KIK 84. Herinneringsprent ‘Hendrik van Veldeke, genie van de Hoofse literatuur (ca. 1140-ca. 1200)’

Page 1

KUNST

I N DE K I J K E R

- 84

W- 'm §ip

C-e— s ta

S?

C h^

I.

\ (A%L? < ? -

<r<m .

Hendrik van Veideke, het genie van de hoofse literatuur (ca. 1140-ca. 1200) Herinneringsprent n.a.v. bezoek aan de Provinciale Bibliotheek van Limburg te Hasselt, 18 juli 1954 Voorzijde: keerzijde:

miniatuur uit het Manessische Handschrift; originele handtekeningen van o.m. Emest Claes, Hilarion Thans, Gérard Walschap, Stijn Streuvels en Lod Lavki; druk: L. & A. Maris, Hasselt; afmetingen: 24,8 x 15,7 cm.; schenking, november 1990; inv. nr. 90.122.



HER HEINRICH VON VELDIG In de Universiteitsbibliotheek van Heidelberg bewaard men het “Manessische Handschrift”. Op de pagina XVI bovenaan lezen we: “her heinrich von veldig”. De pagina meet slechts 235 x 160 (mm). Het miniatuur op deze pagina wordt begrensd door een rechthoekige omlijsting, samengesteld uit drie gekleurde rechthoeken; van buiten naar binnen: rood, geel en blauw. De hoofdfiguur is Hendrik van Veldeke. Hij is gehuld in een purperbruine tunica, reikend tot aan zijn voeten. Hij zit op een grasheuveltje waarop klaverbloempjes staan afgebeeld. Het linkerbeen is opgetrokken tot tegen het lichaam. De linkerelleboog rust op deze knie en zijn vlakke linkerhand steunt het naar links schuingehouden hoofd onder de linkerwang. Zijn rechterbeen is half gestrekt. Op zijn rechterschouder loopt een zwart eekhoorntje. De mantelkap is afgewerkt met een blauwgroene voering. Het gezicht heeft geen specifieke kenmerken; het straalt wel jeugdigheid uit, hetgeen nog wordt versterkt door het bruin krullend haar op zijn hoofd. Drie vingers van zijn rechterhand zijn dichtgevouwen, de wijsvinger vestigt onze aandacht op een perkamenten strook die mogelijk kon dienen als “commentaarband”. Het miniatuur straalt van levensvreugde. Het is tevens een duidelijke verwijzing naar de lente, de jeugd en de natuur. Bij nader toezien zijn hier meerdere vogelsoorten afgebeeld: achter Hendrik staat de ooievaar, bovenaan een roofvogel in duikvlucht, een ekster, een k ie v it... Boven zijn rechterschouder pronkt zijn wapenschild: linksgeschuind van goud en keel; links boven hem zien we zijn tornooihelm met zijn wapenkleuren.

MAIST(TER) HAINRICH V(ON) VELDEK(E) Deze miniatuur is afkomstig uit het “Weingartner Handschrift”. Centraal in deze miniatuur een niet nader te identificeren boom, omdat de vorm, takken en bladeren zeer sober getekend zijn. Zijn onderste takken links en rechts zijn doorgebogen onder het gewicht van een naar verhouding grote vogel (kraai). Midden in deze wirwar van takken en bladeren zien we een vogel met uitgeslagen vleugels. Bovenaan fladderen nog drie vogels met een onnatuurlijk gekleurde vederdos. Beneden links zit de hoofdfiguur, Hendrik van Veldeke voorstellend: een piekerende jongeman, gezeten op een kussen. Zijn hoofd steunt op de linkerhand, terwijl de linkerelleboog rust op de opgetrokken linkerknie. Het rechterbeen steekt kruiselings en gestrekt onder zijn linkerbeen door naar links. De rechtervoet is gestrekt en rust op de hiel. Hij houdt in zijn rechterhand een stok van ongeveer een armlengte. Hieraan is een tekstband bevestigd. Veldeke draagt een tweekleurige tunica, waarvan de linkerhelft geel en de rechterhelft rood gekleurd is. Dit zijn de heraldische kleuren van de graven van Loon en Rieneck. Ter hoogte van de schouders, onder het oksel door, is er een smalle bontversiering aangebracht. Zijn blonde golvende haardos hangt tot in de nek en wordt samengebonden door een rode sierband. 3


E n e ïd e , h e t h e l d e n v e r h a a l v a n A e n e a s Manfred Lemmer, Duits historicus, verzorgde een uitgave van 10 geselecteerde minia­ turen in een beknopte studie, getiteld: “ENEIT - HEINRICH VON VELDEKE -1 0 farbige Blatter nach Bildern der Berliner Handschrift urn 1215". ENEIT, 13 528 verzen tellend, is het onvolprezen meesterwerk van ons aller HENDRIK VAN VELDEKE. Hij was afkomstig van het landgoed Veldeke. Dit landgoed is gelegen in het grensgebied van de deelgemeenten Kermt en Spalbeek (Groot-Hasselt), in de alluviale vlakte van de Demer. Behalve een heiligenleven, de “Servaeslegende” (ca. 1170) en een aantal minneliede­ ren - waarvan we de melodie helaas niet kennen - schreef hij ook een bewerking van de Anglo-Normandische “Roman d’Eneas”, die rechtstreeks teruggaat op het Latijnse werk van Virgilius. Veldeke duidt de Latijnse Aeneis aan als Eneide (met ij-uitspraak). Veldekes Aeneasroman (ca. 1174-1186) kende een bewogen ontstaansgeschiedenis, die we uit de bewaarde epiloog van het werk kunnen reconstrueren. Misschien oor­ spronkelijk begonnen in opdracht van Agnes van Loon, betoonde gravin Margaretha van Kleef - en dat is zeker - belangstelling voor het werk, vooraleer het voltooid was. De dichter was op dat ogenblik in zijn bewerking bij de passage gekomen waar Aeneas de liefdesbrief van Lavinia las (bij vers 10.932, op zowat 2.500 verzen van het einde). Veldeke overhandigde het onafgewerkte handschrift aan de gravin “ze lesene und ze schouwen” (om te lezen en te bekijken). Dat was naar aanleiding van haar huwelijk met Lodewijk III van Thüringen in 1174. Tot zover is er niets bijzonders aan de hand, tenzij dat we dankzij Veldekes mededelingen weten dat dichters in de loop van het literaire compositieproces tussentijds rapport uitbrachten van hun vorderingen bij hun opdracht­ gever o f het daarmee verbonden hofmilieu. Op dit punt neemt het verhaal echter de allures aan van een detectiveverhaal. Een hofdame van Margaretha presteert het om zich het handschrift te laten ontfutselen door een zekere graaf Hendrik (van Swarzburg?). “Des wart diu gravinne gram dem graven Heinrich, der ez nam umnde ez dannen sande ze Doringen heim ze lande” (daarover was de gravin vertoornd op graaf Hendrik, die het vandaar naar zijn thuisland in Thüringen zond), schrijft Veldeke in de epiloog. Het gestolen handschrift komt daar negen jaar later weer boven water en Veldeke zal er het werk in opdracht van de paltsgraaf Herman van Thüringen en graaf Frederik van Ziegenhain voltooien. Veldeke heeft in zijn Aeneasroman de “ordo artificialis” van Virgilius grotendeels on­ gedaan gemaakt en het mythologisch apparaat teruggedrongen. Bovendien laat de dichter zijn antieke geschiedenis via een geslachtslijst tot bij keizer Augustus lopen en door een verwijzing naar de geboorte van Christus overgaan in de christelijke heilsge­ schiedenis. Im pliciet accentueert hij in zijn werk de idee van de “translatio imperii”: de Duitse keizers - meer bepaald de Hohenstaufer Frederik I Barbarossa - zijn de waardige opvolgers van de Romeinse, die op hun beurt van Troje afkomstig waren. Het grootste verschil met het Latijnse epos is echter de delicate uitwerking van de liefdesgeschiedenissen: ze nemen bijna de helft van het gehele werk in beslag. Het werk dat enkel in veertien Duitse handschriften is overgeleverd, kende een grote populariteit. Via dynastieke banden kwam het al gauw in Beieren terecht, waarvan het prachtig geïllustreerde Berlijnse handschrift getuigenis aflegt. Dit handschrift werd omstreeks 1215 vervaardigd in opdracht van een telg uit het huis van Wittelsbach. Drie folio s met illustraties en een tekstblad, alsook de hele laatste katern zijn verloren gegaan; toch zijn nog steeds 138 miniaturen bewaard. Commentaarbanden geven de 4


gesproken woorden van de personages weer, wat aan het geheel het uitzicht geeft van een stripverhaal. Voor de overgrote meerderheid van de Duitse middeleeuwse dichters is Veldeke een bewonderenswaardig voorbeeld geweest. Hij stond aan het begin van de middelhoogduitse klassieke epiek. Omstreeks 1200 werd hij door talrijke dichters bezongen. In zijn beroemde literatuurkritiek heeft Godfried van Straetsburg over Veldeke geschreven: “Hij zette de eerste ent op de boom van de Duitse dichtkunst”. Veldeke bracht de nieuwe hoofse epiek uit het Maas- en Rijnland naar Thüringen. Van al de overgebleven handschriften betreffende Aeneis, is het Berlijner handschrift het kostbaarste. Het werd in maart 1823 aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek.

1. D e A e n e is v a n V ir g il iu s

Publius Virgilius Maro (70-19 v. Chr.) was de grootste Romeinse dichter uit de Augusteische periode. Vanaf het jaar 30 v. Chr. tot aan zijn dood werkte hij aan het epos Aeneis in twaalf zangen. In een literair concurrentiespel met het werk van Homerus verheerlijkte Virgilius Romes grootheid en de roemrijke tijd van Augustus. De Trojaan Aeneas was als zoon van Venus en Anchises immers de stamvader van de Romeinse “gens Julia”, waartoe Caesar en Octavianus behoorden. Het werk gold als het klassie­ ke voorbeeld van de “ordo artificialis” voor een verhaal. Het volgt inderdaad niet de historisch-chronologische lijn der gebeurtenissen, maar maakt gebruik van flash-backs en vooruitverwijzingen. Zo begint Boek I “in médias res” met een door Juno ontketende storm die Aeneas na zijn vlucht uit Troje bij Dido in Carthago doet terechtkomen. Pas in Boek II beschrijft de held tijdens een feestmaal uitvoerig de ondergang van Troje. Dido en Aeneas. raken verstrengeld in een passionele liefdesrelatie (Boek IV), maar aangemaand door Jupiter vertrekt de Trojaan in het geheim, waarop Dido zelfmoord pleegt. Boek VI verhaalt Aeneas afdaling in de onderwereld in het gezelschap van de sibylle van Cumae. Hij ziet er verschillende gestorven bekenden terug, waaronder Dido. In de Elyseïsche velden voorspelt de schim van Anchises de toekomstige grootheid van zijn geslacht en van Rome. Het tweede gedeelte van het werk, vanaf Boek VII, is gewijd aan de strijd in Italië tussen Aeneas en Turnus, de afgewezen minnaar van Lavinia, de dochter van de koning van Latium. Het werk eindigt met een tweegevecht tussen de twee hoofdrolspelers en de dood van Turnus. Het epos wordt gekenmerkt door een fijnzinnige sfeerschepping en een genuanceerde psychologische tekening van de personages. Het epos van Virgilius ging al gauw functioneren als toetssteen voor de cultuur van de Romeinse burger. Ook in de christelijke milieus achtte men Virgilius hoog; men was geneigd hem als een proto-christen te beschouwen. Vooral in de 11de en 12de eeuw kende het epos van Virgilius een opmerkelijke verspreiding. In het Duitse Rijk alleen al ontstonden in deze tijd 75 teksthandschriften en meer dan 30 handschriften met com­ mentaar op het werk. Het is daarom niet venvonderlijk dat het ook in de volkstaal, buiten het geleerde milieu van clerici, bekend zou raken.

5


2. D e o d y s s e e v a n d e A e n e is - m y t h e v a n u it T r o j e o v e r N o r m a n d ië NAAR DE WARTBURG IN ÏHÜRINGEN

1) K ru isb e stu ivin g De botsing van twee religieuze culturen tijdens de eerste kruistocht (1096-1099), aan de ene kant vertegenwoordigd door de Westeuropese christelijke vorsten en aan de andere door de Oosterse islamitische kaliefen, leidde tot een kruisbestuiving van creatieve ideeën en spiritueel bewustzijn die tot heden ongeëvenaard zijn gebleven. De kruisridders keerden naar Europa terug, aangestoken door de voorbeelden van de islam, en via deze kiemdragers verspreidden nieuwe ideeën zich over het avond­ land. De kruistochten hadden het contact met de geraffineerde islamitische cultuur tot stand gebracht. Nieuwe mystieke beelden van het Oosten en de grote Soefiemystici vonden gerede aansluiting bij de magische schemerwereld van de Keltische legenden. Samen schiepen zij een onweerstaanbaar genre verdichting dat de ver­ beelding van Europa prikkelde. Aan dit al zo krachtig brouwsel werd nog een van de radicaalste verschijnselen toegevoegd dat die tijd heeft voortgebracht: de hoofse minne. Deze kwam grotendeels voort uit de kennismaking van de kruisvaarders met de verfijnde islamitische en Arabische liefdespoëzie. Deze quasi-mystieke ontboeze­ mingen, waarin de vrouw op een voetstuk werd geplaatst, waar zij letterlijk door haar minnaar of bewonderaar werd aanbeden, vielen in een Europa, dat verstoken was van elke vrouwelijke godheid, in vruchtbare aarde.

2) Een p io n ie r van de m innelyriek Hertog Willem IX van Aquitanië (1071-1127), was de eerste Fransman die in het Latijn gedichten heeft geschreven; hij was een van de belangrijkste en ook een van de aantrekkelijkste figuren uit de middeleeuwen. In zijn persoon waren verenigd: één van de machtigste adelijke heren, een groot minnaar en een groot geleerde. In zijn manier van leven en denken was hij zijn tijd ver vooruit. In zijn kastelen werd zo verfijnd van het leven genoten dat zijn hof beschouwd mag worden als een voorloper van de vermaarde “minnehoven”. Omdat hij zich volledig wilde bevrijden van het oppergezag van de kerk weigerde hij tegenover paus Urbanus II, die hem speciaal in eigen land kwam opzoeken, deel te nemen aan de kruistocht. Hij profiteerde zelfs van de afwezigheid van zijn buurman, de graaf van Toulouse, om zich diens gebied toe te eigenen. Toch wisten de verhalen die hij over de kruistochten hoorde, hem zo te boeien dat hij al spoedig daarna zelf naar het Oosten trok, aan het hoofd van een leger van 30.000 man, dat inderdaad Jeruzalem wist te bereiken. Zijn “verzen” - slechts elf gedichten zijn bewaard gebleven - introduceren in de Latijnse literatuur, en, meer in het algemeen, in de latere Franse, een geïdealiseerde visie op de vrouw en op de liefde, die vóór hem onbekend was. Zijn gedichten vormen dan ook de bron van die machtige stroom minnelyriek die in de latere literatuur zo rijk heeft gevloeid. Deze vorstelijke troubadour schijnt enigermate beïnvloed te zijn geweest door de Moorse dichters uit Spanje.

6


3) De N orm andische lente De Normandiërs waren binnen twee generaties uitgegroeid tot gekerstende en gefeodaliseerde bewoners van het vasteland die behalve de godsdienst, ook de taal, de cultuur, de politieke organisatie en de strijdmethodes van de Franken hadden overgenomen. Zij bepaalden daarom in aanzienlijke mate de politiek en de cultuur van het 11de en 12de eeuwse Europa. Het Anglo-Normandische rijk bestond in de tijd van Hendrik II Plantagenet (Bremstruik) (1154-1189) inderdaad uit Engeland en uit grote delen van Frankrijk. Hier bestond een zeer grote culturele belangstelling. Reeds Hendrik I, jongste zoon van Willem de Veroveraar, omringde zich met cul­ tuurmensen. Onder diens kleinzoon, Hendrik II, zou zowel de Latijnse als de AngloNormandische (in het Oudfrans geschreven) literatuur een fenomenaal hoge vlucht nemen. Hendrik II had dan ook alles mee, hij had een uitstekend onderwijs genoten en kende behoorlijk Latijn en was bovendien gehuwd met een uitzonderlijke vrouw, Eleonora van Aquitanië. Deze Eleonora, pas van de koning van Frankrijk geschei­ den, was de kleindochter van de eerste Occitaanse troubadour, Hertog Willem IX van Aquitanië. Eleonora en haar dochter, Maria van Champagne, richtten minneho­ ven op. Deze omschreven een gedragscode in liefdesaangelegenheden, ongeveer zoals de Ronde Tafel van koning Arthur een gedragsregel van riddereer formuleer­ de. Chrétien de Troyes schreef een van zijn eerste romans onder de strakke bege­ leiding van Maria van Champagne, en uit veel van zijn later werk blijkt dat hij de lessen van zijn meesteres goed ter harte had genomen. Zonder enige twijfel heeft Eleonora de nieuwe opvattingen rond levensvreugde en “verfijnde liefde” aan het Engels hof geïntroduceerd. De belangstelling voor de Oudheid komt in de omgeving van de Anglo-Normandi­ sche vorsten in een aantal werken, zowel in het Latijn als in de volkstaal, zeer sterk aan bod. In 1155 schreef de Normandische clericus Wace voor koningin Eleonora de Roman de Brut (een in het Frans geschreven werk over Brutus). Het bevat een geschiede­ nis van de Britse vorsten tot het einde van de Keltische dynastie in de 6de eeuw. Het onbetwiste hoogtepunt hieruit is de regering van de beroemde koning Arthur met zijn raadsman Merlijn en zijn ridders van de Ronde Tafel op het einde van de 5de eeuw. Maar even belangwekkend is het begin van de vorstelijke dynastie. Brutus, een achterkleinzoon van de Trojaan Aeneas, komt na een ware odyssee met zijn gezellen vanuit Griekenland in Albion terecht, het witte eiland dat enkel door reuzen werd bewoond. Brutus veroverde het eiland dat naar hem Brit-tannië wordt ge­ noemd. De politieke bedoeling van deze vorsten is evident. De Anglo-Normandische vorsten beschouwen zich als de wettige erfgenamen van de Keltische dynastie en kunnen er nu prat op gaan over tenminste evenveel prestige te beschikken als hun concurrenten op het vasteland, de Franse koningen, die in een ware propaganda­ slag hun afstamming van Karei de Grote en van Aeneas trachten te bewijzen. Het is in dit licht dat de belangstelling voor Troje en de Oudheid aan het vorstelijk hof moet worden verklaard. Naast wijsheid is de dichter echter vooral geïnteresseerd in vrouwelijke schoon en liefde. De thematiek van “armes/amors”, d.w.z. ridders die zich overtreffen in de strijd uit liefde voor een jonkvrouw, maakt opgang; de invloed van Ovidius is manifest en zal de dichters een aantal nieuwe gevoelsregisters ter beschikking stellen: onrust en verwarring bij het ontluikende liefdesgevoel (Ovidiaanse liefdespathologie), gelukza­ lige vreugde bij de liefdesontmoeting, onstuimige hartstocht, wanhoop en zelfmoord uit lie fd e ... 7


Dit alles verschijnt in de twee belangrijkste antikiserende verhalen: de anonieme Roman d’ Eneas (ca. 1160) en de Roman de Troie (eveneens van omtrent 1160) van Benoit de Sainte-Maure. Hoe exponentieel de interesse voor de liefde is toegenomen bewijzen de volgende cijfers: in de Roman de Thébes wordt zowat 5 procent van de verzen besteed aan liefdesscènes; in de Roman d’ Eneas is dat bijna 30 procent. Hoewel de antieke geschiedenis grote invloed had buiten het Anglo-Normandische hof, is er slechts één volktalig milieu dat er zich in belangstelling enigszins mee kan meten: het Duitse hof van Herman van Thüringen op het eind van de 12de eeuw. Daar voltooide Hendrik van Veldeke omstreeks 1186 zijn Aeneide, waarmee hij aan de basis lag van de hoofse romankunst in Duitsland. Daar ook schreef Herbort van Fritzlar omstreeks 1190 een Trojeroman, een verkorte bewerking van de Roman de Troie; en vertaalde Albrecht van Halberstadt de metamorphosen van Ovidius. Het Anglo-Normandische hof zou echter een nog belangrijker bijdrage leveren tot de Europese literatuur: de Arthurroman, geschreven door Chrétien de Troyes.

3. M in ia t u r e n u it h e t B e r l in e r h a n d s c h r if t “ E n é id e ” v a n TEKST VAN HENDRIK VAN VELDEKE

1215

m et

1) Blad IX van de verzen 880-1230 Boven: Onder:

Gastmaal bij koningin Dido aangeboden aan Aeneas, door het lot hier terechtgekomen. Aeneas vertelt Dido over de ondergang van Troje. Dido vraagt Aeneas: “Ik hoor U graag vertellen over Troje en hoe Paris verslagen werd.” Aeneas antwoordt haar: “Vrouw daartoe ben ik wel bereid en ik wil U de waarheid vertellen.”

2) Blad XVIII van de verzen 2423-2460 Boven:

Onder

Dido door Aeneas verlaten werpt zich op het zwaard en springt in het vuur. Zij roept: “O, hoe jammerlijk, door Aeneas lijd ik deze dood.” Dido’s zuster Anna en de Ethiopische priesteres vinden de koningin.

3) Blad XIX van de verzen 2477-2508 Boven:

Onder:

Anna vindt haar dode zuster Dido en roept: “Hem moet ik hiervoor beschuldigen dat hij U heeft aangezet tot deze wanhoopsdaad.” Dido’s stoffelijk overschot wordt in een sarcofaag ge­ legd.

8


4) Blad XXV van de verzen 5732-5743 Boven:

Onder:

De zieneres Sibille voert Aeneas na zijn bezoek aan de onderwereld (Hades) terug naar de mensenwereld en zijn schip. Tot hem zegt ze: “Ik heb U ontvangen en gediend.” De Trojanen varen verder met hun schip.

5) Blad XXXII van de verzen 4561-4660 Boven: Onder:

Ascanius, de zoon van Aeneas heeft een getemd hert van Silvia uit de familie van de Tyrrhus dodelijk verwond. Ascanius achtervolgt het gewonde dier, dat stervend naar zijn meesteres vlucht.

6) Blad XXXVI van de verzen 5004-5005 Boven: Onder:

De ruiterij van Turnus en het voetvolk van Aeneas rukken op voor de strijd.

7) Blad LIIV vo o r de verzen 7636-7749 Koning Tumus doodt met één zwaardslag de boog­ schutter die vanop het schip een pijl op hem had afgeschoten; terwijl hij de gevallen Pallas een ring van de vinger trekt. Onder. Aeneas en zijn metgezellen weeklagen om de door Turnus gedode Pallas. Tekstband: “Wie moet ik beschuldigen, want gij zijt jammerlijk omgekomen.”

Boven:

8) Blad LI II van de verzen 7780-7863 Boven: Onder:

Aeneas kampt tegen de Etruskenkoning Mezzentius en verwondt hem. Aeneas doodt Lausus, de zoon van Mezzentius, in een tweegevecht.

9


9) Blad LIX van de verzen 8765-9010 Boven: Onder:

De Rutulerkoning Tumus trekt met zijn leger ten strijde tegen de Trojanen. De Amazone Camilla, aan de spits van haar ruiterij, steekt de Etruskenvorst Tarcho van zijn paard.

10) Blad LXXI van de verzen 10789-10907 Lavinia, dochter van de Latijnen, koningin van Lati­ um, schrijft een brief naar Aeneas. Tekstband: “Lavinia, koningin, bidt Aeneas dienaar van de minne.” O nder Lavinia heeft haar brief aan een pijl vastgemaakt, zodanig dat men hem niet kan zien. Ze smeekt een soldaat deze pijl met zijn boog, tot voor de vestingsmuur, in de rangen van Aeneas, te schieten. De boogschutter begrijpt haar niet goed en reageert: “Dit is voor mij zeer gevaarlijk, want Aeneas en Latinius hebben een wapenstilstand afgesproken, die hierdoor verbroken wordt.” Boven:

Omslag rugzijde: Blad XXXI vers 4454-4697. Omslag achterklap binnenkant: Blad XXXV vers 4978-5120. Omslag achterklap buitenkant: Blad LXX vers 10771-10913.

4. D e W a r t b u r g v a n E is e n a c h in h e t l a n d g r a a f s c h a p T h ü r in g e n

Eisenach ligt aan het noordwestelijk uiteinde van het Thüringerwóud, aan de voet van de berg de Wartburg, en het indrukwekkende kasteel Wartburg. De stad is eveneens gelegen aan een kruispunt van zeven belangrijke wegen en dichtbij de samenloop van twee rivieren: de Hörsel en de Nesse. De Hörsel was in de 10de eeuw reeds geschikt voor de scheepvaart. Tijdens de 11de eeuw bouwden vele adelijke heren een netwerk van versterkingen in de Thüringergouw en bevestigden aldus hun macht in deze regio. De Wartburg werd vermoedelijk omstreeks 1067 door de landgraven van Thüringen gesticht. Landgraaf Herman I (1190-1217) was een mecenas van de dichters en zan­ gers. Hier werkte vanaf 1183 tot 1189 Hendrik van Veldeke, in opdracht van Herman I, aan de afwerking van zijn versroman Aeneis. Vanaf 1203 verbleef hier Wolfram von Eschenbach; hij schreef hier Parzival in 1210. 10


W alther von der Vogelweide beschreef het drukke leven aan het hof. De heilige Elisabeth, dochter van koning Andréas II van Hongarije, werd in 1221 aan landgraaf Ludwig IV uitgehuwelijkt. Haar dochter Sophie van Thüringen huwde met Hendrik II, hertog van Brabant. Maarten Luther genoot hier in 1521 en 1522 bescherming van de keurvorst, nadat hij door de reactionaire bisschoppen vogelvrij was verklaard tijdens de Rijksdag in Worms. Binnen de tien weken vertaalde hij het Nieuwe Testament van het Grieks in het Duits en legde hiermee de basis voor de ontwikkeling van de Duitse taal. De huidige burcht werd tussen de 11de en de 16de eeuw gebouwd. In de geschiedenis van de hoogmiddeleeuwse Duitse literatuur geniet Thüringen een ereplaats. Omstreeks 1200 behoorde het tot één van de meest uitverkoren plaatsen van het Rijk die dichters aantrok. Niet zozeer omwille van het prachtige landschap, maar veel meer omdat het landgravenhof bekend was een oord te zijn waar zeer ruime belangstelling voor poëzie bestond. Zo trok het vele dichters aan tot Eisenach, die hoopten hier verzen te mogen voordragen aan een kunstminnend publiek en alzo in de gunst te komen van de landgraaf, Herman I (1190-1217). In de bloeitijd van de middelhoogduitse literatuur behoorde de residentie van de Ludowingers naast het Staufische hof en het Babenbergerhof in Wenen, tot de allerbelangrijkste centra van voordrachtkunst. Hoe dit fenomeen te verklaren en wie waren de landgraven? De Ludowingers stammen af van een Frankisch geslacht, dat zich relatief laat gevestigd heeft in Thüringen, hoogst waarschijnlijk bij het begin van de feodale periode. De eerste ontginningen gebeurden tijdens de ambtsperiode van Lodewijk met de baard (+1080). Hij legde de basis voor nieuwe nederzettingen die vrij snel uitgroeiden tot een volwaardig graafschap. De stamburcht, Schauenburg, was gelegen bij Friedrichroda. In deze omgeving werden zes dorpen aangelegd. Door zijn huwelijk met Cecilia von Sangerhausen kon hij zijn gebied nog uitbreiden tot de rand van de Harz. Zijn zoon, Lodewijk de Springer, kon het gebied behouden in zeer onrustige tijden, en in 1084 zelfs uitbreiden, dankzij zijn huwelijk met Adelheid, de weduwe van Frederik III, palzgraaf van Saksen. Aldus kon hij te Neuenburg aan de Unstrut vaste voet krijgen. Hij stichtte het Ludowingische klooster Reinhardsbrunn bij Friedrichroda, de toekomstige begraafplaats van zijn geslacht. Daar is hij op het einde van zijn leven ingetreden als monnik en in 1123 overleden. Zijn twee zonen pasten eveneens deze succesvolle huwelijkspolitiek toe om de bezittingen en de macht van het gravenhuis nog meer uit te breiden. Lodewijk huwde met de dochter van Hendrik Raspe, weduwe van de in 1122 overleden graaf Giso IV. Door dit huwelijk verwierf hij het kleine, maar toch belangrijke graafschap Hessen en daarbij het graafschap Bilstein aan de Lahn. Toen keizer Lotharius III in 1131, op de Rijksdag in Goslar, Lodewijk I verhief tot landgraaf van Thüringen, behoorde hij meteen tot de voornaamste edelen van het Rijk. Deze promotie werkte zeer positief bij de verdere uitbouw van zijn territorium . Hij werd steeds machtiger en trachtte met alle mogelijke middelen de versnippering van zijn gebied te voorkomen. Burchten en kerken werden gebouwd, steden gegrondvest en voogdijen bedwongen. Weldra speelden de landgraven een belangrijke rol in de Rijkspolitiek, onder meer bij de strijd tussen Welfen en Staufen. Thüringen was door zijn strategische ligging van zeer groot belang; het lag precies tussen twee Welfische hertogdommen, Saksen en Beieren. 11


In het begin stonden de Ludowingers soms aan de kant van de Staufen, nadien, onder het bewind van Lodewijk de IJzere, kozen ze definitief de zijde van de Staufen, on­ getwijfeld beïnvloed door het huwelijk van Lodewijk met Jutta Claricia, halfzuster van keizer Frederik Barbarossa. Tijdens de oorlogen van Hendrik de Leeuw vochten Lodewijk II en zijn broer Herman I aan de zijde van de keizer. Toen Hendrik de Leeuw overwonnen was, schonk Frederik I in 1179 te Erfurt, de titel van palzgraaf van Saksen aan de landgraven, zodat hun ook de zogenaamde Hassegau toekwam. Hun heerschappij strekte zich nu uit over het W erra- en Leinedal tot aan Göttingen. Zo hadden de Ludowingers binnen de eeuw een gebied van vrij grote omvang verworven. Uit de bescheiden ontginningsgraven waren alzo figuren van de hoogste adel van het Rijk ontstaan. Vanaf 1180 behoorden de landgraven van Thüringen tot de voornaamste vorsten van het Duitse Rijk. De laatste telg van deze hoogadelijke familie was Heinrich Raspe IV, die in 1242 door Koenraad, de jongste zoon van keizer Frederik II, aangesteld werd als Rijksheer. Op het concilie van Lyon in 1245, verklaarde paus Innocentius IV dat keizer Frederik II ontheven is van zijn keizerlijke functie. Na lang talmen besloot Heinrich Raspe IV een Rijksbijeenkomst te houden in Würzburg, op 22 mei 1246, met de bedoeling een Duitse tegenkoning te kiezen. De Rijnlandse geestelijke vorsten kozen graaf Raspe van Thüringen tot (tegen-)koning. Op 5 augustus 1246 versloeg Raspe van Thüringen zijn aartsvijand, Koenraad IV, te Nidda bij Frankfurt. Voortaan werd Raspe als keizer beschouwd, zoals blijkt uit een brief van paus Innocentius IV. De opgang van de Ludowingers valt tamelijk goed samen met de historische ontwikkeling vanaf het midden van de 11de tot het midden van de 13de eeuw. Deze tweede fase van ontwikkeling verliep parallel met een aantal sociaal-economische processen, die een duidelijke verandering ten overstaan van de vroege middeleeuwen bewerkstelligden en pas op deze achtergrond wordt onder andere de ontwikkeling van het ridderdom begrijpelijk, hetgeen voor cultuur en literatuur omstreeks 1200 zo betekenisvol geworden is. De voorbije tweehonderd jaar waren zeer sterk gekarakteriseerd door de verbetering van de productiviteit van de landbouw, omdat de productiviteitsinstrumenten en de arbeidsmethoden drastisch verbeterd waren. De aanwending van de natuurkracht bij wind- en watermolens en de uitvinding van het haam voor het trekpaard, waardoor het paard nu pas efficiënt kon gebruikt worden als trekdier. Tevens ontdekte men het grote voordeel van het drieslagstelsel. Door al deze verbeteringen in de agrarische sector groeide er een overschot aan landarbeiders. Deze lieden kwamen aldus vrij van de grond die ze tot dan levenslang moesten bewerken voor hun grondheer. Deze arbeiders herschoolden zich in de belangrijkste woon-kernen. Vrij vlug ontstond ook hier een verhoging van de goederenproductie, zodat de verkoop van de overproductie zich opdrong. Deze ontwikkeling zorgde op zijn beurt voor de stichting van steden. De burgers kregen een vrijheidsbrief, kozen hun bestuur, versterkten hun woonkern met grachten en aardwallen en zorgden voor de aanleg van hun marktplein. Deze nieuwe steden vormden op hun beurt een aantrekkingspool voor handel, nijverheid en geldwisselaars. Ook de aartsbisschop van Mainz speelde een belangrijke rol in deze ontwikkeling. Van de 11de tot de 13de eeuw verdubbelde de bevolking in het Duitse Rijk. Landbouwen handelsbelangen groeiden uit elkaar. Van deze vooruitgang profiteerden niet enkel de kerkelijke en wereldlijke grootgrondbezitters, maar ook de gewone burgers en boeren. 12


Deze economisch en sociale ontwikkeling vond ook plaats in Thüringen. Vanaf 1100 ontstonden de steden: o.a. Erfurt, na 1200: Muhlhausen, Nordhausen, Eisenach, Creuzburg, Vacha, Gotha, Saalfeld en Altenburg. Zij ontwikkelden hun eigen economisch profiel en vrij spoedig bloeide er handel en ambachtswezen. De feodale heren waren deze economische machtsverschuivingen niet altijd gunstig gezind. Onder de landadel hadden de Ludowingers een bevoorrechte plaats verworven. De landgraaf was voorzitter van het gerechthof en sprak recht in naam van de koning, tevens zat hij de Landdag voor. Zijn ambt wettigde ook talrijke andere functies en voorrechten, o.a. voogd van kloosters, toezicht op de wegen, op gewassen, molens, steengroeven, wouden, tol, maten en gewichten. De eerste generaties van Ludowingers hadden hoofdzakelijk belangstelling voor gebiedsuitbreiding, macht en aanzien ten overstaan van andere vorsten. Tijdens het bewind van Ludwig II is er reeds belangstelling voor degelijk onderwijs voor de adel. In 1162 schreef Ludwig II een brief aan de koning van Frankrijk, Lodewijk VII. In deze brief drukte hij de wens uit om al zijn zonen te laten studeren aan de hogeschool van Parijs. Degene die het hoogst begaafd was, zou zich verder bekwamen in de wetenschappen. Voor twee van zijn in Parijs studerende zonen vroeg hij om bescherming aan de Franse koning. Eén van deze zonen heette Herman, de toekomstige landgraaf van Thüringen. Herman I had een enorme belangstelling voor literatuur en maakte zich zeer verdienstelijk als mecenas. Vanaf zijn aanstelling als landgraaf was Herman I ijverig bezig om zijn territorium te beveiligen en verder uit te breiden. Hij moest zijn erfenis met hand en tand verdedigen, het werd nog erger na de dood van zijn broer Ludwig III. Toen keizer Hendrik VI, op de Saalfelder Landdag in 1190, Herman duidelijk maakte dat het landgraafschap een Rijksleen was. Ook de abten van Hersteld en Fulda geloofden dat de tijd gekomen was om hem a f te zetten. De jonge vorst onderging zijn eerste zware krachtproef met succes. Voortaan speelde hij zijn rol in de rijkspolitiek, ook al brak hij soms zijn erewoord. Hij was een echte virtuoos in het politieke krachtenspel gedurende de investituurstrijd, toen er twee koningen waren: de Staufer, Philip von Swaben, en de W elf Otto IV. Kort samengevat kwam het hier op neer dat hij steeds voor die partij koos, die hem de grootste voordelen opleverde. Andere vorsten stoorden zich evenmin om deze overlevingsstrategie toe te passen. Zijn streven naar uitbreiding van zijn landgrafelijk gebied richtte zich in eerste instantie op de lenen Muhlhausen, Nordhausen en Saalfeld; hij slaagde hierin in 1199. Maar zijn ontrouw tegenover koning Philip bracht hem geen geluk. In september 1204 moest hij zich op de knieën werpen voor de keizer, in het klooster Ichterhausen, waar de lenen hem werden ontnomen. Ondanks alle mogelijke pogingen tot aan zijn laatste levensdag, slaagde hij er niet in om deze lenen terug te krijgen. Zijn rijkspolitieke ambities hadden het landgraafschap en zijn bewoners zware schade toegebracht. Vriend en vijand hadden in Thüringen meermaals hun geluk beproefd, aldus kan men de ambtsperiode van Herman I nauwelijks een gelukkige periode noemen. Hij stierf in 1217, en was omwille van zijn wangedrag in de kerkban geslagen. Landgravin Sofie deed al het mogelijke voor het zieleheil van haar overleden echtgenoot. In 1221 trad zij in het Sint- Catharinaklooster te Eisenach, en volgde er de regel van Citeaux. Dit klooster was in 1215 gesticht door haar echtgenoot, landgraaf Herman I. Ook bad zij paus Honorius III om haar eigendommen te mogen behouden, om deze te schenken aan hen die schade geleden hadden door de schuld van haar echtgenoot; Rome stemde hierin toe. Hoe kon zulke vorst een zo belangrijke weldoener zijn voor de Duitse dichtkunst omstreeks 1200? Een diepgewortelde godsdienstige levensopvatting speelde daarbij 13


een belangrijke rol. Vóór 1150 was de Duitse literatuur eigenlijk louter van religieuze aard. De kerk was tot dusver cultuuranimator geweest. Geestelijken met Latijnse opvoeding, hadden reeds boekdelen dichtbundels geschreven over religieuze thema's. Pas in de 12de eeuw ontstond, vooral in Frankrijk en nadien ook in Duitsland, een nieuwe ridderlijke lekencultuur, door de adel verheerlijkt na de vestiging van haar politieke en economische macht in de loop van de 11de en de 12de eeuw. Deze straalde een krachtig zelfbewustzijn uit van het ridderdom, dat van zijn historische verantwoordelijkheid doordrongen was. De nieuwe ethische waarden van deze hofcultuur waren : minne - dienende vrouwenverering, eervol - maatschappelijk aanzien door een waardige levenswijze, zelfbeheersing - driften en hartstochten beheersen door de rede, matiging - in alles wat tot overdaad kan leiden, standvastig - trouw en dapper, levensvreugde uitstralend - zin voor humor, vreedzaam - in alle omstandigheden. Daarmee was voor de adel de code, die elke ridder moest naleven om zich alzo cultureel te verfijnen, op punt gesteld. In de hofische dichtwerken van die tijd werden deze leefregels veelvuldig beklemtoond, vooral in de versromans en in de minnezang. Beide kunstuitingen zijn afkomstig uit Frankrijk, maar ook in Duitsland werden zij erg populair. De literatuur nam in dit vormingsproces een belangrijke plaats in, ze werd door de feodale adel gedragen en ze was voor hen bestemd. We moeten echter een onderscheid maken tussen twee groepen van minnezan-gers: hoogadelijke minnezangers zoals keizer Hendrik VI, markgraaf Hendrik van Meissen en vorst W izlav von Rugen, en eenvoudige minnestrelen die werden aangetrokken door de hoge adel. Deze minnestrelen konden zich aan een adelijk hof vrij bewegen en genoten kost en inwoon. Bovendien konden zij beschikken over duur perkament en alle mogelijke toebehoren, eventueel zelfs een schrijver die zij konden dicteren. Tevens moesten de dichters kunnen beschikken over naslagwerken: vrij kostbare handschriften in het Frans en in het Latijn. Praktisch al de Hoog-Duitse dichtwerken uit die tijd zijn bewerkingen van vreemde voorbeelden. De minnestrelen woonden en werkten enige tijd aan het hof van hun weldoener. Dichtwerken waren destijds geen leesvoer voor de adel. Meestal liet men het werk voorlezen, zoals bij Herman I, landgraaf van Thüringen. Ook de lyriek werd ten zeerste gewaardeerd, temeer omdat de lyrische kunstenaars bijzonder veelzijdig waren. Zij schreven de tekst en componeerden de melodie van hun liedjes, bovendien begeleidden zij zichzelf op de harp, de viool of de luit. De dichters trokken vaak mee op reis met hun weldoeners en waren zodoende vaak aanwezig op feesten en politieke bijeenkomsten. Zo was Hendrik van Veldeke in 1184 aanwezig op het “Mainzer Hoffest”. Rondtrekkende dichters waren graag gezien aan de hoven, omdat zij ook het laatste nieuws van dorpen en steden kenden en het graag voortvertelden aan de edelen, die vaak een eentonig leven kenden in hun burchten.


B ib l io g r a f ie

BADSTUBNER E., St. Georgen und St. Nikolai Eisenach, Schnell, 1994. DE DONDER V., Troje de machtigste mythe van Europa, Kapellen, 1996. DE SCHUTTER F., Het verhaal van de Nederlands literatuur-Middeleeuwen-RenaissanceBarok, Kapellen - Amsterdam. DROOGMANS J., Hendrik van Veldeke - De eerste Dietsche Dichter - Zijn leven en zijn werk, Hasselt. DUBY G., - Edelvrouwen - in de twaalfde eeuw, Amsterdam, 1997. GEORGES J., Het schrift beschreven, uitg. Standaard. GODWIN M De Heilige graal, Een legende voor deze tijd, Rijswijk, 1994. HITZEROTH W., Eisenach, Marburg, 1990. HOGENELST D. & van OOSTROM F., Handgeschreven Wereld-Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, uitg. Aeropagus, 1995. JANSSENS J. & MATHEEUSEN C., Renaissance in meervoud, Leuven, 1995. LEMMER M., Der dumge bluome schinet dur den sné, Thüringen und die Deutsche Literatur des hohen Mittelalters, Eissenach, 1981. LEMMER M., Heinrich von Veldeke, Miniaturen der Berliner Handschrift des Eneit Ro­ mans, Eisenach, 1984. Manessische Handschrift, cod. pal. Germ. 848, F.F., bewaard in Heidelberg, Universiteits­ bibliotheek. MARTINI F., Duitse letterkunde I, Utrecht/Antwerpen. POLAK-VAN GENNEP, Vergilius-Aeneis, Zutphen. WOOD M., Op zoek naarde Trojaanse oorlog, Woerden, 1997.


juni 1999 tekst:

copyright:

Roger Maes

STEDELIJK MUSEUM STELLINGWERFF-WAERDENHOF Maastrichterstraat 85, 3500 Hasselt tel. 011-24 10 70 fax 011-26 23 98

in dezelfde reeks verschenen: 1991

1996

I . O lieverfportret M.-H. van Beieren, 2de h. 17de eeuw; 2. Catharinapaneel oude handboogkamer, e. 17de - b. 18de eeuw; 3. Lusterglazuurvaas keram iekfabriek, tss. 1895 en 1914; 4. Blazoen rederijkers­ kam er 'D e Roode Roos', D. Van Vlierden, ca. 1700; 5. O lieverfschil­ de rij W eek-end', L. Pringels, 1950; 6. Zilveren reliek-ostensorium , F. Jans Burduin Gent & i.F . Frederici H asselt 1703; 7. Kledingsstel Virga-Jessebeeld, 1689 - 1863 - 1901; 8. O lieverf-schilderij 'D e Grote M a rkf, J.N. Grauls, 1863; 9. R ijksdaalder G. van Groesbeeck, Has­ selt, 1568; 10. Kaartlandschap paalstenen tss. Hasselt en Zonhoven, 1661 en 1666?

52. O lieverfschilderij "Zegening van boerenkrijgers op de Grote M arkt” , 1899, D jef Swennen (1871-1905); 53. O lieverfportret N.G. Vaesen (1768-1864), 1819, M.G. Tielem an; 54. Vaandel "K unstkring Alexis Pierloz H asselt 1920", Hasselt; 55. G roepsportret "Leden v.d. Virga-Jessebroederschap bij haar beeld", 1709, olie op paneel; 56. Beiaardklavier, ca. 1752, Hasselt (?) [bewaard in het S tedelijk Beiaardmuseum H asselt]; 57. De Hasseltse reus De Langeman, M elchior Tielem an, 1810; 58. Reflectoren (2) zilverbeslag op houten kern, A rnold Frederici, 1714; 59. De gouden kronen v.d. V irga Jesse, Au­ guste Levesque, 1867; 61. Blauw Tafereel, Pierre Cox (1915-1974).

1992

1997

11. S childerij 'D e Grote M an', F. M innaert, 1983; 12. M irakelprent O.L.-V. Virga Jesse, R. Van O riey, w sch. 1689; 13. Zilveren w ierookvat J. Vinckenbosch, H asselt 19de eeuw; 14. Kaart Midden-en ZuidLimburg, L C apitaine, 1795; 15. Lederen Hasseltse brandblusemm er (1782) en vuurhaak; 16. Zilveren reliekhouder H. Barbara, ca 1702; 17. Portret abt Eucherius Knaepen, P.J. Verhaghen, 1792; 18. Studiocam era 18/24, ca. 1920; 19. O lieverfschilderij 'H et bos', D jef Anten (1851-1913); 20. Juweel, zgn. 'reukappel'-Virga-Jessebeeld, e. 16de b. 17de eeuw; 21. S childerij '0.-L.-V rouw m et Kind', Antwerpse pa-

62. P ortret G uillaum e Claes, Judith C rollen (1898-1982) naar w erk van M.G. Tïelem an, 1957; 63. Kaart prinsbisdom Luik, 17de eeuw, H enricus H ondius (1597-1651); 64. Lithografie ‘Oude halte Luikersteenw eg’, 1860, Chartes Joseph Hoolans (Antwerpen, 1814); 65.

neelm erken, 1ste h. 17de eeuw.

1993 22. Liturgische gewaden S t-V edastus Hoepertingen, 1ste h. 16de eeuw; 23. M irakelprent H. Sacram ent Herkenrode, H asselt P.F.M ilis, 1854; 24. Gevelsteen "Den Soeten Naeme Jezus", 1664 (H asselt); 25. Set van 4 vazen, Piet(er) Stockm ans (°1940); 26. P ortret Ulysse C laes (1792-1880), G. G uffens (1823-1901); 27. Sacram ents-ostensorium o f "m onstrans van Herkenrode", Parijs, 1286; 28. Schilderij 'S trandtafereel', 1930, Jos. Damien (1879-1973); 29. Gezicht op Has­ s e lt naar Remacle Le Loup, 18de eeuw, kopergravure; 30. Beeld "H eilige C ecilia", 1530-1540; 31. Barokke zonnemonstrans, N. Sigers & S. Vander Lo cht H asselt 1669.

1994 32. Biechtstoel, Brabants atelier, 1664; 33. Uurwerken v.d. Hasseltse uurwerkm aker Leonard Joosten (1762-1849); 36. Gouache 'D e Meukes', ca. 1890, Paul M arie Bamps (1862-1932); 37. Kroningsprent O.L.-V . Virga Jesse, Parijs, Lith.Fabre, 1867; 38. Het Hasseletum en de H istoria Lossensis, 2 historische werken v. Joannes M antelius (15991676); 39. Litho ''H eusden 2", u it reeks (5) Heusden, Herman G ordijn, 1992; 40. Ontwerp voor "O verhandiging..." m uurschildering Beurs Antw erpen, olie op doek, G .G uffens (1823-1901); 41. Aquarel 'S trijd­ toneel uit de Tiendaagse Veldtocht, K erm t 7 augustus 1831', A. von Geusau, 1835.

1995 42. G evelplaat 'V eloce-C lub hasseltois 'U tile * D uld’ - 2 m ai 1892"; 43. O lieverfportret van Am oldus van Melbeeck op sterfbed, 17de eeuw; 44. Acryls van Ray Remans, 1989; 45. Pronkbeker J.-J.Thonissen, deels verguld zilver, P.Bruckm ann & Söhne, Heilbronn, 1888; 46. Begijnenschotel, 1623, zilver, m eesterteken: 3 zespuntige sterren in schild; 47. Vaste kunstwerken Herman Blondeel, Hugo Duchateau, P iet Stockmans in Museum Stellingw erff-W aerdenhot 48. Schilderij "Ijzel en m ist", D jef A nten (1851-1913); 49. Aquarellen "H asseltse waterm olens, 1893/94“ , Paul M arie Bamps (1862-1932); 50. Foto "Jongem an met badm uts", gom druk, 1/10, Jean Janssis; 51. Zilveren reliekhouder H.Hubertus, (1741-1742), Lambertus H annosset Ant­ werpen.

D rieluik, 1989, Paule Nolens (°1924); 66. Soberheid, eenvoud en liefde, vie r geom etrische abstracte werken van V incent Van Den M eersch (1912-1996); 67. Schild v.h. w eversam bacht e. 17e - b. 18e E., Daniël van Vlierden (1651-1716); 68. Borstbeelden 10 H asseltse burgem eesters, 1906, Em ile C antillon (1859-1917); 69. 'P ortret van mijn dochter M adeleine' & ‘Portret van m ijn zoon José', Jos. Damien (1879-1973); 70. Beeld Homo Sedens, Hub Baerten ("1945); 71. Beeld ‘0.-L.-V rouw met Kind', 1530-1540, M eester van Oostham.

1998 72. 'Panoram a van Hasselt1, Steven W ilsens ("1937); 73. P ortret Télémaque C laes (1831-1913), Tony A lain Herm ant (1880-1939); 74. De Loonse m untslag in het kader v.d. m onetaire internationalisering tijdens de m iddeleeuwen; 75. Speculaasplanken & ‘H asseltse specu­ laas’; 76. W andtapijt "Euskadi: balladen en legenden', 1985, Sim one Reynders ("1924); 77. Schilderij “H erfst - kasteel Hene-gauw” , 1946, Paul Herm ans (1898-1972); 78. Prehistorische polijststeen, Sint-Q uintinuskathedraal Hasselt; 79. S ierlijst ‘ O oriogs-gesneuvelden Hasselt 1914-1918” , nt. gedateerd, H asselt Auguste Blanckart (1878-1952), Sylvain Brauns (1890-1947), Joseph Antoon Jossa (1884-?); 80. S childerij “Veldslag in een korenveld', 1864, Jules Van Im schoot (1821-1884).

1999 81. Litho’s H asselt gezien tussen 1960-1979, Jac. Leduc ("1921); 82. Het huis S tellingw erff (19de eeuw)-W aerdenhof (17de eeuw); 83. Apparaten ontw ikkeld en geproduceerd in de Philipsfabriek in H asselt


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.