Proloog
Meer dood dan levend sjokte het paard de grote binnenplaats van het Prinsenhof op, met schuim rond de mond en amechtig briesend. Zijn berijder, François Guyon, leek er weinig beter aan toe. Regen, wind, zon, honger, koorts en dorst hadden zijn lijf gegeseld tot het eruitzag als een geraamte. Hij was klein, donker en onopvallend, met uitzondering van zijn ogen, die een felheid uitstraalden waar mensen vaak van schrokken.
Dagenlang had hij zijn ros afgeranseld om de honderden kilometers tussen het Franse Château-Thierry en Delft zo snel mogelijk te overbruggen. De brief met het overlijdensbericht van de hertog van Anjou, bestemd voor de Staten en de Prins van Oranje, zat veilig in zijn zadeltas. Al voortjakkerend had hij voortdurend in angst verkeerd dat zijn paard opeens het loodje zou leggen, hem meesleurend in zijn val.
Noordwaarts, noordwaarts, noordwaarts, was zijn enige gedachte geweest, vanaf het ochtendlijke kraaien van de haan totdat de duisternis doorrijden onmogelijk had gemaakt.
Hij had geslapen in herbergen, in van vlooien vergeven bedden. De slechte maaltijden had hij weggespoeld met mogelijk nog slechtere wijn. En als er zich geen slaapgelegenheid had voorgedaan, had hij zijn vermoeide hoofd te ruste gelegd in het gras, met een steen als kussen. Onder een te dunne deken had hij rillend en klappertandend van de vochtige kou de slaap vaak nauwelijks kunnen vatten.
Maar sterker dan al dit lijden was zijn droom geweest: Van Oranje!
En zo had hij ten langen leste de prinsenstad bereikt.
Toen François afsteeg, moest hij even steun zoeken bij een van de stalknechten. Pas na een paar voorzichtige stappen durfde hij de jongen los te laten. Hij gaf hem de opdracht het paard naar de stallen te brengen en goed te verzorgen. De damp steeg van de bezwete flanken van het dier op.
Het was nog vroeg in de ochtend, maar het beloofde een warme zomerdag te worden. François stapte de koele hal van het prinselijk paleis binnen om zich aan te dienen. Hij overhandigde de brief en wachtte op verdere
instructies. Grauw als een fantoom liet hij zich in het wachtlokaal op een bank zakken. Zijn koppel, met daaraan zijn wapens, legde hij af. Even uitblazen.
In de verte klonken voetstappen Al snel kwamen ze dichterbij, en even later stond een bediende van de prins tegenover hem. ‘Kunt u meteen even meekomen?’ vroeg hij. Zonder op antwoord te wachten draaide de jongeman zich om.
Nog stoffig en bezweet van de lange rit – er moest wel een sterke paardengeur om hem heen hangen – sprong François op om hem te volgen.
‘De prins ligt nog in bed,’ vertelde de bediende zonder om te kijken. ‘Hij wil echter zo snel mogelijk meer nieuws vernemen over de dood van de hertog van Anjou.’
Ze liepen door lange gangen, beklommen trappen en hielden uiteindelijk halt voor een massief houten deur. Twee bewakers deden een stap opzij, waarna de jongeman driemaal klopte.
‘Entrez!’ klonk het luid.
De bediende liet François naar binnen gaan, maar bleef zelf op de gang staan.
In een grote kamer zat de Prins van Oranje rechtop in zijn bed, een stevig kussen in zijn rug. Door het raam heen was de Oude Kerk te zien, die even verderop aan de Oude Delft stond. De kerk heette in de volksmond ook wel de Oude Jan, maar vanwege de scheefgezakte toren meer nog de Scheve Jan
De prins staarde naar buiten. ‘Elke nacht ben ik bang dat die toren omvalt en mij verplettert in mijn slaap,’ sprak hij, terwijl hij met zijn hoofd in de richting van het gebouw knikte.
Dat zou een schitterend hemels teken zijn! De protestantse ketter verpletterd door een katholieke kerk… Zijn gerechte straf!
‘Het zou een snelle dood zijn,’ zei François schertsend, wetend dat hij die toon kon aanslaan. De prins stond bekend om zijn informele en hartelijke omgang met de onder hem gestelden. ‘En pijnloos… Alsof u sterft in uw droom. Beter dan te worden neergeschoten, lijkt me.’
‘Wellicht,’ zei de prins, met een geamuseerd trekje rond zijn mond. Hij legde het overlijdensbericht op de deken en keek zijn bezoeker nu voor het eerst aan. ‘Heer Guyon… Dank dat u zich zo gehaast heeft om mij deze missive te brengen.’
‘Om u te dienen, mijn heer,’ zei François terwijl hij een lichte buiging maakte.
‘De brief verhaalt slechts in algemene zin over de onfortuinlijke dood van de hertog… Hij was al geruime tijd ziek, ik weet het, maar kunt u mij meer bijzonderheden vertellen?’
François hoorde hoe de bediende discreet de deur achter hem sloot. Hij was nu alleen met de prins.
Onwillekeurig gingen zijn gedachten zes jaar terug. Hij had een dolk in zijn hand gehad, die hij woedend en met grote kracht in de deur had gestoken. Terwijl het heft nog had nagetrild, had hij geroepen: ‘Ik zou willen dat die stoot in het hart van de Prins van Oranje zou zijn gegeven.’
Een van de aanwezigen had hem berispt: ‘Je behoort geen vorsten te doden of te bedreigen.’
Maar niets had hem van dat diepe verlangen af kunnen brengen. Zijn hartstocht om zijn plan ten uitvoer te brengen had hem in de afgelopen zes jaren bijna verteerd.
En nu stond hij dan hier, oog in oog met de prins, die geheel onbeschermd in zijn bed lag. Dit was de kans van zijn leven.
Het enige wat hij nodig had, was zijn steekwapen.
En dat lag nog in het wachtlokaal.
In een gevecht van man tot man zou hij het tegen de prins afleggen, al was het maar doordat hij zelf zo dodelijk vermoeid was. Bovendien zouden de twee wachters voor de deur ongetwijfeld direct op het hulpgeroep van de prins afkomen.
‘En? Vertelt u me nog iets?’ nodigde de prins hem uit. ‘Of hebt u soms uw tong verloren?’
‘Ik…’ De man die zich hier François Guyon liet noemen, zogenaamd een Franse hugenoot die vanwege de Spanjaarden naar de Lage Landen was gevlucht, aarzelde even.
Mijn kans komt nog wel… zwoer hij bij zichzelf. Als God wil dat ik zijn werktuig ben…
Hij deed een stap dichter naar het bed.
Zo waar mijn naam Balthasar Gerards is.
Het plannen had altijd iets opwindends gehad, van het begin af aan al. Het was net alsof ik het bloed in mijn lichaam sneller voelde stromen, al weet ik ook wel dat dat niet kan. Maar in eerste instantie was het bij plannen gebleven… Scenario’s ontwerpen, lijstjes met voors en tegens maken, alibi’s bedenken, ontsnappingsroutes, een plan b klaar hebben liggen, en een plan c. En natuurlijk het uitkiezen van de slachtoffers. Ook daarbij kon ik niet over één nacht ijs gaan. Zij waren tenslotte degenen die het werkelijke offer zouden brengen – ook al deden ze dat niet uit vrije wil.
Dat was allemaal toen. Op de bank, een dekentje over mijn benen, een goed glas wijn binnen handbereik, mijn aantekenblok op schoot. Schema’s, pijlen, uitroeptekens, woordwebben, doorhalingen, schetsjes van locaties, afstanden tussen twee plekken met de geschatte tijd om van a naar b te komen per fiets, met de auto of lopend. Ik had er bijna een dagtaak aan gehad. Uiteindelijk waren alle puzzelstukjes gelegd en was het plaatje compleet. Ik wist wat me te doen stond.
Maar nu de vrouw hier vastgebonden ligt op het frame dat ik eigenhandig gemaakt heb, is het toch anders. Het stuk stof in haar mond voorkomt dat ze kan schreeuwen. Op zich zou dat op deze plek niet eens zo heel erg veel uitmaken, maar het lijkt me onaangenaam. De tiewraps snijden in haar huid, maar hoe ze ook rukt en beweegt, ze komt nog geen millimeter los. Haar ogen zijn groot, de pupillen schieten heen en weer.
Ik zou bijna medelijden met haar krijgen, maar nu moet ik doorzetten. ‘Dit gaat mij meer pijn doen dan jou,’ zeg ik rustig. Maar ik bedenk me. ‘Nee, eigenlijk is dat onzin… Dit gaat jou fysiek heel veel pijn doen, maar voor mij is het ook niet gemakkelijk.’
Ik ga met de ijzeren tang nog even door de kooltjes die mooi rood opgloeien. De tang steek ik er diep in, zodat ook die goed heet wordt.
Dan kijk ik naar haar pols, haar dunne pols.
Dat moet in één slag te doen zijn…
Het grote hakmes dat ik ooit voor mijn verjaardag kreeg – een nutteloos cadeau vond ik toen – komt nu goed van pas. Ik heb het voor de zekerheid nog extra scherp geslepen.
De vrouw laat een gesmoord gekerm horen zodra ik het mes tevoorschijn haal. Het felle tl-licht weerkaatst in het lemmet.
Dan sluit ze haar ogen.
Misschien richt ze zich tot God?
Ik weet dat het uiteindelijke oordeel niet aan mij is. Als ze straks voor Zijn troon staat, zal ze wellicht beloond worden – of gestraft.
God herkent de Zijnen…
Ik ga op mijn hurken zitten en leg de kling van het mes op de plek van de pols waar ik het zo neer wil laten komen.
‘Ga nu heen in vrede,’ zeg ik luid. Ik til mijn arm zo hoog als ik kan.
‘God laat niet varen het werk dat Zijn hand begon.’
Dan suist het mes omlaag.
* * *
Victor van Atten beklom drie treden van het trappetje voor het stadhuis aan de Grote Markt van Delft. Zo torende hij boven de ongeveer twintig mensen uit die op de stadswandeling Duister Delft waren afgekomen.
Het was gaan schemeren. De benauwende warmte van een zomerse dag hing nog tussen de gebouwen, als in een lokaal waarvan de ramen niet open konden. Victor voelde dat een dun straaltje zweet over zijn rug omlaagliep.
Druk geroezemoes, vermengd met flarden muziek en gelach, klonk op van de overvolle terrassen aan de randen van het grote, rechthoekige plein. Een gitarist, die zojuist een paar liedjes had gespeeld, ging met zijn pet rond. Voor de Nieuwe Kerk zaten op de brede sokkel van het standbeeld van Hugo de Groot enkele gezinnen een ijsje te eten.
‘Welkom iedereen,’ nam hij het woord. ‘Mijn naam is Victor van Atten. Ik ben uw gids voor vanavond.’ In een onwillekeurig gebaar raakte hij met beide handen even de bovenkant van zijn hoofd aan om te checken of zijn knotje nog goed zat. ‘Het belooft een bijzondere avond te worden. De wandeling Duister Delft maakt deel uit van het standaardprogramma van het Gilde Delft, maar vanavond hebben we iets extra’s. Deze keer zijn er op elke locatie waar ik iets vertel acteurs aanwezig, die een kort toneelstukje op zullen voeren. Ik weet eerlijk gezegd ook niet precies wat ik kan verwachten, want we doen dit voor de eerste keer. Soms zal er één acteur zijn, soms zullen er meer zijn. Ik zal me net als u laten verrassen.’
Een andere groep passeerde, voorafgegaan door een collega van Victor. Ze zwaaiden even naar elkaar. ‘Er zijn iets van tien of twaalf groepen vanavond, elke groep met zijn eigen route,’ ging hij verder. ‘Wij beginnen hier, bij het stadhuis. En ik zie dat achter me…’ Hij draaide zich even om. ‘…al iemand klaarzit die straks tot leven zal komen.’
‘Laten we het hopen!’ riep een lolbroek.
Victor lachte plichtmatig. ‘Tijdens deze wandeling wil ik u laten kennismaken met de duistere periodes van de Delftse geschiedenis, namelijk de middeleeuwen en de Gouden Eeuw. Ik zal u vertellen over ziekte, armoede
en misdaad en kan u verzekeren dat u na afloop blij zult zijn dat u in deze tijd leeft… Dat geldt helemaal als we de stadsgevangenis Het Steen bezoeken, hier in het stadhuis, en we kennismaken met de soms lugubere straffen die werden gegeven.’
Een jonge vrouw huiverde zichtbaar. De man naast haar lachte, sloeg zijn arm om haar heen en trok haar in een beschermend gebaar tegen zich aan.
‘Om te beginnen,’ zei Victor, ‘moet u beseffen dat straatverlichting in het verleden niet bestond. In het Bijbelse scheppingsverhaal staat dat God twee grote lichten maakte: het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen. De zon en de maan, daar moesten de mensen het mee doen. Je kunt je dus voorstellen dat het ’s nachts heel, heel erg donker was. Het kwam dan ook regelmatig voor dat iemand een gracht in liep en verdronk. De duisternis was daarom bij uitstek de plek voor zaken die het daglicht niet konden verdragen.’
Victor stapte het kleine bordes op aan weerszijden waarvan zich een stenen trap bevond. De vrouw die op de grond tegen de voordeur zat, leek erg op te gaan in haar rol en hield zich doodstil.
‘De ene helft van de groep kan daar gewoon blijven,’ zei Victor. ‘Dan kan de andere helft aan deze kant van het bordes komen staan, zodat iedereen het straks goed kan zien.’
De mensen verplaatsten zich, zodat er zich uiteindelijk twee even grote groepen links en rechts van het bordes bevonden.
‘Kunt u iets zeggen over die Latijnse tekst?’ vroeg een man met een zwaar hoornen montuur op zijn neus. Hij wekte de indruk zelf het antwoord al te weten en stond te popelen om zijn kennis te kunnen etaleren.
Victor was blij hem voor te kunnen zijn. ‘Dat is een leuke vraag,’ zei hij, terwijl hij naar de gevelsteen boven de deur wees. Hij las de tekst voor, hopend dat de vragensteller zijn uitspraak niet zou verbeteren. ‘Haec domus odit, amat, punit, conservat, honorat, nequitiem, pacem, crimina, iura, probos… De Nederlandse vertaling luidt: ‘‘Dit gebouw haat verdorvenheid, bemint de vrede, straft misdaden, bewaart de wet en eert rechtschapenen.’’ De tekst herinnert aan het feit dat hier vroeger de rechtbank zat, hetgeen ook nog te zien is aan het fraaie beeld van Vrouwe Justitia.’
De vrouw was wel érg rolvast, vond Victor. Ook viel hem plots op dat ze niet echt verkleed was als iemand uit de middeleeuwen. Ze droeg een wat versleten spijkerbroek en een wijdvallende blouse met een bloemetjesmotief. Haar voeten staken in donkerblauwe bootschoenen. Ze had een
tamelijk bleke huidskleur, ingevallen wangen en een wat afgeleefd gezicht, als iemand die veel zorgen had. Hij schatte haar op een jaar of veertig. Het halflange zwarte haar zag eruit alsof het al een tijdje niet was gewassen. Haar handen rustten in haar schoot.
Victor kuchte nadrukkelijk, maar er kwam nog altijd geen reactie. ‘Zo,’ zei hij toen. ‘Dan is nu het moment aangebroken waarop we naar het eerste stukje kunnen kijken.’
Nog altijd gebeurde er niets.
‘Misschien is ze in slaap gevallen?’ opperde de man die eerder een grap over haar had gemaakt.
Dat kan natuurlijk ook nog.
Victor hurkte neer en schudde haar zachtjes heen en weer. Door haar dunne kleding heen voelde hij haar ijs- en ijskoude huid.
Geschrokken sprong hij op. Doordat hij haar daarbij licht aanstootte, viel ze opzij. De vrouw bleef liggen zoals ze gevallen was, als een neergegooide pop.
‘Ze is dood!’ riep hij uit.
De toeschouwers deinsden terug en slaakten kreten van afschuw. Iemand knalde tegen een onhandig geparkeerde bakfiets aan en viel op de grond.
‘Een hand!’ schreeuwde een vrouw toen. Zij was het die eerder gehuiverd had toen Victor het over lugubere straffen had gehad. ‘Daar! Daar! Er ligt een hand.’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.
Op de onderste trede lag inderdaad een hand, die wel van was leek. Aan de pols zat gestold bloed, alsof die in een pot met rode verf was gedoopt. Het deed Victor denken aan de rekwisieten die ze op zijn toneelvereniging wel gebruikten.
Ik zag net toch gewoon twéé handen, schoot het door hem heen.
Hoewel hij het niet wilde, werd zijn blik toch naar de armen van de dode vrouw getrokken. Hij zag dat haar rechterpols eindigde in een zwartgeblakerd stompje.
Een man uit de groep deed een stap dichterbij en boog zich over de hand.
‘Niet aankomen!’ riep Victor naar hem.
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de man. ‘Ik wilde even checken of ik het goed had gezien.’
‘Wat goed gezien?’ vroeg Victor.
‘Ze heeft een briefje in haar hand.’
Bobbi Meijer had net een pittig circuitje achter de rug en zat uit te hijgen op het shoulderpressapparaat. Deze avond had in het teken gestaan van het trainen van haar armen, schouders en borst. Ze zette haar drinkfles aan haar mond en kneep erin, maar het lauwwarme water leste haar dorst nauwelijks.
In de spiegel tegenover haar bekeek ze zichzelf. Ze had zich er lang geleden al bij neergelegd dat er met haar fijne donkere krullen niet veel variatie mogelijk was. Na haar havo-examen had ze besloten bij Defensie te gaan, waar ze om praktische redenen had gekozen voor een kort kapsel – en dat had ze nu al meer dan vijftien jaar. Met haar één meter eenenzestig was ze net één centimeter langer geweest dan de minimumeis die voor het leger had gegolden. Haar geringe lengte compenseerde ze echter ruimschoots met haar lichaamskracht en uitstekende conditie. Inmiddels trainde ze drie tot vier keer per week in de sportschool. Het abonnement hoorde bij de secundaire arbeidsvoorwaarden van de politie, waar ze na haar laatste missie in Afghanistan in dienst was getreden. Ze was begonnen als straatagent, maar inmiddels had ze haar opleiding tot rechercheur voltooid.
Haar telefoon op de grond kwam tot leven. Bobbi pakte hem op en zag dat Mekern belde, haar korpschef. Ze fronste haar wenkbrauwen. Op dit moment had ze geen dienst, en bovendien was dit haar privételefoon. Het moest iets dringends zijn.
‘Meijer,’ meldde ze zich.
‘Waar ben je?’
‘In de sportschool.’
‘Hoe snel kun jij op de Grote Markt zijn?’
‘Halfuurtje?’
‘Twintig minuten, max.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Je hebt je eerste zaak te pakken.’
Victor wilde niet kijken naar de hand die op de onderste trede van de stenen trap lag, maar zijn blik werd er telkens als een magneet naartoe getrokken. Nu al wist hij dat deze scène hem altijd zou blijven achtervolgen. De hand zou tot leven komen en hem achternazitten totdat hij badend in het zweet wakker zou worden – net op het moment dat de ijskoude vingers zich om zijn keel vouwden…
Het vreemdste vond hij het volstrekt onwerkelijke karakter van alles: de losse hand met het gestolde bloed dat nep leek, de dode vrouw op het bordes die meer weg had van een lappenpop dan van een echt mens, de zwartgeblakerde pols… Het leek wel een tableau vivant, een beetje zoals hij en zijn medeacteurs van de toneelvereniging Flits aan het begin van een stuk klaarstonden. Iedereen had zijn of haar positie op het toneel van het Microtheater ingenomen, subtiel uitgelicht, terwijl het publiek wachtte tot de eerste speler ging spreken. Dan kwamen de anderen ook tot leven.
Alleen was dit geen toneelopvoering, dit was echt. En het was geen tableau vivant, maar een tableau mort.
Onmiddellijk had iemand -- gebeld. De politie was in nog geen vijf minuten ter plaatse geweest. In de tussentijd had Victor de deelnemers aan zijn wandeling naar één kant van het bordes gedirigeerd, als een herder die zijn schapen bij elkaar dreef. Hij had iedereen vriendelijk maar dringend verzocht te blijven. Hij had genoeg series gezien om te weten dat de politie de namen van alle aanwezigen zou willen noteren om hun verklaringen op te nemen.
Zou de moordenaar hier ook zijn, schoot het door hem heen. Onmiddellijk verwierp hij die gedachte als te absurd.
Van pyromanen was bekend dat ze graag kwamen kijken naar de brand die ze zelf hadden gesticht. Meer dan eens liepen ze tegen de lamp op basis van foto’s die van de omstanders waren gemaakt. Maar als Victor de groep rondkeek, zag hij alleen maar geschokte gezichten. Hij achtte de kans klein dat een van deze mensen koelbloedig genoeg was om een moord te plegen,
het lijk hier neer te leggen en vervolgens doodleuk aan de stadswandeling mee te doen.
Maar dat was aan de politie om te bepalen.
De twee agenten die als eerste waren aangekomen – twintigers – leken aanvankelijk erg onder de indruk. Toen ze van de eerste schrik bekomen waren, handelden ze echter kordaat. Ze riepen assistentie op, bedekten het lichaam met een wit laken en zetten de plaats delict af met rood-wit politielint. Daarna maakten ze direct al een begin met het noteren van de namen en adressen van de deelnemers aan de stadswandeling.
Pas toen de tweede en de derde politieauto arriveerden – zonder sirenes, maar met de zwaailichten aan – drong het tot de andere mensen op de Markt door dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn. Al snel vormde zich een dikke haag van kijkers, van wie velen hun telefoon omhooghielden. Zeker drie agenten waren druk doende om de mensen op afstand te houden.
‘Niet filmen, alstublieft.’
‘Toon een beetje respect.’
‘Houd afstand, anders kunnen wij ons werk niet doen.’
‘Kunt u uw telefoons wegdoen alstublieft?’
Na een klein halfuur kwam er een busje met een aanhangwagen de Markt op gereden. In korte tijd was er een muur van witte schermen opgebouwd, in de vorm van een halve cirkel, die het bordes geheel aan het zicht onttrok. Een jongeman die zijn arm tussen twee schermen stak om toch door te kunnen filmen werd ruw weggetrokken door een geïrriteerde agent.
Nadat hun gegevens en hun verklaringen waren opgenomen, werden de deelnemers aan de wandeling Duister Delft een voor een weggestuurd. Een agent die de wacht hield bij een kleine opening die tussen twee schermen was gecreëerd, liet hen door.
Victor stond geduldig op zijn beurt te wachten. Hij ging ervan uit dat ze hem als gids als laatste wilden bevragen. De flarden van de gesprekken die hij opving, leken hem weinig op te leveren. De getuigenissen kwamen over het algemeen redelijk met elkaar overeen, al meende één iemand dat het lijk was omgevallen vóórdat Victor het had aangeraakt. En één vrouw was ervan overtuigd dat Victor de dode vrouw bij de hand had gepakt en dat hij die vervolgens van schrik van zich af had geworpen toen hij had gemerkt dat die niet aan het lichaam vast had gezeten. Toen Victor die getuigenissen wilde weerspreken, zei de agente dat hij zijn verhaal later mocht doen.
Hij keek naar het witte laken waaronder de vorm van een mens zichtbaar was. De hand lag vreemd genoeg nog open en bloot op de traptrede. Het briefje in de hand leek een haastig afgescheurd velletje papier. Er was duidelijk iets op geschreven, een paar letters en cijfers. Ondanks de ernst van de situatie kon hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zogenaamd om zijn veter vast te strikken liet hij zich op zijn knie zakken. Nonchalant keek hij om zich heen, om zich ervan te vergewissen dat niemand hem zag. Toen concentreerde hij zich op het papiertje.
De eerste letter was onmiskenbaar een hoofdletter ‘m’. De tweede letter was niet goed te lezen door een vouwtje, de derde letter had iets weg van een kleine ‘t’. Daarna kwam er een ‘’ en iets wat een dubbelepunt of het cijfer ‘’kon zijn, gevolgd door de getallen ‘’ en ‘’.
M – t 5 – 3 0…
Hij bukte iets verder voorover.
Het was geen ‘’, maar een dubbelepunt.
M – t 5: 3 0…
Een Bijbeltekst, dat kan niet missen…
Mat 5: 30
Hier hoefde je geen doorgewinterde codekraker voor te zijn. Victor begreep waar de letter- en cijfercombinatie voor stonden: het evangelie volgens Matteüs, hoofdstuk vijf, vers dertig.
Hij ging weer staan en viste zijn telefoon uit zijn broekzak om het Bijbelvers op te kunnen zoeken. Net op het moment dat de pagina van debijbel.nl verscheen, werd hij zachtjes op zijn schouder geklopt. Terwijl hij zich omdraaide, stak hij als een betrapte leerling zijn telefoon terug in zijn zak. Voor zijn gevoel kleurde hij rood. Hij hoopte dat dit door de schemer niet goed te zien was.
‘U was de gids, toch?’ vroeg een agente.
‘Klopt,’ zei Victor.
‘Dan hebben we een paar vragen voor u.’