je anderen voor die al jaren aanmodderen.’ Fin boog zich weer over de scherven. Hij begon nu ook letters van elkaar te scheiden. Dat lukte redelijk goed. Faroud begon ermee te schuiven en Leon klapte in zijn handen van opwinding. ‘Alleen wie...’ ‘reist...’ ‘leert...’ iets!’ 88


Hoe meer wijn er vloeide die dag, hoe meer woorden er boven kwamen drijven bij het drietal. ‘Als de as breekt, valt de kar’ veranderde eerst in ‘De kever barst de kast’ en daarna in ‘Red de bever, staakt de kaas’. Hoe later op de dag, des te gekker de spreuken werden die ze uit hun mouw schudden. Wat ze er precies mee zouden doen voor het dorp, begrepen Faroud en Fin nog niet helemaal. En ook hoe zij hun patatten- en palingkennis in zouden zetten bleef onduidelijk. Maar voor Leon Casal was het helder als glas en klaar als de dag. Hij riep diezelfde avond nog een dorpsraad bijeen. De Poltronvillenaars zouden hun dorp op de kaart zetten. Letterlijk. Poltronvil zou geschiedenis schrijven.

Er hingen weer bladeren aan de dorpseik en er stond een zacht briesje in Poltronvil. De eerste bezoekers kwamen in trosjes – een vrouw met een ingewikkelde hoed en een mankend schoothondje op kop – het marktplein opgelopen. Ze verspreidden zich snel over de kraampjes en bij het zien van de woordenpuzzel in de kleurenmozaïek onder hun voeten klonken er kreetjes als ‘wat enig!’ en ‘zo chic’. ‘Tegen zonsondergang verzamelen we weer aan de eik!’ riep een vrouw nog na. Ze zwaaide onstuimig met iets wat op een gigantische rode paraplu leek, maar evengoed een trendy kapsel kon zijn – In Poltronvil was niets wat het leek. Een groepje giechelende tieners trok meteen naar Mob en Biekes Bath Palace. Het was geweten dat als je er niet vroeg genoeg bij was, alle baden ingenomen waren. En terwijl zij elkaar de liefde verklaarden door aromatisch-romantische woorden te vormen met de badparels in hun teil, leerden hun kleine broertjes en zusjes hun eerste woordjes schrijven in het stempelkraam ernaast, waar een potige boer zijn mooiste aardappelen klaar had liggen. Diens oudste zoon, die zo mogelijk nog potiger was geworden 89


dan zijn vader, hing de eerste French fries van de dag – keurig in blokletters gesneden – in het vet. Hij zette de wijn koud, schikte de tafeltjes op het terras van herberg Pomme de Terre in de vorm van een lekker bekkende zin en groette de visboer, die met drie dikke fuiken palingen over zijn schouder de keuken inliep. Vers van de kweek, zwemmend in het groen: een delicatesse die je alleen in Poltronvil geserveerd kreeg. Maar de meeste bezoekers snelden meteen naar het kraam in het midden van het plein. Wie immers in de voormiddag zijn idee, zorg of vraag bij Casal & Co. (Wijsheden van en voor het volk) achterliet, kreeg ‘s avonds zijn persoonlijke spreuk op een tegeltje mee naar huis. Klein of groot, vierkant of rond, vers uit de oven. Het volk lustte er pap van. Over de oudbakken en vers verzonnen spreuken werd tot ver buiten de dorpsmuren gesproken, al schoten woorden vaak tekort om de beeldige uitstapjes naar Poltronvil te beschrijven. De gouden windhaan bovenaan de dorpstoren draaide rond zijn as als kraaide hij van plezier. Hij had er een speelkameraadje bij, dat onder hem hing te bengelen. Voor sommigen was het een windhond, voor anderen een windezel en voor een enkeling een windpaling. Maar wie beweerde dat er aan de toren van Poltronvil een gewone houten tak hing, sloeg de plank goed mis.

90




ESF-Agentschap Vlaanderen Gasthuisstraat 31 (5everdieping) B-1000 Brussel T: +32 2 546 22 11 M: info@esf-agentschap.be W: www.esf-agentschap.be


Leon Casal verkoopt sinds jaar en dag tegelspreuken op de dorpsmarkt. Poltronvil hangt van boven tot onder vol met spreekwoorden en zegswijzen van zijn hand. Meer is er niet te lezen in het dorp en dat hoeft ook niet voor de grijze marktkramer: Leon heeft een broertje dood aan verandering. Wanneer hij zijn tegels echter aan de straatstenen niet meer kwijt geraakt, moet hij met zijn volkswijsheden de boer op.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.