Broedvogels en overwinterende akkervogels op gewone perceelsranden en experimentele trioranden in de West-Vlaamse polders
Olivier Dochy
Studie uitgevoerd in het kader van het Interreg IVb-project ‘SOLABIO’ i.s.m. INBO.
Dankwoord Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de landbouwers die de trioranden hebben aangelegd en beheerd: Carl Adriansens, Koen Kerckhof en Dirk Vanheule. Verder wensen we ook de goede verstandhouding te benadrukken met de andere landbouwers in het studiegebied, die allen welwillend toestemming verleenden om hun gronden te betreden voor dit onderzoek. Verder is dank verschuldigd aan de medewerkers van het Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu (Proclam) – inmiddels omgedoopt tot Inagro, waarvan ik Pieter Verdonckt graag extra noem omwille van zijn onverdroten inzet om het project te doen slagen. Verder zijn het provinciebestuur van West-Vlaanderen en de Vlaamse Landmaatschappij bedankt voor het mogelijk maken van dit onderzoek. Een deel van het inventarisatiewerk in de Schoeringebrugpolder in deelgebied Zuienkerke werd in 2009 uitgevoerd door Dominique Verbelen van Natuurpunt vzw, waarvoor dank. Dirk Bauwens van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) gaf erg waardevolle adviezen voor de gegevensverwerking. Deze actie kadert binnen het project SOLABIO-'Soorten en landschappen als dragers voor biodiversiteit', mede gefinancierd door het Europees programma Interreg IVa voor de grensregio Vlaanderen-Nederland.’ In 2009-2011 was de auteur verbonden aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (Brussel), sinds mei 2012 aan het provinciebestuur van West-Vlaanderen.
Wijze van citeren: Dochy O., 2012. Broedvogels en overwinterende akkervogels op gewone perceelsranden en experimentele trioranden in de West-Vlaamse polders. Studie in opdracht van het provinciebestuur van West-Vlaanderen in het kader van het Interreg IVa-project ‘SOLABIO’. Brugge, 145 p.
Contact: Olivier Dochy Provinciebestuur West-Vlaanderen Provinciehuis Boeverbos Dienst Milieu-, Natuur- en Waterbeleid, sectie Natuur & Landschapsecologie Koning Leopold III-laan 41, 8200 Brugge tel.: 050-403 298 olivier.dochy@west-vlaanderen.be Foto’s: van de auteur, tenzij anders vermeld.
i
Samenvatting Trioranden die ingezaaid zijn met een inheems gras-kruidenmengsel bieden in theorie zowel dekking, zomervoedsel (insecten) als wintervoedsel (zaden) aan akkervogels. Van 2009-2011 werden 4 km van zulke randstroken aangelegd in de Oostkustpolders. Een gebied van 1.239 ha werd jaarlijks onderzocht op broedvogels en overwinterende vogels. Naast trioranden lagen er ook ‘monoranden’, dit is de klassieke beheerovereenkomst ‘perceelsranden natuur’. We hoopten te kunnen zien of er meer akkervogels voorkomen nabij dergelijke perceelsranden of niet. Welnu, we hebben niet kunnen bewijzen dat met een dekkingsgraad van 1,7 tot 4,4 % aan trioranden de broedvogelstand van akkervogels verhoogd kan worden. Idem voor de al jaren aanwezige 4,2 tot 5,1 % aan monoranden. Bij de broedvogels kwam alleen de Graspieper significant meer voor in één typegebied (monoranden). Voor alle andere akkervogels was er geen duidelijke voorkeur of afkeer te merken voor blanco, mono- of triorandengebied. Van het in Noord-Groningen duidelijke verband tussen trioranden en hogere Veldleeuwerikendichtheden was hier dus geen sprake. Als je echter kijkt naar de biotoopvoorkeur binnen de territoria van elke soort, dan zien we dat meerdere soorten wel degelijk een voorkeur hebben voor trioranden (Patrijs) of monoranden (Fazant, Graspieper, Kwartel, Rietgors). Maar door een (te) laag oppervlakteaandeel perceelsranden leidt dit dus nog niet tot een hogere broedvogeldichtheid in het algemeen. Over het al dan niet uitmaaien van nesten hebben we geen informatie, maar dit risico zou kleiner moeten zijn in trioranden. Andere factoren die zich op regio-schaal of zelfs ver daarbuiten manifesteren, spelen ook een grote rol. In onze studie kwam o.a. het belang van zomergraan, bloemrijke restgronden en microreliëfrijke graslanden naar voor. Dit soort elementen is niet gelijk verspreid, vandaar allicht ook de grote dichtheidsverschillen van deelzone tot deelzone. Vaak liep de trend in de ene deelzone zelfs niet gelijk aan die in een andere deelzone met hetzelfde type perceelsranden. Deze grote variatie op de resultaten zorgde voor statistisch niet significante resultaten. In De Haan waren de trioranden als een wijd netwerk aangelegd. Dit bleek erg gunstig voor de Patrijs, die er duidelijk toenam en haar territoria naar de trioranden opschoof. Op de twee andere veel kleinere locaties was dit niet zo. Roodborsttapuit en Graspieper ‘ontdekten’ de trioranden maar in het laatste jaar van het project. Het is dus zeker niet zo dat trioranden geen betekenis hebben voor akkervogels. Rietvogels als Blauwborst, Rietgors, Rietzanger en Kleine karekiet hadden een duidelijke voorkeur voor rietkragen langs een trio- of monorand, vermoedelijk omwille van de bufferende werking op de slootkwaliteit. ’s Winters werd gekeken of een soort een perceelsrand verkoos boven ander terrein. Veel typische akkervogels verlaten de polder in de winter, terwijl andere soorten hier juist in grote aantallen komen overwinteren. De trioranden vielen het meest in de smaak bij Rietgors, Holenduif, Veldleeuwerik en in mindere mate Graspieper. Voor de monoranden kozen Spreeuw, Patrijs en opnieuw het duo Graspieper en Veldleeuwerik. De Patrijs kwam ’s winters nog het meest voor nabij ‘rommelhoekjes’ in de buurt van hoevegebouwen en langs onverharde wegen, maar merkwaardig genoeg niet in de trioranden. Zowel voor de Veldleeuwerik als de Rietgors was de aanwezigheid van plantenzaden in het graskruidenmengsel van de trioranden een belangrijke aantrekkingspool. Andere fauna zoals vlinders, sprinkhanen, bestuivende en roofinsecten, met soms zeldzame soorten, waren talrijk in de trioranden, maar schaars in de monotone monoranden. Haas kwam jaarrond in beide types randen frequent voor. Perceelsranden bieden enige ecologische ‘stabiliteit’ in sterk veranderlijk landbouwgebied waar een groot deel elk jaar wordt geploegd en van begroeiing verandert. Trioranden bieden dankzij de bloemenrijkdom en gevarieerde vegetatiestructuur een leefgebied voor een ruimer soortenpalet dan monoranden. Bovendien leveren ze meer andere ecosysteemdiensten zoals bestuivende insecten en natuurlijke plaagvijanden. We stellen daarom voor om trioranden, met inzaai van een inheems gras-kruidenmengsel, als algemene agro-natuurmaatregel op te nemen in het aanbod beheerovereenkomsten voor landbouwers. Het omvormen van monoranden tot trioranden is daarbij een mogelijke optie. Daarnaast dient gewezen op het belang van verspreid aanwezige gunstige percelen met bloem- en reliëfrijk grasland. Ook zomergraan kan een rol spelen voor akkervogelbescherming tijdens het broedseizoen.
ii
Inhoud 1
Inleiding ......................................................................................................................................2 1.1
Algemeen ............................................................................................................................2
1.2
Perceelsranden zijn op veel manieren mogelijk....................................................................3
1.2.1
Randen of volleveldsmaatregelen ?..............................................................................3
1.2.2
De klassieke perceelsrand of ‘monorand’ .....................................................................4
1.2.3
De ‘duorand’ ................................................................................................................6
1.2.4
De ‘triorand’ ................................................................................................................7
1.2.5
Inzaaien met inheems gras-kruidenmengsel.................................................................9
1.3 2
Methode ................................................................................................................................... 15 2.1
Algemeen .......................................................................................................................... 15
2.2
Selectie studiegebied......................................................................................................... 15
2.2.1
Algemeen .................................................................................................................. 15
2.2.2
Bodemgebruik en landschap ...................................................................................... 18
2.3
Broedvogelkartering .......................................................................................................... 22
2.3.1
Telmethode: uitgebreide territoriumkartering ........................................................... 22
2.3.2
Verwerking gegevens: link tussen broedvogeldichtheid en perceelsranden ................ 22
2.3.3
Verwerking gegevens: gewasvoorkeur binnen territoria van broedvogels .................. 23
2.4
3
Akkervogels, weidevogels of beide ? .................................................................................. 14
Wintervogeltellingen ......................................................................................................... 23
2.4.1
Telmethode: lijntransect ............................................................................................ 23
2.4.2
Aanwezige biotopen tijdens de winter ....................................................................... 26
2.4.3
Verwerking gegevens wintertellingen ........................................................................ 28
Resultaten................................................................................................................................. 29 3.1
Broedvogelkartering .......................................................................................................... 29
3.1.1
Globale resultaten en link met aanwezige biotopen ................................................... 29
3.1.2
Dichtheden van territoria volgens typegebied ............................................................ 30
3.1.3
Gewas- en biotoopvoorkeur tijdens het broedseizoen ............................................... 33
3.1.4
Dichtheden van rietvogels t.o.v. de lengte aan rietkragen .......................................... 37
3.2
Wintervogeltellingen ......................................................................................................... 38
3.2.1
Vogels in trioranden, monoranden of ‘andere’ gewassen ........................................... 38
3.2.2
Vogels nabij monoranden en trioranden .................................................................... 42
iii
4
5
Discussie ................................................................................................................................... 44 4.1
Broedvogeldichtheden en perceelsranden: geen duidelijke resultaten............................... 44
4.2
Gewas- en biotoopvoorkeur tijdens het broedseizoen ....................................................... 46
4.3
Verschuiven territoria in de richting van trioranden ? ........................................................ 47
4.4
Broedvogels en zomergraan .............................................................................................. 48
4.5
Broedvogels en historisch permanent grasland .................................................................. 50
4.5.1
Grasland voor akkervogels ? ...................................................................................... 50
4.5.2
Het ene grasland is het andere niet ............................................................................ 51
4.5.3
Akkers voor weidevogels ? ......................................................................................... 57
4.5.4
Trioranden voor weidevogels ? Te proberen ? ............................................................ 58
4.5.5
Andere broedvogelsoorten ........................................................................................ 59
4.6
Wintervogels en perceelsranden ....................................................................................... 62
4.7
Soortenrijke percelen maken een verschil.......................................................................... 67
4.8
Trioranden en andere fauna dan vogels ............................................................................. 73
4.9
Uitgebreider onderzoek is nodig ........................................................................................ 76
Conclusies ................................................................................................................................. 77 5.1
Broedvogels....................................................................................................................... 77
5.2
Overwinterende akkervogels ............................................................................................. 77
5.3
Effect van trioranden en monoranden ............................................................................... 78
6
Referenties ............................................................................................................................... 79
7
Lijst bijlagen .............................................................................................................................. 82
iv
1 Inleiding 1.1 Algemeen Monitoringresultaten in heel Europa laten een steile achteruitgang zien van vogelsoorten die gebonden zijn aan agrarische gebieden, zoals weide- en akkervogels (Donald et al., 2001 & 2006; Vermeersch & Onkelinx, 2011). Deze achteruitgang is al meerdere decennia bezig en beperkt zich niet tot vogels alleen. Een analoog verlies aan biodiversiteit is merkbaar bij andere taxonomische groepen zoals dagvlinders, hommels en wilde bijen, amfibieën of planten (Benton et al., 2002; Bauwens et al., 2006; Biesmeijer et al., 2006; Wallis de Vries et al., 2010). De oorzaken van de achteruitgang zijn velerlei. In grote lijnen is dit terug te brengen tot het intensiveren van de landbouw enerzijds en ruimtelijke versnippering anderzijds (Dochy & Hens, 2005). Vanuit de kennis van de knelpunten is het mogelijk om beschermingsmaatregelen te ontwikkelen. Maatregelen op randstroken langs akkers zijn beter inpasbaar in de agrarische bedrijfsvoering dan volleveldsmaatregelen. Uit ecologisch onderzoek is gebleken dat beschermingsmaatregelen voor akkervogels zich moeten concentreren op de factoren veiligheid en voedsel, ook wel ‘De Grote Drie’ genoemd (Dochy & Hens, 2005): 1) Nestgelegenheid en dekking 2) Zomervoedsel, voornamelijk insecten voor de kuikens 3) Wintervoedsel, voornamelijk allerhande zaden Er zijn heel wat mogelijkheden om aan de ‘Grote Drie’ te voldoen, zie Dochy & Hens (2005). In de praktijk blijken projecten echter niet altijd zo goed te werken. Naast ‘fouten’ in het ‘recept’ speelt de kwaliteit van de uitgevoerde maatregelen ook een grote rol: is het beheer wel uitgevoerd zoals afgesproken? Ligt de maatregel op de juiste plek? Is de vegetatie niet te dicht en daarmee ontoegankelijk voor de doelsoorten? Maar ook dit: liggen er wel genoeg maatregelen? Op die punten wringt dikwijls het schoentje (Kleijn & Sutherland, 2003; Vickery et al., 2004; Kleijn et al., 2006; Whittingham, 2007; Schouten, 2008; Princé et al., 2012). In Vlaanderen is het onderzoek naar de effectiviteit van beheerovereenkomsten nog maar opgestart. Tot hiertoe kon nog geen duidelijk effect worden aangetoond (Strubbe et al., 2010). Een vervolgonderzoek is lopende aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. De zoektocht naar meer effectiviteit is dus nog lang niet ten einde. Het is een belangrijk argument in de discussie rond de hervorming van het Europese landbouwbeleid en de subsidieregelingen dienaangaande. Ook het zoeken naar meer efficiënte maatregelen is nuttig. Zouden ‘de Grote Drie’ in één randenmaatregel passen? Dat zou plaatsbesparing in agrarisch gebied kunnen opleveren. De ‘triorand’ met dun ingezaaid gras-kruidenmengsel voldoet hier in theorie aan. In dit onderzoek werd getest of trioranden inderdaad meer akkervogels aantrekken. Hiertoe werd een vrij grootschalig onderzoek opgezet in ruim 1.200 ha landbouwgebied in de Oostkustpolders, in de regio De Haan – Zuienkerke – Houtave - Stalhille. In dat gebied kwamen al veel perceelsranden als agro-milieumaatregel voor onder de vorm van grasbufferstroken (‘monoranden’: zie verder). Deze werden mee vergeleken in het onderzoek. Meer uitleg over de types randen volgt verderop. De onderzoeksvragen spitsten zich dus toe op: komen er hogere dichtheden aan broedvogels voor in de nabijheid van mono- of trioranden dan in blanco gebieden zonder dergelijke perceelsranden ? komen er hogere aantallen overwinterende vogels voor in of vlakbij mono- of trioranden in vergelijking met gewone akkers/stoppels ?
2
1.2 Perceelsranden zijn op veel manieren mogelijk 1.2.1 Randen of volleveldsmaatregelen ? Volleveldsmaatregelen zijn niet populair bij landbouwers in intensief agrarisch gebied. Dit druist in tegen de gangbare productielogica. Sommige soorten als Veldleeuwerik en Kievit mijden eerder de rand van akkers. Voor die soorten zijn volleveldsmaatregelen wel gunstig. Voor Veldleeuwerik is dit bijvoorbeeld het behouden van onbespoten graanstoppels tijdens de winter, voor Kievit kan dit met aangepast graslandbeheer. Maatregelen in of naast de buitenranden van akkers zijn meestal praktischer voor de landbouwer. Beheerde perceelsranden interfereren niet met de ‘business as usual’ op het gewone perceel. Puur pragmatisch kan men stellen dat als alleen al om die reden een groter aantal landbouwers meedoet met randenbeheer dan met volleveldsmaatregelen, de kans op gunstig resultaat van een akkervogelproject waarschijnlijk ook groter zal zijn. Vandaar de focus op perceelsrandenbeheer in de meeste onderzoeken.
Een beetje terminologie: TYPES RANDSTROKEN
buitenrand van een perceel: de buitenste rand van het landbouwperceel, dus inclusief een eventuele ‘perceelsrand’. In de polders grenst de buitenrand meestal aan een gracht (niet watervoerend) of sloot (permanent watervoerend), vaak met een rietkraag(je) erlangs. randstrook van een perceel: een buitenstrook of een perceelsrand buitenstrook van een perceel: de buitenste strook van een normaal landbouwperceel, grenzend aan de buitenrand. Deze term dient om het onderscheid te maken met een perceelsrand voor de wintertellingen. perceelsrand: de ingeburgerde term voor beheerovereenkomsten voor een apart beheerde strook langs de buitenzijde van een perceel. Maakt gewoonlijk deel uit van een beheerovereenkomst met beperkingen naar bemesting en gebruik ten gunste van milieu- of natuurdoelstellingen. Als de perceelsrand langs een akker ligt, wordt hij ook vaak akkerrand genoemd. Er zijn vele variaties mogelijk: o grasbufferstrook: perceelsrand die bestaat uit een grazige begroeiing, meestal gemaaid, soms kan ook beweiding gebeuren. In dit proefgebied was er alleen maaibeheer in grasbufferstroken. Dit beheer komt het meest voor. Het maaibeheer kan op vele manieren georganiseerd worden: monorand: grasbufferstrook die als één geheel wordt beheerd/gemaaid. Twee typische beheerovereenkomsten zijn: ‘perceelsrand natuur’: niet bemesten, geen bestrijdingsmiddelen, maaien na 15 juni met afvoer van het maaisel. Dit is het beheer van alle monoranden in het studiegebied. erosiebestrijding: geen voorwaarden naar bemesting of maaibeurten, in te zaaien met snel groeiend raaigras; zeer beperkte natuurwaarde duorand: grasbufferstrook die in 2 parallelle stroken is opgedeeld die afwisselend worden gemaaid triorand: als duorand maar met 3 parallelle stroken o graanrand: niet geoogste strook graan van een normaal graanveld of een apart gezaaide strook graan. Dient als wintervoedsel voor vogels. o andere: andere gewassen telen in een strook is ook mogelijk, bv. ‘vogelvoedselgewassen’ die blijven overwinteren omwille van de zaden.
3
Figuur 0: Schema types randstroken.
Dat neemt niet weg dat soortenrijke ‘eilanden van biodiversiteit’, verspreid doorheen het intensief agrarisch gebied, absoluut belangrijk blijven. Vanuit deze refugia gebeurt namelijk de herkolonisatie van nieuw bewerkte percelen met langlevende soorten: loopkevers, spinnen, amfibieën en andere plaagpredatoren, kleine zoogdieren, vlinders, allerlei planten enzovoort. Ook het belang voor bestuivende insecten is onomstotelijk aangetoond (hommels, wilde en honingbijen, zweefvliegen, …) (Benton et al., 2002; Flade et al., 2006; Hendrickx et al., 2007). In dit onderzoeksgebied werden geen volleveldsmaatregelen toegepast voor akker- of weidevogels. Wel werd bijvoorbeeld het belang duidelijk van verspreide percelen historisch permanent grasland met microreliëf.
1.2.2 De klassieke perceelsrand of ‘monorand’ Klassiek perceelsrandenbeheer bestaat uit het niet bemesten noch bespuiten van een grasbufferstrook van 3 tot 12 meter breed op de buitenkant van een perceel. Dit moet de impact milderen van deze stoffen op de omgeving van het gebruiksperceel en dan met name in de aanpalende waterloop, brede berm of ander ‘kwetsbaar element’. De strook wordt ingezaaid met grassen, veelal hoogproductief Engels of Italiaans raaigras. Er mag niet gemaaid worden voor 15 juni en het maaisel moet worden afgevoerd. Op die manier zou de grasproductie na verloop van tijd sterk moeten dalen en krijgen kruidachtige planten meer kansen. Op die manier verwacht men ook een natuurfunctie van die rand. Omdat er een alles-of-niets maaibeheer gevoerd wordt, is er sprake van één eenvormige strook. Daarom spreken we van een ‘monorand’, om het verschil duidelijk te maken met een ‘duo’- of ‘triorand’ (zie verder). Dit type beheer is standaard voor de VLM-beheerovereenkomst ‘Perceelsrand natuur’ en komt veel voor in de polders, o.a. in ons studiegebied. Details van deze beheerovereenkomst zijn opgenomen in bijlage 1. Voor akkervogels bieden monoranden een aantal nadelen. De maaibeurt vindt plaats op een moment dat nog nesten of kleine jongen aanwezig zijn, wat tot hoge sterfte kan leiden. Grotere ongewervelden zoals kevers, sprinkhanen en vlinders - typisch akkervogelvoedsel in de
4
zomermaanden - kunnen er hun levenscyclus niet volbrengen. 's Winters biedt de kort gemaaide grasmat onvoldoende dekking of oud gras om in te overwinteren. Niet maaien van de grasstrook zou aan deze wensen kunnen voldoen, maar dan ontstaat een ander probleem: de grasmat is dan te hoog en te dicht voor vogels om op de grond voedsel te kunnen zoeken. De meeste soorten verkiezen namelijk een ijl gewas en/of een aandeel kale bodem om 'te voet' naar voedsel te zoeken. Pas gemaaid of dun ingezaaid grasland is beter geschikt (Devereux et al., 2004; Buckingham et al., 2006; Cole et al., 2007; Schouten, 2008; Douglas et al., 2009; Vickery et al., 2009). In de gewassen zelf is meestal veel kale bodem aanwezig, maar daar wordt in de gangbare landbouw met herbiciden en insecticiden gewerkt waardoor het voedselaanbod er veelal laag is (Holland et al., 2006; Geiger et al., 2010). Overigens blijven grasbufferstroken vaak nog vele jaren na aanleg arm aan plantensoorten door gebrek aan zaad van de gewenste soorten (geen ‘zaadbank’). Dit benadeelt ook de insectendiversiteit. Het alles-of-niets-beheer van de monorand is dus naar verwachting niet goed genoeg voor akkervogels.
Figuur 1a: Monoranden in verschillende stadia. Links: structuurarm en monotoon in lente met vertraagde groei door jarenlang niet bemesten en droog voorjaar (20 mei). Rechts: structuurarm maar eerder ijl met Italiaans raaigras (3 juni, rand is 8 jaar oud).
Figuur 1b: Links: monorand op vochtige bodem, met groei van Pitrus op plaatsen met bodemverstoring door maaimachine of grachtruimingskraan. Vanuit de gracht rukken ook Oeverzegge en Riet op. Dit is een vrij ruige strook voor akkervogels, maar gunstig als landbiotoop voor amfibieën (13.05.2009, S-1). Rechts: ruimingsspecie verwijderen is niet zo makkelijk. In dit geval bleef ze op de perceelsrand liggen en begroeide met allerlei ‘onkruiden’. Dit bleken goede uitkijkposten voor Gele kwikstaart. Na een jaar nemen Akkerdistel en andere ruigtekruiden echter sterk toe wat ongewenst is door landbouwers (20.05.2010, Z-1).
5
Figuur 1c: Links: monorand uit dicht gras (Gestreepte witbol en Glanshaver) langs drukke weg (Stalhille, 27.06.2011). Hier zaten in die 3 jaar nooit vogels. Zulke perceelsrand heeft dus geen zin voor vogels. Rechts: kort en structuurarm in winter (januari) (Z-1).
Figuur 1d: Links: monorand met voor vogels ‘doorwandelbare’ graszode en microstructuur door ijle grasmat met rozetten van Paardenbloem en hier en daar een Luzerneplant (23.04.’10, Z-1). Rechts: gesloten vegetatie, ondoordringbaar voor de meeste vogels, van dicht ingezaaid Rietzwenkgras na 3 jaar (Z-3, 21.06.’12).
1.2.3 De ‘duorand’ Een duorand is een grasbufferstrook die opgedeeld is in twee parallelle stroken met elk een ander maaibeheer. Eén van beide stroken wordt het hele jaar niet gemaaid en gaat ruig de winter in: de ‘ruige strook’. De andere strook wordt bij de start van het broedseizoen kort gemaaid (april), daarna nog eens in juni en opnieuw in het najaar (aug-okt). Op die manier is bijna altijd een korte grasmat aanwezig die geschikt is om voedsel te zoeken, én met ruige dekking in de onmiddellijke nabijheid. Die ruige strook is bovendien een goede reservoir van vogelvoedsel, en dat is dan op de korte strook makkelijker bereikbaar: zaden, insecten en muizen voor roofvogels en uilen. Dit is het principe van ‘Bed & Breakfast’: dekking en voedsel vlakbij elkaar. Onderzoek in Nederland wees uit dat duoranden duidelijk gunstig waren voor de Veldleeuwerik, maar er kon geen significant effect aangetoond worden voor andere soorten (van ’t Hoff & Koks, 2006 & 2007). Wanneer de ‘korte strook’ van de duorand (opnieuw) maaiklaar is, is er gedurende een paar weken geen echt korte begroeiing aanwezig en is de strook tijdelijk niet functioneel voor vogels. Als er dan geen alternatief is in de directe omgeving gaat een deel van het broedseizoen aldus ‘verloren’ voor de plaatselijke territoriumhouders. Vanuit die vaststelling werd het triorandenbeheer geboren.
6
Figuur 2: Foto links: duorand in mei (16.05.2008, Noord-Groningen). Linker deel is korte strook, rechter deel is ruige strook. Foto rechts: maaischema duorand. De tussentijdse maaibeurt Ibis is nuttig als de korte strook toch zou uitgroeien tot een dichte vegetatie.
1.2.4 De ‘triorand’ Een grasbufferstrook onder de vorm van een triorand combineert niet twee maar drie vormen van maaibeheer in drie parallelle stroken (Fig. 3). Zie bijlage 1 voor de beheervoorschriften. Eén van de drie stroken wordt het hele jaar niet gemaaid en biedt daardoor dekking voor zowel nesten als voor ongewervelden en kleine zoogdieren. De andere twee stroken worden beurtelings gemaaid zodat doorheen het seizoen altijd een korte vegetatie aanwezig is waar het makkelijk foerageren is, dicht bij dekking. Ook hier speelt dus het principe van ‘Bed & Breakfast’. Maar t.o.v. duoranden is er langduriger, in principe op elk moment, een kort gemaaide strook aanwezig.
Figuur 3: Schema beheer triorand met aanduiding van bloeiende stroken en maaibeurten.
7
Om vlot een soortenrijke vegetatie te bekomen hebben wij inheemse kruiden meegezaaid (zie verder, § 1.2.5). Dit geeft meer mogelijkheden aan insecten én er is een grotere variatie aan zaden in de winter in vergelijking met een grasmengsel zonder kruidachtigen. Een triorand combineert dus ‘de Grote Drie’ (zie 1.1) in één maatregel: dekking, insecten en zaden. Het idee voor de trioranden is ontstaan in Nederland, bij de Groningse agrarische natuurvereniging 'Wierde & Dijk' (www.wierde-en-dijk.nl). Uit hun experimenten is gebleken dat met name de Veldleeuwerik duidelijk hogere dichtheden haalt in open akkerbouwgebieden met trioranden. Voor andere soorten kon de relatie (nog) niet significant aangetoond worden (van ’t Hoff, 2010a & 2010b).
Figuur 4: Foto’s trioranden. Boven links: eerste maaibeurt in lente, 1 jaar na inzaai (begin mei), maaisel kan blijven liggen want volume is beperkt. Boven rechts: volop bloei (8 juli) in jaar na inzaai, gefaseerd volgens maaistrook (niet gemaaide ruige strook links al grotendeels uitgebloeid; strook midden gemaaid in juni; strook rechts gemaaid in mei en nu volop in bloei). Onder links: toestand 8 juli; door droogte zijn gemaaide stroken nauwelijks teruggegroeid. Onder rechts: wintertoestand december in jaar 1, nog hergroei van graan tussen grassen en kruiden, dus veel zaden én veel vogels (hier Veldleeuweriken).
De Patrijs is in Groningen een bijna uitgestorven soort. Een impact van de trioranden op die soort kon daar dus niet vastgesteld worden. Het feit dat korte vegetatie en soortenrijke dekking in een triorand naast elkaar liggen lijkt echter in theorie ideaal voor deze soort van randen (Potts, 1996; Kuijper, 2007). In West-Vlaanderen bevindt zich naar Vlaamse maatstaven nog een flinke populatie Patrijzen, die evenwel sterk is achteruitgegaan (Vermeersch et al., 2004). Het is er een prioritaire soort voor het
8
natuurbehoud op Vlaams niveau (Dochy et al., 2007). Ook de Veldleeuwerik gaat hier sterk achteruit (Vermeersch & Onkelinx, 2011). Vandaar dat het de moeite loonde om te testen of in West-Vlaanderen trioranden een goede beschermingsmaatregel kunnen zijn voor akkervogels in het algemeen en voor Veldleeuwerik en Patrijs in het bijzonder. Aangezien er lokaal in de polders heel wat klassieke perceelsranden (‘monoranden’) werden aangelegd, bood dit project ook de kans om die maatregel mee onder de loep te nemen.
1.2.5 Inzaaien met inheems gras-kruidenmengsel Enkel gras inzaaien heeft het nadeel dat de diversiteit aan insecten en zaden laag is. Meer plantensoorten zich laten vestigen kan door jarenlang volgehouden verschralend maaibeheer: niet bemesten en het maaisel altijd afvoeren. Hierdoor neemt de voedselrijkdom van de bodem af en verschuift de ecologische competitie om licht (door enkele sterke groeiers) naar de competitie om nutriënten, door een hele reeks aan soorten. Dit is wat in hooilanden in natuurgebieden klassiek gebeurt. De natuur dicteert dan zelf welke soorten zich vestigen. De zaden van die soorten komen uit de zaadbank of via wind, water of transport via dieren. Of helemaal niet, als de gebieden te geïsoleerd zijn. Akkerranden zijn vaak geïsoleerd t.o.v. andere soortenrijkere terreinen. Bovendien is er jaarlijks opnieuw een impact van de bemesting van het aanpalende perceel. Verschraling van de bodem verloopt daarom veel trager of gebeurt gewoon niet. De kleihoudende bodems in de polder zijn van nature voedselrijk waardoor het verschralingsproces nog veel trager verloopt (Marshall, 1998; Clevering et al., 2005; Critchley et al., 2006; Sheridan et al., 2008; Vickery et al., 2009; Fritch et al., 2011 + eigen waarnemingen en pers. med. Filip Jonckheere, VLM). Uit de praktijk blijkt dan ook dat monoranden maar heel langzaam (minstens 5 jaar, vaak langer) en plaatselijk een bloemrijk karakter krijgen als dit spontaan via maaibeheer en nulbemesting moet gebeuren. Ook de variatie aan grassoorten blijft klein en de zode structuurarm. Naast de langzame verschraling van de bodem op voormalige voedselrijke akkergrond, is ook het gebrek aan beschikbare zaden van graslandplanten een belemmering. Daarom werd in dit experiment gekozen om de trioranden in te zaaien met algemene inheemse plantensoorten. Naast een mix aan zowel tapijtvormende als in pollen groeiende grassoorten, werden een reeks kruidachtige planten ingezaaid Zelf een bloemrijk mengsel inzaaien heeft natuurlijk direct effect. Het gebruik van inheemse soorten verhoogt de natuurwaarde want er kunnen dan tal van insecten profiteren van het nectaren stuifmeelaanbod. Voor een aantal vlinders zijn de gebruikte grassen goede waardplanten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engels of Italiaans raaigras dat nauwelijks door rupsen wordt gebruikt. De gebruikte soorten en hoeveelheden zijn opgegeven in tabel 1. Het gebruik van uitheemse of niet streekeigen soorten wordt ten zeerste afgeraden voor de inzaai van dergelijke ‘hooiland’-stroken. Onze insecten zijn er vaak niet aan aangepast, er is een gevaar op introductie van (toekomstig) invasieve soorten en cultivars produceren vaak minder nectar dan hun wilde vorm. Zulke mengsels hebben ook vaak een erg artificieel uitzicht. Ons experiment laat zien dat met een geschikt inheems mengsel ook een ‘mooi’ resultaat kan behaald worden. Door het gefaseerde maaibeheer in een triorand duurt de bloeiperiode ook langer, een bijkomend voordeel. In de gemaaide stroken treedt verlate bloei en/of herbloei op t.o.v. de bloei in de onaangeroerde ruige strook. Het gebruikte mengsel gaf zo bloei van eind mei tot in oktober, met een piek in juni tot half juli. Daarnaast is dit erg gunstig voor soortenrijkere insectengemeenschappen (Sheridan et al., 2008). De fotoreeks van figuur 5 hieronder illustreert de evolutie van het gebruikte triorandenmengsel.
9
Figuur 5a: Links: inzaai in ondergewerkte wintertarwe op 09.04.2009 (DH-3). Rechts: zeer droog voorjaar zorgt voor slechte begingroei. Vooral hergroei van wintertarwe en wat akkeronkruiden (02.06.2009, DH -3).
. Figuur 5b: Links: Triorand op 01.07.2009 (DH-3). Eerste maaibeurt als onkruidsnede. Al beetje bloei van meegezaaide éénjarigen Korenbloem en Grote klaproos in ‘ruige strook’. De andere soorten ontbreken grotendeels, de kieming startte pas goed in het najaar. Hier en daar is wintertarwe uitgegroeid tot aar die in de komende winter een goede vogelvoedselbron wordt. Rechts: Triorand op 23.10.2009. De grassen zijn goed gekiemd en er is nog veel open ruimte tussen. In de ruige strook groeit al heel wat Wilde peen, Duizendblad en Gewone rolklaver.
Figuur 5c: Links: triorand in S-3 in eerste winter, ‘ruige’ strook ligt hier links. Bemerk de nog vrij open zode. De ruige strook is op dit stuk nog niet sterk ontwikkeld. Rechts: winterse triorand (DH-3) vanuit patrijzenperspectief. De ruigere dekking is vlakbij de korte vegetatie om voedsel te zoeken, op de uitkijk te staan of gewoon te zonnen (15.12.2009).
10
Figuur 5d: Links: grasgroei start eerst in de lente (09.04.2010). Rechts: eerste maaibeurt om korte strook te creëren bij start broedseizoen. Produceert nog niet veel maaisel dat snel opdroogt. Kan daarom blijven liggen i.p.v. te hooien (29.04.2010) (beide in DH-3).
Figuur 5e: Links: tweede maaibeurt van seizoen (15.06.2010). Margriet en Gewone rolklaver bloeien volop in nog niet gemaaide strook, en komen achter in eerst gemaaide strook. Rechts: uitbundige bloei (08.07.2010). Bemerk de nog talrijke kale plekjes tussen het gemaaide gras op de strook links vooraan. Dit is ook zo ‘onderin’ de ruige strook, al valt dat van bovenuit niet op. Dit maakt dat de ruige strook nog steeds vrij goed toegankelijk is voor op de grond lopende dieren.
Figuur 5f: Detail van het bloemenmengsel in S-3 (08.07.2010) met Margriet (wit), Muskuskaasjeskruid (roze), Wilde peen (hier fors uitgegroeid in eerste jaar, meer ‘normaal’ in volgende jaren), Gewone rolklaver (geel) en Knoopkruid (paars). Rechts: gefaseerde bloei in triorand. Rechts nog ongemaaide ‘ruige’ strook waar bloei al grotendeels voorbij. Midden pas gemaaid en bloei dus zeker voorbij. Linkse strook gemaaid in mei en bloei komt na maar is bovendien uitbundiger omdat er minder concurrentie is van de grassen die in de eerste maaibeurt een ‘klop’ gekregen hebben (S-3, zelfde dag).
11
Figuur 5g: De triorand in Z-3 (08.07.2010) was enkel ingezaaid met het grasmengsel, zonder ‘ons’ graskruidenmengsel. Niettegenstaande de triorand omheen hetzelfde perceel liep, was op iedere zijde een andere ‘uiting’ van dit mengsel te zien. Op dit stuk bestaat de ruige strook bijna integraal uit Rietzwenkgras. Rechts: de landbouwer heeft Rode klaver meegezaaid op dit stuk, en Italiaans raaigras i.p.v. ‘ons’ grasmengsel. De klaver bloeit uitbundig, en trekt ook veel vlinders aan, maar de combinatie raaigras-klaver zorgt voor een erg dichte zode wat het daarmee veel minder geschikt maakt voor vogels. Figuur 5h: Hetzelfde stuk triorand in Z-3 als fig. 5g rechts maar in de andere richting bekeken (op 15.12.2010). De graszode is al dichter maar nog niet dicht. Hier en daar is er een grotere pol Kropaar tussen de kleinere pollen Rietzwenkgras. Rood zwenkgras komt er mondjesmaat tussen maar is niet te herkennen op deze foto. De ruige strook links bevat een ‘spaghetti’ aan afgestorven klaverstengels die niet toegankelijk zijn voor de meeste vogels. Hazen lopen er wel door. Rechts: duidelijke graspollen (hier meest kropaar) met ertussen kale bodem en een beetje sprieten van Rood zwenkgras (Z-3, 15.02.2010).
Figuur 5i: Links: zelfde rand als fig. 5g rechts, na de winter (07.04.2011). Grasgroei komt op gang. Oude klaverstengels verdord. Er vestigden zich wat Paardenbloemen en nieuwe pollen Rode klaver. Rechts: zelfde strook ruim een jaar later (20.06.’12). Klaver is nagenoeg verdwenen. Grassen domineren, hier voornamelijk Rietzwenkgras, Kropaar, Engels raaigras en Timoteegras. Het is duidelijk: als geen kruiden worden ingezaaid, komt er quasi geen bloei. Bemerk: kort gemaaide zode nog altijd niet 100% dicht op de zware klei.
12
Figuur 5j: De trioranden in DH-3 en S-3 hadden 3 jaar na inzaai nog steeds bloei van alle oorspronkelijk ingezaaide soorten, maar veel minder uitbundig. Er komt enige differentiatie in structuur tussen de 3 stroken. De zode is nu stilaan dichtgegroeid waarbij Rood zwenkgras de gaten opvult (DH-3, 21.06.2012). Rechts: de zomerbloei komt wat later door, waarbij Wilde peen beter stand houdt dan Margriet (S-1, 16.08.2012).
Figuur 5k: Links: zode van triorand ruim 3 jaar (en 4 groeiseizoenen) na inzaai, in het midden van het broedseizoen (DH-3, 23.05.2012). De laatste kale plekken worden ingepalmd door grassen (meest Rood zwenkgras). De ijle vegetatiestructuur is divers omwille van de verschillende plantensoorten met elk hun eigen vorm. Rechts: monorand van minstens 5 jaar oud, met vestiging van Rode klaver. De zode is volledig dichtgegroeid, zij het dat de vegetatie op zich tamelijk ijl is (Z-1, 20.05.2010).
Tabel 1: Gebruikte mengsels en soorten voor inzaai trioranden. De 2 korte stroken werden met het grassenmengsel ingezaaid. De ruige strook (dus 1/3 van de breedte) werd met het gras-kruidenmengsel ingezaaid. Soort
Wetensch. naam
Verhouding in mengsel
GRASSEN
(10 kg/ha)
(per soort besteld bij gewone zaadhandel) Rood zwenkgras
Festuca rubra
50 %
Veldbeemdgras
Poa pratensis
25 %
Rietzwenkgras
Festuca arundinacea
15 %
Kropaar
Dactylis glomerata
10 %
GRAS-KRUIDEN MENGSEL
(5 kg/ha)
“Mélange tournière bande fleurie” of “Bloemenstrook” van www.ecosem.be (30 €/kg) Rood zwenkgras
Festuca rubra rubra
?
Gewoon struisgras
Agrostis tenuis
?
Veldbeemdgras
Poa pratensis
?
13
Soort
Wetensch. naam
Verhouding in mengsel
Grote klaproos
Papaver rhoeas
?
Korenbloem
Centaurea cyanus
?
Margriet
Leucanthemum vulgare
?
Knoopkruid
Centaurea thuillieri
?
Wilde peen
Daucus carota
?
Duizendblad
Achillea millefolium
?
Gewone rolklaver
Lotus corniculatus
?
Muskuskaasjeskruid
Malva moschata
?
Avondkoekoeksbloem
Silene latifolia alba
?
1.3 Akkervogels, weidevogels of beide ? Akker- en weidevogels zijn de meest opvallende diersoorten in landbouwgebied en worden daarom vaak als vlaggenschip gebruikt voor projecten inzake ‘agrarisch natuurbeheer’. Weidevogels zijn gebonden aan grasland met een hoge grondwaterstand, een lage veebezetting en/of late maaibeurt. De meest typische weidevogels uit de streek zijn Grutto, Tureluur, Slobeend, Graspieper, Kievit en Scholekster, met 's winters ook grote aantallen Kleine rietgans, Kolgans, Smient en Goudplevier. Hun problematiek is anders dan die van soorten die meer van akkerland houden, waar vooral voedselgebrek en gebrek aan dekking de knelpunten zijn. De meest typische akkervogels zijn Veldleeuwerik, Patrijs, Gele kwikstaart, Ringmus, Kneu, Geelgors en Grauwe gors. Die laatste twee komen in de streek al 5 tot 10 jaar niet meer voor (Dochy, 2010). Kievit en Scholekster broeden ook veel op akkers. Verder spelen in het agrarisch gebied van de polders de sloten ook een grote rol voor het vogelbestand met tal van broedende riet- en watervogels, onafhankelijk van het feit of het een grasland- dan wel akkergebied is. Alle akkervogels komen bovendien ook wel in graslanden voor, in het bijzonder op historisch permanent grasland met een soortenrijke en niet te dichte vegetatie. De dichtheden kunnen hier zelfs veel hoger zijn dan in akkerland, zoals in het natuurreservaat de Uitkerkse Polders (Van Gompel & Decleer, 2009; Dochy, 2010; Adriaens, 2011). Het onderscheid tussen weide- en akkervogel is dus een beetje arbitrair. In dit rapport beschouwen we daarnaast ook nog de moerasvogels Blauwborst en Rietgors als akkervogels. Blauwborst broedt meer en meer in greppels tussen akkerpercelen en is daar lang niet altijd aan riet gebonden. Rietgors zoekt zijn kostje veelal bijeen in de akker- en graslandpercelen naast rietsloten. Een paar stengels riet en een struik zijn soms al voldoende voor een territorium. De moerasvogels Rietzanger en Kleine karekiet verlaten daarentegen nauwelijks het riet en komen ook niet voor buiten dichte rietkragen. Soorten van grote sloten in landbouwgebied zoals Meerkoet en Kuifeend worden niet als akkervogel gerekend. De Bergeend is een twijfelgeval omdat ze veelvuldig op akker- en grasland foerageren, maar er voor het broeden niet van afhankelijk zijn. Tijdens het veldwerk werden zowel de broedende akker-, weide- als moerasvogels geïnventariseerd. In dit rapport wordt de aandacht op de ‘echte akkervogels’ toegespitst, al is het onderscheid dus niet absoluut.
14
2 Methode 2.1 Algemeen In een proefgebied in de Oostkustpolders werden gedurende 3 broedseizoenen en 2 winters (20092011) vogels ge誰nventariseerd. Het doel was om na te gaan of er effectief meer akkervogels in de nabijheid van mono- of trioranden verblijven dan in gebieden zonder dergelijke akkerrandstroken. Het broedseizoen van jaar 1 (2009) kan als nulmeting gelden in de typegebieden met trioranden omdat door droogte na inzaai in de eerste lente de trioranden nauwelijks opgekomen waren en dus nog niet als dusdanig functioneerden. Pas vanaf de nazomer 2009, dus na het broedseizoen, ontwikkelden de ingezaaide stroken zich. De monoranden lagen er al bij de start van het onderzoek, de meeste al 5-8 jaar. De situatie van voor de aanleg van de monoranden is dus niet gekend. De broedvogels werden 3 jaar lang geteld door in meerdere bezoekrondes tussen maart en juli de territoriumhouders op te sporen door het hele gebied systematisch af te stappen. De wintervogels werden te voet geteld via systematische lijntransecttellingen langsheen kilometers randen van percelen in dezelfde gebieden, gedurende 2 winters met telkens 2 telrondes. De telmethodes worden verderop uiteengezet.
2.2 Selectie studiegebied 2.2.1 Algemeen Voor de realisatie van het studiegebied werd een zoekzone afgebakend in het middenschalig en grotendeels open poldergebied in de driehoek De Haan-Zuienkerke-Stalhille. Dit gebied is landschappelijk vrij gelijkaardig aan de Groningse situatie. Binnen deze zoekzone werden tal van landbouwers gecontacteerd, van wie er drie beslisten om trioranden aan te leggen. Enkel in De Haan is sprake van een geclusterde aanleg van de trioranden. In Zuienkerke en Stalhille werden kleinere oppervlaktes ingericht (zie tabel 2).
Figuur 6: Situering van het studiegebied, bestaand uit drie deelgebieden, gelegen in de provincie WestVlaanderen. Groene kleur = de polders.
15
Rond de locaties met trioranden werden vervolgens 3 landschappelijk gelijkaardige deelgebieden geselecteerd, met telkens een mix van: - gebieden zonder perceelsranden (blanco of referentiegebied) - gebieden met ‘monoranden’ - gebieden met 'trioranden' De totale oppervlakte van het studiegebied (1.239 ha) was gelimiteerd door de beschikbare inventarisatietijd voor de broedvogels. Het aanbod aan trioranden was gelimiteerd door het beschikbare budget vanuit de Provincie West-Vlaanderen, in het kader van het Interreg-project SOLABIO.1 De monoranden waren al in het gebied aanwezig als reguliere beheerovereenkomst met lokale landbouwers. Voor een goed begrip worden in dit rapport de volgende termen gebruikt om ruimtelijke gradaties in PROEFGEBIEDEN te benoemen: -
-
-
één studiegebied: het geheel waar onderzoek is gedaan, dus de 3 deelgebieden samen drie deelgebieden: onderdelen van het studiegebied, om praktische redenen over drie deelgebieden verspreid: één in De Haan (DH), één in Stalhille/Houtave (S) en één in Zuienkerke (Z) acht deelzones: in elk deelgebied zijn er deelzones volgens de aan- of afwezigheid van een type randstroken: o blanco, dus zonder randstroken, afgekort: DH-0, S-0 en Z-0 o monoranden, afgekort: S-1, Z-1 (in De Haan waren geen monoranden aanwezig) o trioranden, afgekort: DH-3, S-3 en Z-3 drie typegebieden: deelzones van dezelfde aard (blanco, monorand of triorand) worden gegroepeerd tot een typegebied: o typegebied ‘blanco’: de som van deelzones DH-0, S-0 en Z-0 o typegebied ‘monorand’: de som van deelzones S-1 en Z-1 (er is geen “DH-1”) o typegebied ‘triorand’: de som van deelzones DH-3, S-3 en Z-3
Tabel 2: Aanwezigheid van akkerranden in de diverse proefgebieden
Deelgebied De Haan StalhilleHoutave Zuienkerke
Deelzone
Type
DH-0 Blanco DH-3 Trio S-0 Blanco S-1 Mono S-3 Trio Z-0 Blanco Z-1 Mono Z-3 Trio TOTAAL subtotaal trio subtotaal mono subtotaal blanco
Opp (ha) 254,2 126,0 301,7 288,0 44,0 69,8 128,2 27,3 1.239,1 197,3 416,2 625,7
Monorand Lengte Opp (m) (ha)
%
14.070 2.254
14,07 2,25
4,9 5,1
5.421
5,42
4,2
21.745 2.254 19.491
21,7 2,25 19,49
1,8 1,1 4,7
Triorand Lengte Opp (m) (ha)
%
Alle randen Opp % (ha)
2.680
4,29
3,4
4,29
3,25
611
0,73
1,7
14,07 2,98
5,43 7,79
746 4.037 4.037
1,19 6,21 6,21
4,4 0,5 3,1
5,42 1,19 27,95
5,19 3,47 2,26
In deelgebied S-3 bevonden zich ook monoranden.
1
SOLABIO: 'Soorten en landschappen als dragers voor biodiversiteit', mede gefinancierd door het Europees programma Interreg IVa voor de grensregio Vlaanderen-Nederland 2009-2011.
16
Figuur 7: Situering studiegebied met de drie deelgebieden (lichtgeel) met ligging van duoranden (roodbruin) en monoranden (oranje). Opdeling in deelzones volgens gemeente en type (xx-0=blanco, xx-1=gebied met monoranden, xx-3=gebied met trioranden).
17
2.2.2 Bodemgebruik en landschap Elk deelgebied bestaat uit typisch open polderland met vooral akkers en in mindere mate grasland. Identieke deelgebieden en deelzones zijn natuurlijk niet te vinden. Er zijn wel degelijk verschillen in grondgebruik, zoals blijkt uit tabel 3, en figuren 8a-b en 9. De cijfers van de gewassen zijn van een eigen kartering half juni 2011. Enkel het percentage ‘urbaan terrein’ is voor elke deelzone gelijkaardig en bedraagt rond 6,8 %. Het aandeel van elk gewas is nogal variabel van deelzone tot deelzone, al zijn er niet zoveel soorten gewassen. De klassieke poldergewassen wintertarwe, aardappelen en (raai)gras zijn nog altijd dominant, met tegenwoordig ook een flink aandeel maïs. Suikerbieten zijn schaars geworden. Zomergranen zijn normaal schaars, met uitzondering van 2011 (zie ‘discussie’ § 4.4). Het najaar 2010 was erg nat waardoor ploegen van stoppels en inzaai van wintertarwe werd bemoeilijkt. Dit zorgde ook voor een hoger aanbod aan graanstoppels in de winter 2010-2011. In ‘normale’ jaren wordt zomertarwe af en toe lokaal op mislukte (natte) plekken wintertarwe (na)gezaaid, bijna nooit als volledig perceel. Wintergerst en wintertriticale komen maar op een paar percelen voor en zijn niet apart gekarteerd. Onder ‘andere gewassen’ vallen vlas, erwten en een enkel braakliggend perceel dat niet bewerkt is geraakt voor eind juni. Van de graslanden bestaat een deel uit microreliëfrijke historisch permanente graslanden, een ander deel uit intensief vlak grasland (zie 4.5). Sloten en met riet begroeide grachten zijn talrijk. Bos is nagenoeg afwezig. Er komen geen natuurreservaten voor. De schaarse bebouwing bestaat uit landbouwbedrijven of kleine landelijke woningen. Het studiegebied wordt enkel door rustige landelijke wegen doorkruist. Over één deelgebied (Stalhille-Houtave) loopt een hoogspanningslijn. Het niet-agrarische grondgebruik is weergegeven op figuur 8b. Het deelgebied Zuienkerke is landschappelijk het meest open en grootschalig, het deelgebied Stalhille-Houtave telt het meeste opgaand groen en gebouwen. Dit deelgebied is ook het natste van de drie, met meer grote sloten. Het deelgebied De Haan zit daar zo'n beetje tussenin. De gemiddelde perceelsgrootte van akkers, graslanden en natuurlijke elementen behalve bos of open water in het studiegebied bedroeg 2,58 ha (mediaan: 1,99 ha), het grootste perceel mat 11,3 ha. De drie deelgebieden zijn te beschouwen als typische voorbeelden van 'gewoon' agrarisch gebied in de West-Vlaamse polders. Figuren 10-12 geven een beeld van dit landschap.
Totaal
5,4
2,6 6,6
1,6
31,5 25,4 48,9 20,8 29,2 41,5 14,5 28,0
25,5 13,5 3,5 14,9 10,8 17,7 26,5 15,7
18
4,9 4,2 5,1 1,8
2,5 3,4 1,7 4,4 0,5
0,6
8,4 6,8 4,4 6,7 5,6 6,4 6,6 7,1 6,8
0,4 0,1 0,3 0,1 0,4 0,2 0,2
Totaal (ha)
Water
Urbaan
21,1 27,2 14,4 32,6 21,5 6,2 22,1 15,4 23,3
Bos
9,7 13,6 17,7 13,2 25,2 7,1 19,9 38,0 14,2
Triorand
0,1 2,7 5,0 1,3 0,8 3,3 1,3 8,6 1,9
Monorand
Mais
Graan
Suikerbiet
Aardappel 7,4 28,6
2,9 0,2
Grasland
Trio
0,8 10,2 6,0 2,8
Grasakker
Mono
DH-0 S-0 Z-0 S-1 Z-1 DH-3 S-3 Z-3
Ander gewas
Blanco
Deelzone
Typegebied
Tabel 3: Verdeling van de gewassen (in oppervlakte-%) in de diverse proefgebieden in juni 2011 (eigen kartering).
254,2 301,7 69,8 288 128,2 126 44 27,3 1.239,1
Figuur 8a: Aanwezigheid van landbouwgewassen en ander grondgebruik in 2010 (eigen kartering).
Figuur 8b: Niet-agrarisch grondgebruik in elk deelgebied.
19
BLANCO gebieden
Gebied met TRIORANDEN
50%
50%
40%
40% 30%
30%
DH-3
DH-0 20%
10%
S-0
20%
S-3
Z-0
10%
Z-3
0%
0%
Gebied met MONORANDEN
Hele studiegebied
50%
50%
40%
40%
30%
30%
20%
S-1
20%
Totaal
Z-1 10%
10%
0%
0%
Figuur 9: Verdeling van de gewassen in de diverse proefgebieden in 2011 volgens oppervlakte-aandeel (%). Afkortingen X-as: zie tabel 4. Deelgebieden: DH=De Haan, S=Stalhille-Houtave, Z=Zuienkerke.
Tabel 4: Afkortingen gebruikte gewassen in broedseizoen. Code A B G M X hx hp Mono Trio U Q W
Gewas Aardappel Suikerbiet Graan (tarwe, gerst, triticale, zowel zomer- als wintergewas) Maïs ‘Andere’ (andere gewassen zoals erwt, vlas, ruigte, niet beteeld + verharde en onverharde wegen) Grasakker of graszaad Permanent grasland (weide of hooiland) Monorand Triorand Urbaan (bebouwing, tuin, erf …) Bos Water, moeras, riet
20
Figuur 10: Typisch open landschap in deelgebied De Haan, met centraal een triorand (08.07.2010).
Figuur 11: Typisch minder open landschap in deelgebied Stalhille, hier zonder perceelsranden, maar met microreliĂŤfrijk grasland, verspreide rietsloten en bosje. Let op het koppel Roodborsttapuit op de weidepaaltjes.
Figuur 12: Typisch zeer open landschap in deelgebied Zuienkerke, met centraal een duidelijk verschraalde monorand, met vestiging van Paardenbloem (23.04.2010).
21
2.3 Broedvogelkartering 2.3.1 Telmethode: uitgebreide territoriumkartering Alle onderzochte akker-, weide- en rietvogels zijn tijdens het broedseizoen in meer of mindere mate territoriaal. Dit laat toe om de soorten te inventariseren via de standaardmethode van de ‘uitgebreide territoriumkartering’. Een territorium staat niet noodzakelijk voor een geslaagd broedgeval, maar is de meest gebruikte maat om (het aantal) broedvogels in kaart te brengen. De methode is uitgebreid beschreven in van Dijk & Boele (2011), een samenvatting voor akkervogelinventarisatie werd gepubliceerd door Dochy (2004). Elk voorjaar werden overal 4 bezoekrondes uitgevoerd, gespreid over de periode half april-begin juli. In maart werd ’s avonds nog een extra bezoekronde gedaan om Patrijzen op te sporen door het afspelen van geluid (Schoppers, 1994). Volgens onze ervaring werkt dit zeer goed van eind februari tot half maart, daarna reageren de vogels veel minder sterk op geluidsnabootsing. Tijdens het bezoek wordt elke vogel op een ‘dagkaart’ genoteerd in codetaal. Bijzondere aandacht gaat naar individuen die gedrag vertonen dat aan een territorium kan gelinkt worden, zoals een aanwezig paartje, zingende mannetjes, alarmeren, voedseltransport of pas uitgevlogen jongen. Er werd niet actief naar nesten gespeurd om verstoring te voorkomen. Alle veldwerk gebeurde te voet waarbij het hele onderzoeksgebied intensief werd bezocht, een klein deel vanop de fiets. Voor één bezoekronde in de 3 deelgebieden waren 4 tot 5 voormiddagen nodig, van zonsopgang tot tegen de middag. Om vroegmorgenactiviteitspieken van vogels uit te middelen, werd bij elke bezoekronde een andere route gevolgd. In één bezoek kon zo’n 250 ha onderzocht worden. Alle veldwerk gebeurde door Olivier Dochy, behalve in deelgebied Zuienkerke in 2009 dat werd onderzocht door Dominique Verbelen. Alle waarnemingen van de verschillende bezoekrondes worden uiteindelijk per soort op een overzichtskaart overgetekend. Via standaard interpretatietechnieken kunnen hieruit zowel de perimeter (= polygoon) als de centra (= punt) van de waarschijnlijke en zekere territoria afgeleid worden. Voor de analyses wordt enkel met de punten verder gewerkt.
2.3.2 Verwerking gegevens: link tussen broedvogeldichtheid en perceelsranden Om echt zeker te zijn dat perceelsranden een positief effect hebben op broedvogels zou je het broedsucces moeten meten: worden hier meer jongen groot dan in een gebied zonder perceelsranden? En benutten de vogels effectief die randstroken? Dit vereist een gedetailleerd onderzoek, wat ver buiten de mogelijkheden van dit project viel. Wat we hier wel onderzochten, was de vraag of de dichtheid aan territoria hoger is in deelzones met trioranden of monoranden dan in de blanco deelzones. De territoriumdichtheid wordt uitgedrukt in aantal territoria per km² (1 km² = 100 ha). Hoe geschikter het gebied voor een soort, hoe kleiner de territoria kunnen zijn en bijgevolg hoe hoger de territoriumdichtheid. Veel vogelpopulaties vertonen aantalsschommelingen van jaar tot jaar, onder invloed van bijvoorbeeld het weer in de wintergebieden of het broedsucces in het voorafgaande jaar. Er wordt verondersteld dat de algemene trend van de blanco-gebieden hiervan een weerspiegeling is. Wanneer trio- of monoranden gunstig zijn voor een soort, kan verwacht worden dat de dichtheden in deze gebieden meer zullen stijgen of minder dalen dan in de blancogebieden. Voor de drie types gebieden (trio, mono en blanco) zijn telkens 2 of 3 ‘herhalingen’ (deelzones) voorhanden, zie tabel 2: resp. de xx-3, xx-1 en xx-0 deelzones. Dit is natuurlijk niet zo veel voor een zinvolle statistische verwerking. Nadelig is bovendien dat niet elke deelzone even groot is of landschappelijk identiek. Daarnaast is ook de dichtheid aan randen nogal verschillend van deelzone tot deelzone. Conclusies moeten daarom omzichtig getrokken worden.
22
De broedvogeldichtheden worden per type gebied vergeleken via een 2-weg ANOVA-test met ‘dichtheid’ als afhankelijke variabele en ‘type’ en ‘jaar’ als onafhankelijke variabelen.
2.3.3 Verwerking gegevens: gewasvoorkeur binnen territoria van broedvogels Om efficiënter maatregelen uit te stippelen voor akkervogelbescherming, is het nuttig om van elke soort de biotoopeisen te kennen. Dit kan door de verhoudingen van het grondgebruik rond het centrum van een territorium te vergelijken met het totale aanbod aan types grondgebruik, beide uitgedrukt in oppervlakte-procent. Om het eenvoudig te houden werd elk territoriumpunt beschouwd als middelpunt van een cirkel met als diameter de fusieafstand2, als maat voor de grootte van het hele territorium. Via de GIStoepassing ArcGis10 werd voor elk territorium een uitsnede gemaakt van de grondgebruikskaart, voor elk onderzoeksjaar apart. Door al deze waarden samen te tellen kon hieruit de relatieve oppervlakte voor elk grondgebruik berekend worden voor elk territorium. Er zijn wel enkele correcties doorgevoerd aan de dataset. In 2009 waren de trioranden nog niet ‘operationeel’. Voor dat jaar werd voor die stroken in de berekening hetzelfde grondgebruik als het aanpalend perceel genomen. Van deelgebied Zuienkerke was geen grondgebruikskartering van 2009 beschikbaar. De territoria van Zuienkerke uit 2009 zijn in de analyse dan ook niet meegenomen. Verder zijn enkel die territoriumcirkels behouden die zich volledig binnen het gekarteerde onderzoeksgebied bevonden. Via een Χ²-analyse is eenvoudig te zien welke types grondgebruik voor elke soort de voorkeur genieten of juist een afkeer te zien geven, dan wel hen onverschillig laat. Enkele gewassen of biotopen worden meer in detail bekeken: zomergraan (in 2011), graslandtypes met in het bijzonder historisch permanent grasland, en de dichtheid aan rietkragen. Wie interesse heeft om een meer diepgravende analyse te doen, kan de data via de auteur bekomen.
2.4 Wintervogeltellingen 2.4.1 Telmethode: lijntransect ’s Winters zijn de meeste akkervogels veel discreter dan in de lente. Ze laten zich niet opmerken door zang of ander territoriaal gedrag. De meeste soorten zijn goed gecamoufleerd en vluchten pas laat voor een waarnemer. Ze worden dus gemakkelijk gemist door oppervlakkig waarnemen. Veel soorten komen in kleine tot grote groepen voor en zijn dus meer pleksgewijze verdeeld. Om een betrouwbaar idee te krijgen van de aanwezige vogels en hun winterse biotoopvoorkeur moet een groot gebied in detail afgezocht worden. In het tijdsbestek van dit project waren integrale gebiedstellingen over het hele studiegebied niet mogelijk. De onderzoeksvraag werd daarom verlegd naar de vraag of er meer vogels en soorten voorkomen in of direct naast trioranden, monoranden dan wel gewone buitenstroken van percelen zonder randstrook.
2
Fusieafstand: de gemiddelde diameter van het territorium van een soort. Wordt gebruikt voor de interpretatie van waarnemingen tijdens een broedvogelkartering: twee waarnemingen die niet met zekerheid van verschillende territoriumhoudende vogels afkomstig zijn, worden tot één territorium gerekend (“fusie”) als ze op minder dan de fusieafstand van elkaar liggen. Liggen ze verder uit elkaar, dan worden ze als twee aparte territoria aanzien. Zie van Dijk & Boele (2011) voor meer details.
23
Dit werd onderzocht met lijntransecttellingen. De waarnemer stapt hierbij met min of meer constante snelheid (2 km/u) langs een vast traject, langs de buitenrand van het perceel. Alle waargenomen vogels binnen een denkbeeldige ruimte van 50 meter links, 50 meter rechts en 50 meter voor de waarnemer worden geteld, en samen genoteerd met het grondgebruik waar de vogel opsteeg, zat of landde. De afstand van 50 meter wordt door de waarnemer regelmatig ‘gecalibreerd’ a.h.v. landschapselementen op gekende afstand (via orthofoto), om geen grove schattingsfouten te krijgen. We veronderstellen hierbij dat binnen de 50 meter van de waarnemer op de meestal kale akkers effectief alle vogels worden gedetecteerd. Dit lukt makkelijk voor opvallende soorten als Kievit en Kleine rietgans, maar moeilijker bij kleine vogels als Veldleeuwerik en Graspieper. Patrijs drukt zich bij onraad en kan dan verbazend moeilijk te zien zijn. Tijdens de telling werden moeilijk overzienbare stoppels met de verrekijker afgespeurd om dergelijke vogels zo min mogelijk te missen. Louter overvliegende vogels werden niet genoteerd, zoals de talrijke patrouillerende meeuwen, tenzij ze daadwerkelijk van het terrein gebruik maakten, zoals een biddende Torenvalk. Naast de vogels werd bij elk bezoek ook het grondgebruik genoteerd, gezien als parallelle stroken in de staprichting tot op 50 m links en rechts van de waarnemer (Fig. 12b). De types grondgebruik (zie tabel 5 voor codes) en hun breedtes werden opnieuw genoteerd van zodra het grondgebruik ergens veranderde, zoals bij elke verandering van gewas t.h.v. een perceelsgrens. Elk deeltraject werd genummerd en op kaart aangeduid. Via GIS werd de lengte van elk deeltraject berekend. Zo’n deeltraject kan bv. in de breedte bestaan uit 38 m wintergraan (op dat moment kleine sprieten), 12 m triorand, 2 m rietgracht en 48 m kale akker (geploegd). Door deze breedte te vermenigvuldigen met de lengte van het deeltraject in kwestie is de oppervlakte gekend voor elk type grondgebruik.
Figuur 12b: Schema ter verduidelijking van de methode voor de wintertransecttelling. De waarnemer loopt langs de buitenrand van het perceel en noteert tijdens het stappen alle vogels en het terreingebruik binnen een denkbeeldige ruimte 50 m links, 50 m rechts en 50 m voor hem.
24
Tabel 5: Gebruikte biotooptypes voor de wintertellingen met hun afkorting en standaardbreedte wanneer van toepassing. Code
Omschrijving biotoop
Breedte
Kaal
Kale bodem, meestal geploegde akkers op klei
Sprieten
Wintergraan of jonge grasakker, op dat moment niet meer dan ‘groene sprieten’ met open zode en bedekking <33%
Mono
Monorand: onbemeste grasstrook langs rand van akker met uniform maaibeheer = Perceelsrand natuur (beheerovereenkomst VLM)
10 m
Trio
Triorand: zie paragraaf 1.2.4.
12 m
Stoppel
Stoppel graan of maïs
Grasland
Grasland, permanent of tijdelijk, maar met gesloten zode of in elk geval >33% bedekking
Moeras
Rietkraag(je) en/of sloot met water
1 m of 2 m riet 1 m of 3 m water
Droge infra
Droge infrastructuur: droog grachtje of greppel, soms met gemaaid riet ofwel onverharde weg (deels kaal, deels begroeid)
1 m gracht 3 m pad
Dezelfde route werd tweemaal per winter gelopen, gedurende de twee winters 2009-2010 en 20102011 (Fig. 13). De totale lengte bedroeg 18,7 km, dus 74,9 km voor de vier bezoeken samen. Het weer tijdens de tellingen was ‘rustig winterweer’, zonder gesloten ijs- of sneeuwbedekking, over het algemeen eerder zonnig en met een temperatuur tussen 0 en 5°C en weinig wind (max. 3 Bf). De telling gebeurde tussen een uur na zonsopgang en een uur voor zonsondergang, dus buiten de periodes van verplaatsingen van en naar slaapplaatsen. Er kon bij dit weer geen uitgesproken activiteitspiek in de loop van de dag opgemerkt worden. Daarom werd er voor geopteerd om elke route in dezelfde zin te doorlopen en kon ook ’s namiddags verder geteld worden. Voor één bezoekronde waren 2 volle dagen of 4 voormiddagen nodig. Alle tellingen zijn uitgevoerd door Olivier Dochy.
Figuur 13: Gevolgde wandelroute voor de winterse lijntransecttellingen, met weergave van de deeltrajecten tijdens het bezoek van december 2010.
25
2.4.2 Aanwezige biotopen tijdens de winter De aanwezige biotopen zijn samengevat in tabel 6 en figuur 14. De verschillen tussen de verschillende telgebieden lijken niet erg uitgesproken. Gemiddeld bestond meer dan een derde van het hele telgebied uit kale bodem. ‘Kale bodem’ kende de meeste variatie tussen deelzones, met waarden tussen 14% (Z-1) en 55,5% (DH-0). Grasland was aanwezig met een minimum van 3,4% in DH-0 en een maximum van 29,7% in S-0. Stoppels kwamen het meest voor in blanco gebied met ruim 5%, maar ontbraken elders vrijwel. Het aandeel ‘sprieten’ of jong graan/gras lag overal dicht bij het globale gemiddelde, behalve in het graanrijke Z-1. Moeras grotendeels bestaand uit rietkraagjes - en droge infrastructuur zoals onverharde wegen en droge greppels waren maar marginaal aanwezig.
Tabel 6: Verdeling van de gewassen in procent (%) langs de transectlijn voor de 4 wintervogeltellingen samen (50 m links en 50 m rechts van wandelspoor op rand van perceel). Verklaring gewassen: zie tabel 5 hierboven. Opp.= oppervlakte van afgelegd transect (= lengte x 100 m breedte). Opp. (ha)
Kaal
Sprieten
Mono
Trio
Stoppel
Grasland
Moeras
Droge infra
DH-0
108,2
55,5
32,8
0,0
0,0
5,2
3,4
1,8
1,2
S-0
143,6
28,5
34,3
0,0
0,0
5,7
29,7
1,8
0,0
Z-0
87,8
33,3
35,8
4,0
0,0
5,4
18,7
2,2
0,5
S-1
158,0
34,9
37,5
10,9
0,0
0,0
14,6
2,0
0,1
Z-1
72,5
14,0
59,3
9,2
0,0
1,8
14,4
1,2
0,1
127,3
52,6
31,4
0,0
9,3
0,5
4,5
1,5
0,3
S-3
30,1
16,4
46,0
4,8
9,5
0,0
20,2
3,1
0,0
Z-3
21,2
36,4
35,0
0,0
10,0
0,0
16,8
1,8
0,0
748,6
36,8%
37,3%
3,9%
2,2%
2,7%
14,9%
1,8%
0,3%
Deelgebied
DH-3
Totaal
26
Figuur 14: Verdeling van de gewassen langs de transectlijn voor de wintervogeltellingen (50 m links en 50 m rechts van wandelspoor op rand van perceel). Er is geen deelzone DH-1. Aard gewassen: zie tabel 5 hierboven. â&#x20AC;&#x2DC;Gem.â&#x20AC;&#x2122;=gemiddelde van alle transecten in alle gebieden.
Blanco 60% 40% DH-0 S-0
20%
Z-0 0%
Gem. (overal) Kaal
Sprieten
Mono
Trio
Stoppel Grasland Moeras
Droge infra
Gebied met monoranden 60%
40% S-1
20%
Z-1 Gem. (overal)
0% Kaal
Sprieten
Mono
Trio
Stoppel Grasland Moeras
Droge infra
-20%
Gebied met trioranden 60%
40%
DH-3 S-3
20%
Z-3 Gem. (overal)
0% Kaal
Sprieten
Mono
Trio
Stoppel Grasland Moeras
27
Droge infra
2.4.3 Verwerking gegevens wintertellingen Alle tellingen zijn verwerkt in een Access-databank. Alle resultaten van de - in totaal - 4 tellingen zijn samengevoegd tot één dataset. De veronderstelling hierbij is dat de biotoopvoorkeur van een soort een vast gegeven is. Bij extreem winterweer kan door bijvoorbeeld sneeuwbedekking wel degelijk een ander biotoopgebruik worden gezien, maar dit was hier niet het geval. In een eerste analyse wordt gekeken of de vogels de mono- of triorand zelf verkiezen. In een tweede analyse kijken we of de nabijheid van zo’n perceelsrand binnen de telcorridor van 100 meter breed van tel is. De voor- of afkeur van een soort voor een bepaald gewas wordt achterhaald d.m.v. een Χ²-test: een vergelijking tussen het relatieve aanbod van elk gewas en het relatieve aandeel individuen van elke soort die op dit gewas werd waargenomen.
28
3 Resultaten 3.1 Broedvogelkartering 3.1.1 Globale resultaten en link met aanwezige biotopen Bijlage 6 bevat voor elke soort een fiche met : verspreidingskaartjes met de centra van de territoria voor elk van de drie onderzoeksjaren een grafiek die de biotoopkeuze weergeeft in een cirkel rond het territoriumcentrum (diameter = fusieafstand(3)), zonder onderscheid van deelgebieden en voor de drie jaren samen De kaartjes geven een algemeen beeld van de aanwezigheid die wijd verspreid kan zijn zoals bij Patrijs en Scholekster dan wel lokaal geclusterd zoals bij Kievit of Gele kwikstaart. Die clusters verplaatsen zich wat van jaar tot jaar, mee met de teeltrotatie. Voor soorten waarbij de biotoopkeuze sterk afwijkt van die van de ‘achtergrondwaarde’ kan een voorkeur of afkeer verondersteld worden. Dit wordt getoetst met een Χ²-test. Waarschijnlijk zal de combinatie van verschillende gewassen/biotopen belangrijker zijn dan één gewas of biotoop apart, maar deze berekeningen konden hier wegens tijdsgebrek niet gemaakt worden. Wie deze analyse wil uitvoeren kan de data bij de auteur bekomen. Het totale aantal geïnventariseerde territoria van 13 typische soorten akkervogels uit de reeks onderzochte soorten nam op drie jaar tijd toe met 53 %: zie tabel 7. Geen van die soorten ging achteruit tijdens het onderzoek. Tabel 7: Totaal aantal geïnventariseerde territoria van 13 typische soorten van landbouwgebied in het hele studiegebied. 2009
2010
2011
Blauwborst
50
71
89
Fazant
25
30
34
Gele kwikstaart
70
87
128
6
11
10
Graspieper
15
13
19
Kievit
83
88
90
Kneu
13
16
29
2
4
24
Patrijs
34
51
45
Rietgors
53
58
57
7
14
22
Scholekster
16
20
20
Veldleeuwerik
24
30
40
398
493
607
+24%
+23%
Grasmus
Kwartel
Roodborsttapuit
som toename /jaar toename/2 jaar
+53%
Voor een vergelijking van voor- of achteruitgang in de drie typegebieden apart wordt gekeken naar de evolutie van de dichtheden, zie de paragraaf hierna.
3
Fusieafstand: de gemiddelde diameter van het territorium van een soort. Wordt gebruikt voor de interpretatie van waarnemingen tijdens een broedvogelkartering: twee waarnemingen die niet met zekerheid van verschillende territoriumhoudende vogels afkomstig zijn, worden tot één territorium gerekend (“fusie”) als ze op minder dan de fusieafstand van elkaar liggen. Liggen ze verder uit elkaar, dan worden ze als twee aparte territoria aanzien. Zie van Dijk & Boele (2011) voor meer details.
29
3.1.2 Dichtheden van territoria volgens typegebied Figuur 15 toont de variaties in populatiedichtheid voor een aantal typische ‘boerenlandvogels’ met meer dan 20 territoria in het studiegebied, uitgedrukt in aantal territoria per km². De detailgegevens staan in de tabel van bijlage 2, waar ook meer soorten zijn opgenomen. Met de beperkte gegevensset kunnen enkel eenvoudige significantietesten worden uitgevoerd. Er waren maar 3 te vergelijken deelzones voor blanco en trioranden, en slechts 2 voor monoranden. Dat is natuurlijk weinig. Er werd een 2-weg ANOVA uitgevoerd met territoriumdichtheid als afhankelijke variabele in functie van de onafhankelijke variabelen ‘jaar’ en ‘typegebied’. Dit leverde heel weinig significante resultaten op. De factoren ‘jaar’ en ‘typegebied’ blijken nergens onderlinge interactie te vertonen. Dit betekent dat de aantalsevolutie van jaar tot jaar voor elk typegebied gelijkaardig is, of in elk geval niet verschillend genoeg om significant te zijn. Als je de factoren ‘jaar’ en ‘typegebied’ apart bekijkt, zijn er nauwelijks enkele significante verschillen. Alleen de Graspieper komt significant meer voor in één typegebied (in dit geval monoranden) dan in de andere (p=0,015). Voor alle andere soorten is er geen significant verschil tussen blanco-, mono- of triorandengebied (p>0,050). Bij Blauwborst (p=0,006) en Roodborsttapuit (p=0,018) is er een jaareffect en is dus de dichtheid minstens in één jaar significant verschillend van een ander jaar. Het blijkt bij deze drie soorten duidelijk om een gestage toename te gaan. Dit jaareffect is echter onafhankelijk van het type gebied. Bij alle andere akkervogels is er geen significant jaareffect. De dichtheden van de meeste soorten verschilden sterk tussen de deelzones onderling. Dit geeft aanleiding tot grote standaardafwijkingen op de gemiddelden. Het lage aantal herhalingen, nl. 2 of 3, leidt verder ook tot grote standaardfouten (‘standard-error’ of S.E.). Dit is te zien aan de vaak grote foutenvlaggen die de standaardfout S.E. weergeven in figuur 15. De grafieken van figuur 15 geven dus in het beste geval schijnbare trends weer! Zie hoofdstuk 4.1 voor een bespreking.
Figuur 15: Dichtheden broedvogelterritoria (aantal territoria per km²) +/- standaardfout, van akkervogels in 2009-2011, opgesplitst per type onderzoeksgebied (blanco, monoranden of trioranden).
Fazant
10
6
8
5 4
6
tt/km²
tt/km²
Blauwborst
4
3 2
2
1
0
0 2009 Blanco
2010 Mono
2011
2009
Trio
Blanco
30
2010 Mono
2011 Trio
Graspieper
20
4
15
3 tt/km²
tt/km²
Gele kwikstaart
10 5
2 1
0
0 2009
2010
Blanco
Mono
2011
2009
Trio
2010
Blanco
Grasmus
Mono
2011 Trio
Kievit
2
14 12 10 tt/km²
tt/km²
1,5 1
8 6 4
0,5
2 0
0 2009
2010
Blanco
Mono
2011
2009
Trio
Blanco
Kneu
Mono
2011 Trio
Kwartel
5
5
4
4
3
3
tt/km²
tt/km²
2010
2 1
2 1
0
0 2009 Blanco
2010 Mono
2011
2009
Trio
Blanco
31
2010 Mono
2011 Trio
Patrijs
Rietgors
8
10
7
8
5
6
tt/km²
tt/km²
6 4 3
4
2
2
1 0
0 2009 Blanco
2010 Mono
2011
2009
Trio
Blanco
3
3
2,5
2,5
2
2
1,5
Trio
1,5
1
0,5
1
0,5
0
0 2009 Blanco
2010 Mono
2011
2009
Trio
Blanco
Veldleeuwerik 8 7 6 tt/km²
Mono
2011
Scholekster
tt/km²
tt/km²
Roodborsttapuit
2010
5 4 3 2 1
0 2009 Blanco
2010 Mono
2011 Trio
32
2010 Mono
2011 Trio
3.1.3 Gewas- en biotoopvoorkeur tijdens het broedseizoen Van vijftien soorten werd de gewas- en biotoopvoorkeur bepaald in een cirkel rond het territorium met diameter gelijk aan de fusieafstand (zie ยง 2.3.3). De cijfers zelf zijn opgenomen in bijlage 3. Figuur 16 geeft de resultaten in grafiekvorm, waarbij voor elke soort de keuze vergeleken wordt met het aanbod aan gewassen en biotopen in het hele studiegebied over de 3 jaren. Tabel 8 geeft de significante voorkeuren of afkeren.
Figuur 16: Keuze van biotoopaandeel in procent binnen broedvogelterritoria (in rood), in vergelijking tot het aanbod in het hele studiegebied (grijs). Afkortingen X-as: zie tabel 4 op p. 20.
Blauwborst 35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
35%
Totaal %
Blauwborst
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
Bosrietzanger
Totaal %
Fazant
Bosrietzanger
Gele kwikstaart
35%
60%
30%
50%
25%
40%
20%
30%
15%
10%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Fazant
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
20%
10%
Totaal %
33
Gele kwikstaart
Graspieper 35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
35%
Grasmus
Totaal %
Kievit
Graspieper
Kleine karekiet 35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
35%
Totaal %
Kievit
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
Totaal %
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
Grasmus
Totaal %
Kwartel
Kleine karekiet
Patrijs
50%
35% 30%
40%
25% 30%
20%
20%
15% 10%
10%
Totaal %
Kwartel
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
5%
Totaal %
34
Patrijs
Rietzanger 35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
35%
Rietgors
Totaal %
Roodborsttapuit
Scholekster 35%
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
35%
Totaal %
Totaal %
Veldleeuwerik 60% 50% 40% 30% 20%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
10% 0%
Totaal %
Rietzanger
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
Totaal %
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
Rietgors
Veldleeuwerik
35
Scholekster
Bloemenarm grasland
Bloemrijk grasland
Monorand
530,8 14,3%
431,1 11,6%
326,8 8,8%
694,6 18,7%
237,7 6,4%
75,3 2,0%
---+++
+++
+ -
+++ +
+++
-
+++
++
+++ +++
--++ --------------
Water of moeras
Grasakker
986,7 26,5%
Bebouwd
Ander gewas
76,9 2,1%
Bos
Maïs
213,1 5,7%
Triorand
Graan
Totaal (ha) Totaal % Blauwborst Bosrietzanger Fazant Gele kwikstaart Grasmus Graspieper Kievit Kleine karekiet Kwartel Patrijs Rietgors Rietzanger Roodborsttapuit Scholekster Veldleeuwerik
Biet
Gewas
Aardappel
Tabel 8: Significante voorkeur of afkeer tijdens het broedseizoen van akker- en rietvogels voor bepaalde gewassen of biotopen, in het hele studiegebied, in 2009-2011, volgens Χ²-test. p<0,050 (+ of -); p<0,010 (++ of - -); p<0,001 (+++ of - - - ). Soortvolgorde alfabetisch. Groentinten geven een voorkeur weer, geel-oranje tinten een afkeer; wit betekent ‘onverschillig’. Zie tabel 4 op p. 20 voor verduidelijking gewasindeling. ‘Tot. opp.’ is de oppervlakte van alle in aanmerking genomen territoria samen die gebruikt zijn voor de berekening. ‘Fusieafstand’: zie § 2.3.3. ’n tt’ is het totaal aantal territoria per soort waarop de berekeningen zijn gebaseerd. Alle cijfers staan in bijlage 3.
Fusieafstand (m)
12,4 0,3%
21,4 0,6%
103,3 2,8%
7,2 0,2%
3717,3 ha 100%
+ +++ ---
+++ +++
+++ --
+++ --
+++ + ++ +++
+++ +++ ---
-
+++ -+++ ++
---
+++
+++ -
++ + + --+
---
36
+++ +++ + --
+++ +++
+
--
200 100 300 300 200 300 1.000 100 1.000 500 200 200 200 1.000 300
m m m m m m m m m m m m m m m
n tt
198 17 75 238 24 39 139 387 23 89 149 389 38 23 68
3.1.4 Dichtheden van rietvogels t.o.v. de lengte aan rietkragen Voor vier soorten rietvogels werd de dichtheid uitgedrukt in aantal territoria per kilometer rietkraag, zie tabel 9. De rietkragen zijn elk jaar mee gekarteerd. Er was nauwelijks verschil van jaar tot jaar (<5%). Voor de berekening werd de kartering van 2011 gebruikt. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen gemaaid of ongemaaid (‘oud’) riet. Zie figuur 8b in paragraaf 2.2.2 voor de situering van de rietkragen. Tabel 9. Lengte en dichtheid aan rietkragen en rietvogels (n = aantal territoria) in broedseizoen 2011, met onderscheid volgens typegebied. Opp deelzone (ha)
Lengte rietkragen (m)
Dichtheid rietkragen (km/km²)
DH-0
254,2
18.534
S-0 Z-0
301,7 69,8
17.404 2.761
Totaal blanco
625,7
S-1 Z-1
Deelzone
Kleine karekiet
Blauwborst n
n/km
n
n/km
7,29
15
0,81
38
5,77 3,96
25 5
1,44 1,81
40 9
38.699
6,18
45
1,16
288 128,2
15.221 7.348
5,29 5,73
21 7
Totaal mono
416,2
22.569
5,42
DH-3 S-3
126 44
4.864 1.273
Rietgors
Rietzanger
n
n/km
n
n/km
2,05
9
0,49
51
2,75
2,30 3,26
11 5
0,63 1,81
40 27
2,30 9,78
87
2,25
25
0,65
118
3,05
1,38 0,95
58 13
3,81 1,77
17 5
1,12 0,68
59 24
3,88 3,27
28
1,24
71
3,15
22
0,97
83
3,68
3,86 2,89
10 4
2,06 3,14
17 6
3,50 4,71
5 1
1,03 0,79
14 8
2,88 6,28
Z-3
27,3
1.518
5,56
2
1,32
10
6,59
4
2,64
13
8,56
Totaal trio
197,3
7.655
3,88
16
2,09
33
4,31
10
1,31
35
4,57
Alles
1239,2
68.923
5,56
89
1,29
191
2,77
57
0,83
236
3,42
Net als bij de dichtheden per km² blijkt ook hier een grote variatie in dichtheden per km rietkraag te bestaan tussen de deelzones binnen elk typegebied. Een analoog beeld geldt ook voor de andere onderzoeksjaren (geen figuur). Paradoxaal genoeg lijkt een hogere dichtheid aan rietkragen niet noodzakelijk tot een hogere dichtheid aan rietvogels te leiden, zie figuur 17. Ook dat was in elk jaar zo. Dit lijkt het duidelijkst zo te zijn voor de Blauwborst. Blijkbaar spelen hier nog andere factoren een rol. Dit vergt nader onderzoek.
12
territoria / km riet
10
8
Blauwborst
6
Kleine karekiet Rietgors
4
Rietzanger
2 0 0
2
4
6
8
Dichtheid riet (km/km²) Figuur 17: Dichtheid van rietvogels (in aantal territoria per km rietkraag) in seizoen 2011 t.o.v. de dichtheid van rietkragen (in km/km²).
37
3.2 Wintervogeltellingen 3.2.1 Vogels in trioranden, monoranden of ‘andere’ gewassen Hier gaan we voor elke soort na welke de biotoopvoorkeur is in de winter op basis van waar de vogels zich tijdens de telling effectief bevonden. In § 3.2.2. wordt vervolgens gekeken of de nabijheid van een perceelsrand van belang is. De biotoopvoorkeur wordt per soort achterhaald door de relatieve aanwezigheid in een bepaald biotoop te vergelijken met het relatieve aanbod aan dat biotoop in de omgeving (X²-test). Enkel de soorten met meer dan 30 getelde exemplaren worden in de berekening opgenomen: zie tabel 10. Van deze groep zijn Wintertaling (watervogel) en Kleine rietgans (grote groep verspreid over diverse biotopen) niet geanalyseerd. Dan blijven 14 soorten over op een totaal van 46. De top 3 bestond uit Spreeuw (225 ex.), Zwarte kraai (200 ex.) en Veldleeuwerik (183 ex). Veel soorten werden maar één of enkele keren gezien. Bijlage 5 bevat het overzicht van de hier niet vermelde soorten. De resultaten zijn per soort in grafiekvorm opgenomen in de soortenfiches in figuur 18. Tabel 10: Biotoopvoorkeur of -afkeer tijdens de winter volgens Χ²-test (1 vrijheidsgraad). Symbool significantie: p<0,050 (+ of -); p<0,010 (++ of - -); p<0,001 (+++ of - - - ). Groentinten geven een voorkeur weer, geel-oranje tinten een afkeer. Zie 2.4.1 (tabel 5) voor categorieën biotopen. Enkel de soorten met meer dan 30 waargenomen individuen zijn opgenomen, in aflopende volgorde volgens totaal aantal individuen ‘n’. Voor overzicht alle cijfers van de hier vermelde soorten: zie bijlage 4.
Opp (ha) %Opp Spreeuw Zwarte kraai Veldleeuwerik Wilde eend Kauw Kievit Holenduif Graspieper Houtduif
n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign.
Trio 16,5 2,2 % 0 4 28 +++ 5 0 0
Mono 29,2 3,9 % 124 +++ 1 13 + 3 0 3
44 +++ 7 +++ 0
3 14 +++ 1
Gras 111,5 14,9 % 95 +++ 50 +++ 24
Kaal 275,5 36,8 % 0 --76
9 -7 -6 -41 +++ 64 +++ 14
5 --0 --94 +++ 8 --2 --61 +++ 0 ---
Kramsvogel
n sign.
0
2
44 +++
Patrijs
n sign. n sign. n sign. n sign.
0
9 +++ 0
4
Stormmeeuw Rietgors IJsgors
0 36 +++ 0
1 0
38 +++ 0 -0 --
73
13 17 0 --11
Sprieten 279,2 37,3 % 3 --27 --38 --9 --31 -27 -1 --3 --5 ---
Stoppel 20,2 2,7 % 3
0 ---
30 +++ 1
Andere 15,7 2,1 % 0 12 +++ 6
som 747,8 n=225 n=200 n=183
0 110 +++ 0
137 +++ 0
n=168
0
n=130
16 +++ 0
0
n=113
6 ++ 0
n=96
25 +++
0
n=71
29
0
n=68
11 -0 --0 ---
0
13 +++ 0 21 +++ 0
n=59
0
1 28 +++
n=148
n=81
n=66
n=39
Voor elke soort werd eerst gekeken of ze zich procentueel anders over de biotopen verspreidt dan het aanbod aan die biotopen (d.i. de 3e rij in tabel 10). Dat bleek duidelijk niet zo te zijn (X²-test, P<0,001). M.a.w.: elke soort heeft een zekere biotoop- of gewasvoorkeur.
38
We zien dat trioranden het sterkst geprefereerd worden door Rietgors, Holenduif, Veldleeuwerik en Graspieper. Spreeuw, Patrijs, en opnieuw Graspieper en (in mindere mate) Veldleeuwerik hebben (ook) een duidelijke voorkeur voor de korte grasmat van winterse monoranden. Zwarte kraai en Kauw lijken monoranden te mijden. Grasland is duidelijk geliefd door een hele reeks soorten: Graspieper, Spreeuw en Stormmeeuw, in mindere mate ook Holenduif en Zwarte kraai. Kievit, Kauw, Wilde eend en Rietgors meden (randen van!) graslanden. De meeste soorten mijden kale bodem (geploegde akkers), behalve Kievit en Houtduif. Geen enkele soort verkiest wintergraanakkers. Dat wil daarom nog niet zeggen dat deze velden leeg zijn. Stoppels van maïs en graan worden zeer sterk geprefereerd door Kauw en IJsgors, ook Zwarte kraai en Holenduif. De andere soorten zijn onverschillig voor (randen van !) stoppels. Onder de noemer ‘Andere’ biotopen vallen onverharde wegen, droge greppels, rietkragen en open water. Uiteraard heeft open water de voorkeur van Wilde eend. De Patrijs houdt zich ’s winters graag op langs onverharde wegen en in de beschutting van ruigtes. De combinatie met water wekt geen verwondering dat ook de Rietgors hier het meeste voorkomt. Verder vertonen ook Graspieper en Zwarte kraai een voorkeur, de Spreeuw een lichte afkeer voor ‘Andere’.
Figuur 18: Biotoopkeuze van vogels tijdens de winter (rood) en vergelijking met het aanbod (grijs). Uitgedrukt in % van het totaal aantal vogels dat voor een biotoop koos en in oppervlakteprocent voor het aanbod.
Spreeuw
Zwarte kraai
60%
40% 30%
40%
20% 20%
10%
0%
0%
Verwacht %
Reëel %
Verwacht %
n=225
Veldleeuwerik 80%
30%
60%
20%
40%
10%
20%
0%
0%
Reëel %
n=200
Reëel %
n=148
Kauw
40%
Verwacht %
Reëel %
n=183
Verwacht %
39
Kievit
Holenduif
80%
40%
60%
30%
40%
20%
20%
10%
0%
0%
Verwacht %
Reëel %
Verwacht %
n=13 0
Graspieper 80%
60%
60%
40%
40%
20%
20%
0%
0%
Reëel %
Verwacht %
n=96
80%
40%
60%
30%
40%
20%
20%
10%
0%
0%
Reëel %
Reëel %
n=81
Patrijs
Kramsvogel
Verwacht %
n=113
Houtduif
80%
Verwacht %
Reëel %
Verwacht %
n=71
40
Reëel %
n=68
Stormmeeuw
Rietgors
60%
80% 60%
40%
40% 20%
20%
0%
0%
Verwacht %
Reëel %
Verwacht %
n=66
41
Reëel %
n=59
3.2.2 Vogels nabij monoranden en trioranden Speelt de nabijheid van een perceelsrand een rol? Een analoge analyse als de vorige werd uitgevoerd, maar nu opgesplitst per volledig deeltransect waarin een monorand, triorand of juist geen perceelsrand aanwezig was. Het maakte hierbij niet uit of de vogels in of naast die perceelsrand zaten. Een perceelsrand kan een functie hebben als voedselbron maar ook als nabije dekking voor soorten die toch liever in open gebied voedsel zoeken. Die dekking kan ook dienen voor predatoren, dus andere soorten mijden mogelijk perceelsranden. Die relatie vind je niet door enkel naar de aanwezigheid in de perceelsranden zelf te kijken. Patrijs is de enige soort zonder duidelijke voorkeur of afkeer. Hij komt m.a.w. overal ongeveer even veel voor. Graspieper vertoonde enkel een lichte afkeer van trioranden, en bleek onverschillig voor monoranden (i.t.t. het broedseizoen, zie verder). De andere soorten vertoonden een duidelijke voorkeur voor één type gebied (groen balkje in tabel 11) én een duidelijke afkeer voor één of beide andere types (geel-oranje-rood balkje). Tabel 11: Voorkeur of afkeer van nabijheid van perceelsrand volgens Χ²-test. p<0,050 (+ of -); p<0,010 (++ of - -); p<0,001 (+++ of - - - ). Groentinten geven een voorkeur weer, geel-oranje tinten een afkeer. Enkel de soorten met meer dan 30 waargenomen individuen zijn opgenomen. Voor overzicht alle waarnemingen: zie bijlage 5. Type Opp (ha) %Opp Wintertaling Spreeuw Zwarte kraai Veldleeuwerik Wilde eend Kauw Kievit Holenduif Graspieper Houtduif Kramsvogel Patrijs Stormmeeuw Rietgors IJsgors
n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign. n sign.
Monorand
Triorand
227,3 30,4 23 --154 +++ 17 --84 +++ 30 -31 66 +++ 5 --32
143,7 19,2 14 --0 --28
1 --3 --19 22 2 --0 ---
36 17 -5 --8 --91 +++ 9 1 --1 --17 31 +++ 48 +++ 0 --
Geen perceelsrand 377,5 50,4 193 +++ 71 --155 +++ 63 -121 +++ 112 +++ 56 17 --55
som 748,5 100,0 n=230 n=225 n=200 n=183 n=168 n=148 n=130 n=113 n=96
79 +++ 67 +++ 32
n=81
13 --9 --39 +++
n=66
n=71 n=68
n=59 n=39
De deeltransecten met trioranden werden verkozen door Holenduif, Stormmeeuw en Rietgors. Spreeuw, Veldleeuwerik en Kievit prefereerden de deeltransecten met monoranden. Zwarte kraai,
42
Kauw, Houtduif, Kramsvogel en IJsgors hadden een uitgesproken voorkeur voor gebied zonder perceelsrand. IJsgors kwam enkel op graanstoppels voor in één winter (2010-2011) die een invasiejaar was voor de soort. Er waren in België dubbel zo veel waarnemingen als in andere winters (bron: www.waarnemingen.be). De watervogels Wilde eend en Wintertaling verkozen ook de gebieden zonder perceelsranden, maar daar waren ook de meeste grote waterhoudende sloten. Wintertaling werd enkel op het water zelf opgemerkt, Wilde eend soms ook in andere biotopen (zie 3.2.1.2.). Spreeuw, Holenduif, Stormmeeuw en Rietgors meden duidelijk de deeltransecten zonder perceelsrand. Foto’s van mono- en trioranden in de winter zijn te vinden bij de bespreking in § 4.6.
43
4 Discussie 4.1 Broedvogeldichtheden en perceelsranden: geen duidelijke resultaten Uit de resultaten (zie 3.1.2) blijkt dat er op één soort na geen significante verschillen zijn tussen de typegebieden voor wat betreft het aantal territoria per km². Met andere woorden: er kan op basis van ons onderzoek niet gesteld worden dat deze of gene soort een echte voorkeur heeft voor gebieden met trioranden, monoranden of helemaal geen perceelsranden. Enkel de Graspieper heeft een significant hogere dichtheid in de gebieden met monoranden, maar dat was ook al zo bij de start van het onderzoek in 2009. We hebben geen informatie over hoe de populatiedichtheid er was vóór de aanleg van de monoranden, een vijftal jaar daarvoor. Misschien was het om andere redenen toen ook al een goed Graspiepergebied ? De dichtheden van de meeste soorten verschilden sterk tussen de deelzones onderling. Dit geeft aanleiding tot grote standaardafwijkingen op de gemiddelden. Het lage aantal herhalingen, nl. 2 of 3, leidt verder ook tot grote standaardfouten (‘standard-error’ of S.E.). Dit is te zien aan de vaak grote foutenvlaggen die de standaardfout S.E. weergeven in figuur 15. Het feit dat de significantietest ook geen relatie tussen ‘jaar’ en ‘type’ opleverde, betekent eveneens dat voor elke soort in geen enkel typegebied (blanco, mono of trio) de evolutie van de dichtheden significant afweek van de andere typegebieden. We kunnen dus bv. nergens zeggen dat de evolutie in triorandengebied positief was, terwijl ze negatief of neutraal verliep in blanco en/of monorandengebied. Patrijs had op dit vlak wel een duidelijke grafiek met een opmerkelijke stijging in triorandengebied en een stabiel verloop elders. Maar dit ‘verschil’ was niet significant en dus mogelijk toeval. Blauwborst en Roodborsttapuit kennen wel een duidelijk resultaat, namelijk een significante jaarlijkse toename. Maar de toename is dus zoals gezegd onafhankelijk van het typegebied. Zij kenden dus een structurele toename in die drie jaar die niet toe te wijzen is aan mono- of trioranden. Het is gissen naar de oorzaak van deze toename. Het feit dat het allebei trekvogels zijn, kan wijzen op gunstiger omstandigheden tijdens de trek of in de overwinteringsgebieden. Onze Blauwborsten overwinteren in of voorbij de Sahel in West- tot Centraal Afrika (Vermeersch et al., 2004). Daar was het voorbije decennium duidelijk minder droogte dan in de rampzalige periode 1980-2000 (info via http://jisao.washington.edu/data/sahel/, 19.07.2012; Boele et al., 2011). Andere Saheltrekkers zijn ook toegenomen in dezelfde periode, in het bijzonder Gele kwikstaart, Rietzanger en in mindere mate Kleine karekiet en Grasmus (zie bijlage 6). Blauwborst overwintert meer en meer rond de Middellandse Zee waardoor hun trekroute flink verkort wordt en de risico’s onderweg dus kleiner worden (Bermejo & De la Puente, 2004). Wat (en waar) er voor de Roodborsttapuit iets verbeterd is, die in het Middellandse Zeegebied overwintert, is nog onbekend. De totale aantallen van de meeste soorten broedvogels bleven stabiel of namen toe op die drie jaar (zie tabel 7 in § 3.1.1), en dat in de drie typegebieden. Dit is in tegenspraak met de recente trends in Vlaanderen waar de meeste akkervogels verder achteruitgaan (Vermeersch & Onkelinx, 2011). Misschien is het dieptepunt bereikt? Of speelt er een regionaal effect? Het is mogelijk dat de wispelturige seizoenen extra kansen boden aan de akkervogels. De natte winters en droge voorjaren tijdens de onderzoeksperiode zorgden lokaal voor slechte groei van het gewas. Dit was het meest uitgesproken op plaatsen met een verslempte bodem zoals depressies en keerstroken op kopakkers, zoals op figuur 19 hieronder. Ik vermoed dat soorten als Veldleeuwerik, Scholekster, Kievit, Gele kwikstaart en Graspieper hiervan profiteerden: structuurdiversiteit is namelijk een sleutelfactor voor akkervogels (Dochy & Hens, 2005). Aangezien dergelijke details niet werden gekarteerd valt dit met onze cijfers echter niet te bewijzen. In § 4.8 gaan we hier verder op in.
44
Figuur 19: Links: wintertarwe; met natte plek in combinatie met bodemverslemping door zware machines, gevolgd door droogte, zorgt voor groeivertraging (S-1, 01.07.2009). Rechts: maïs; kale plek in maïs omwille van droogte in mei-juni met heel wat onkruiden die wel goed groeiden (DH-0, 20.06.2011). Dit geeft extra structuurdiversiteit in de vegetatie die door akkervogels op prijs wordt gesteld.
In andere studies wordt vaak gezien dat een minimum areaal aan maatregelen nodig is om tot een reële toename van akkervogels te komen. Onderzoek in grote proefgebieden in het buitenland besluit dat minstens 5 % vogelvriendelijk terrein nodig is om de achteruitgang van de meeste soorten akkervogels te stoppen en aldus een stand-still te bereiken. Een percentage van 8 tot zelfs meer dan 10 % is nodig om een herstel van de populaties te bekomen (Aebischer et al., 2003; Jenny et al., 2003; Kohli et al., 2004; Flade et al., 2006; Birrer et al., 2007; Oppermann et al., 2008). Het percentage monoranden in ons studiegebied varieerde tussen 4,2 en 5,1 %, het percentage trioranden tussen 1,7 en 4,4% (zie tabel 2, § 2.2.1). Afgaand op de genoemde studies is het dus logisch dat er geen toename werd vastgesteld. Het vergelijken van 2 of 3 deelzones per typegebied is eigenlijk te weinig om een link te kunnen leggen tussen het oppervlakte-percentage aan perceelsranden versus de broedvogeldichtheid. Om meer duidelijkheid te scheppen zouden per typegebied meer deelzones onderzocht moeten worden, met een gradiënt aan randenoppervlakte tussen 0% en 10 tot zelfs 15%.
Conclusie broedvogeldichtheden: er treden grote variaties in dichtheden op in tijd en ruimte, maar uit ons onderzoek kunnen we niet afleiden dat mono- of trioranden, in dichtheden van 1,5 tot 5 % van de oppervlakte, hier de/een oorzaak van zijn.
45
4.2 Gewas- en biotoopvoorkeur tijdens het broedseizoen De gewas- en biotoopvoorkeur voor de onderzochte soorten is vermeld in tabel 8 van paragraaf 3.1.3. In bijlage 6 wordt hiervan per soort een korte toelichting gegeven. Patrijs is de enige ‘echte’ akkervogel die significant meer oppervlakte triorand in zijn territorium heeft dan het aanbod in het studiegebied (p<0,010). Er zijn ook twee rietvogels die trioranden verkiezen: Kleine karekiet (p<0,001) en in wat mindere mate Rietzanger (p<0,050). Eerder zagen we al dat de Patrijs ook gemiddeld hogere dichtheden ontwikkelde na de aanleg van trioranden, al bleek die evolutie niet significant. Verderop zullen we zien dat er daadwerkelijk ook een verschuiving van de territoria opgetreden is in de richting van de trioranden. Dit alles wijst op een gunstige invloed van trioranden op de Patrijs. Monoranden zijn populairder bij meer soorten: een duidelijk significante voorkeur werd opgetekend voor Fazant, Kwartel en Graspieper, alsook voor het viertal rietvogels Kleine karekiet, Rietzanger, Rietgors en in mindere mate Blauwborst. De Graspieper had ook gemiddeld hogere dichtheden in monorandengebied, voor de andere soorten was op dit vlak geen duidelijk verschil met de andere typegebieden te merken. De dichtheid aan Graspiepers vóór de aanleg van de monoranden is echter niet gekend. Het is best mogelijk dat hier voordien ook al hogere aantallen aanwezig waren. In elk geval maakt de Graspieper hier dus wel degelijk gebruik van de monoranden. Voor de rietvogels is het zo dat rietgrachten uiteraard langs de rand van percelen zijn gelegen, net zoals de trio- of monoranden. Dat kan mee een verklaring zijn voor de significanties. Anderzijds kunnen deze soorten in riet langs perceelsranden ook profiteren van een betere milieubuffering en dus meer insecten in de sloten of gewassen. Geen enkele soort had een afkeer van trio- of monoranden. Voor de typische akkervogels Gele kwikstaart, Veldleeuwerik en Kievit - voor wie we ook op zoek zijn naar effectieve beschermingsmaatregelen - speelden de perceelsranden klaarblijkelijk geen rol van betekenis. Bijna alle ‘echte’ akkervogels hebben een voorkeur voor graan, de meeste ook voor bloemrijk grasland. Dit wordt hierna meer in detail bekeken. Het is met onze gegevensset niet evident om duidelijke relaties af te leiden. Zo verkiest de Fazant duidelijk monoranden in zijn territorium. Maar de dichtheid aan Fazantenterritoria daalde jaar na jaar lichtjes in monorandengebied terwijl hij elders toenam (maar: evoluties niet significant). Is zo’n monorand dan een laatste redmiddel of eerder een bron van predatoren of uitgemaaide nesten? Of beide, maar met een groter nestverlies dan broedsucces ? Om eerlijk te zijn: omdat de relatie niet significant is, kun je helemaal niets zeggen. In 2012, na het project maar de trioranden waren nog aanwezig, bleken zich dan toch 2 (minstens tijdelijke) territoria Graspieper gevestigd te hebben in de trioranden in DH-3 en 1 koppel Graspiepers had met zekerheid een nest in de ruige strook van de triorand in Z-3. Misschien moet de ingezaaide vegetatie eerst wat ‘rijpen’? Omdat de rest van het studiegebied niet onderzocht is in 2012 kunnen we hier verder geen uitspraken over doen. Conclusie biotoopvoorkeur: er kan (voorzichtig) besloten worden dat trioranden waarschijnlijk een goede maatregel zijn voor de Patrijs en monoranden voor de Graspieper. Beide types hebben een gunstig effect op rietvogels.
46
4.3 Verschuiven territoria in de richting van trioranden ? Hoe dichter een vogel broedt bij een triorand, of zelfs erin, hoe nuttiger die triorand is als deel van het territorium van die vogel. Dat is een theorie die aannemelijk lijkt. Idem voor monoranden. Met onze dataset was het echter niet mogelijk om die nabijheid van perceelsranden met statistisch verantwoorde cijfers aan te tonen. Naast het laag aantal territoria in de relatief kleine deelzones met trioranden, bleek er bij kladberekeningen ook weer een grote variatie op de waarden te zitten tussen de deelzones onderling, en van jaar tot jaar. De cijfers zijn daarom niet verder uitgewerkt. De Patrijs is een uitzondering. Een vergelijking van de verspreidingskaarten van de deelzone DH-3 laat naast een toename ook een verschuiving zien van de territoria richting de trioranden. Het aantal territoria in DH-3 stijgt van 3 naar 9 (= x3), terwijl dit in DH-0 een beperktere stijging is van 8 naar 15 (= x1,9). Terzelfdertijd is te zien dat de open en grootschaliger delen van DH-0, waar ook veel maïs voorkomt, gemeden worden en dat blijven in die drie jaar. DH-3 was in 2009 gelijkaardig aan DH-0, met ook grote akkers en redelijk wat maïs, maar dankzij de trioranden heeft de Patrijs zich hier blijkbaar wel weten te vestigen. De combinatie van vlot bereikbaar voedsel (korte stroken + kruiden met insecten), dekking (ruige strook) en een goed zicht (openheid) leek dus geapprecieerd te worden.
Figuur 20. Verspreidingskaart Patrijs in 2009-2010-2011 in deelzone DH-3. In voorjaar 2009 waren de trioranden nog niet ‘operationeel’ want pas gezaaid, in 2010-2011 wel. In deelzone DH-3 is een duidelijke verschuiving van de territoria naar de trioranden toe te zien. De algemene toename laat zich ook merken in DH-1. De territoria bevinden zich daar vooral in de kleinschaliger periferie van het studiegebied, in terreinen met een mix aan grasland en akkers i.p.v. louter akkers.
47
4.4 Broedvogels en zomergraan Zomergraan wordt in vele studies beschouwd als gunstig voor veel akkervogels (o.a. Shrubb, 2003). Zomergraan wordt in het vroege voorjaar gezaaid en heeft daarmee een ‘groeiachterstand’ op wintergraan dat in het najaar wordt gezaaid. Daardoor is zomergraan in het voorjaar langer en beter toegankelijk dan wintergraan, waardoor het langer als broedbiotoop kan benut worden. Bovendien ‘overwinteren’ er in gebieden met veel zomergraan gemiddeld meer stoppelvelden. Heden ten dage is zomergraan een schaars gewas in Vlaanderen. Wintergraan is dominant, zowel voor tarwe als voor gerst. In kleiige polders biedt wintergraan daarnaast ook het voordeel dat de grondbewerking in het drogere najaar kan gebeuren en niet in de lente. Maar in het natte najaar 2010 konden minder graanstoppels vóór de winter geploegd worden, en raakte veel wintergraan niet ingezaaid. Dit leidde tot een groot areaal zomergraan in 2011 en stoppels die tot ver in mei 2011 aanwezig bleven: zie figuur 21. Dit was een opportuniteit om te zien of die gunstige invloed op akkervogels ook in ons studiegebied het geval zou zijn.
Figuur 21: Aanwezigheid van granen en akkervogels in 2011. Het voorafgaande najaar 2010 was erg nat waardoor veel wintergraan niet tijdig gezaaid kon worden, en vervangen werd door zomergraan. Lokaal werden mislukte plekken in wintergraan ook met zomergraan heringezaaid in voorjaar 2011.
In 2011 was 41 % van alle graan in het studiegebied zomergraan. Soorten met een percentage hoger dan 41 % (in vet in tabel 12) hebben dus naar verhouding een hoger aandeel zomergraan dan gemiddeld in hun territorium. Dat blijkt zo te zijn voor 8 van de 13 soorten. Bij Kleine karekiet, Kwartel en vooral Veldleeuwerik bedraagt het verschil meer dan 10%. Grasmus en Roodborsttapuit hebben daarentegen duidelijk liever wintergraan. Voor de andere soorten bedraagt het verschil minder dan 10%. Deze verbanden zijn wegens tijdsgebrek nog niet statistisch getoetst.
48
Kan meer zomertarwe telen een goede akkervogelbeschermingsmaatregel zijn ? De resultaten suggereren dat dit voor sommige soorten inderdaad zo kan zijn, in het bijzonder Veldleeuwerik, Kwartel en Kievit. Die soorten zijn het meest gebaat met vlakvormige maatregelen. Waarom Grasmus en Roodborsttapuit zomergraan zouden mijden is onduidelijk. Het is goed mogelijk dat beide soorten eerder drogere gronden verkiezen waar de nood om zomergraan in te zaaien kleiner was, en dus ook het aandeel zomergraan binnen hun territoriumgrenzen. Omgekeerd kan dit ook verklaren waarom de rietvogels Kleine karekiet, Rietzanger en Rietgors juist wel zomergraan lijken te verkiezen: het is er natter in die omgeving en dan zijn er allicht ook meer geschikte rietkragen. Dat graan heeft er dan misschien niets mee te maken… Tabel 12: Aandeel (in opp.-%) van zomergraan of mix winter- en zomergraan t.o.v. het totaal aandeel graan binnen de territoria van akkervogels in 2011. In 2011 was 41 % van alle graan in het studiegebied zomergraan. Soorten met een percentage hoger dan 41 % (in vet) hebben dus naar verhouding meer zomergraan dan gemiddeld in hun territorium. “n tt” is het aantal territoria uit 2011 dat in de berekening is betrokken. Soort Veldleeuwerik Kwartel Kleine karekiet Rietzanger Kievit Rietgors Scholekster Gele kwikstaart Blauwborst Patrijs Graspieper Fazant Grasmus Roodborsttapuit
% Zomergraan 72% 65% 61% 49% 48% 48% 46% 45% 39% 37% 35% 32% 22% 21%
n tt 32 18 167 202 51 56 11 111 86 28 19 30 9 19
Figuur 22: Kievit in zomergraanvlek binnen wintertarweveld. Bemerk de ‘groeiachterstand’ van het zomergraan. De Kievit kan nog wel even boven het zomergraan kijken, wat ze noodzakelijk vinden om te broeden, maar niet lang meer boven het wintergraan (S-3, 28.04.2010).
Figuur 23: Links de al hoge en voor Veldleeuwerik nog nauwelijks toegankelijke wintertarwe en rechts de dan nog veel kortere zomertarwe op 14.05.2009 (S-0).
49
4.5 Broedvogels en historisch permanent grasland 4.5.1 Grasland voor akkervogels ? Het hele studiegebied bestaat volgens tabel 3 (zie 2.2.2) gemiddeld voor 37,5 % uit grasland, waarvan 23,3 % permanent en 14,2 % tijdelijk grasland, die laatste ook wel ‘grasakker’ genoemd. Daar valt ook graszaadteelt onder. Er zijn uitschieters onder de deelzones met in totaal maar 13,3 % (DH-3) tot 53,4 % (Z-3) grasland. De aanwezigheid van grasland is duidelijk een belangrijk onderdeel van het grondgebruik. Graslanden bieden het voordeel t.o.v. akkers dat de bodem jaarrond weinig of niet ‘verstoord’ wordt. Dit, in combinatie met een veel hoger organische stof gehalte in de bovenste bodem door de graszode, leidt tot een veel rijkere bodemfauna dan op akkers. Op graslanden die ‘rijk’ bemest worden (al vanaf 25-50 kg N/ha/jaar) nemen productieve grassoorten de bovenhand (Zwaenepoel, 2000). Ter informatie: de minst strenge bemestingsnorm voor een productief grasland bedraagt momenteel 380 kg N/ha/jaar voor totale stikstof (www.vlm.be). De gevolgen van dergelijke hoge bemesting zijn: de zode sluit zich meer, het gras groeit sneller, verdringt kruidachtige planten en vormt zo een monocultuur van meestal Engels raaigras. Dat is wel goed voor de grasopbrengst natuurlijk, maar niet voor de natuurwaarde. In zo’n structuurarm grasland leven veel minder ongewervelden (Atkinson et al., 2004). Bovendien neemt de gemiddelde grootte van die ongewervelden af. In plaats van grote sprinkhanen, rupsen en kevers vind je dan kleine bladluizen, vliegjes e.d.. Dit maakt het veel arbeidsintensiever voor vogels om voldoende gewicht aan voedsel te verzamelen (Siepel, 1990; Beintema et al., 1991; Flade et al., 2006). Onder de grond in voedselrijk grasland kan zich wel nog altijd een rijke bodemfauna handhaven met o.a. veel regenwormen. Voor de vogels stelt zich dan wel het grote nadeel dat ze er omwille van de dichte graszode niet bij kunnen. Enkel kort na een maaibeurt zijn de regenwormen en emelten bereikbaar voor vogelsnavels. Na injectie van drijfmest is de bovenste bodemlaag overigens een paar weken biologisch dood, al herstelt die situatie zich daarna (Oosterveld, 2006). ’s Zomers is productief grasland dus een minder betrouwbare voedselbron voor akkervogels. In gebieden met veel intensief productiegrasland blijkt uit Engels onderzoek dat het aanbod aan zaden als vogelvoedsel daarin erg laag is. Akkers met hun bijhorende onkruidzaden en vlot bereikbare ongewervelden bieden dan enige uitkomst, zeker in de winter. (Robinson et al., 2001; McCracken & Tallowin, 2004). Extensief beheerde akkers zijn dan natuurlijk beter dan intensieve ‘steriele’ percelen. Een mogelijke aanvulling is het in zaad laten komen van Engels raaigras op ongemaaide stroken (Buckingham & Peach, 2006). Naast problemen met de voedselvoorziening is er ook nog het gevaar dat nesten er te vroeg worden uitgemaaid (eind april-begin mei) of vertrappeld door vee. Ook is de zode een uniform groen tapijt en is het daardoor moeilijk om het nest te verbergen. De snelle grasgroei maakt ook dat het moeilijk is om door het gras te stappen, zowel voor de oudervogels als de kuikens. Ook is het dan moeilijk om predatoren te zien naderen. Broeden doen ze daarom het liefst in kort gras of op kale grond. Enkel natte en/of onbemeste graslanden met een ‘groeivertraging’ komen tegenwoordig nog in aanmerking als broedperceel voor weidevogels. Die zijn bijna enkel te vinden in natuurgebieden zoals de Uitkerkse polders waar nog heel wat Kieviten en Scholeksters gewoon in het gras broeden (Van Gompel & Decleer, 2009; Adriaens et al., 2011). Overigens broeden daar (om deels dezelfde redenen) ook heel wat Veldleeuweriken, Patrijzen en Gele kwikstaarten (nog) in grasland, vaak in dichtheden die een veelvoud zijn van de aantallen in akkergebieden (Dochy, 2010). Productief grasland gaat meestal kortgegraasd of -gemaaid de winter in. Dan kunnen vogels er wél terecht om voedsel te zoeken. Ongemaaide overhoeken kunnen zaden van grassen of andere planten bevatten. Vooral in de vroege lente worden trapgaten of andere ‘gaten’ in de zode vaak door bv. Vogelmuur en Kleine veldkers opgevuld, die door veel vogels ‘als groente’ gegeten worden.
50
Akkers hebben voor akkervogels een aantal voordelen t.o.v. productiegrasland: er is ’s zomers een doorlopend aanbod aan kale grond te vinden en dus vlot bereikbaar voedsel. Doorgaans komen verschillende gewassen in elkaars buurt voor, de percelen in West-Vlaanderen zijn naar internationale maatstaven immers nog relatief klein, zelfs in de polders. Dit zorgt voor een bredere variatie in voedselaanbod en nestgelegenheid. Elke ploegbeurt levert tijdelijk veel nieuw voedsel op zoals opgeploegde ongewervelden en zaden. Al is het effect kortstondig. Door ploegen wordt ook veel bodemleven vernietigd. Zowel akkers als graslanden spelen dus een belangrijke rol in het voedselaanbod van akkervogels. Een mix van beide is het best om hierin jaarrond te voorzien voor een hele reeks soorten.
4.5.2 Het ene grasland is het andere niet Het ene grasland is echter het andere niet. Er is variatie in grondwaterstand (droog tot nat), soortensamenstelling, bemesting, herbicidengebruik en manier van oogsten (maaien of begrazen). Er is ook een verschil in voorgeschiedenis. Oude graslanden zijn meestal rijker aan soorten en hebben een humusrijkere zode dan recent ingezaaide percelen. Tijdens het veldwerk in het broedseizoen werden de graslanden in 8 types ingedeeld, grotendeels gebaseerd op de structuur en de soortenrijkdom, naar analogie met de codering op de Biologische Waarderingskaart (Vriens et al., 2011): zie tabel 13. Elk type wordt geïllustreerd in figuur 24a-d. Tabel 13: Gebruikte codes voor diverse types graslanden in agrarisch gebruik in het studiegebied. Code
Microreliëf
Permanent/ tijdelijk grasland
hpr+
X
hpr hp+
X
hp hpxr
X
hpx hxr hx
X
Soortenrijkdom
Aandeel in alle grasland in studiegebied
permanent
hoog
17 %
permanent
laag
22 %
permanent
hoog
2%
permanent
laag
28 %
Herinzaai/ nivellering
± permanent
X
zeer laag
2%
± permanent
X
zeer laag
3%
tijdelijk
X
zeer laag
3%
tijdelijk
X
zeer laag
23 %
Permanent grasland, historisch of niet, wordt als ‘hp’ benoemd als het arm is aan soorten. Dit komt dan door rijkelijke bemesting en/of frequent herbicidengebruik. Dergelijke percelen die wel soorten- of bloemrijk zijn, en dan bijna per definitie ‘historisch’ zijn van aard, werden als ‘hp+’ gekarteerd. Tijdelijk grasland wordt jaarlijks of om de paar jaar ondergeploegd en heringezaaid (type ‘hx’ in tabel 13). Dit type is het soortenarmst. Heel wat graslanden die soms al eeuwen grasland zijn, werden gedraineerd en doorgezaaid met meer productief Engels raaigras. Die lijken dan sterk op grasakkers en verliezen hun natuurwaarde (‘hpx’ in tabel 13).
51
kadertekst: Historisch permanent grasland Een historisch permanent grasland heeft een halfnatuurlijke vegetatie van grasland met een langdurig gebruik als graasweide, hooiland of wisselweide. Het heeft een cultuurhistorische waarde, ofwel een soortenrijke vegetatie van kruiden en grassoorten waarvan de meeste zich spontaan hebben gevestigd. Het milieu wordt gekenmerkt door aanwezigheid van sloten, greppels, poelen, uitgesproken microreliëf, bronnen of kwelzones (naar de definitie in het Natuurdecreet, 21/10/1997). De meeste van die percelen liggen al eeuwen onder grasland omdat het grondwater te ondiep zit of te zout is voor akkerbouw. Hier en daar gaat het allicht om (oude) veenafgravingen of oppervlakkige klei- of zandwinning waardoor het maaiveld lager is komen te liggen, en het perceel dus natter werd. Elders gaat het gewoon nog om het oorspronkelijke schorre-oppervlak van vele eeuwen geleden, dat ooit rechtstreeks werd ingedijkt zonder nivellering (Van Gompel & Decleer, 2009). Typisch is de aanwezigheid van relatief veel Paardenbloem, Scherpe en Kruipende boterbloem, Madelief, Pinksterbloem, meerdere vlinderbloemigen en een mix aan grassoorten waaronder Veldgerst en Kamgras. Er komen zowel droge als natte plekken voor, vaak ook één of meer poelen. Het beheer bestaat meestal uit beweiding, soms met een voorafgaande voorjaarsmaaibeurt. Hooilanden die louter worden gemaaid waren schaars in het proefgebied en zijn niet apart gekarteerd. Typische weidevogels als Grutto en Tureluur zijn hoedanook schaars buiten de grote weidevogelbolwerken zoals de Uitkerkse Polders. In ons studiegebied kwamen deze enkel voor in Zuienkerke, maar dan wel op historisch permanent grasland.
Figuur 24: Foto’s van diverse types graslanden uit het studiegebied.
Fig. 24a: Links: eerder natte ‘hpr+’ met Pinksterbloem en Oeverzegge (S-1). Rechts: eerder droge ‘hpr+’ maar nog vroeg op seizoen zodat de talrijke Scherpe boterbloemen, Kamgras en Veldgerst nog niet te zien zijn (S-0).
52
Fig. 24b: Links: ‘hpr’: soortenarm maar rijk aan microreliëf en microstructuur. Poelen zijn extra aantrekkelijk voor de typische weidevogels maar ook voor akkervogels (Z-1). Rechts: ‘hp’: gewone soortenarme weide zonder microreliëf (Z-3).
Fig. 24c: Links: geïntensiveerde weide door doorzaaien of herzaaien: ‘hpx’ (14.06). Monotone grasmat van Engels raaigras en hoge veedichtheid. Rechts: tijdelijk grasland of grasakker: ‘hx’. Zeer monotoon maar ijler dan permanent grasland, waardoor sommige akkervogels het wel vaak bezoeken. Broedsucces is klein door intensief maaibeheer (S-1, 17.05).
Fig. 24d: Links (23.04) en rechts (11.06): herzaaide weide met kunstmatig aangelegde laantjes die overigens bijna nooit water bevatten: ‘hpxr’. Het perceel is oninteressant voor broedvogels, maar ’s winters eten ganzen wel van het voor hen voedzame raaigras. Rechts vooraan: damplanken boord langs rietkraag is ongunstig voor watervogels die niet al zwemmend tussen riet en open water kunnen pendelen (Z-3).
53
Een beperkte Χ²-analyse van de relatieve aanwezigheid van al deze types binnen de akkervogelterritoria in 2009-2011 geeft de voorkeur of afkeer van een soort voor elk type: zie tabel 14. Het is duidelijk dat ‘gewoon’ bloemenarm grasland ‘hp’, veelal een weide of hooiland, in het broedseizoen gemeden wordt door de meeste akkervogels en Rietzanger. Naast een karig voedselaanbod op rijk bemest grasland, is de toegankelijkheid van de zode hier problematisch zoals hoger al uiteengezet. Vlak soortenrijk grasland ‘hp+’ was maar mondjesmaat aanwezig maar werd niet geprefereerd, een beetje tegen de verwachting in. Microreliëf daarentegen (suffix ‘r’ in de codes), verdient sterk de voorkeur. De Scholekster verkiest duidelijk reliëfrijk permanent grasland in zijn territorium, of het nu bloemrijk is of niet. Ze broeden er zelden in maar wel graag ernaast op een kale akker. Het grasland is nodig om voedsel te zoeken zoals regenwormen en om er na het broeden met de jongen naartoe te trekken. Dit is ook zo voor de Kievit.
Tabel 14: Voorkeur of afkeer van broedvogels voor de acht graslandtypes, met het significantieniveau (via Χ²test). + is voorkeur, - is afkeer. p<0,001: +++ of - - -; p<0,010: ++ of - -; p<0,050: + of -. Het aanbod (in %) per graslandtype is berekend t.o.v. het totale graslandareaal in het studiegebied, gesommeerd over de drie onderzoeksjaren 2009-2011. ‘n’ is totaal, resp. oppervlakte (ha of %) en aantal territoria per soort van 20092011 die in de analyse werden betrokken. Er waren geen significante relaties voor Blauwborst, Fazant, Kleine karekiet, Patrijs en Rietgors. Graslandtype Aanbod in studiegebied in 2009-2011 (Σ ha) idem (%)
hp
hp+
hpr
hpr+
hpx
hpxr
hx
hxr
n
352,8
27,3
271,9
210,4
40,9
29
289,3
37,5
1259
28%
2%
22%
17%
3%
2%
23%
3%
100%
+++
++
238
Gele kwikstaart
--
Graspieper
--
Kievit
--
Kwartel Rietzanger
+
++
---
++
Roodborsttapuit
39 +
+
-
+++
+++
23
-
+++
389
++
Scholekster Veldleeuwerik
+
+++
++
--
139
38 ---
23
+++
68
Met name de bloemrijke variant ‘hpr+’ wordt door een groot aantal soorten verkozen. Op en rond dergelijke percelen broeden vaak Roodborsttapuit, Graspieper en Kievit. In Zuienkerke komen de hoogste dichtheden broedvogels voor in dit type graslanden, met daar ook heel wat Veldleeuweriken. Elders werden bijna geen leeuweriken in grasland aangetroffen. In soortenrijke en niet te dense graslanden kan de soort trouwens hoge dichtheden bereiken (zie soortfiche in bijlage 6), maar zulke graslanden zijn tegenwoordig erg schaars in gewoon agrarisch gebied. Het microreliëf zorgt voor steilrandjes, wat voor de vogels goede verstopplaatsen zijn. Bij het naderen van een waarnemer (of predator) was te merken dat de vogels wegwandelen tot achter een ‘heuveltje’, ondertussen de waarnemer goed in de gaten houdend. Zelfs een anders opvallende Scholekster kan zich op die manier goed aan het zicht onttrekken. In vlak gebied kan dit niet en zullen ze sneller wegvliegen. Wat voor ons microreliëf is, is voor een akkervogel macroreliëf! Beter nog: dit reliëf draagt onrechtstreeks ook bij aan een meer gevarieerde vegetatiestructuur, waarvan we hoger zagen dat dit een cruciaal punt is. Er zijn drogere en nattere zones, waardoor de koeien of paarden op de ene plaats meer komen dan elders, of er trapgaten of zandige steilrandjes veroorzaken, waardoor er een mix van korter en langer gras aanwezig is, maar ook kale plekjes. Er is dus niet alleen structuur in het reliëf, maar ook in de grasmat. Juist deze percelen staan onder druk van intensivering door nivellering en herinzaaien, dan wel scheuren tot akkerland. Tijdens het
54
onderzoek verdween in de deelgebieden De Haan en Stalhille-Houtave samen 4,5 ha biologisch waardevol reliëfrijk grasland op die manier, of min 6,4% van het areaal ‘hpr+’ op 2 jaar. Landbouwkundig ‘verbeterd’ permanent grasland ‘hpx’ en ‘hpxr’ wordt niet verkozen maar ook niet gemeden. De Kievit apprecieert van deze laatste wel het microreliëf. Figuur 24d toont zo’n intensief grasland met kunstmatig gecreëerd microreliëf onder de vorm van laantjes. Dit perceel (in Z-3) had bijna nooit vogelbezoek, terwijl de niet-‘verbeterde’ ‘hpr’-percelen errond juist wel veel vogels hadden. Dit illustreert de moeilijke ‘maakbaarheid’ van goede (voor vogels dan) graslandpercelen! Een paar laantjes trekken in een grastapijt is niet zomaar genoeg. De voorkeur van Gele kwikstaart, Kwartel en Veldleeuwerik voor vlak tijdelijk grasland (‘hx’) is een probleem. De halfopen structuur onderaan, i.p.v. de dichtere zode bij permanent grasland, trekt hen blijkbaar aan om er te nestelen. Maar dergelijke percelen worden soms meermaals gemaaid per seizoen zodat het broedsucces er minimaal is (Teunissen et al., 2009). De aanwezigheid van microreliëf (‘hxr’) maakte hier weinig verschil, behalve dat er geen voorkeur van Veldleeuwerik meer voor was en geen afkeer vanwege de Scholekster (beiden dus neutraal). Er waren geen significante relaties voor Blauwborst, Fazant, Kleine karekiet, Patrijs en Rietgors.
Figuur 25: Grasakkers (‘hx’ en ‘hxr’) zijn een risicovol biotoop omdat ze meermaals per jaar gemaaid worden. Hier werd een Bruine kiekendief het slachtoffer (S-0, 20.05.2010).
Figuur 26 geeft de ligging van de graslandtypes en broedvogelterritoria uit 2010. De conclusie is duidelijk. De historisch permanente graslanden die gelegen zijn in een overwegend akkerbouwgebied zijn belangrijke biotopen voor broedende akkervogels en zelfs een rietvogel als de Rietzanger. Grasakkers ‘hx’ en ‘hxr’ zijn ‘ecologische valstrikken’. ‘Verbeterd’ grasland heeft erg weinig waarde voor broedvogels of werkt zelfs negatief. Voor de wintersituatie waren in ons onderzoek te weinig gegevens uit graslanden voorhanden om een duidelijke analyse te maken. In andere rapporten werd al duidelijk aangetoond dat grasland in het algemeen, en microreliëfrijk grasland in het bijzonder, voor de dan talrijk overwinterende water- en weidevogels van groot belang is (Dumortier et al., 2003; Kuijken, 2010).
55
Figuur 26. Situering van akkervogelterritoria in relatie tot de aanwezige types graslanden.
56
4.5.3 Akkers voor weidevogels ? Op de verspreidingskaarten van de als typische ‘weidevogels’ bekend staande Kievit en Scholekster (zie bijlage 6) is te zien dat veruit de meeste territoria gecentreerd zijn op een akkerperceel. Van deze soorten was het meestal mogelijk om het nestperceel te lokaliseren (waar het punt staat) en dat bleek inderdaad ofwel een kale akker, een maïsstoppel of een pas gezaaid zomergewas te zijn, en maar zelden een grasland. Zoals hierboven al gezegd zijn de intensieve raaigras(hooi)weiden niet geschikt voor broedende weidevogels. De trioranden bieden jaarrond kort gras naast een kruidenrijke dekking. In theorie lijkt dit ideaal voor Kievit en Scholekster. Tijdens het onderzoek hebben we echter zelden (Kievit) of nooit (Scholekster) één van deze soorten in een triorand gezien. Mogelijk hebben ze schrik voor plots opduikende grondpredatoren vanuit de ruige strook? Deze soorten zullen daarom beter gebaat zijn bij volleveldsmaatregelen, zoals het langer laten liggen van een stoppel (tot minstens 1 juni), of late maaibeurten in onbemest of nat grasland. In de Vlaamse graslandgebieden zijn altijd wel akkers in de omgeving aanwezig. Dit is anders dan in Groot-Brittannië. Hier en daar een akker(tje) is op zich dus geen probleem voor Kievit en Scholekster, hoewel soorten als Tureluur en Grutto en zeker Zomertaling of Slobeend er geen boodschap aan hebben. Het mag daarom geen voorwendsel zijn om in functie van akkervogels of zelfs weidevogels graslanden te scheuren. Globaal kan gesteld worden dat het nivelleren en/of scheuren en/of herzaaien of doorzaaien van microreliëfrijke oude graslanden tot een verarming van de beschikbare biotopen voor zowel weideals akkervogels zal leiden. De aanwezigheid van akkerpercelen tussen soortenarme en vlakke productieve weilanden of van graslanden (en zeker de bloemrijke) tussen akkerpercelen, zal echter tot een verbetering van het voedselaanbod voor akker- en de meeste weidevogels leiden.
Figuur 27. Akkerperceel tussen graslanden (Z-0) Typische broedlocatie voor een koppel Scholeksters, vooral omdat de bodem hier donker ziet en de zwartwitte vogel hierdoor goed gecamoufleerd is tijdens het broeden. De felrode snavel wordt dan verborgen onder een vleugel. De partner houdt de wacht en alarmeert fel als een belager nadert. De broedende vogel sluipt dan discreet van het nest weg. Dergelijke percelen in de polders zijn dikwijls gescheurde voormalige graslanden. Na het kippen van de eieren verhuist het jonge gezin meestal naar aanpalend grasland. Weidevogels als Grutto en Tureluur hebben zich niet aan zulke akkers aangepast en zijn nog altijd obligate graslandvogels waarvoor het scheuren van grasland een achteruitgang van hun leefgebied betekent. Idem dito voor overwinterende ganzen. De Gele kwikstaart midden op de foto gebruikt hier toevallig een rietstengel als uitkijkpost maar is niet aan riet gebonden.
57
4.5.4 Trioranden voor weidevogels ? Te proberen ? We stelden vast dat veel productieve graslanden maar een beperkte waarde hebben voor akkervogels, op z’n minst in het broedseizoen. Er is te weinig veilige dekking en het voedselaanbod is eentonig met te kleine insecten en een gebrek aan zaden (zie § 4.5.1). Zou het helpen als er in de buitenstrook van een graslandperceel een triorand zou worden aangelegd ? Perceelsranden langs grasland zijn nog maar weinig uitgeprobeerd, en al zeker geen trioranden. Cole et al. (2007) testten dit met ongemaaide grasbufferstroken, maar die waren te ruig en dus voor vogels niet toegankelijk, al bleken er wel veel ongewervelden in te zitten. Gruttokuikens hebben ‘kuikenland’ nodig: hoger gras om in te schuilen en rustende insecten op te pikken. De ruige strook of een wat langer geleden gemaaide ‘korte’ strook kan hiervoor dienst doen, buiten het bereik van plettende koeienpoten of maaibalken. Tijdens het maaien of het inscharen van vee kan een triorand ook als vluchtstrook dienen, zeker als van binnen naar buiten wordt gemaaid waardoor de vogels en zoogdieren a.h.w. naar de triorand worden ‘gedreven’. Weidepaaltjes kunnen de triorand geschikter maken voor Roodborsttapuit en Graspieper, die deze graag als uitkijkpost gebruiken. Blauwborst en Rietgors doen dit overigens ook, als er een rietkraag(je) aanwezig is langs de buitenrand. Anderzijds is het mogelijk dat door de mogelijk hogere muizenpopulatie in zo’n triorand er meer grondpredatoren (Vos, marterachtigen, …) en vanuit de lucht jagende kiekendieven worden aangetrokken, wat uiteraard minder gunstig is voor kwetsbare grondbroeders. De vraag is dan of het extra aanbod aan dekking en voedsel dan opweegt tegen meer predatorenbezoek. Als er een watervoerende sloot grenst aan het grasland, wordt best geen triorand aangelegd waar die oever functioneel is voor weidevogels, namelijk waar het perceel zachtjes afhelt tot aan het water en er voor die vogels geschikt foerageergebied is (modder, nat gras). Buitenranden met steile oevers zijn wel geschikt. Voor een maximaal gunstig effect kan dit best langs een microreliëfrijk perceel, omdat dit sowieso al de meeste vogels aantrekt. De strook kan rechtstreeks uit het gebruiksperceel ‘gelicht’ worden, of eventueel heringezaaid of doorgezaaid met een gras-kruidenmengsel. Uiteraard wordt dan niet meer bemest noch met pesticiden gewerkt op deze strook. Het zou nuttig zijn om dit uit te testen.
Figuur 28: Links: microreliëfrijk historisch permanent grasland met vertrappelde slootranden en poel. Deze altijd natte en goed toegankelijke zones zijn populair voedselgebied voor weidevogels, zeker in droge periodes. Een triorand op deze weiderand zou waarschijnlijk een nadeel zijn voor weidevogels omwille van de ‘onderbreking’ van de openheid van het perceel en bovendien moeilijk te maaien (Z-0). Foto rechts: De oever van het weiland is hier steil en niet geschikt voor gebruik door weidevogels, maar eventueel wel om een triorand langs te leggen. Als de weidevogels zelf niet van de triorand zouden profiteren, dan mogelijk wel Rietgors, Blauwborst, Graspieper en Roodborsttapuit (S-1).
58
4.5.5 Andere broedvogelsoorten Naast de hierboven besproken 13 typische (weide- en) akkervogels werden tijdens het onderzoek ook heel wat andere soorten geteld. Zie de lijst hierna: Grauwe gans Nijlgans Canadese gans Bergeend Slobeend Kuifeend Bruine kiekendief Buizerd Sperwer
Boomvalk Torenvalk Meerkoet Grutto Tureluur Koekoek Sprinkhaanzanger Rietzanger Bosrietzanger
Kleine karekiet Spotvogel Braamsluiper Grasmus Fitis Grauwe vliegenvanger Vink Putter
Daarnaast werden ook â&#x20AC;&#x153;erfvogelsâ&#x20AC;? gekarteerd, maar dan enkel de locaties zonder aantallen noch dataverwerking: Boerenzwaluw Witte kwikstaart
Zwarte roodstaart Huismus
Ringmus
Het gaat om zowat alle aanwezige soorten, behalve Waterhoen, Wilde eend, duiven, kraaien, uilen en courante bos- en tuinvogels. Vrij typische poldersoorten die ontbraken maar anders wel zouden genoteerd zijn, waren Dodaars, Knobbelzwaan, Zomertortel en Huiszwaluw. Al deze soorten worden hier niet in extenso besproken. In bijlage 2 zijn de vastgestelde aantallen per deelzone vermeld. In de soortenfiches van bijlage 6 volgt een korte toelichting per soort.
Figuur 29. Links: Witte kwikstaart op stalmesthoop op akker. Dit is een typische erfbroedvogel maar die vaak gaat foerageren op akkers en grasland (S-0, 26.04.2010). Rechts: koppel Kuifeenden op brede poldersloot met rietkraag (S-0, 17.05.2010). Was soms op nog kleinere sloten aanwezig. Geen akkervogel maar wel ontegensprekelijk voorkomend in halfnatuurlijke elementen in agrarisch gebied.
59
4.6 Wintervogels en perceelsranden Veel typische akkervogels verlaten of passeren de polder in de herfst wanneer ze naar het zuiden gaan overwinteren, terwijl andere soorten hier juist in grote aantallen toekomen om te overwinteren. Voorbeelden zijn de bekende Kol- en Kleine rietganzen, maar ook Spreeuwen, diverse lijsters, meeuwen, roofvogels, gorzen, vinken, Kieviten, Goudplevieren, Spreeuwen, Kauwen, enzovoort. Sommige soorten verkiezen de graslanden, andere akkers of stoppels, maar de meesten kunnen zo’n beetje overal voorkomen. De vraag was of er in of naast trio- of monoranden van sommige soorten meer exemplaren voorkomen of niet. Dit werd onderzocht met lijntransecttellingen langs randstroken van percelen. De resultaten staan in § 3.2.1. Van de soorten waarvan minstens 30 exemplaren werden geteld werd een analyse van de biotoopvoorkeur gemaakt. Van deze groep zijn Wintertaling (watervogel) en Kleine rietgans (grote groep verspreid over diverse biotopen) niet geanalyseerd. Dan blijven 14 soorten over op een totaal van 46. De top 3 bestond uit Spreeuw (225 ex.), Zwarte kraai (200 ex.) en Veldleeuwerik (183 ex). Veel soorten werden maar één of enkele keren gezien. Bijlage 4 bevat het overzicht. De trioranden vielen duidelijk in de smaak bij Rietgors, Holenduif, Veldleeuwerik en in mindere mate Graspieper. Voor de eerste drie soorten was de aanwezigheid van plantenzaden in het graskruidenmengsel van de trioranden waarschijnlijk een belangrijke aantrekkingspool. Graspieper houdt van de open plekjes tussen het gras in de korte stroken, zeker als er al eens een plas regenwater blijft staan, bijvoorbeeld in een rijspoor. Voor de monoranden kozen Spreeuw, Patrijs en opnieuw Graspieper en Veldleeuwerik. De korte en soms ijle grasmat zorgt hier voor een goede bereikbaarheid van voedsel, al zullen er maar weinig plantenzaden worden aangetroffen in de steevast door raaigras gedomineerde monoranden.
Figuur 30a: Links: koppel Patrijs op jong wintergraan (‘sprieten’) naast monorand (Z-1). Dit beeld is van de lente (23.04.2010, na lange koudeperiode) maar illustreert de veeleer kale situatie tijdens het winterhalfjaar. Rechts: geen twijfel mogelijk, hier is het winter. Groepje Patrijzen bij valavond op grasland met veel microreliëf in Zuienkerke, net buiten het studiegebied (07.01.2010).
De graslanden worden hier allemaal samen geteld omdat de structuurverschillen ’s winters minder opvallend zijn. De meeste percelen gaan kort de winter in. Zes soorten verkozen graslanden. Hieronder zijn wormeneters zoals Spreeuw, Zwarte kraai, Kramsvogel en Stormmeeuw. Graspieper leeft van kleine ongewervelden. De Holenduif is vegetariër en vindt waarschijnlijk zaden van boterbloemen, Straatgras en andere onkruidjes in trapgaten en dergelijke. De grotere Houtduif verkiest wat grotere zaden (Holland et al., 2006). Kale geploegde grond was het minst geliefd, maar Kievit en Houtduif verkozen dit wel. De Kievit verkiest een korte vegetatie en een wijds zicht, maar randen van percelen zijn duidelijk niet hun ding, mogelijk door schrik van potentieel aanwezige grondpredatoren. Het is dan wel vreemd dat stoppels en sprieten eerder gemeden of genegeerd werden. Vermoedelijk voelen de vogels zich
62
minder zichtbaar tussen de ploegvoren dan op een vlakke nagenoeg kale bodem. Kievit foerageert ook vaak ’s nachts en kiest dan misschien overdag voor meer ‘voorzichtigheid’ (Gillings et al., 2007). Mogelijk kiest ook de Houtduif voor het beschuttend effect van de ploegzoden, maar als zaadeters profiteren zij van zaden die door het ploegen opnieuw aan de oppervlakte komen, en oogstresten van graan of maïs. Veldleeuwerik en IJsgors waren onverschillig voor kale bodem. Ze bezochten het wel, maar in verhouding niet vaker dan het aanbod. ‘Andere’ als biotoop was het meest geliefd door ofwel water- en rietvogels (Wilde eend, Rietgors), ofwel soorten die houden van onkruiden of dekking langs onverharde wegen (Patrijs, ook wel Rietgors en Graspieper). De meeste Zwarte kraaien werden gezien in maisveldjes van jagers. Dergelijke veldjes zijn niet mee opgenomen in de tellingen. Er waren maar zo’n 2 percelen per jaar van en ze wijken sterk af van normale landbouwpercelen. Er kwamen vaak grote groepen duiven, Zwarte kraaien en Kauwen in voor, tot enkele honderden per perceel van misschien 2 are.
Figuur 30b: Links: perceel links is jonge wintertarwe (soms ook raaigras) die al duidelijk is gekiemd en in dit rapport ‘sprieten’ wordt genoemd; rechts is ‘kaal’, namelijk een geploegde bodem waar nog niets werd ingezaaid of nog niets tevoorschijn is gekomen (21.02.2010, S-0). Rechts: overwinterend maisveld in functie van de jacht was een magneet voor tientallen Kauw, Zwarte kraai, Houtduif en Stadsduif tijdens een groot deel van de winter. De meerwaarde voor het kleinwild is niet zo duidelijk... (07.01.2010, DH-3). Dit perceel werd buiten de telling gehouden.
De Patrijs kwam ’s winters nog het meest voor nabij ‘rommelhoekjes’ in de buurt van hoevegebouwen en langs onverharde wegen, buiten onze teltransecten (pers. obs.). Merkwaardig genoeg kwamen ze niet in de trioranden zelf. Enkele losse waarnemingen buiten de tellingen wijzen er wel op dat ze er minstens sporadisch toch gebruik van maken (pers. obs.). Er zijn wel Patrijzen naast perceelsranden gezien, maar dat waren er niet meer dan elders. De Patrijs vertoonde dus geen voorkeur voor perceelsranden in de winter. Mogelijk zijn de polders van het studiegebied te open en kaal tijdens de winter, en compenseren de trioranden dit onvoldoende. De Patrijzen verhuizen dan meer naar de randen van de open vlaktes, waar nauwelijks of geen perceelsranden lagen. Op Patrijs na (onverschillig) meden alle soorten ‘sprieten’, al kwamen de meeste soorten er wel degelijk voor. Gezien de grote oppervlakte van dit type (30-60%), zal het in totaal toch om belangrijke aantallen gaan. Mason & McDonald (1999) stelden dit ook vast in een gelijkaardige studie in een graangedomineerd akkergebied in Zuid-Engeland. Op de graanstoppels kwamen er bij hen wel meer vinken en gorzen voor terwijl die bij ons grotendeels ontbraken. Dat komt door een ander landschap in Zuid-Engeland met veel grote hagen rondom erg grote graanpercelen (tot tientallen hectare per perceel). De andere vaststellingen in die studie waren opvallend gelijkaardig aan de onze. Patrijs ontbrak nagenoeg in hun studiegebied zodat we voor die soort niet kunnen vergelijken. De Haas was daarentegen wel veelvuldig in zowel de monoranden als (nog meer) de trioranden aan te treffen, al zijn hier geen tellingen van. In de blanco gebieden ontbrak de Haas grotendeels, tenzij in grasland.
63
Figuur 31: Winterse trioranden.
Figuur 31a: Een dun laagje sneeuw levert interessante info. Links: vogelspoor tussen graspollen in triorand. Rechts: schuilplaats van Patrijs in kale geploegde akker op beschutte plek langs rietkraag.
Figuur 31b: Een dun laagje sneeuw levert interessante info. Links: hazen vormen een â&#x20AC;&#x2DC;spoorâ&#x20AC;&#x2122; door de ruige strook in een triorand (Z-3), vaak gestart op een tractorspoor daterend van de aanleg van de rand zelf . Fazanten en waarschijnlijk ook grondpredatoren gebruiken vaak dezelfde wissels (rechts).
Figuur 31c: Links vooraan schuilplaats van Haas in ruige strook van triorand. Rechts slaapplaats van 6 Patrijzen tussen graspollen in korte strook triorand (DH-3).
64
Figuur 31d: Links: winterse triorand met forse graspollen die goede dekking vormen in de ruige strook en kleine graspollen in de gemaaide stroken (DH-3). Rechts: bredere winterse ruige strook met links de strook die langst geleden is gemaaid (juni); de strook rechts was later gemaaid in juli. Een Blauwe reiger jaagt er op muizen (Z3).
Figuur 31e: Winterse monoranden. Links monoranden langs weerszijden van jaarlijks gemaaide gracht. Zeer weinig structuur in de vegetatie maar wel (bruine) haarden van Voederwikke en Rode klaver. Rechts: bezoek van Kauwen en Kramsvogels die in de monorand, maar ook er vlak naast, op zoek gaan naar bodemongewervelden. De korte grasmat is voor hen een voordeel (Z-1).
Figuur 31f: Links: wat een monorand lijden kan. Smurrie van ruimingswerken moet verwijderd worden omdat anders met 100% zekerheid distelhaarden ontstaan. Het laten liggen van maaisel heeft hetzelfde effect en dient ook vermeden te worden. Rechts: overwinterende tarwestoppel links en kale grond rechts, beide zonder perceelsrand. De stoppel geeft een goede camouflage voor veel akkervogels. Het riet in de gracht geeft de enige echte dekking in de open omgeving (Zuienkerke).
65
Figuur 31g: Links: allemaal kale bodem en nauwelijks wat riet (DH-0). Dergelijke gebieden zijn grotendeels ‘leeg’ in de winter: geen vogels en geen hazen. Rechts: jong wintergraan, in dit rapport samen met jong raaigras ‘sprieten’ genoemd. Veel kale bodem om makkelijk rond te wandelen en een beetje camouflage zorgen er samen voor dat heel wat vogelsoorten er gebruik van maken. Maar omdat er weinig beschikbaar voedsel is, is er geen enkele soort die echt een voorkeur voor dit gewas vertoont (S-0).
66
4.7 Soortenrijke percelen maken een verschil Net zoals een mozaïek van grasland en akkerland gunstig is voor de klassieke akkervogels, is ook een mozaïek van diverse akkerbouwgewassen gunstig. Dan is er per definitie ook een meer gevarieerd voedselaanbod aanwezig en/of is er meer keuze voor een nestplaats. Veel zangvogels moeten twee tot zelfs drie broedrondes per seizoen kunnen halen om voldoende jongen te produceren om de jaarlijkse sterfte te compenseren. Wintertarwe is geschikt als nestgewas voor Veldleeuwerik in april, maar niet meer in juni, dan staat het te dicht. Als er dan geen alternatief gewas is binnen hun territorium, kunnen de vogels geen tweede of derde ronde meer halen. In zomergranen is dit beter mogelijk maar dit wordt bijna niet meer geteeld (Shrubb, 2003). Een uitzondering was 2011 toen wel veel zomergraan was gezaaid, wat door heel wat soorten werd geapprecieerd; zie hoger, §4.4. Ook de Gele kwikstaart start vaak met broeden in wintertarwe en schakelt daarna over naar aardappelen of suikerbieten. In het begin van het seizoen zijn de aardappel- en bietenvelden nog te kaal, maar op het einde zijn ze beter dan de tarwe (Kragten, 2011). Ook hier zagen we de Gele kwikstaart vooral in wintertarwe broeden. Het tweede broedsel in juli viel grotendeels buiten de inventarisatieperiode, maar tijdens het veldwerk was duidelijk dat in juni al vaak in aardappelen en bieten werd gefourageerd. Het gewassenaanbod is in de polders niet zo gevarieerd (zie 2.2.2), maar door de relatief kleinschalige percelen is er toch veel variatie te zien ‘per vierkante kilometer’. Verspreid over het studiegebied kwamen ook een aantal atypische percelen voor, met soms een opmerkelijk effect op de aanwezige vogels. Klassiek worden in het ecologisch onderzoek vaak ‘factoren op landschapsschaal’ genoemd die populatieschommelingen sturen die over een groot gebied gelijkaardig zijn. Denk maar aan problemen in verafgelegen overwinteringsgebieden, of een globale toe- of afname door het geheel van veranderingen door klimaatverandering, ‘goede’ of ‘slechte jaren’ in het voedselaanbod door normale cyclische evoluties (bv. typisch bij muizen en dus van belang voor hun predatoren), de versnippering van populaties met minder genetische uitwisseling als gevolg, het verdwijnen van bestuivende insecten met een cascade van effecten als gevolg, enzovoort. Dit is niet alleen voor vogels zo maar ook voor insecten bijvoorbeeld (Hendrickx et al., 2007). Door een ‘blanco’ in het experiment op te nemen, worden deze effecten in principe uitgemiddeld. Aangezien we in onze studie nauwelijks significante resultaten vinden waar het broedvogeldichtheden betreft in relatie tot de mono- of trioranden, ligt het voor de hand dat evoluties in aantallen aan ‘factoren op landschapsschaal’ worden toegeschreven. Uit de praktijkervaring tijdens het vele veldwerk, denk ik echter dat soms zeer lokale ‘details’ in het landschap al evenzeer een grote impact hebben op de lokale populatie. Het kan gaan over permanente structuren, maar ook over toevalligheden. Dit kan zowel een positief als negatief effect hebben op akkervogels. Precies omdat het details zijn, is het moeilijk om hun belang cijfermatig aan te tonen. In de vakliteratuur is er veel bewijs te vinden van de waarde van natuurrijke terreinen voor de biodiversiteit en het functioneren van de ecologische relaties in agrarisch gebied (o.a. Fuller et al., 2004; Laiolo, 2005; Woodhouse et al., 2005; Flade et al., 2006; Devictor & Jiguet, 2007; Hendrickx et al., 2007; Herzon & O’Hara, 2007). Maar het gaat niet noodzakelijk altijd om ‘natuurgebied’ in strikte zin. We illustreren dit met enkele markante voorbeelden uit het studiegebied. Zo was er een grote kerstboomplantage in deelgebied Stalhille-Houtave, verdeeld over de deelzones S-0 en S-1. Tussen de jonge sparren was er open grond met zowel kale bodem als opslag van kleine en grotere ruigtekruiden. De combinatie van dit soort gesloten dekking en een rijk voedselaanbod van zaden en insecten bleek gunstig voor tal van zangvogels. Zo vestigde zich hier een kolonie Kneu van een 20-tal koppels, wat tegenwoordig een erg hoog aantal is (Vermeersch et al., 2004; Dochy, 2007 & 2010). In de ruigtes of in de randen kwamen ook Sprinkhaanzanger, Blauwborst, Fitis, Fazant, Grasmus en Bosrietzanger voor. Ook broedden er veel Houtduiven in de sparren (niet geteld).
67
Figuur 33. Jonge sparrenaanplant (kerstbomenakker) in Stalhille-Houtave, rijk aan kleine zangvogels, o.a. een kolonie Kneu, Fazant en Houtduiven. Links één jaar na aanplant op 09.04.2009; rechts zelfde perceel maar 2 jaar later (30.06.2011).
In 2010 was er een mislukt en onbespoten luzerneveld in Zuienkerke (zone Z-1), met een schrale monorand errond. Hier kwamen veel andere plantensoorten voor, in het bijzonder vlinderbloemigen zoals Witte klaver en Gewone rolklaver, maar ook Paardenbloem en tussen de luzerne veel gewone akkeronkruiden. Deze laatste waren een vaak bezochte voedselbron voor Kneus die op honderden meters afstand broedden. De open vegetatie was in trek bij meerdere koppels Veldleeuwerik, Kievit en Scholekster. De percelen ernaast bestonden uit microreliëfrijk grasland, wat op zich ook vogelrijke terreinen waren. Zo’n spontaan ontwikkelde onkruidenrijke ‘stoppels’ kunnen ook doelbewust behouden worden.
Figuur 34. Mislukt luzerneveld in droog voorjaar, rijk aan kleine onkruiden en met een open structuur. Hierdoor kwamen veel vogels hier graag voedsel zoeken (zaden, insecten) zoals Kneu, Kievit en Veldleeuwerik. De combinatie met al verschraalde en dus traag groeiende monoranden was extra aantrekkelijk voor Veldleeuwerik.
Graslanden liggen in de polders vooral op zware of natte gronden. Recent tot akker gescheurde graslandpercelen laten soms nog sporen van het typische microreliëf van weleer zien. De veelal zware bodem is gevoelig voor verslemping. Bij hevige regenval vormen zich plassen op de laagst gelegen terreindelen of op verslempte zones. De gewasproductie vertraagt hierdoor en dit leidt tot structuurdiversiteit in de vegetatie. Dit zou gunstig kunnen zijn voor broedvogels, want het lijkt op een ‘ander gewas’ en draagt dus bij aan de gewassenmozaïek. Als zulke kale plekken in wintergraan groot genoeg zijn, worden ze in de lente opnieuw ingezaaid met zomergraan. Het zomergraan wordt meestal ook een paar weken later geoogst dan het wintergraan, een vorm van ‘gefaseerd beheer’. Uit onze gegevens kan niet opgemaakt worden of er daadwerkelijk een link was met de dichtheden van Gele kwikstaart, Veldleeuwerik of Kwartel, de meest typische graanbroeders. Afgaande op terreinobservaties schat ik het effect eerder beperkt in, want het
68
zomergraan leek even steriel qua onkruidenflora als het wintergraan. Er speelde dus vermoedelijk alleen een structuurvariatie-effect en geen rijker voedselaanbod. In zuurstofarme verslempte bodems is bovendien minder bodemfauna aanwezig, zoals regenwormen (Oosterveld, 2006).
Figuur 35. Links: Wintertarweveld met een mislukt gedeelte dat in de lente met zomertarwe is ingezaaid (Houtave, 5 juni 2009). Rechts: grasakker (‘hx’) met winterse plassen. Dit wordt een prima broedgebied voor Kievit en Veldleeuwerik door de open structuur tussen de graspollen. Maar bij goede groei van het gewas is er veel kans dat de nesten of jongen uitgemaaid worden in mei (DH-0, 16.02.2011).
Sommige schapen- en vooral paardenweitjes worden niet bemest en kort afgegraasd. Hierdoor kunnen zich meer plantensoorten vestigen zoals Madelief, boterbloemen en kleine onkruidjes. De ‘geschoren’ grasmat was populair bij kortsnavelige vogels als Spreeuw, Witte en Gele kwikstaart, Kneu, maar ook Patrijs, Kievit (met jongen) en doortrekkende Tapuiten. Dergelijke perceeltjes vormen alweer een extra biotoopelement.
Figuur 36. Kort afgegraasde paardenweide, goed voor kortsnavelige vogels die er makkelijk bij de insecten en kleine onkruidzaden kunnen. Door het ontbreken van bemesting zijn dit vaak bloemrijke graslanden (beide in Stalhille).
Op sommige monoranden of trioranden bleven duidelijk rijsporen zichtbaar van een tractor. In die sporen groeide de vegetatie nauwelijks. Dit geeft extra structuur en kale bodem wat door veel vogels geliefd wordt. In Nederland wordt geëxperimenteerd met het eggen van vlakjes of stroken in de perceelsranden om kale plekken te creëren, of zelfs met herbiciden, maar dit is omslachtig (med. B. Koks; Schouten, 2008). Die rijstroken zijn een ‘gratis’ systeem om hetzelfde te bekomen. Het valt daarom te overwegen om sporadisch passeren van landbouwvoertuigen toe te laten in beheerovereenkomsten. Maar dan wel altijd via hetzelfde spoor en buiten het broedseizoen (1 apr15 juli), tenzij voor maaiwerkzaamheden. Het kan ook niet de bedoeling zijn er een nieuwe openbare weg van te maken, dus enkel de aangelanden kunnen toegelaten worden.
69
Figuur 37 (boven): Links: Rijspoor als ‘gratis’ beheermaatregel om kale bodem en structuurvariatie in een perceelsrand te krijgen (07.05.2009, S-1). Momenteel moet zo’n spoor volgens de richtlijnen van de beheerovereenkomst opnieuw ingezaaid worden, maar in het licht van akkervogelbescherming is dit overbodig. Voorwaarde is wel dat het maar één spoor is en het niet bereden wordt tijdens het broedseizoen. Rechts: zo’n spoor is jaarrond te zien, hier in een bijna ‘volgroeide’ monorand, kort voor de maaibeurt (03.06.2009, S-3). (onder): Links: rijspoor in korte strook van triorand met 3 groeiseizoenen na de aanleg nog steeds duidelijke kale plekken. Rechts is het rijspoor ‘in gebruik’ door Haas (beide DH-3, 15.06.2011).
Figuur 38: Links: onverharde openbare landbouwweg. Erg geliefd door Veldleeuwerik door de combinatie van zadenrijke tredplanten als Grote weegbree en kale bodem waar ze makkelijk kunnen rondschuifelen én goed gecamoufleerd zijn (DH-0). Rechts: dergelijke onverharde weggetjes worden vaak gebetonneerd want ze zijn niet zo geschikt voor grote landbouwmachines. Wanneer er een brede bloemrijke berm naast ligt, spelen ze wel nog een rol voor de biodiversiteit, maar niet meer voor de Veldleeuwerik (S-1).
70
Een andere optie is om de bestaande monoranden te ‘optimaliseren’ door het aanbrengen van extra structuur. Voor een optimaal resultaat moeten het wat oudere perceelsranden zijn van minstens 5 jaar oud waarvan de grasproductie al sterk is gedaald. Structuur toevoegen kan bijvoorbeeld door: -
-
overschakelen naar het maaischema van duo- of trioranden (zie hoofdstuk 1.2) een rijspoor toelaten op één zijde van de berm (zie hoger) jaarlijks her en der een vlakje van enkele tientallen m² eggen of frezen (maar: vestiging van probleemonkruiden kan makkelijker optreden: in de gaten te houden) doorzaaien van kruiden o altijd in het najaar uitvoeren o eerst kort maaien en maaisel afvoeren o zode verticuteren met ontmosser of gelijkwaardig o kruiden inzaaien à 2,5 g/m²: zie lijst in §1.2.5, tabel 1 o gebruik alleen vaste planten, het ‘grondwerk’ is te licht om éénjarigen te doen kiemen zoals korenbloem of klaproos o maai 2 tot 3 maal in de daaropvolgende lente tussen begin mei en eind juni om de grasproductie te onderdrukken terwijl de kiemplanten hun rozetten kunnen vormen. Maaisel zoals steeds afvoeren o maai nogmaals in het najaar in september-oktober o het jaar nadien kan een duo- of triorandenbeheer worden uitgevoerd o vermits dit nogal wat extra werkgangen vraagt, is dit allicht enkel weggelegd voor de ‘liefhebbers’ doorzaaien van een minimum aan luzerne of klaversoorten is ook een mogelijkheid, die de voederkwaliteit van het maaisel kan verbeteren. Zeer weinig inzaaien want anders zal de hele rand snel dichtgroeien en dan is het resultaat slechter (voor vogels) dan voordien. Luzerne is op dit vlak beter dan Rode klaver. Rode klaver vormt een ‘spaghetti’ van stengels, terwijl luzerne eerder een parasolvorm aanneemt met onderaan dus meer vrije ‘loopruimte’. Witte klaver is een bodembedekker die de vegetatiestructuur niet makkelijker toegankelijk maakt voor vogels. Gewone rolklaver heeft waarschijnlijk hetzelfde effect als Luzerne en is het overwegen waard. Experimenten met deze soorten zouden nuttig zijn.
Figuur 39: Links: extra structuur toevoegen aan een monorand kan ook door een zeer kleine hoeveelheid luzerne door (of mee) te zaaien, zoals op de voorgrond. Dit worden ministruikjes, zoals dit voorbeeld van een ‘oude’ rand (ca. 8 jaar) laat zien uit Z-1. Op de achtergrond is een ‘overdosering’ te zien met een gesloten ruigte die moeilijk of niet toegankelijk is voor vogels. ’s Zomers is bloeiende luzerne een goede nectarbron en het verrijkt het maaisel met eiwithoudend materiaal (19.05.2010). Rechts: Rode klaver bedekt snel grote delen van het grasland en maakt het daarmee minder toegankelijk voor vogels (11.06.2011). Het is wel een goede nectarleverancier en kan eventueel in zeer lage dosis in monoranden worden doorgezaaid.
71
Figuur 40: Links: Luzerne (achteraan, donkerpaarse bloei) en Rode klaver in monorand vlakbij Z-1. Het lijkt ruig, maar in deze lage dosissen en in een al verschraalde berm is er ter hoogte van de zode - waar vogels en insecten rond’lopen’ - wel degelijk veel microstructuur aanwezig. Rechts: een oude al verschraalde monorand wordt langzaam op een natuurlijke manier gekoloniseerd door een tapijt van vlinderbloemigen zoals Witte en Rode klaver. In dit stadium is dit zeker een biologische verrijking, al ontbreken andere soorten wilde bloemen nog bijna volledig (S-1, 03.06.2009). Bemerk de ‘overspray’ van herbiciden aan de rechterkant. De monorand buffert de gracht tegen inwaai van deze herbiciden. Voor vogels zijn de kale plekken die hierdoor ontstaan eerder gunstig dan ongunstig.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat soortenrijke percelen in de normale ‘agrarische matrix’ een belangrijke rol spelen om de biodiversiteit op peil te houden. Die percelen kunnen ‘onbedoeld’ soortenrijk zijn en dus louter toevallig aanwezig zijn, zoals de hier vermelde voorbeelden. In een meer doelgerichte aanpak kunnen dergelijke terreinen ook d.m.v. beheerovereenkomsten of als reservaatsperceel een natuurgericht beheer krijgen. Vaak zijn deze percelen door hun bloemenrijkdom ook landschappelijk aantrekkelijk. Het belang van natuurlijke terreinen in de ‘agrarische matrix’ is al aangetoond in tal van andere studies (zie hoger), nu dus ook in West-Vlaanderen.
72
4.8 Trioranden en andere fauna dan vogels Er zijn geen gestandaardiseerde tellingen van, maar tijdens het veldwerk werd duidelijk dat het bloeiende gras-kruidenmengsel heel wat insecten aantrok. De meest opvallende waren bloembezoekende insecten: bijen, hommels, zweefvliegen en allerlei andere soorten. Op mooie dagen was het gezoem niet uit de lucht, iets wat in een gemiddelde bloemenarme - polderberm of -grasland niet te ervaren valt. Het opvallendst van al waren de soms tientallen vlinders. Het betrof meestal gewone en mobiele soorten zoals Dagpauwoog, Atalanta, Distelvlinder en Klein koolwitje. Maar de Gewone rolklaver trok ook Icarusblauwtjes aan. Het vrij ijle grasmengsel was dan weer goed voor Bruine zandoogjes. Het inmiddels sterk uitgedunde en in West-Vlaanderen bijna tot de polders teruggedrongen Hooibeestje was er vrij algemeen. De Argusvlinder is nog sterker achteruitgegaan dan het Hooibeestje, met enkel in de duinen en de polders nog wat populaties. Ze staat op de Vlaamse Rode Lijst als ‘bedreigd’ (Maes et al., 2011). Meerdere keren werd een Argusvlinder in een triorand gezien, op de drie locaties. Het graskruidenmengsel is dus zeker gunstig voor bloembezoekende insecten. Een ander kenmerkend geluid bij mooi weer was het getsjirp van sprinkhanen. Zonder dat er gericht werd gezocht, kon worden vastgesteld dat de Krasser, de algemeenste soort, er bijzonder talrijk was. Op sommige plaatsen sprongen er bij elke stap vijf of meer weg. Er zijn weinig agrarische hooilanden waar dit nog zo is, meestal vind je dergelijke dichtheden enkel in natuurreservaten of bloemrijke bermen. Een bijzonderheid was de vondst van enkele Gouden sprinkhanen in de triorand in De Haan in 2011 en nog meer in 2012. Dit is een soort van bloemrijke vochtige graslanden en heide en is regelrecht zeldzaam in West-Vlaanderen. Ook de Greppelsprinkhaan kwam geregeld voor, een schaarse soort uit de polders dicht bij de duinen.
Figuur 41: Links: Gouden sprinkhaan, een bijzonderheid in de trioranden in De Haan. Bemerk het grote verschil tussen vrouwtje (onder) en mannetje (boven) (foto W. Golnik). Rechts: vrouwtje Greppelsprinkhaan, een polderspecialiteit (foto Wikipedia).
In een onderzoek naar de aanwezigheid van voor de gewassen nuttige ongewervelden, zoals allerlei bladluizenetende soorten, spinnen, loopkevers, lieveheersbeestjes, sluipwespen, enzovoort, kwam men tot de conclusie dat het aantal ‘plaagpredatoren’ in een triorand in De Haan (in 2010) bijna niet moest onderdoen voor een specifiek hiervoor aangelegde éénjarige bloemenrand er vlak naast. (Temmerman, 2010). De meerjarige bloemrijke randen bieden het voordeel t.o.v. éénjarige randen van ook overwinteringsmogelijkheden te bieden voor deze soorten. Dit biedt belangrijke perspectieven voor geïntegreerde bestrijding of ‘natuurlijke hulp’ bij biologisch of gangbaar telen !
73
Figuur 42. Uitbundig insectenbezoek op de trioranden. Vlnr: Dagpauwoog op Paardenbloem in lente, Argusvlinder (bedreigde soort) kwam op elke triorand voor (foto Pieter Verdonckt, Inagro), en honingbij op Knoopkruid van gras-kruidenmengsel in ruige strook.
De Haas maakte veel gebruik van de trioranden. Vooral in de ruige strook werden bij elk bezoek legers gevonden. â&#x20AC;&#x2122;s Winters maakten sporen in de sneeuw duidelijk dat ook dan de triorand veel werd belopen. De ecologische eisen van de Haas tonen veel overeenkomsten met die van Patrijs, ook een soort die de trioranden apprecieerde. Dit maakt de triorand tot een geschikte maatregel voor jagers die hun kleinwildstand willen opkrikken.
Figuur 43. Haas in triorand. De combinatie van kort gewas met goede uitkijk naast dekking bleek gunstig voor Hazen die bij elk bezoek in de trioranden aanwezig waren (DH-3, 15.06.2010). Rechts: in een dun laagje sneeuw is goed te zien dat Haas veel gebruik maakt van de triorand. Vooraan zie je minstens 4 sporen die door de triorand lopen. Bemerk ook het gebrek aan winterse dekking in dit verder erg kale landschap (DH-3, 07.02.2010).
Muizenholletjes kwamen voor in wisselende aantallen en dichtheden. Het is zeker niet zo dat er een sterke muizenpopulatie werd opgebouwd. Anderzijds was er ook predatorenbezoek. Roofvogelbezoek op zoek naar die muizen was er geregeld; vooral Torenvalk, Bruine of Blauwe kiekendief, soms een Buizerd voor zover er vlakbij geschikte zitgelegenheid was zoals een paaltje of struik. Uitwerpselen van Vos werden een paar keer gevonden. Grondpredatoren volgen vaak lijnvormige en randstructuren (Dochy & Hens, 2005). Het is mogelijk dat nesten van vogels in die trioranden om die reden niet zo veilig zijn en misschien wel een verhoogd risico op predatie lopen. Anderzijds bieden de brede strook ĂŠn de oude
74
graspollen meer verstopmogelijkheden (naast extra voedsel) dan als die triorand er niet zou zijn. Het opvolgen van broedsucces zou hier nuttige extra informatie kunnen leveren, in combinatie met infraroodcamera’s om te achterhalen welke soorten ’s nachts de trioranden afschuimen. Tenslotte werden ook regelmatig Bruine kikker en Gewone pad aangetroffen in de grasstroken. Deze amfibieën planten zich voort in de poldersloten en poelen maar brengen het grootste deel van het jaar op het land door. Ze voeden er zich ’s nachts met allerlei ongewervelden. Zeker de Bruine kikker verblijft graag in hooilanden. De Gewone pad doet het goed maar de Bruine kikker is sterk achteruitgegaan in agrarisch gebied (Bauwens et al., 2006). Door de rijkdom aan microstructuur en insecten, is een triorand voor deze soort allicht een prima leefgebied. In monoranden waren maar af en toe vlinders te zien, wanneer bloeiende klavers of andere planten aanwezig waren. Bij gebrek aan systematische tellingen valt over de Haas in monoranden geen conclusie te vellen. De soort valt in de doorgaans korte monoranden sterker op dan in de trioranden en was ook daar niet zeldzaam. In de winter is de door de korte monoranden geleverde dekking echter minimaal en niet vergelijkbaar met de trioranden (zie bv. figuur 31e). De andere insecten en grotere dieren waren duidelijk schaarser in monoranden dan in trioranden, behalve misschien muizen(holletjes). Samengevat kan gesteld worden dat trioranden voor vogels misschien niet direct het verhoopte walhalla zijn, maar dat er in elk geval wel veel andere soorten fauna van profiteren. In sommige gevallen gaat het ook over Rode Lijst-soorten.
75
4.9 Uitgebreider onderzoek is nodig Bovenstaande paragrafen illustreren de moeilijkheid om specifieke biotoopeisen te achterhalen van soorten in landbouwgebied. Het grondgebruik varieert er van jaar tot jaar en van plaats tot plaats, de jaarlijkse gewaskeuze is afhankelijk van zowel het weer als van marktmechanismen, en de populaties variëren ook door factoren die op veel grotere schaal spelen zoals klimaatsschommelingen. De ‘veiligste’ manier om aan duurzame akkervogelbescherming te doen is om dan te zorgen voor enige stabiliteit door een minimum aanbod aan geschikte dekking en voedsel in een gebied te voorzien. Trioranden kunnen deze functie ten dele vervullen, maar zijn op zichzelf allicht niet genoeg. Enkel goed wetenschappelijk onderbouwde maatregelen leiden tot resultaten. Het omgekeerde is ook waar: slecht onderbouwde of slecht opgevolgde maatregelen leiden niet tot resultaten (Kleijn & Sutherland, 2003; Vickery et al., 2004; Kleijn et al., 2006; Whittingham, 2007; Schouten, 2008; Princé et al., 2012). Onze studie was een eerste stap in de richting van de onderbouwing van het nut (of juist niet) van trioranden of monoranden. De enige mogelijkheid om met zekerheid te achterhalen of broedvogeldichtheden in gebieden met trioranden wel degelijk (meer) kunnen toenemen (dan) in gebieden met monoranden of zonder perceelsranden, is een fikse uitbreiding van het proefproject. Er dient dan rekening gehouden met: een veel hoger oppervlakteaandeel aan perceelsranden, in een gradiënt van nul - vijf - tien oppervlakteprocent (was nu <5%) meer en voldoende grote deelzones per typegebied om te vergelijken beter op elkaar lijkende deelzones zoeken langere duur van het onderzoek (minstens 4 of 5 jaar), inclusief nulmeting een goed beheer van de perceelsranden opdat ze echt effectief zijn een goede locatie van de perceelsranden: niet langs drukke wegen, bomenrijen, bos of bebouwing een multivariate analyse om ook combinaties van landschapskenmerken te toetsen, m.i.v. microreliëfrijk grasland, zomergraan, ‘openheid landschap’, enz. Al verhoogt dit verder het aantal nodige ‘replica’s’ om tot sluitende conclusies te komen. Om een oorzakelijk verband aan te tonen tussen trioranden en de dichtheid aan akkervogelterritoria, zou ook het broedsucces van akkervogels in die gebieden moeten onderzocht worden. Dit vereist nog veel intensiever veldwerk met het opsporen van nesten, regelmatig meten en wegen van jongen, uitvliegsucces nagaan, enzovoort. Daarnaast moet nagegaan worden of de oudervogels wel degelijk vaak in de trioranden gaan foerageren, bv. met zenderonderzoek. Anderzijds is het mogelijk dat insecten vanuit de trioranden naar het gewas of een andere aanpalende begroeiing migreren waar ze ook als vogelvoedsel kunnen dienen. Aanvullende metingen van het voedselaanbod in een transect loodrecht op de trio- en monoranden kan dit in beeld brengen. Dat het wel degelijk mogelijk is om akkervogels terug een toekomst te geven werd in GrootBrittannië al aangetoond voor een hele serie ‘moeilijke’ soorten zoals Cirlgors (Aebischer et al., 2000; Peach et al., 2001), Grauwe gors (Perkins et al., 2011), Griel en Kwartelkoning (Aebischer et al., 2000), in Frankrijk voor Kleine trap (Bretagnolle et al., 2011) en in Nederland voor de Grauwe kiekendief (www.werkgroepgrauwekiekendief.nl). Stuk voor stuk gaat het over multidisciplinaire projecten met een vlotte wisselwerking tussen wetenschap, beleid én - niet te vergeten! - de landbouwers.
76
5 Conclusies 5.1 Broedvogels Het blijkt in ons experiment niet mogelijk om verschillen in dichtheden aan broedvogels toe te schrijven aan trioranden of monoranden. Hieruit volgt dat andere omgevingsfactoren zwaarder moeten hebben doorgewogen dan deze perceelsranden. Enkel de Graspieper had significant hogere dichtheden in monorandengebied dan elders. De analyse van het terreingebruik binnen de territoriumgrenzen van elke soort bracht ook weinig significante resultaten. De Patrijs verkoos duidelijk trioranden in haar territorium, dat was ook te zien aan het verschuiven van de territoria naar de trioranden zelf. De monoranden werden dan weer geprefeerd door Fazant, Kwartel en Graspieper. Ook rietvogels hielden van perceelsranden, zowel trio- als monoranden. Dat kan aan een betere water- en rietkwaliteit liggen dankzij de bufferende werking van de perceelsranden, maar ook aan het feit dat rietgrachten en perceelsranden vaak gewoon naast elkaar liggen. Oorzakelijke verbanden konden met dit onderzoek niet gelegd worden, er kan alleen gespeculeerd worden op mogelijke relaties die verder onderzoek behoeven. Geen enkele onderzochte soort had een afkeer van mono- of trioranden. De typische akkervogels Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Kievit bleken onverschillig t.o.v. perceelsranden in hun territorium. Het onderzoek leverde wel andere inzichten op. Uit de analyse bleek verder dat de aanwezigheid van zomergraan en van bloem- en microreliëfrijk grasland wel belangrijk is voor heel wat soorten. Grasakkers zijn ook geliefd, maar zijn eerder een gevaar door de grote kans op uitmaaien van nesten. Gewoon vlak intensief grasland wordt door de meeste soorten gemeden. Daarnaast vonden we tussen de grote landschapsstructuren ook heel wat ‘kleine’ elementen die lokaal van belang waren door hun bijdrage aan de biotopendiversiteit, zoals een kerstbomenakker, kale plekken, bloemrijke bermen, rommelhoekjes, enzovoort. Het feit dat we nauwelijks significante verbanden vonden, heeft waarschijnlijk voor een groot deel te maken met de proefopzet: er lagen mogelijk te weinig perceelsranden (<5% van de oppervlakte) en te weinig gebieden konden vergeleken worden (2 à 3 per type).
5.2 Overwinterende akkervogels Perceelsranden zijn ’s winters wel degelijk geliefd bij sommige akkervogels. Monoranden worden verkozen door Patrijs en Spreeuw, trioranden door Rietgors en Holenduif, en beide types door Veldleeuwerik en Graspieper. Voor kale bodems en ‘sprieten’ hadden de meeste soorten een afkeer, met enkel Houtduif en Kievit die er een voorkeur voor hadden. Grasland en stoppels van graan of maïs werden door de meeste soorten wel verkozen, rietkragen en onverharde wegen door sommige. Al kozen vogels niet voor ‘sprieten’, deze percelen waren nu ook niet ‘leeg’. Omdat er 30-60% ‘sprieten’-oppervlakte was, zal in totaal toch een aanzienlijk deel van de overwinterende populatie van bijvoorbeeld Veldleeuwerik, Kauw, Zwarte kraai, Kievit of Patrijs op ‘sprieten’ vertoeven. De aanwezigheid van perceelsranden in de directe omgeving had de voorkeur van 6 soorten, terwijl 7 andere soorten er liever van weg bleven. Mogelijk speelt hier een vrees voor predatoren of een algemene afkeer van buitenranden van percelen.
77
De Patrijs die voor het broeden wel graag nabij trioranden verblijft, koos er in de winter niet voor. Deze soort komt dan meer voor buiten de open en nogal ‘kale’ gebieden die in het winteronderzoek werden onderzocht.
5.3 Effect van trioranden en monoranden Trioranden blijken in de gegeven dichtheden van 1,7 tot 4,4 % van de oppervlakte, geen duidelijke invloed op akkervogel-broeddichtheden te hebben. De Patrijs houdt wel van trioranden want we vonden er een voorkeur voor binnen de biotopenverdeling binnen de territoria, naast een verschuiving van territoria naar de trioranden toe. ’s Winters appreciëren Rietgors, Holenduif, Graspieper, Veldleeuwerik en Stormmeeuw de trioranden of de nabijheid ervan. Monoranden zijn uniformer van structuur. Er waren er iets meer dan trioranden (4,2 tot 5,1 %). De Graspieper is de enige soort die er echt een voorkeur voor heeft, en die ook significant hogere broeddichtheden haalt in de monorandengebieden. Fazant en Kwartel hebben graag monoranden in hun territorium. ’s Winters is de korte grasmat gunstig voor soorten met korte snavels en poten zoals Spreeuw, Patrijs, en opnieuw het duo Graspieper en Veldleeuwerik. Voor de eerder kleine bonus voor vogels vanwege trioranden en monoranden worden in het rapport een aantal mogelijke oorzaken aangehaald. De lage bedekkingsgraad van minder dan 5% perceelsranden is er vermoedelijk een belangrijke factor van. Om betere cijfers te krijgen, zouden ook meer proefgebieden onderzocht moeten worden. De trioranden waren ijl ingezaaid met een inheems gras-kruidenmengsel. Er kwamen ’s zomers tal van insecten voor, waaronder de zeldzaam geworden Argusvlinder, naast heel wat bloembestuivers en plaagpredatoren. Dit was veel minder het geval in de meestal bloemenarme monoranden. Om die reden alleen al bieden trioranden een meerwaarde voor de biodiversiteit in intensief agrarisch gebied.
Figuur 44: Zonsopgang: altijd een magisch moment voor de inventariseerder.
78
6 Referenties
Adriaens P., Courtens W. & D. Verbelen, 2011. Monitoring van de avifauna in de SBZ-V ‘Poldercomplex’: resultaten van het zesde jaar (2010-2011). Broedseizoen 2010 en winterhalfjaar 2010/2011. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.R.2011.29, Brussel.
Aebischer N., Green R. & Evans A., 2000. From science to recovery: four case studies of how research has been translated into conservation action in the UK. In: Aebischer N., Evans A., Grice P. & J. Vickery (eds) Ecology and Conservation of Lowland Farmland Birds: 43-54. British Ornithologists' Union, Tring.
Aebischer, N. J., R. Bradbury, M. Eaton, I. G. Henderson, G. M. Siriwardena & J. Vickery. (2003): Predicting the response of farmland birds to agricultural change. Brit. Trust f. Ornithol., Thetford. BTO Research Reports 289: http://btoweb01.bto.org/sites/default/files/u196/downloads/rr289.pdf.
Atkinson P., Buckingham D. & A. Morris, 2004. What factors determine where invertebrate-feeding birds forage in dry agricultural grasslands? Ibis 146 (Suppl. 2): 99-107.
Atkinson P., Fuller R., Gillings S. & J. Vickery, 2006. Counting birds on farmland habitats in winter. Bird Study (53): 303-309.
Bauwens D., Jooris R., Verbelen D. & Dochy O., 2006. Poelen en amfibieën in West-Vlaanderen. Resultaten van een grootschalig poelenonderzoek door vrijwilligers in 2000-2005. Provincie West-Vlaanderen, Brugge, i.s.m. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel, en Hyla, amfibieën- en reptielenwerkgroep van Natuurpunt, Mechelen.
Beintema A., Thissen J., Tensen D. & Visser G., 1991. Feeding ecology of charadriiform chicks in agricultural grassland. Ardea 79: 31-44.
Benton T., Bryant D., Cole L. & H. Crick, 2002. Linking agricultural practice to insect and bird populations : a historical study over three decades. Journal of Applied Ecology (39) : 673-687.
Bermejo A. & De la Puente J., 2004. Wintering and migration of Bluethroat Luscinia svecica in central Spain. Ardeola 51(2): 285-296.
Biesmeijer et al., 2006. Parallel declines in pollinators and insect-pollinated plants in Britain and the Netherlands. Science 313: 351-354.
Birrer S., Kohli L. & M. Spiess, 2007. Haben ökologische Ausgleichsflächen einen Einfluss auf die Bestandsentwicklung von Kulturland-Vogelarten im Mittelland? – Der Ornithol. Beob. 104: 189-208.
Boele A., Van Bruggen J., Van Dijk A.J., Hustings F., Vergeer J.-W. & Plate C.L., 2011. Broedvogels in Nederland in 2009. SOVON-monitoringrapport 2011/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Bretagnolle V., Villers A., Denonfoux L., Cornulier T., Inchausti P. & I. Badenhausser, 2011. Rapid recovery of a depleted population of Little Bustards Tetrax tetrax following provision of alfalfa through an agrienvironment scheme. Ibis (153): 4-13.
Buckingham D. & W. Peach, 2006. Leaving final-cut grass silage in situ overwinter as a seed resource for declining farmland birds. Biodiversity and Conservation (15): 3827-3845.
Buckingham D., Peach W. & D. Fox, 2006. Effects of agricultural management on the use of lowland grassland by foraging birds. Agriculture, Ecosystems and Environment (112) : 21-40.
Clevering O., Hopster G., van Beek A., Spruijt J. & A. Visser, 2005. Natuurontwikkeling langs akkers. Evaluatie van zes jaar onderzoek naar het beheer van akkerranden en slootkanten op proefbedrijven. Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V. PPO nr. 530055. 88 p.
Cole L., McCracken D., Baker L. & D. Parish, 2007. Grassland conservation headlands : Their impact on invertebrate assemblages in intensively managed grassland. Agriculture, Ecosystems and Environment (122) : 252-258.
Critchley C., Fowbert J., Sherwood A. & R. Pywell, 2006. Vegetation development of sown grass-margins in arable fields under a countrywide agri-environment scheme. Biological Conservation (132) : 1-11.
Devereux C., McKeever C., Benton T. & M. Whittingham, 2004. The effect of sward height and drainage on Common Starlings Sturnus vulgaris and Northern Lapwings Vanellus vanellus foraging in grassland habitats. Ibis (146), Suppl. 2 : 115-122.
Devictor V. & F. Jiguet, 2007. Community richness and stability in agricultural landscapes: the importance of surrounding habitats. Agriculture, Ecosystems and Environment (120): 179-184.
Dochy O. & Hens M., 2005. Van de stakkers van de akkers naar de helden van de velden. Beschermingsmaatregelen voor akkervogels. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud IN.R.2005.01, Brussel, i.s.m. het provinciebestuur West-Vlaanderen, Brugge. 104 p.
Dochy O., 2004. Inventarisatiemethode akkervogels. Experiment akkervogelbescherming West-Vlaanderen 2004-2006. Advies van het Instituut voor Natuurbehoud IN.A.2004.47, Brussel, i.s.m. het provincie bestuur West-Vlaanderen, Brugge.
79
Dochy O., 2007. Broedende akkervogels in het West-Vlaamse Heuvelland 2004-2006. De Bron (extra editie), p. 39-46.
Dochy O., 2009. De vogels van landbouwbedrijven met een landschapsbedrijfsplan. Studie uitgevoerd in opdracht van het provinciebestuur van West-Vlaanderen in het kader va het Interreg IIIb-project 'Farmers for Nature'. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.R.2009.42. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel, i.s.m. het provinciebestuur van West-Vlaanderen, Brugge, 73 pp.
Dochy O., 2010. Akkervogels in het Brugse Ommeland. De Spille jg. 7 (4): 4-10.
Dochy O., Bauwens D., Maes D., Adriaens T., Vrielynck S. & Decleer K., 2007. Prioritaire en symboolsoorten voor soortbescherming in West-Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.R.2007.13. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek: Brussel i.s.m. Provinciebestuur West-Vlaanderen, Brugge. 128 pp.
Donald P., Green R. & F. Heath, 2001. Agricultural intensification and the collapse of Europe's farmland bird populations. Proc. R. Soc. Lond. 268: 25-29.
Donald P., Sanderson F., Burfield I. & F. van Bommel, 2006. Further evidence of continent-wide impacts of agricultural intensification on European farmland birds, 1990-2000. Agriculture, Ecosystems and Environment (116) : 189-196.
Douglas D., Vickery J. & T. Benton, 2009. Improving the value of field margins as foraging habitat for farmland birds. Journal of Applied Ecology (46) : 353-362.
Dumortier M., De Bruyn L., Verscheure C., Vandecasteele B. Paelinckx D., Wils C. De Becker P. & Kuijken E., 2003. Graslanden. In: Dumortier M. et al., 2003. Natuurrapport 2003. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud nr. 21, Brussel.
Flade M., H. Plachter, R. Schmidt & A. Werner (Hrsg.), 2006. Nature Conservation in Agricultural Ecosystems, Results of the Schorfheide-Chorin Research project. Quelle & Meyer, Wiebelsheim, 706 p.
Fritch R., Sheridan H., Finn J., Kirwan L. & O hUallachain D., 2011. Methods of enhancing botanical diversity within field margins of extensively managed grassland: a 7-year field experiment. Journal of Applied Ecology (48): 551-560.
Fuller R., Hinsley S. & R. Swetnam, 2004. The relevance of non-farmland habitats, uncropped areas and habitat diversity to the conservation of farmland birds. Ibis (146, suppl. 2): 22-31.
Geiger F., Bengtsson J., Berendse F., Weisser W., Emmerson M., Morales M., Ceryngier P., Liira J., Tscharntke T., Winqvist C., Eggers S., Bommarco R., Pärt T., Bretagnolle V., Plantegenest M., Clement L., Dennis C., Palmer C., Oñate J., Geurrero I., Hawro V., Aavik T., Thies C. Flohre A., Hänke S., Fischer C., Goedhart P. & P. Inchausti, 2010. Persistent negative effects of pesticides on biodiversity and biological control potential on European farmland. Basic and Applied Ecology (11): 97-105.
Gillings S., Fuller R. & W. Sutherland, 2007. Winter field use and habitat selection by Eurasian Golden Plovers Pluvialis apricaria and Northern Lapwings Vanellus vanellus on arable farmland. Ibis (149): 509-520.
Gilroy J., Anderson G., Grice P. & J. Vickery, 2009. Foraging habitat selection, diet and nestling condition in Yellow Wagtails Motacilla flava breeding on arable farmland. Bird Study 56: 221-232.
Hendrickx F., Maelfait J.-P., van Wingerden W., Schweigers O., Speelmans M., Aviron S., Augenstein I., Billeter R., Bailey D., Bukacek R., Burel F., Diekötter T., Dirksen J., Herzog F., Liira J., Roubalova M., Vandomme V. & R. Bugter, 2007. How landscape structure, land-use intensity and habitat diversity affect components of total arthropod diversity in agricultural landscapes. Journal of Applied Ecology (44) 2 : 340351.
Herzon I. & R. O’Hara, 2007. Effects of landscape complexity on farmland birds in the Baltic States. Agriculture, Ecosystems and Environment (118): 297-306.
Holland J., Hutchison M., Smith B. & N. Aebischer, 2006. A review of invertebrates and seed-bearing plants as food for farmland birds in Europe. Annals of Applied Biology (148): 49-71.
Huntley B., Green R., Collingham Y. & Willis S., 2007. A climatic atlas of European breeding birds. Durham University, The RSPB and Lynx Edicions, Barcelona.
Jenny M., Josephy B. & B. Lugrin, 2003. Ökologische Aufwertungsmaßnahmen in Ackerbaugebieten und ihre Auswirkungen auf ausgewählte Vogelarten. In: Oppermann, R. & Gujer, H. U. (Hrsg.) (2003): Artenreiches Grünland bewerten und fördern – MEKA und ÖQV in der Praxis. Stuttgart (Ulmer). S. 151-155.
Kleijn D. & W. Sutherland, 2003. How effective are European agri-environment schemes in conserving and promoting biodiversity ? Journal of Applied Ecology 40 (6) : 947-969.
Kleijn D., Baquero R., Clough Y., Diaz M., Esteban J., Fernandez F., Gabriel D., Herzog F., Holzschuh A., Johl R., Knop E., Kruess A., Marshall E., Steffan-Dewenter I., Tscharntke T., Verhulst J., West T. & J. Yela, 2006. Mixed biodiversity benefits of agri-environment schemes in five European countries. Ecology Letters 9 (3) : 243-254.
80
Kohli, L., Spiess, M., Herzog, F. & Birrer, S.(2004): Auswirkungen ökologischer Ausgleichsflächen auf typische Kulturlandvögel und ihre Lebensräume – Schweizerische Vogelwarte, Sempach.
Kragten S., 2011. Shift in crop preference during the breeding season by Yellow Wagtails Motacilla flava flava on arable farms in The Netherlands. Journal of Ornithology 152: 751-757.
Kuijken E., 2010. Bescherming van overwinterende ganzen in België. De Levende Natuur 111 (1): 32-35.
Kuijper D.P.J., 2007. De Patrijs in Nederland. Oorzaken van achteruitgang en mogelijkheden voor herstel. A&W-rapport 931. Literatuurstudie in opdracht van Vogelbescherming Nederland. Altenburg & Wymenga, ecologisch onderzoek, Veenwouden.
Laiolo P., 2005. Spatial and Seasonal Patterns of Bird Communities in Italian Agroecosystems. Conservation Biology, 1547-1556.
Maes, D., Vanreusel, W., Jacobs, I., Berwaerts, K. & H. Van Dyck, 2011. Een nieuwe Rode Lijst dagvlinders. De IUCN-criteria toegepast in Vlaanderen. Natuur.focus 10(2): 62-71.
Marshall E., 1998. Guidelines for the siting, establishment and management of arable field margins, beetle banks, cereal conservation headlands and wildlife seed mixtures. Defra UK Project BD0412. Marshall Agroecology Ltd., Somerset, UK. 90 p.
Mason C. & S. McDonald, 1999. Winter bird numbers and land-use preferences in an arable landscape in eastern England. Bird Conservation International (9) : 119-127.
McCracken D. & J. Tallowin, 2004. Swards and structure: the interactions between farming practices and bird food resources in lowland grasslands. Ibis 146 (suppl. 2): 108-114.
Oosterveld E., 2006. Betekenis van waterpeil en bemesting voor weidevogels. De Levende Natuur 107(3): 134-137.
Oppermann R., Neumann A. & Huber S., 2008. Die Bedeutung der obligatorischen Flächenstillegung für die biologische Vielfalt. Fakten und Vorschläge zur Schaffung von ökologischen Vorrangflächen im Rahmen der EU-Agrarpolitik. Naturschutzbund Deutschland (NABU) e.V., Berlin.
Peach W., Lovett L., Wotton S. & C. Jeffs, 2001. Countryside stewardship delivers cirl buntings (Emberiza cirlus) in Devon, UK. Biological Conservation (101): 361-373.
Perkins A., Maggs H., Watson A. & J. Wilson, 2011. Adaptive management and targeting of agrienvironment schemes does benefit biodiversity : a case study of the corn bunting Emberiza calandra. Journal of Applied Ecology (48) : 514-522.
Potts G.R., 1986. The Partridge: Pesticides, Predation and Conservation. Collins, London.
Princé K., Moussus J.-P. & F. Jiguet, 2012. Mixed effectiveness of French agri-environment schemes for nationwide farmland bird conservation. Agriculture, Ecosystems and Environment (149) : 74-79.
Robinson R., Wilson J. & H. Crick, 2001. The importance of arable habitat for farmland birds in grassland landscapes. Journal of Applied Ecology (38): 1059-1069.
Schoppers J., 1994. Patrijzen inventariseren met de cassetterecorder. SOVON-Nieuws jg. 7 (1), 14.
Schouten S., 2008. Do Dutch arable field margins provide suitable breeding and foraging habitat for farmland birds ? An analysis of field margin vegetation structure, food provision and spatial layout. Bachelor thesis. Institute of Environmental Sciences (CML), Leiden, Nederland. 40 p.
Sheridan H., Finn J., Culleton N. & G. O’Donovan, 2008. Plant and invertebrate density in grassland field margins. Agriculture, Ecosystems and Environment (123) : 225-232.
Shrubb M., 2003. Birds, scythes and combines. A history of birds and agricultural change. Cambridge University Press, Cambridge, 369 p.
Siepel H., 1990. The influence of management on food size in the menu of insectivorous animals. Proc. Exper. & Apll. Entomol., N.E.V. Amsterdam. Vol. 1: 69-74.
Strubbe D., Verschelde P., Hens M., Wils C., Bauwens D., Dermout M. & L. De Bruyn, 2010. Impact van PDPO II maatregelen op de biodiversiteit. Studie uitgevoerd door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) in opdracht van het Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. 102 blz + bijlagen.
Temmerman F., 2010. Onderzoek naar het effect van akkerranden op functionele biodiversiteit en natuurlijke plaagbeheersing. Tussentijds rapport 2010. Rapport van het Interprovinciaal Proefcentrum voor de Biologische Teelt (PCBT), bestek 2009/01/APL/Solabio/FAB.
Teunissen W., Ottens H.-J., Roodbergen M. & B. Koks, 2009. Veldleeuweriken in intensief en extensief gebruikt agrarisch gebied.. SOVON-onderzoeksrapport 2009/13. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. WGK-rapport 2, Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief, Scheemda.
van ’t Hoff J. & Koks B., 2007. Broedvogels in duoranden en leeuwerikvlakken. Onderzoek naar het effect van duoranden en leeuwerikvlakken op akkervogels van het Hogeland. Rapport in opdracht van Wierde & Dijk, vereniging voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer Noord-Groningen. 27 p.
81
van ’t Hoff J. & Koks B., 2008. Broedvogels in duoranden 2007. Onderzoek naar het effect van duoranden op akkervogels van het Hogeland. Rapport in opdracht van Wierde & Dijk, Leens. 21 p.
van ’t Hoff J., 2006. Riet in de sloot. Onderzoek naar de kenmerken van sloten en watergangen op het Hogeland en naar de relatie met broedvogels. Rapport in opdracht van Wierde & Dijk, Leens. 43 p.
van ’t Hoff J., 2010a. Akkervogels in trioranden 2009. Onderzoek naar het effect van trioranden, als verbeterde versie van duoranden, op akkervogels van het Hogeland. Rapport in opdracht van Wierde & Dijk, Leens. 29 p.
van ’t Hoff J., 2010b. Akkervogels in trioranden, faunaranden en natuurbraak. Onderzoek naar het effect van agrarisch natuurbeheer op akkervogels in 2010 van het Hogeland. Rapport in opdracht van Wierde & Dijk, Leens. 24 p.
van Dijk A.J. & Boele A. 2011. Handleiding SOVON Broedvogelonderzoek. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Van Gompel J. & M. Decleer, 2009. 20 jaar Uitkerkse Polder. Eigen uitgave. 172 p.
Vermeersch G. & Onkelinx T., 2011. Algemene Broedvogels Vlaanderen (ABV). Trends na de eerste cyclus in een Europees perspectief. Vogelnieuws 17 (nov. 2011), p. 4-8.
Vermeersch G., Anselin A., Devos K., Herremans M., Stevens J., Gabriëls J. & Van Der Krieken B., 2004. Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 23, Brussel, 496 p.
Vickery J., Bradbury R., Henderson I., Eaton M. & P. Grice, 2004. The role of agri-environment schemes and farm management practices in reversing the decline of farmland birds in England. Biological Conservation 119 (1) : 19-39.
Vickery J., Feber R. & R. Fuller, 2009. Arable field margins managed for biodiversity conservation: A review of food resource provision for farmland birds. Agriculture, Ecosystems and Environment 133: 1-13.
Vriens L., Bosch H., De Knijf G., De Saeger S., Guelinckx R., Oosterlynck P., Van Hove M. & Paelinckx D., 2011. De Biologische Waarderingskaart. Biotopen en hun verspreiding in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. INBO.M.2011.1, Brussel. 416 p.
Wallis de Vries M., van Swaay C. & C. Plate, 2010. Verbanden tussen de achteruitgang van dagvlinders en bloemenrijkdom. De Levende Natuur 111(3): 125-129.
Whittingham M., 2007. Will agri-environment schemes deliver substantial biodiversity gain, and if not why not ? Journal of Applied Ecology 44 (1) : 1-5.
Woodhouse S., Good J., Lovett A., Fuller R. & P. Dolman, 2005. Effects of land-use and agricultural management on birds of marginal farmland: a case study in the Llyn peninsula, Wales. Agriculture, Ecosystems and Environment (107): 331-340.
Zwaenepoel A., 2000. Veldgids, Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland in West-Vlaanderen. Provinciebestuur West-Vlaanderen, Brugge.
7 Lijst bijlagen Bijlage 1:
Beheervoorschriften voor mono- en trioranden
Bijlage 2:
Tabel dichtheden broedvogels 2009-2011
Bijlage 3:
Tabel biotoopvoorkeur broedvogels
Bijlage 4:
Tabel biotoopvoorkeur tijdens de winter
Bijlage 5:
Tabel voorkeur nabijheid perceelsrand tijdens de winter
Bijlage 6:
Soortenfiches
82
BIJLAGE 1: Beheervoorschriften voor mono- en trioranden Schema van beheervoorschriften voor perceelsranden. AARD
BREEDTE
MAAIEN korte strook
MAAIEN ruige strook
MAAISEL
BEMESTING, PESTICIDEN
6-12m
na 15 juni
-
af te voeren
verboden
OVER RIJDEN, WENDAKKER, OPSLAG OOGST verboden
9-12m
1e: rond 1 april (A+B) 2e: 1 mei (A) 3e: 1 juni (B) 4e: 1 juli (A) 5e: 1 aug (B)
elk jaar de helft, 15 aug - 15 sept
ruige strook: afvoeren
verboden
verboden
4
Perceelsrand natuur = MONORAND (1 strook) TRIORAND (2 korte en 1 ruige strook)
korte strook: afvoer niet verplicht maar wel aangeraden
Maaischema triorand: zie 1.2.4.
4
Behalve pleksgewijze bestrijding van haarden Akkerdistel, Ridderzuring, Haagwinde of Kleefkruid
Bijlage 1 / 1
RIJTEN EN RUIMEN
ZAAIEN
maaisel en specie mogen opgebracht worden
grasmengsel af te spreken met bedrijfsplanner; aanleg v贸贸r 1 mei
idem maar af te raden
10-15 kg/ha vooral lage grassen, minderheid in pollen groeiende grassen en kruiden
BIJLAGE 2: Tabel dichtheden broedvogels 2009-2011 Dichtheid broedvogels BLAUWBORST
Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,006 [**] cat: p=0,506 [ns]
Dichtheid broedvogels FAZANT
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,419 [ns] cat: p=0,221 [ns]
Dichtheid broedvogels GELE KWIKSTAART
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,080 [*] cat: p=0,575 [ns]
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL
Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles
Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3
2009 n 12 12 2 26 S.E. 13 4 17 S.E. 5 2
7 S.E. 1239,1 50 Grootte (ha) 2009 n 254,2 3 301,7 3 69,8 625,7 6 S.E. 288,0 16 128,1 416,1 16 S.E. 126,0 2 44,0 1 27,3 197,3 3 S.E. 1239,1 25 Grootte (ha) 2009 n 254,2 14 301,7 13 69,8 6 625,7 33 S.E. 288,0 14 128,1 12 416,1 26 S.E. 126,0 8 44,0 3 27,3 197,3 11 S.E. 1239,1 70
Bijlage 2 / 1
2010 n 15 17 7 39 S.E. 20 2 22 S.E. 7 1 2 10 S.E. 71 2010 tt/km² n 1,18 7 0,99 4 0,00 0,96 11 0,30 S.E. 5,56 12 0,00 1 3,85 13 1,96 S.E. 1,59 3 2,27 1 0,00 2 1,52 6 0,55 S.E. 2,02 30 2010 tt/km² n 5,51 11 4,31 20 8,60 7 5,27 38 1,04 S.E. 4,86 16 9,37 18 6,25 34 1,59 S.E. 6,35 10 6,82 3 0,00 2 5,58 15 1,80 S.E. 5,65 87 tt/km² 4,72 3,98 2,87 4,16 0,44 4,51 3,12 4,09 0,49 3,97 4,55 0,00 3,55 1,17 4,04
2011 n 15 25 5 45 S.E. 21 7 28 S.E. 10 4 2 16 S.E. 89 2011 tt/km² n 2,75 7 1,33 9 0,00 1,76 16 0,65 S.E. 4,17 10 0,78 3,12 10 1,20 S.E. 2,38 6 2,27 1 7,33 1 3,04 8 1,36 S.E. 2,42 34 2011 tt/km² n 4,33 12 6,63 31 10,03 22 6,07 65 1,35 S.E. 5,56 19 14,05 23 8,17 42 3,00 S.E. 7,94 15 6,82 4 7,33 2 7,60 21 0,26 S.E. 7,02 128 tt/km² 5,90 5,63 10,03 6,23 1,16 6,94 1,56 5,29 1,90 5,56 2,27 7,33 5,07 1,21 5,73
tt/km² 5,90 8,29 7,17 7,19 0,56 7,29 5,46 6,73 0,65 7,94 9,09 7,33 8,11 0,42 7,18 tt/km² 2,75 2,98 0,00 2,56 0,78 3,47 0,00 2,40 1,23 4,76 2,27 3,66 4,05 0,59 2,74 tt/km² 4,72 10,28 31,53 10,39 6,67 6,60 17,95 10,09 4,02 11,90 9,09 7,33 10,64 1,09 10,33
Dichtheid broedvogels GRASPIEPER
Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,372 [ns] cat: p=0,015 [ns]
Dichtheid broedvogels KIEVIT
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,975 [ns] cat: p=0,552 [ns]
Dichtheid broedvogels KNEU
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL
Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles
Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1 Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3
2009 n 1 3 2 6 S.E. 5 4 9 S.E.
0 S.E. 15 2009 n 14 21 3 38 S.E. 27 4 31 S.E. 5 9
14 S.E. 1239,1 83 Grootte (ha) 2009 n 254,2 2 301,7 3 69,8 625,7 5 S.E. 288,0 7 128,1 416,1 7 S.E. 126,0 1 44,0 27,3 197,3 1 S.E. 1239,1 13
Bijlage 2 / 2
tt/km² 0,39 0,99 2,87 0,96 0,61 1,74 3,12 2,16 0,49 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 1,21 tt/km² 5,51 6,96 4,30 6,07 0,63 9,38 3,12 7,45 2,21 3,97 20,45 0,00 7,10 5,11 6,70
2010 n 3 3 S.E. 5 4 9 S.E. 1 1 S.E. 13 2010 n 18 15 12 45 S.E. 21 14 35 S.E. 5 3
8 S.E. 88 2010 tt/km² n 0,79 1 0,99 3 0,00 0,80 4 0,25 S.E. 2,43 10 0,00 1,68 10 0,86 S.E. 0,79 1 0,00 0,00 1 0,51 2 0,22 S.E. 1,05 16
tt/km² 0,00 0,99 0,00 0,48 0,27 1,74 3,12 2,16 0,49 0,00 2,27 0,00 0,51 0,62 1,05 tt/km² 7,08 4,97 17,20 7,19 3,08 7,29 10,93 8,41 1,29 3,97 6,82 0,00 4,05 1,61 7,10 tt/km² 0,39 0,99 0,00 0,64 0,24 3,47 0,00 2,40 1,23 0,79 0,00 3,66 1,01 0,91 1,29
2011 n 1 4 2 7 S.E. 5 6 11 S.E.
1 1 S.E. 19 2011 n 17 22 8 47 S.E. 28 8 36 S.E. 2 4 1 7 S.E. 90 2011 n 3 12 15 S.E. 11 11 S.E.
3 3 S.E. 29
tt/km² 0,39 1,33 2,87 1,12 0,59 1,74 4,68 2,64 1,04 0,00 0,00 3,66 0,51 1,00 1,53 tt/km² 6,69 7,29 11,46 7,51 1,23 9,72 6,25 8,65 1,23 1,59 9,09 3,66 3,55 1,83 7,26 tt/km² 1,18 3,98 0,00 2,40 0,96 3,82 0,00 2,64 1,35 0,00 0,00 10,99 1,52 2,99 2,34
Dichtheid broedvogels KWARTEL
Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal DH-3 S-3 Z-3 subtotaal
Dichtheid broedvogels PATRIJS
TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,318 [ns] cat: p=0,473 [ns]
Dichtheid broedvogels RIETGORS
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,832 [ns] cat: p=0,923 [ns]
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL
Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles
Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1 Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1 Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1
Bijlage 2 / 3
2009 n
0 S.E. 1 1 S.E. 1
1 S.E. 2 2009 n 8 9 1 18 S.E. 8 3 11 S.E. 3 2 5 S.E. 34 2009 n 5 11 6 22 S.E. 19 6 25 S.E. 2 3 1 6 S.E. 53
2010 tt/km² n 0,00 3 0,00 1 0,00 0,00 4 0,00 S.E. 0,00 0,78 0,24 0 0,28 S.E. 0,79 0,00 0,00 0,51 0 0,22 S.E. 0,16 4 2010 tt/km² n 3,15 14 2,98 8 1,43 2 2,88 24 0,45 S.E. 2,78 10 2,34 5 2,64 15 0,15 S.E. 2,38 9 4,55 3 0,00 2,53 12 1,07 S.E. 2,74 51 2010 tt/km² n 1,97 7 3,65 11 8,60 7 3,52 25 1,63 S.E. 6,60 21 4,68 4 6,01 25 0,68 S.E. 1,59 3 6,82 2 3,66 3 3,04 8 1,24 S.E. 4,28 58
tt/km² 1,18 0,33 0,00 0,64 0,29 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,32
2011 n 3 2 3 8 S.E. 5 7 12 S.E. 2
2 4 S.E. 24 2011 tt/km² n 5,51 15 2,65 7 2,87 3,84 22 0,75 S.E. 3,47 9 3,90 2 3,60 11 0,15 S.E. 7,14 9 6,82 2 0,00 1 6,08 12 1,90 S.E. 4,12 45 2011 tt/km² n 2,75 9 3,65 11 10,03 5 4,00 25 1,87 S.E. 7,29 17 3,12 5 6,01 22 1,47 S.E. 2,38 5 4,55 1 10,99 4 4,05 10 2,11 S.E. 4,68 57
tt/km² 1,18 0,66 4,30 1,28 0,93 1,74 5,46 2,88 1,32 1,59 0,00 7,33 2,03 1,82 1,94 tt/km² 5,90 2,32 0,00 3,52 1,40 3,13 1,56 2,64 0,55 7,14 4,55 3,66 6,08 0,85 3,63 tt/km² 3,54 3,65 7,17 4,00 0,97 5,90 3,90 5,29 0,71 3,97 2,27 14,65 5,07 3,16 4,60
Dichtheid broedvogels ROODBORSTTAPUIT
Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,018 [**] cat: p=0,642 [ns]
Dichtheid broedvogels SCHOLEKSTER
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,828 [ns] cat: p=0,076 [ns]
Dichtheid broedvogels VELDLEEUWERIK
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL Deelzone DH-0 S-0 Z-0 subtotaal S-1 Z-1 subtotaal
jaar: p=0,388 [ns] cat: p=0,301 [ns]
DH-3 S-3 Z-3 subtotaal TOTAAL
Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles Type
blanco
mono
trio
alles
Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1 Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1 Grootte (ha) 254,2 301,7 69,8 625,7 288,0 128,1 416,1 126,0 44,0 27,3 197,3 1239,1
Bijlage 2 / 4
2009 n 2 2 S.E. 5 5 S.E.
0 S.E. 7 2009 n 3 4 1 8 S.E. 3 3 6 S.E. 1 1 2 S.E. 16 2009 n 6 2 1 9 S.E. 4 9 13 S.E. 2
2 S.E. 24
tt/km² 0,00 0,66 0,00 0,32 0,18 1,74 0,00 1,20 0,61 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,56 tt/km² 1,18 1,33 1,43 1,28 0,06 1,04 2,34 1,44 0,46 0,79 0,00 3,66 1,01 0,91 1,29 tt/km² 2,36 0,66 1,43 1,44 0,40 1,39 7,03 3,12 1,99 1,59 0,00 0,00 1,01 0,43 1,94
2010 n 1 5 1 7 S.E. 6 6 S.E. 1
1 S.E. 14 2010 n 5 4 1 10 S.E. 4 4 8 S.E. 2
2 S.E. 20 2010 n 4 2 4 10 S.E. 5 11 16 S.E. 2 2 4 S.E. 30
tt/km² 0,39 1,66 1,43 1,12 0,32 2,08 0,00 1,44 0,74 0,79 0,00 0,00 0,51 0,22 1,13 tt/km² 1,97 1,33 1,43 1,60 0,16 1,39 3,12 1,92 0,61 1,59 0,00 0,00 1,01 0,43 1,61 tt/km² 1,57 0,66 5,73 1,60 1,27 1,74 8,59 3,85 2,42 1,59 0,00 7,33 2,03 1,82 2,42
2011 n 5 3 1 9 S.E. 8 1 9 S.E. 3 1 4 S.E. 22 2011 n 6 6 1 13 S.E. 4 2 6 S.E. 1
1 S.E. 20 2011 n 5 5 7 17 S.E. 5 14 19 S.E. 2 2 4 S.E. 40
tt/km² 1,97 0,99 1,43 1,44 0,23 2,78 0,78 2,16 0,71 2,38 0,00 3,66 2,03 0,88 1,78 tt/km² 2,36 1,99 1,43 2,08 0,22 1,39 1,56 1,44 0,06 0,79 0,00 0,00 0,51 0,22 1,61 tt/km² 1,97 1,66 10,03 2,72 2,24 1,74 10,93 4,57 3,25 1,59 0,00 7,33 2,03 1,82 3,23
Andere geïnventariseerde soorten : Dichtheid broedvogels GRAUWE GANS
Deelzone
Type
DH-0 blanco
Z-0
NIJLGANS
BERGEEND
tt/km²
0,00
301,7
0,00
1
0,33
0,00
69,8
0,00
0,00
1
1,43
0,00
0,00
1
0,78
2
0,16
1239,1
S-0
blanco
301,7
S-1
mono
288,0
S-3
trio
TOTAAL
alles
S-0
blanco
301,7
S-1
mono
288,0
TOTAAL
alles
1239,1
0
0,00
254,2
1
301,7
2
Z-1 subtotaal
mono
DH-3 Z-3
cat: p=0,973 [ns]
subtotaal TOTAAL
trio
alles
Z-1
blanco
mono
Z-3
trio
TOTAAL
alles
S-0 Z-0 S-1 Z-1
0
0,00
2
0,66
0,35
1
0,35
1
0,35
0,00
1
2,27
0,24
2
0,16
0,00
0,00
1
0,33
0,00
0,00
2
0,69
0
0,00
3
0,24
0,39
6
2,36
5
1,97
0,66
5
1,66
9
2,98
0,00
1
1,43
1
1,43
3
0,48
12
1,92
15
2,40
S.E.
0,16
S.E.
0,23
S.E.
0,37
288,0
5
1,74
3
1,04
3
1,04
128,1
2
1,56
2
1,56
1
0,78
416,1
7
1,68
5
1,20
4
0,96
S.E.
0,06
S.E.
0,18
S.E.
0,09
2
1,59
4
3,17
5
3,97
1
44,0 1239,1
0,00 1
69,8
blanco mono
S-3
trio
TOTAAL
alles
0,08
3
0,00
44,0
0,00
0,00
27,3
0,00
0,00
1
3,66
1239,1
0,00
2
1,01
4
2,03
6
3,04
S.E.
0,43
S.E.
0,86
S.E.
1,04
12
0,97
21
1,69
25
2,02
254,2
Z-0 S-1
0,16
197,3
DH-0 S-0
2
126,0
S-3 jaar: p=0,140 [ns]
0,00
625,7
S-1
tt/km²
0,39
alles
subtotaal
n
1
TOTAAL
blanco
tt/km²
0,00
128,1
DH-0
n
2011
254,2
mono
Z-0
KUIFEEND
2010
Z-1
S-0
SLOBEEND
2009 n
S-0
CANADESE GANS
Grootte (ha)
0,00
0,00
0,00
301,7
4
1,33
2
0,66
69,8
1
1,43
1
1,43
0,00
0,00
0,00
0,00
0,78
0,00
0,00
0,00
0,00
1
3,66
288,0 128,1
1
27,3
2
0,66
1239,1
6
0,48
3
0,24
3
0,24
301,7
2
0,66
2
0,66
3
0,99
0,00
1
1,43
288,0
69,8 1
0,00 0,35
1
0,35
3
1,04
128,1
1
0,78
1
0,78
0,00
0,00
1
2,27
0,00
0,32
5
0,40
44,0 1239,1
Bijlage 2 / 5
4
7
0,56
Dichtheid broedvogels BUIZERD
Deelzone S-0 Z-1
blanco mono
301,7 625,7
S-1
288,0
subtotaal
2
0,69
3
0,00
1
0,79
4
0,32
3
0,24
0,00
1
0,39
0,99
11
3,65
9
2,98
3
4,30
2
2,87
0,00
3
0,48
15
2,40
11
1,76
S.E.
0,27
S.E.
0,99
S.E.
0,80
3
1,04
4
1,39
7
2,43
2
1,56
128,1 416,1
0,00
0,08
69,8
subtotaal
trio
0,33
0,00 1
tt/km² 1
0,78
S-0
1
n
0,00 1
254,2
Z-3
0,00 0,00
DH-0
S-3
tt/km²
128,1 1239,1
DH-3
n
0,69
alles
mono
tt/km²
2011
2
TOTAAL
blanco
2010
0,35
126,0
subtotaal
0,00
3
0,72
6
1,44
7
1,68
S.E.
0,37
S.E.
0,06
S.E.
0,86
126,0
0,00
1
0,79
44,0
0,00
1
2,27
27,3 197,3
0,00 3
0,00
6,82 0,00
0
0,00
2
1,01
3
1,52
S.E.
0,00
S.E.
0,54
S.E.
1,86
1239,1
6
0,48
23
1,86
21
1,69
1
1,43
2
2,87
TOTAAL
alles
Z-0
blanco
69,8
1
1,43
Z-1
mono
128,1
1
0,78
TOTAAL
alles
1239,1
2
0,16
1
0,08
2
0,16
Z-0
blanco
0,00
1
1,43
1
1,43
0,00
1
0,08
1
0,08
TOTAAL SPRINKHAANZANGER S-0
RIETZANGER
288,0
trio
Z-1
TURELUUR
2009
301,7
DH-3
Z-0
GRUTTO
Grootte (ha)
n S-1
MEERKOET
Type
alles
69,8 1239,1
0
0,00
0,00
blanco
301,7
0,00
0,00
2
0,66
S-1
mono
288,0
0,00
0,00
1
0,35
TOTAAL
alles
1239,1
0
0,00
0
0,00
3
0,24
DH-0
254,2
16
6,29
20
7,87
51
20,06
S-0
301,7
21
6,96
23
7,62
40
13,26
69,8
13
18,63
13
18,63
27
38,69
subtotaal
625,7
50
7,99
56
8,95
118
18,86
S.E.
3,27
S.E.
2,96
S.E.
6,21
S-1
288,0
23
7,99
47
16,32
59
20,49
128,1
17
13,27
16
12,49
24
18,74
416,1
40
9,61
63
15,14
83
19,95
S.E.
1,87
S.E.
1,35
S.E.
0,62
126,0
8
6,35
7
5,56
14
11,11
44,0
2
4,55
3
6,82
8
18,18
27,3
11
40,29
11
40,29
13
47,62
Z-0
Z-1 subtotaal
blanco
mono
DH-3 S-3 jaar: p=0,213 [ns]
Z-3
cat: p=0,646 [ns]
subtotaal TOTAAL
trio
197,3 alles
1239,1
Bijlage 2 / 6
21
10,64
21
10,64
35
17,74
S.E.
9,49
S.E.
9,29
S.E.
9,13
111
8,96
140
11,30
236
19,05
Dichtheid broedvogels KLEINE KAREKIET
Deelzone
Type
n
tt/km²
n
tt/km²
18
7,08
22
8,65
38
14,95
S-0
301,7
36
11,93
30
9,94
40
13,26
69,8
11
15,76
6
8,60
9
12,90
625,7
65
10,39
58
9,27
87
13,90
S.E.
2,05
S.E.
0,36
S.E.
0,52
40
13,89
36
12,50
58
20,14
Z-1 subtotaal
blanco
288,0 mono
DH-3 S-3 jaar: p=0,325 [ns]
Z-3
cat: p=0,031 [*]
subtotaal TOTAAL
trio
alles
DH-0 S-0
128,1
8
6,25
6
4,68
13
10,15
416,1
48
11,54
42
10,09
71
17,06
S.E.
2,70
S.E.
2,76
S.E.
3,53
126,0
15
11,90
17
13,49
17
13,49
44,0
6
13,64
7
15,91
6
13,64
27,3
7
25,64
7
25,64
10
36,63
197,3
28
14,19
31
15,71
33
16,73
S.E.
3,53
S.E.
3,03
S.E.
6,28
141
11,38
131
10,57
191
15,41
0,00
1
0,39
1,66
1
0,33
1239,1 254,2
blanco
301,7
5
Z-0
69,8
0,00
2
2,87
S-1
288,0
6
2,08
4
1,39
128,1
1
0,78
1239,1
12
0,97
Z-1
mono
TOTAAL
alles
S-0
blanco
301,7
S-1
mono
288,0
1
0,35
TOTAAL
alles
1239,1
1
254,2 301,7
DH-0 S-0
VINK
tt/km²
2011
254,2
S-1
GRASMUS
2010
DH-0
subtotaal
SPOTVOGEL
2009 n
Z-0
BOSRIETZANGER
Grootte (ha)
blanco
0,35 0,00 0,16
0,00
1
0,33
1
0,35
2
0,69
0,08
1
0,08
3
0,24
2
0,79
1
0,39
3
1,18
2
0,66
6
1,99
4
1,33
2
0,69
3
1,04
3
1,04
0,00
1
0,79
0,48
11
0,89
10
0,81
0,00
2
0,66
2
0,66
3
1,04
2
0,69
0,00
288,0
DH-3
trio
126,0
TOTAAL
alles
1239,1
S-0
blanco
301,7
S-1
mono
288,0
2
0,69
S-3
trio
44,0
1
2,27
TOTAAL
alles
1239,1
3
0,12
6
2010 1 + 1 mislukt (uitgemaaid) 0 9 à 11 1 3à4 1 1 0 1
Bijlage 2 / 7
0,00 1
0,00 8
0,33
2
mono
2009 1 1 min. 4 0 min. 4 1 0 1 0
1
0,65
S-1
Zeer schaarse soorten: BRUINE KIEKENDIEF SPERWER TORENVALK BOOMVALK KOEKOEK FITIS BRAAMSLUIPER GRAUWE VLIEGENVANGER PUTTER
0,00
0,00
0,00 5
0,20
2011 1 poging 0 2à6 0 4à5 0 0 0 1?
0,00 4
0,16
BIJLAGE 3: Tabel biotoopvoorkeur broedvogels
Gewas: A=aardappel; B=biet; G=granen; M=maïs; X=ander gewas of grondgebruik; hx=grasakker; hp=soortenarm grasland; hp+=soortenrijk grasland; Mono=monorand; Trio=triorand; Bos=bos; U=bebouwd of huiskavel; W=water of moeras. Zie tabel 4 in §2.2.2 voor verduidelijking gewasindeling. Totaal (ha)=totale oppervlakte van het betreffende gewas binnen het hele studiegebied Totaal %=procentueel aandeel gewas t.o.v. totaal op basis van oppervlakte Fd=fusieafstand (zie § 2.3.3) n=aantal territoria in de berekening exp opp=verwachte oppervlakte (in ha) op basis van gemiddeld aandeel gewas in hele studiegebied sign=significantie + (meer dan verwacht op basis van algemene verdeling gewassen) of - (minder dan verwacht). p<0,001 : +++ of ---; p<0,010 : ++ of --; p<0,050 : + of -
GEWAS
A
B
G
Totaal (ha)
213,1
76,9
986,7
530,8
Totaal %
5,7%
2,1%
26,5%
14,3%
A
B
BLAUWBORST
M
X
hx
hp
hp+
431,1
326,8
694,6
237,7
75,3
12,4
21,4
103,3
11,6%
8,8%
18,7%
6,4%
2,0%
0,3%
0,6%
2,8%
0,2%
Trio
Bos
U
W
U
W
M
hx
hp
48,5
25,1
5,7
13,3
24,0
9,2
6,2
1,5
1,2
1,0
6,3%
1,8%
32,7%
16,9%
3,9%
9,0%
16,2%
6,2%
4,2%
1,0%
0,8%
0,7%
0,5%
8,5
3,1
39,4
21,2
17,2
13,0
27,7
9,5
3,0
0,5
0,9
4,1
0,3
Chi²
0,072
0,047
2,118
0,720
7,652
0,007
0,506
0,010
3,388
2,024
0,129
2,365
0,547
p
1,436
1,802
0,095
0,328
0,003
4,931
0,435
3,937
0,040
0,102
1,043
0,079
0,410
Trio
Bos
U
W
sign BOSRIETZANGER
-A
n=17 [Fd=100 m]
B
G
0,1
M
+
X
hx
hp
hp+
Mono
0,4
0,3
0,7
0,1
0,6
0,0
0,2
0,5
0,1
0,3 3,2
0,0%
11,5%
9,0%
21,0%
3,3%
18,0%
0,8%
6,0%
0,0%
14,4%
4,4%
8,3%
0,2
0,1
0,8
0,5
0,4
0,3
0,6
0,2
0,1
0,0
0,0
0,1
0,0
Chi²
0,034
0,066
0,273
0,062
0,243
0,108
0,001
0,155
0,252
0,011 10,541
0,032 10,830
p
2,131
1,503
0,667
1,550
0,716
1,151 13,554
0,938
0,701
3,845 0,0006
2,202 0,0005
sign FAZANT
+++ A
n=75
B
G
M
X
hx
hp
hp+
Mono
Trio
Bos
+++ U
W
3,0
3,5
79,4
43,0
31,1
30,2
91,6
18,8
19,4
1,2
12,5
3,5
[Fd=300 m]
0,9%
1,0%
23,4%
12,7%
9,2%
8,9%
27,0%
5,6%
5,7%
0,3%
3,7%
1,0%
0,5%
exp opp (ha)
19,4
7,0
90,0
48,4
39,3
29,8
63,3
21,7
6,9
1,1
1,9
9,4
0,7
Chi²
13,964
1,795
1,243
0,592
1,692
0,005 12,606
0,370 22,775
0,001 56,578
p
0,000
0,121
0,192
0,386
0,132
5,845
0,545
sign
---
GELE KWIKSTAART
A
n=238 [Fd=300 m] exp opp
G
M
X
hx
hp
hp+
1,9 338,9
3,729
2,195
0,000 13,117
0,000
0,032
0,090
+++
+++
-
Bos
U
Mono
Trio
43,1
4,3
232,2
43,2
5,3
40,2
16,6
9,6
11,1
3,2
1,1%
56,7%
10,5%
1,3%
9,8%
4,1%
2,3%
2,7%
0,8%
0,0%
0,1%
0,1%
23,5
8,5
108,7
58,5
47,5
36,0
76,6
26,2
8,3
1,4
2,4
11,4
0,8
2,025 140,140
4,005
37,502
0,485 46,925 10,506
0,925
2,529
2,357 10,330
0,362
0,102
0,027
0,000
0,449
0,261
0,071
0,080
0,553
16,455
p
0,000 +++
0,000 +++
-
---
Bijlage 3 / 1
0,000
0,001
---
--
0,5
W
10,5%
Chi² sign
0,000 +++
B
Σ ha
0,7 148,3
3,3%
exp opp
Σ ha
7,2 3717
G
exp opp
Mono
Bos
2,7
[Fd=200 m]
hp+
Trio
9,3
n=198
X
Mono
0,001 --
0,3 409,7
GRASMUS
A
n=24 [Fd=200 m]
p
G
M
hx
hp
hp+
Mono
Trio
Bos
U
W
0,4
2,7
1,9
5,5
0,9
3,2
1,0
0,0
0,1
1,3
0,2
3,7%
2,2%
15,1%
10,4%
30,7%
4,9%
17,6%
5,6%
0,0%
0,5%
7,4%
1,3%
0,7%
1,0
0,4
4,8
2,6
2,1
1,6
3,4
1,1
0,4
0,1
0,1
0,5
0,0
0,126
0,001
0,885
0,193
5,656
0,306
0,012
0,018
0,363
0,008 14,420
0,138
0,245
1,056 14,630
0,272
0,825
0,0099
0,618
3,623
2,952
0,552
4,574
1,004
0,713
W
sign GRASPIEPER
X
0,7
exp opp Chi²
B
++ A
n=39
B
M
X
+++ hx
hp
hp+
Mono
Trio
Bos
U
11,1
7,1
0,5
10,0
18,3
11,4
5,3
2,5%
0,0%
17,0%
10,9%
0,7%
15,2%
27,9%
17,4%
8,2%
0,0%
0,0%
0,3%
0,0%
3,8
1,4
17,4
9,4
7,6
5,8
12,2
4,2
1,3
0,2
0,4
1,8
0,1
Chi²
1,228
1,355
2,237
0,534
6,698
3,079
2,986 12,331 12,178
0,219
0,377
1,466
0,126
p
0,195
0,174
0,087
0,418
0,005
0,049
0,052
0,765
0,538
0,158
1,054
Trio
Bos
U
W
[Fd=300 m]
1,6
G
0,000
0,1 17,9
exp opp
sign
0,000
+++
+++ Mono
--
+
X
hx
hp
hp+
65,5
KIEVIT
A
B
G
n=139
165,8
42,4
757,4
547,6
29,5
278,3
489,6
215,1
57,0
9,2
5,7
41,1
[Fd=1000 m]
6,3%
1,6%
28,7%
20,7%
1,1%
10,5%
18,5%
8,1%
2,2%
0,3%
0,2%
1,6%
exp opp
151,4
54,6
701,1
377,1
306,3
232,2
493,5
168,9
53,5
8,8
15,2
73,4
5,1
Chi²
1,370
2,747
4,520 77,025 250,013
9,149
0,031 12,660
0,237
0,012
5,898 14,244
1,411
p
0,172
0,061
0,020
2,234
0,727
3,550
0,009
0,000
0,166
--
---
Bos
U
sign KLEINE KAREKIET
A
[Fd=100 m]
p
0,000 0,0014
+
+++
---
++
X
hx
+++
G
M
14,6
11,3
1,3
4,2
14,9
4,8
7,8
2,1
0,2
1,0
5,7%
1,6%
21,4%
16,5%
2,0%
6,1%
21,7%
7,0%
11,4%
3,0%
0,3%
1,5%
1,9%
3,9
1,4
18,2
9,8
8,0
6,0
12,8
4,4
1,4
0,2
0,4
1,9
0,1
0,000
0,085
0,693
0,242
5,494
0,573
0,344
0,040 29,531 14,668
0,117
0,415 10,585
247,543
1,309
0,339
0,719
0,011
0,396
0,573
1,966
1,101
0,503 0,0006
sign KWARTEL
0,000
hp
hp+
A
B
G
M
X
hx
hp
hp+
Mono
Trio
0,1%
1,1
exp opp Chi²
0,000
2,4 2641,1
3,9
n=387
B
M
0,000
0,2
0,000
0,000
+++
+++
Mono
Trio
W 1,3 68,6
+++ Bos
U
n=23
22,5
2,3
187,9
61,4
7,7
74,4
44,1
17,8
16,4
1,4
[Fd=1000 m]
5,1%
0,5%
42,7%
14,0%
1,8%
16,9%
10,0%
4,0%
3,7%
0,3%
0,0%
0,9%
0,0%
exp opp
25,2
9,1
116,8
62,8
51,0
38,7
82,2
28,1
8,9
1,5
2,5
12,2
0,8
Chi²
0,305
5,047
43,295
0,033
36,737 32,885 17,673
3,795
6,344
0,009
2,533
5,468
0,641
p
0,621
0,014
0,000
2,162
4,283
0,071
0,011
0,362
sign PATRIJS
-
+++
0,000
0,000
0,000
0,031
0,007
---
+++
---
-
++
X
hp+
Mono
4,1
W 0,1 440,1
-
A
B
G
M
hx
hp
n=89
23,6
12,9
135,4
81,6
2,9
35,6
75,4
28,1
9,6
4,3
[Fd=500 m]
5,6%
3,1%
32,0%
19,3%
0,7%
8,4%
17,8%
6,6%
2,3%
1,0%
0,0%
3,2%
0,0%
exp opp
24,3
8,8
112,3
60,4
49,1
37,2
79,1
27,0
8,6
1,4
2,4
11,8
0,8
Chi²
0,017
2,003
4,741
7,458
43,503
0,069
0,172
0,041
0,131
6,043
2,434
0,273
0,697
p
3,048
0,104
0,017
0,004
0,000
1,472
0,882
1,935
1,031
0,008
0,076
0,666
0,337
Bijlage 3 / 2
Trio
Bos
U 13,6
W 0,1 423,1
sign RIETGORS
A
n=149
B
+
++
---
G
M
X
++ hx
hp
hp+
Mono
Trio
Bos
U
5,5
1,6
32,5
20,0
2,0
10,6
24,3
6,5
7,4
1,2
4,9%
1,4%
29,0%
17,9%
1,8%
9,5%
21,7%
5,8%
6,6%
1,0%
0,0%
0,1%
0,0%
6,4
2,3
29,7
16,0
13,0
9,8
20,9
7,1
2,3
0,4
0,6
3,1
0,2
Chi²
0,124
0,233
0,262
1,026
9,195
0,060
0,548
0,053 11,732
1,642
0,643
2,800
0,130
p
1,063
0,735
0,683
0,236
0,0013
1,584
0,410
1,690
0,137
0,361
0,059
1,035
Trio
Bos
U
W
[Fd=200 m] exp opp
sign RIETZANGER
-A
B
G
M
0,000
0,2
W 0,0 111,8
+++
X
hx
hp
hp+
Mono
n=389
13,9
2,7
70,9
44,7
3,9
32,0
67,3
34,8
15,4
2,8
0,1
1,2
[Fd=200 m]
4,8%
0,9%
24,4%
15,4%
1,3%
11,0%
23,2%
12,0%
5,3%
1,0%
0,0%
0,4%
0,1%
exp opp
16,6
6,0
77,0
41,4
33,6
25,5
54,2
18,6
5,9
1,0
1,7
8,1
0,6
Chi²
0,439
1,778
0,483
0,261
26,310
1,640
3,143 14,252 15,342
3,342
1,458
5,804
0,037
p
0,484
0,123
0,451
0,685
0,000
0,137
0,047
0,000
0,000
0,041
0,159
0,009
2,040
+
+++
+++
+
hp
hp+
Mono
Trio
sign ROODBORSTTAPUIT
--A
n=38
B
G
M
X
hx
0,4 290,2
-Bos
U
W
0,4
0,8
5,1
3,3
0,03
2,2
8,9
7,5
0,3
0,3
0,0
0,2
1,2%
2,8%
17,7%
11,4%
0,1%
7,5%
30,6%
25,8%
1,2%
1,1%
0,0%
0,6%
0,0%
1,7
0,6
7,7
4,1
3,4
2,5
5,4
1,9
0,6
0,1
0,2
0,8
0,1
Chi²
1,033
0,073
0,851
0,170
3,289
0,055
2,191 17,019
0,099
0,522
0,167
0,482
0,056
p
0,234
1,421
0,282
0,889
0,042
1,653
0,090
0,000
1,203
0,425
0,899
0,451
1,642
+
+++
hx
hp
hp+
Mono
Trio
Bos
U
W
[Fd=200 m] exp opp
sign SCHOLEKSTER
A
B
G
M
X
0,0 28,9
n=23
41,6
9,2
124,1
94,7
3,7
17,2
95,9
37,9
6,4
0,8
0,0
5,5
[Fd=1000 m]
9,5%
2,1%
28,4%
21,7%
0,8%
3,9%
21,9%
8,7%
1,5%
0,2%
0,0%
1,2%
116,1
62,4
50,7
38,4
81,7
28,0
8,9
1,5
2,5
12,2
0,8
43,622 11,711
2,470
3,525
0,686
0,302
2,516
3,698
0,268
0,074
0,036
0,342
0,624
0,071
0,033
0,674
exp opp
25,1
9,0
Chi²
10,850
0,003
0,549 16,695
p
0,0005
6,842
0,409
sign
+++
VELDLEEUWERIK
A
n=68 [Fd=300 m] exp opp
B
0,000
0,000
0,000
+++
---
---
X
hx
+ hp
hp+
0,4 437,3 0,1%
-
G
M
2,9
1,8
58,9
18,2
4,3
17,6
6,3
0,9
Mono 5,0
Trio 1,5
Bos 0,0
U 0,0
2,5%
1,6%
50,1%
15,5%
3,7%
15,0%
5,4%
0,8%
4,2%
1,2%
0,0%
0,0%
10,3
W 0,1 117,5 0,0%
6,7
2,4
31,2
16,8
13,6
22,0
7,5
2,4
0,4
0,7
3,3
0,2
Chi²
2,191
0,141
24,611
0,120
6,348
5,129 11,158
5,769
2,854
2,923
0,676
3,266
0,134
p
0,090
0,989
0,000
1,085
0,007
0,014
0,000
0,009
0,057
0,054
0,346
0,043
1,018
+
---
--
sign
+++
--
Bijlage 3 / 3
-
BIJLAGE 4: Tabel biotoopvoorkeur tijdens de winter Berekening significanties (X²-test) voor de in § 3.2.1. vermelde soorten. Bij de soorten is telkens het aantal getelde vogels vermeld, ‘%N’ is het procentueel aandeel in het totaal van die soort. ‘Exp’ is het verwachte aantal als de soort evenredig verspreid zou zijn. De kolom p geeft aan welke de kans is dat de soort globaal een voorkeur of afkeer heeft die niet afwijkt van het aanbod. Aangezien die kans overal <0,001 betekent dit dat elke soort volgens een andere verdeling de biotopen gebruikt dan wat aanwezig is. De al dan niet gekleurde vakjes geven de significantie als + (meer dan verwacht op basis van algemene verdeling) of - (minder dan verwacht). p<0,001 : ***; p<0,010 : **; p<0,050 : *. Geen vermelding = geen voorkeur of afkeer. De biotopen vermeld bovenaan de kolommen worden verduidelijkt in de aparte tabel achteraan de bijlage. Trio Opp (ha) %Opp Spreeuw
Gras
Kaal
Spriet Stoppel Andere
som
16,5
Mono 29,2
111,5
275,5
279,2
20,2
15,7
747,8
2,2
3,9
14,9
36,8
37,3
2,7
2,1
0
124
95
0
3
3
0
%N
0,0
55,1
42,2
0,0
1,3
1,3
0,0
Exp
5,0
8,8
33,5
82,9
84,0
6,1
4,7
Chi²
5,0 1510,9
112,6
82,9
78,1
1,6
+++
---
---
+++ Zwarte kraai
4,7
4
1
50
76
27
30
12
2,0
0,5
25,0
38,0
13,5
15,0
6,0
Exp
4,4
7,8
29,8
73,7
74,7
5,4
4,2
Chi²
0,0
5,9
13,7
0,1
30,4
112,0
14,5
---
+++
Veldleeuwerik %N Exp aantal Chi²
200 200,0 176,6 <0,001 ***
13
24
73
38
1
6
7,1
13,1
39,9
20,8
0,5
3,3
4,0
7,1
27,3
67,4
68,3
4,9
3,8
183,0
142,2
4,8
0,4
0,5
13,5
3,1
1,2
165,7 <0,001 ***
+
183
---
5
3
9
5
9
0
137
1,8
5,4
3,0
5,4
0,0
81,5
Exp
3,7
6,6
25,0
61,9
62,7
4,5
3,5
Chi²
0,5
1,9
10,3
52,3
46,0
4,5
5050,8
--
---
---
-
0
0
7
0
31
110
0
0,0
0,0
4,7
0,0
20,9
74,3
0,0
Exp
3,3
5,8
22,1
54,5
55,3
4,0
3,1
Chi²
3,3
5,8
10,3
54,5
10,6
2810,6
3,1
--
---
--
3
6
94
27
0
0
%N
0,0
2,3
4,6
72,3
20,8
0,0
0,0
Exp
2,9
5,1
19,4
47,9
48,5
3,5
2,7
Chi²
2,9
0,8
9,2
44,4
9,6
3,5
2,7
+++
168,0 5166,3 <0,001 *** 148 148,0 2898,2 <0,001 ***
+++
0
--
168
+++
%N
Holenduif
1795,7 <0,001 ***
28
3,0
Kievit
225,0
+++
%N
Kauw
225
15,3
+++ Wilde eend
+++
sign
-
%N
-
p
130 130,0 73,1 <0,001 ***
--
44
3
41
8
1
16
0
38,9
2,7
36,3
7,1
0,9
14,2
0,0
Exp
2,5
4,4
16,8
41,6
42,2
3,1
2,4
113,0
Chi²
691,0
0,5
34,6
27,2
40,2
54,9
2,4
850,7 <0,001 ***
---
---
%N
+++ Graspieper %N
+++
+++
7
14
64
2
3
0
6
7,3
14,6
66,7
2,1
3,1
0,0
6,3
Exp
2,1
3,7
14,3
35,4
35,8
2,6
2,0
Chi²
11,3
28,0
172,5
31,5
30,1
2,6
7,9
+++
---
---
+++ Houtduif
+++
113
96 96,0 283,8 <0,001 ***
++
0
1
14
61
5
0
0
%N
0,0
1,2
17,3
75,3
6,2
0,0
0,0
Exp
1,8
3,2
12,1
29,8
30,2
2,2
1,7
Bijlage 4 / 1
81 81,0
Trio Chi²
1,8
Mono 1,5
Gras 0,3
Kaal 32,5 +++
Kramsvogel
Spriet Stoppel Andere 21,1
2,2
1,7
0
2
44
0
0
25
0
0,0
2,8
62,0
0,0
0,0
35,2
0,0
Exp
1,6
2,8
10,6
26,2
26,5
1,9
1,5
Chi²
1,6
0,2
105,5
26,2
26,5
277,8
1,5
+++
---
---
0
9
4
13
29
0
13
0,0
13,2
5,9
19,1
42,6
0,0
19,1
Exp
1,5
2,7
10,1
25,1
25,4
1,8
1,4
Chi²
1,5
15,2
3,7
5,8
0,5
1,8
93,8
+++
sign
61,1 <0,001 *** 71 71,0 439,2 <0,001 ***
+++
%N
Stormmeeuw
p
---
%N
Patrijs
som
-
68 68,0 122,3 <0,001 ***
+++
0
0
38
17
11
0
0
%N
0,0
0,0
57,6
25,8
16,7
0,0
0,0
Exp
1,5
2,6
9,8
24,3
24,6
1,8
1,4
66,0
Chi²
1,5
2,6
80,6
2,2
7,6
1,8
1,4
97,5 <0,001 ***
Rietgors
36
1
0
0
0
1
21
61,0
1,7
0,0
0,0
0,0
1,7
35,6
Exp
1,3
2,3
8,8
21,7
22,0
1,6
1,2
Chi²
924,8
0,7
8,8
21,7
22,0
0,2
315,3
---
---
+++ %N
+++ IJsgors
66
--
--
0
0
0
11
%N
0,0
0,0
0,0
Exp
0,9
1,5
5,8
Chi²
0,9
1,5
5,8
59,0 1293,6 <0,001 ***
+++ 0
28
0
28,2
0,0
71,8
0,0
14,4
14,6
1,1
0,8
0,8
14,6
689,2
0,8
---
+++
--
59
39 39,0 713,6 <0,001 ***
Tabel: Gebruikte biotooptypes voor de wintertellingen met hun afkorting en standaardbreedte wanneer van toepassing. Code
Omschrijving biotoop
Trio
Triorand: zie paragraaf 1.2.4.
Mono
Monorand: onbemeste grasstrook langs rand van akker met uniform maaibeheer = Perceelsrand natuur (beheerovereenkomst VLM)
Grasland
Grasland, permanent of tijdelijk, maar met gesloten zode of in elk geval >33% bedekking
Kaal
Kale bodem, meestal geploegde akkers op klei
Sprieten
Wintergraan of jonge grasakker, op dat moment niet meer dan ‘groene sprieten’ met open zode en bedekking <33%
Stoppel
Stoppel graan of maïs
Andere
Natte elementen: rietkraag(je) en/of sloot met water Droge elementen: droog grachtje of greppel, soms met gemaaid riet. Ook onverharde weg (deels kaal, deels begroeid)
Bijlage 4 / 2
BIJLAGE 5: Tabel tijdens de winter
voorkeur
nabijheid
perceelsrand
Tabel 5.1.: Verdeling van aantal vogels over de transecten met of zonder perceelsrand. Er werden vier bezoeken afgelegd: 1A en 1B in de winter 2009-2010 en 2A en 2B in de winter 2010-2011. Alle waargenomen soorten zijn vermeld. Het aantal Kleine rietganzen was sterk gedomineerd door enkele observaties van grote groepen en wordt niet in de analyse meegenomen. Ook de soorten met minder dan 30 waargenomen individuen werden niet verder bekeken. TOTAAL SOORT
1A
MONORAND
1B
2A
2B TOT.
1A
kleine rietgans
15
938
953
wintertaling spreeuw zwarte kraai
31 6 66
55 104 40 154 65 92 11 31
230 225 200
17
veldleeuwerik wilde eend kauw
63 14 146
21 96 2
69 30 16 42
183 168 148
2 2 31
26
37 79
2 91 5 3
130 113
kievit holenduif
59 80 4
16
7 1
10
67
96 81 71
patrijs stormmeeuw rietgors
39 24 21
4 5 27
18 7 14 23 5 6
68 66 59
14 3 1
2
12 27 24
39 27
kolgans winterkoning kneu
7 12
watersnip waterhoen zilvermeeuw
1 3
bergeend blauwe reiger
2
blauwe kiekendief buizerd torenvalk waterpieper fazant stadsduif
17 2 4 3
5 3
11 9 8 7 7
10 2
56 3
66 5
1 1
32 1 3
3 18
19 22 2
11 10 3 2 1 1
1 1
1
1
3 1
2 3 3
6 5 4
1
2 3
4 3
2
1
3 3 3
2
2 2 2
2 3 2 2 2 1 1 1 1 1
2
17 5
1
3 2
11
14
1
9
28
2
4 5
36 17 5
4 76
2 5
2
8 91
1 1 1
2
4
5 10 2
14 19
17 3 14 25
4
2 1 12
2 2
1
3
2
1 5
1
2
9 1 1 17 31 48
925
63 121 112
23 1
33
56 17
2
55 79 67
4 5 2
32 13 9
12 27
39 1
16
2 47 79
4 67
25 7 1
2 1 1
1 5
1
2 12
4
2
1
3
10
3
3
2 3
1
2
2 2
5 7
2
2 1
2 1
2 1
4 4
3 1
2
5 2 1
3
3
8
3
5 3
1 1
2 1 1
3 3
3 3
1
1 2
1 1
4
1
1
1
2
3
2 3
3
2 2 2
2 2
2 2 1
1 1 1
193 71 155
14 11 6 27
2 1
1 1
910
37 1 12 76 110 2
1 1
2B TOT.
11 55 104 23 6 65 58 68 9 20
1
2
2A
1
3 1
1
1B
2
8
6 6 6
2
24
2
3 2 2
1
24 17 2
2 1 3
witgatje zanglijster zwarte ruiter
1
6 12
1 2 1
1
smient dodaars
24
4
1
canadese gans ekster goudplevier
15
84 30 31
2
2
scholekster velduil
1
3
14 53 15 8 10 10
2
1A 15
3
1
GEEN PERCEELSRAND
1B 2A 2B TOT.
23 154 17
5 1
wulp meerkoet
groenling huismus kleine zilverreiger
6
8
1
17 17 12
2
1A
28 6
154 5 9
14
1
TRIORAND
2A 2B TOT. 28
graspieper houtduif kramsvogel
ijsgors kokmeeuw
1B
1 1
Bijlage 5 / 1
2 1
1 1
1 1
1
1
1 1
Tabel 5.2.: Berekening significanties (X²-test) voor de in § 3.2.2. vermelde soorten. Bij de soorten is telkens het aantal vermeld, in N% is dit omgerekend naar het procentueel aandeel in het totaal. Exp aantal is het verwachte aantal als de soort evenredig verspreid zou zijn. De kolom p geeft aan welke de kans is dat de soort globaal een voorkeur of afkeer heeft die afwijkt van het aanbod of niet. De rij p geeft aan of de categorie verkozen wordt of niet. De al dan niet gekleurde vakjes geven de significantie als + (meer dan verwacht op basis van algemene verdeling) of - (minder dan verwacht). p<0,001 : ***; p<0,010 : **; p<0,050 : *. Geen vermelding = geen voorkeur of afkeer.
Opp (ha) %Opp Wintertaling %N Exp aantal Chi² p Spreeuw %N Exp aantal Chi² p Zwarte kraai %N Exp aantal Chi² p Veldleeuwerik %N Exp aantal Chi² p Wilde eend %N Exp aantal Chi² p Kauw %N Exp aantal Chi² p Kievit %N Exp aantal Chi² p Holenduif %N Exp aantal Chi² p
Mono 227,3 30,4
Trio 143,7 19,2
Geen 377,5 50,4
som 748,5 100,0
23 10,0 69,8 31,4 0,000 --154 68,4 68,3 107,4 0,000 +++ 17 8,5 60,7 31,5 0,000 --84 45,9 55,6 14,5 0,000 +++ 30 17,9 51,0 8,7 0,002 -31 20,9 44,9 4,3 0,022 66 50,8 39,5 17,8 0,000 +++ 5 4,4 34,3 25,0 0,000 ---
14 6,1 44,2 20,6 0,000 --0 0,0 43,2 43,2 0,000 --28 14,0 38,4 2,8 0,058
193 83,9 116,0 51,1 0,000 +++ 71 31,6 113,5 15,9 0,000 --155 77,5 100,9 29,1 0,000 +++ 63 34,4 92,3 9,3 0,001 -121 72,0 84,7 15,5 0,000 +++ 112 75,7 74,6 18,7 0,000 +++ 56 43,1 65,6 1,4 0,168
230 100,0 230,0 103,1
0,000 ***
225 100,0 225,0 166,5
0,000 ***
200 100,0 200,0 63,4
0,000 ***
183 100,0 183,0 23,9
0,000 ***
168 100,0 168,0 31,4
0,000 ***
148 100,0 148,0 42,3
0,000 ***
130 100,0 130,0 30,7
0,000 ***
17 15,0 57,0 28,1 0,000 ---
113 100,0 113,0 274,5
0,000 ***
36 19,7 35,1 0,0 2,699 17 10,1 32,3 7,2 0,004 -5 3,4 28,4 19,3 0,000 --8 6,2 25,0 11,5 0,000 --91 80,5 21,7 221,4 0,000 +++
p
sign
Bijlage 5 / 2
Graspieper %N Exp aantal Chi² p Houtduif %N Exp aantal Chi² p
Mono 32 33,3 29,2 0,3 0,658
Patrijs %N Exp aantal Chi² p
1 1,2 24,6 22,6 0,000 --3 4,2 21,6 16,0 0,000 --19 27,9 20,6 0,1 1,029
Stormmeeuw %N Exp aantal Chi² p
22 33,3 20,0 0,2 0,829
Rietgors %N Exp aantal Chi² p
2 3,4 17,9 14,1 0,000 --0 0,0 11,8 11,8 0,000 ---
Kramsvogel %N Exp aantal Chi² p
IJsgors %N Exp aantal Chi² p
Trio 9 9,4 18,4 4,8 0,016 1 1,2 15,6 13,6 0,000 --1 1,4 13,6 11,7 0,000 --17 25,0 13,1 1,2 0,201 31 47,0 12,7 26,5 0,000 +++ 48 81,4 11,3 118,7 0,000 +++ 0 0,0 7,5 7,5 0,003 --
Geen 55 57,3 48,4 0,9 0,270
som 96 100,0 96,0 6,0
p
sign
0,025 *
79 97,5 40,9 35,6 0,000 +++ 67 94,4 35,8 27,2 0,000 +++ 32 47,1 34,3 0,2 0,943
81 100,0 81,0 71,9
0,000 ***
71 100,0 71,0 54,9
0,000 ***
68 100,0 68,0 1,5
0,239
13 19,7 33,3 12,4 0,000 --9 15,3 29,8 14,5 0,000 --39 100,0 19,7 19,0 0,000 +++
66 100,0 66,0 39,1
0,000 ***
59 100,0 59,0 147,4
0,000 ***
39 100,0 39,0 38,3
0,000 ***
Bijlage 5 / 3
BIJLAGE 6: Soortenfiches In het verslag staat veel soortinformatie verspreid over verschillende hoofdstukken. In de hierna volgende ‘soortenfiches’ wordt de informatie per soort gegroepeerd. Ook worden hier de kaartjes gepresenteerd met de resultaten van de territoriumkarteringen in 2009, 2010 en 2011. Van sommige soorten is meer informatie beschikbaar dan van andere. De soorten worden in systematische volgorde vermeld. Ook van de niet-akkervogels zijn de kaartjes met de broedterritoria opgenomen. We moeten ons bewust zijn van het ietwat speculatief karakter van sommige veronderstellingen door de soms grote spreiding op de gemiddelden. De vergelijking van dichtheden met andere regio’s gebeurt op basis van resultaten in Adriaens et al. 2011 (Oostkustpolders) en Dochy 2007 & 2010 (Heuvelland, Torhout en Zwevegem-Kooigem 2004-2006). Vergelijking met de polders in Groningen via van ’t Hoff (2010a & b) en voor de rietvogels van ’t Hoff (2006).
Inhoud bijlage 6: Ganzen (Grauwe gans, Canadese gans, Nijlgans) ..... 2 Bergeend .......................................................... 3 Slobeend ........................................................... 4 Kuifeend ........................................................... 5 Buizerd ............................................................. 6 Patrijs............................................................... 7 Kwartel ........................................................... 10 Fazant ............................................................ 12 Meerkoet ......................................................... 14 Scholekster ..................................................... 15 Kievit.............................................................. 17 Weidevogels (Grutto, Tureluur) ........................... 20 Veldleeuwerik .................................................. 21 Graspieper ...................................................... 24 Gele kwikstaart ................................................ 27 Blauwborst ...................................................... 29 Roodborsttapuit................................................ 31 Bosrietzanger................................................... 33 Kleine karekiet ................................................. 35 Rietzanger ....................................................... 37 Grasmus ......................................................... 39 Andere zangvogels ............................................ 41 Kneu .............................................................. 42 Rietgors .......................................................... 44
Bijlage 6 / Soortenfiches / 1
GANZEN
Meestal moeilijk te karteren soorten door verborgen leefwijze als ze broeden, grote mobiliteit en aanwezigheid van ongekend aandeel niet-broedende vogels. Grauwe gans: enkele 'territoria' verspreid over het hele gebied en wijzigend van jaar tot jaar. Duidelijke voorkeur voor grasland (graag op 'hpr'). Nijlgans was nieuw in 2011 met 3 territoria, in de andere jaren was er geen duidelijk territorium. Effectieve nestlocaties van deze soort zijn niet gevonden. Canadese gans: vooral in eerder boomrijke omgeving in Stalhille-Houtave, langs de hier talrijkere brede sloten, waar 1 tot 3 tt aanwezig zijn. Nesten zijn hier vrij goed op te sporen door aanwezigheid van alerte adulten, in grasland en ruigte langs water.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 2
BERGEEND Broedbiotoop: Gevarieerd terrein met mix van kale akkers, liefst microreliëfrijk grasland en grote poelen of brede waterlopen met open water. Broedt nogal vaak rond hoevegebouwen, waarschijnlijk tussen hopen schroot, in konijnenholen onder oude hangars, en dergelijke. Moeilijk te inventariseren soort. Aantallen zijn benaderend. Puntlocatie is centrum van vaak veel groter gebied. Evolutie 2009-2011: Veel verschil tussen deelzones onderling. Toegenomen in blanco en trioranden, afgenomen in monorandengebied. Totaal aantal is verdubbeld op die drie jaar tot 25 territoria (2 tt/km²). Dichtheid (tt/km²): Minimum: nul in S-3 Maximum: 4,0 in DH-3 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 1,0 in 2009 tot 2,0 in 2011 Effect monoranden: Waarschijnlijk geen verband (op zicht). Effect trioranden: Waarschijnlijk geen verband (op zicht).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 3
SLOBEEND Broedbiotoop: Brede poldersloten met rietkraag in rustige omgeving. Evolutie 2009-2011: Achteruit van 6 naar 3 territoria. Dichtheid (tt/km²): Niet relevant. Effect monoranden: Geen. Effect trioranden: Geen.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 4
KUIFEEND Broedbiotoop: Permanent waterhoudende brede sloten (>2m). Soms op kleinere sloten, zoals in S-1. Evolutie 2009-2011: Toename van 4 naar 7 tt in totaal. Dichtheid (tt/km²): Toename van 0,3 naar 0,6 tt/km² over hele studiegebied. Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen
Bijlage 6 / Soortenfiches / 5
BUIZERD Broedbiotoop: Bos(jes) en hoge populierendreef. Punt is midden van groot territorium en niet noodzakelijk het nest. Evolutie 2009-2011: Neemt toe. Geen in 2009, maar 3 à 4 in 2011. Dichtheid (tt/km²): Niet relevant. Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen Wel af en toe op weidepaal te zien in nabijheid van perceelsrand.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 6
PATRIJS De Patrijs komt vrij gelijkmatig verdeeld voor over bijna alle biotopen, uitgezonderd ‘andere’ zoals wegen, zeldzame gewassen en ruigte. Er is duidelijk een voorkeur voor trioranden, maïs en graan maar zomergraan is geen must. Er is geen voor- of afkeur voor een type grasland. Uit de praktijk blijkt dat vaak kort afgegraasde graslanden bezocht worden, maar dus ongeacht de soortenrijkdom ervan. De vogels hebben er een goed zicht op naderende predatoren en een vlotte toegang tot kleine onkruid(zad)en en insecten. In de lente foerageren ze veel op late maïsstoppels. De soort heeft een afkeer voor ‘andere’ biotopen zoals wegen, zeldzame gewassen en ruigte. De dichtheid in blanco- en monorandengebied bleef ongeveer gelijk over de drie jaar, zonder echte trend, en bedroeg 2,5 à 3,5 tt/km². De dichtheid in triorandengebied was gelijkaardig in startjaar 2009 met gemiddeld 2,7 tt/km². De ‘sterke’ toename van 5 naar 12 territoria in triorandengebied direct vanaf 2010 en in 2011 met het ‘operationeel’ worden van de ingezaaide trioranden is opmerkelijk, hoewel statistisch niet significant. In deelzone DH-3 trad een duidelijke verschuiving van de territoria op naar de trioranden toe wat nog een aanwijzing is van de positieve invloed van de trioranden. Dichtheden van 6 tt/km² en meer zoals in de triorandgebieden komen tegenwoordig nog maar weinig voor. De combinatie van kort gras naast structuurrijke dekking in de ruige strook van trioranden blijkt dus zoals verwacht gunstig voor de Patrijs. In ZW-Vlaanderen en Heuvelland werden ook zulke relatief lage dichtheden opgetekend rond 3 tt/km², maar in Torhout waren er nog 4,5 tt/km². In de Uitkerkse polders, een rijk weide(vogel)gebied, komt men aan 5 tt/km². In Noord-Groningen, en grote delen van oostelijk Vlaanderen en Nederland, is de soort quasi uitgestorven. 3 tt/km² is aan de lage kant voor een duurzame instandhouding van de soort (Potts, 1986). De centra van de broedterritoria lagen overwegend op relatief kleine percelen van ongeveer 3 ha (mediaan van n=102: 3,02 ha; gemiddeld 3,53 ha). Dit zijn hogere waarden dan de gemiddelde perceelsoppervlakte voor het hele studiegebied (mediaan 1,99 ha; gemiddeld 2,58 ha). In de oppervlakteberekening zijn de ongunstige percelen met bebouwing, bos of open water niet meegeteld. In Zwevegem en Heuvelland lag de preferentie van de Patrijs bij percelen van 2 ha. Het is duidelijk dat de schaalgrootte van de percelen alvast geen probleem is in dit gebied, en waarschijnlijk integendeel mee aan de basis ligt van de relatief hoge dichtheden. Kleine percelen betekenen immers veel randen per oppervlakte-eenheid, en randen zijn de plekken waar de Patrijs het liefste vertoeft. Daarnaast geven kleine percelen meer gewasvariatie in een gebied. ’s Winters bleken de meeste Patrijzen in groepjes te verblijven in de buurt van hoeves met rommelhoekjes, zadenrijke ruigtes en kort afgegraasde huisweiden, wat meestal buiten het ‘bereik’ van de teltransecten viel. Er waren geen transectwaarnemingen in de trioranden, maar er viel wel een voorkeur te noteren voor monoranden en ‘andere’ (vnl. onverharde wegen), naast een afkeer voor kale bodem. De aantallen verschilden niet noemenswaardig tussen de telstroken met of zonder perceelsrand. Losse waarnemingen tussendoor en sporen in de sneeuw tonen wel aan dat de trioranden minstens occasioneel werden benut, zowel overdag als ’s nachts (slaapplaats).
Figuur b6-1: Biotoop Patrijs: verkiest variatie aan gewassen op eerder kleine percelen met her en der wat ruigte en dekking, ook ’s winters (links, S-0). Rechts koppel Patrijs op recent gemaaide strook van triorand (DH-3, 15.06.2010).
Aangezien de Patrijs blijkbaar niet zo kieskeurig is, is het misschien al voldoende om extra dekking naast kruidenrijke zones te voorzien. Zeker in de winter is die dekking erg schaars in de polders. Trioranden zijn hiertoe een relatief eenvoudig en inmiddels ook bewezen effectief middel. ’s Winters is de korte grasmat van monoranden wel in trek, maar biedt dit nauwelijks goede dekking. Aangezien het erg territoriale vogels zijn, is een wijd verspreide inzet van trioranden nodig, en niet het concentreren ervan in een klein gebied. Op die manier kunnen zo veel mogelijk territoria ‘bediend’ worden. Verder lijkt het er op dat gemengde landbouw met niet te grote percelen, her en der kort begraasd grasland en weinig Bijlage 6 / Soortenfiches / 7
versnippering in het algemeen een gunstig landschap voor de soort oplevert. In grootschalige akkerbouwgebieden zoals grote delen van Nederland en de oostelijke leemstreek in Vlaanderen, kunnen grote percelen opgedeeld worden met trioranden. Dit gebeurt best parallel aan de werkrichting van de tractor opdat geen hinder optreedt bij de agrarische werkzaamheden.
Patrijs
Patrijs 40%
40% 30%
30%
20%
20%
10%
10% A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
0%
Totaal %
Patrijs
Verwacht %
ReĂŤel %
Biotoopkeuze Patrijs in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2) [links] en winter [rechts] (zie 3.2 en 4.6).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 8
n=68
PATRIJS Broedbiotoop: Een mix aan gewassen is OK, zoals het aanbod in de streek. Voorkeur binnen de territoria voor trioranden, graan en maïs. Zomergraan scoort niet beter dan wintergraan. Mijdt heel open gebied en grote percelen. Mediaan van perceelsgrootte binnen territoria is 3,0 ha. Evolutie 2009-2011: Globaal variabel, veel verschil tussen deelzones. Stabiel tot licht toenemend in mono en blanco, maar duidelijk toegenomen in triorandengebied. Evolutie aantal: 34-51-45 territoria in 2009-2011. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in Z-3 in 2009 en 2010. Maximum: 7,1 in DH-3 in 2010 en 2011. Gemiddeld: schommelend tussen 2,7 tt/km² in 2009 en 4,1 tt/km² in 2010. Er komen geen echtte concentraties voor door de sterke territorialiteit van de soort. Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Duidelijk positief: hogere dichtheden en verschuiving van territoria naar trioranden. Ook significante biotoopvoorkeur. Vooral merkbaar in DH-3 waar meer trioranden die bovendien als een netwerk zijn ingericht.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 9
KWARTEL Dit is een soort met grote jaarschommelingen, afhankelijk van immigratie uit Zuid- en/of Oost-Europa. 2011 was een ‘invasiejaar’ met veel meer Kwartels dan gewoonlijk. In 2009 ontbrak de soort bijna compleet. Er valt geen directe link met het landschap te maken. Ze riepen duidelijk het meest vanuit graan of een grasakker, graag in de buurt van monoranden, maar voor de rest leek het er niet veel toe te doen waar dat was. Zomergraan had in 2011 duidelijk de voorkeur boven het sneller dicht groeiende wintergraan. Al die gewassen zijn goed ‘doorwandelbaar’ en bieden prima dekking. Permanent grasland werd gemeden, vooral de soortenarme varianten met hun dichte en voor Kwartels moeilijk ‘doorwandelbare‘ zode. Ook kale bietenvelden waren ongeschikt, net als bebouwing, bos en ‘andere’ (wegen, zeldzame gewassen, ruigte). Een grasakker is een ‘gevaarlijk’ gewas omdat nesten en vogels hier een groot risico lopen op uitmaaien. De Kwartel is een trekvogel en komt hier ’s winters niet voor.
Figuur b6-2: Biotoop Kwartel: uitgestrekte graanvelden (links, S-0, 30.06.2011) of grasakker (rechts, Z-0, 20.05.2010).
Kwartel Biotoopkeuze Kwartel (zie 3.1.3 en 4.2).
50%
Afwezig in de winter (trekvogel).
40% 30% 20%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
10%
Totaal %
Kwartel
Bijlage 6 / Soortenfiches / 10
KWARTEL Broedbiotoop: Open landbouwgebied met veel graan (liefst zomergraan) en grasakkers. Graag nabij monoranden (2011) maar daar was ook meer openheid. Evolutie 2009-2011: Normaal schaars (2 tt in 2009) maar 2011 was duidelijk piekjaar voor de soort (24 tt). Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 (vaakst) Maximum: 7,3 in Z-3 in topjaar 2011 Gemiddeld: 0,2-0,3 tt/km² maar 2,0 tt/km² in topjaar 2011. Effect monoranden: Geen effect op dichtheid. Wel significante voorkeur voor monorand binnen territorium (2011). Effect trioranden: Geen effect.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 11
FAZANT Er zijn vrij grote verschillen in territoriumdichtheid per deelzone (grote foutenvlaggen). De laagste dichtheden per seizoen waren meestal in blanco gebied te vinden maar verder valt er geen lijn in te trekken. De Fazant is eerder een soort van vlakvormige ruigtes dan van randstroken. Nam toe in blanco en triorandengebied, maar de stijging is niet significant. Boert achteruit in het betere fazantengebied S-1 en ontbrak nagenoeg in Z-1. De soort heeft in dit monorandengebied wel een significante voorkeur voor de monoranden als biotoop. Monoranden bieden weinig dekking en uitmaaien of predatie van legsels is (daarom) reëel. Dit kan mogelijk een verklaring voor de afname zijn. In blancogebied was meer ruigte (dekking) aanwezig dan in monorandengebied. Trioranden lijken op zich prima ruigte voor Fazanten. In DH-3 was er een toename van 2 naar 6 territoria langs de trioranden te zien maar dit was niet zo bij de andere trioranden. Mogelijk speelt hier een schaaleffect. Bos en gewoon grasland ‘hp’ worden globaal sterk geprefereerd (p<0,001) omwille van de dekking en randstructuren, maar binnen de graslandtypes is er verder geen onderscheid. Er is een lichte voorkeur voor wintergraan t.o.v. zomergraan, waarschijnlijk omwille van de betere dekking. Aardappelen - met tot ver in het seizoen naakte velden - worden dan weer sterk gemeden (p<0,001), bebouwing licht gemeden (p<0,050). De jachtdruk kan een rol spelen om de aantalsvariaties te verklaren maar is ongekend. Met 3 à 4 tt/km² nabij trioranden haalt de Fazant gelijkaardige dichtheden als Zuid-West-Vlaanderen en Groningen en ruim dubbel zo hoog dan in agrarisch gebied in Heuvelland. In blanco-gebied was dit 1-3 tt/km², in monorandengebied een afname van 3,8 naar 2,4 tt/km². Tijdens de wintertellingen zijn maar 5 Fazanten gezien, te weinig voor een analyse. Het merendeel van de vogels verhuist in dit seizoen waarschijnlijk naar meer besloten landschap. Niet onverwacht zaten deze 5 vogels in een triorand, een ruigte en een historisch permanent grasland met microreliëf.
Figuur b6-3: Biotoop Fazant: vlakvormige ruigtes en randstructuren als dekking, en open kale grond of korte vegetatie om voedsel te zoeken of te paraderen (S-1, 09.03.2010). Trioranden lijken ook goed te zijn, als er maar genoeg van zijn (zoals in deelzone DH-3).
Fazant Biotoopkeuze Fazant in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2).
30%
Te schaars in winter om grafiek te maken van biotoopkeuze.
25% 20% 15% 10%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Fazant
Bijlage 6 / Soortenfiches / 12
FAZANT Broedbiotoop: Ruigtes naast korte vegetatie o.a. perceelsranden. Ook kerstbomenakker. Bijna afwezig in zeer open gebied zoals Zuienkerke en zuidelijk De Haan. Voederemmers hebben waarschijnlijk een aantrekkend effect op de vestiging van territoriale mannetjes (is indruk, niet gemeten). Evolutie 2009-2011: Toegenomen van 25 naar 34 tt (+36%) in totaal, maar evolutie verschillend in alle deelzones. Het jaarlijks afschot door jacht is ons niet gekend. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in Z-0 en Z1. Maximum: 5,6 in S-1 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 2,0 in 2009 tot 2,7 tt/km² in 2011 (= x 1,36) Effect monoranden: Achteruit (-63%) in S-1 en daar nochtans veel langs monoranden: predatie, uitgemaaid, jacht?? Vrijwel afwezig in Z-1: te open landschap? Effect trioranden: In DH-3 lijkt er een aanzuigeffect te zijn van de trioranden (van 2 naar 6 tt langs de trio's), maar elders niet.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 13
MEERKOET Broedbiotoop: Permanent waterhoudende brede sloten (>2m). Soms op kleinere sloten, zoals in S-1. Evolutie 2009-2011: Opvallende evolutie: van slechts 6 tt in 2009 steeg het aantal sterk tot 23 in 2010 en 21 in 2011. Was 2009 een toevallig daljaar of was er een reële sterke toename? Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 (vaak) Maximum: 6,8 in S-3 in 2010 Gemiddeld: tussen 0,5 in 2009 en 1,9 tt/km² in 2010 Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen
Bijlage 6 / Soortenfiches / 14
SCHOLEKSTER Komt in lage dichtheden en verspreid voor door hun sterke territorialiteit. Verkiest kale akkers voor het nest (maïs, aardappelen, ook wel bieten of mislukt graan) maar zo goed als altijd naast een grasland. Dit is bij voorkeur een historisch permanent grasland met veel microreliëf waar ze zowel voedsel (wormen) vinden als dekking. Dit grasland hoeft niet soortenrijk te zijn. Met hun forse snavel kunnen ze in dicht gras nog steeds wormen vinden, in tegenstelling tot de kortsnavelige Kievit bijvoorbeeld. Grasakkers worden gemeden en dat is ook een verschil met de Kievit. Lijkt op het eerste zicht in blanco wat toe te nemen maar in mono en trio af te nemen. Maar de schommelingen gaan over resp. een luttele 8 tot 6 (mono) en 2 tot 1 (trio) broedparen en zijn daarom onbetrouwbaar als trend. Haalt in studiegebied meestal 1 à 2 tt/km², met vrij grote verschillen tussen de deelzones. Dezelfde dichtheden worden ook elders in de Oostkustpolders bereikt, maar in de Gruttoweiden in Uitkerke haalt men tot 12 tt/km². In Torhout broedde 1 paar op 12 km² onderzocht gebied. In ZW-Vlaanderen en Heuvelland is dit nog veel minder. In Noord-Groningen is een dichtheid van 6 tot 10 tt/km² in akkerland gewoon, maar de nabije Waddenzee zal daar wel voor iets tussen zitten. Tijdens de winter trekken de meeste vogels naar de kust waar ze meest van kokkels en mossels leven. De winteroverleving hier is de laatste jaren moeilijker geworden door overbevissing van schelpdieren in waddengebieden (www.vogelbescherming.nl/scholekster). Tijdens onze wintertellingen is maar 1 Scholekster gezien, in een microreliëfrijk grasland (‘hpr’). De Scholekster is als broedvogel het meest gebaat bij een mix van microreliëfrijke graslanden met ernaast één of meer akkers van maïs of aardappelen, liefst in een open landschap. In theorie zijn in Vlaanderen veel dergelijke plaatsen beschikbaar, maar toch blijft de soort een eerder schaarse verschijning. Predatie en mislukken van het nest door landbouwwerkzaamheden kunnen naast de zwakke winteroverleving remmende factoren zijn.
Figuur b6-4: Biotoop Scholekster. Suikerbietenveld als nestlocatie maar tegen dat het gewas zo hoog staat zijn de jongen uitgekomen en is het gezin uitgeweken naar aanpalende percelen, vaak een grasland (DH-3, 14.06.2010).
Scholekster Biotoopkeuze Scholekster (zie 3.1.3 en 4.2).
30%
Nagenoeg afwezig in de winter.
25% 20% 15% 10%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Scholekster
Bijlage 6 / Soortenfiches / 15
SCHOLEKSTER Broedbiotoop: Kale akker naast grasland in vrij open gebied. Evolutie 2009-2011: Licht schommelend in meeste deelzones. In totaal licht toegenomen van 16 naar 20 tt. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in S-3. Maximum: 2,4 in DH-0 in 2011 Gemiddeld: licht toegenomen van 1,3 in 2009 tot 1,6 in 2011 (= x 1,25) Effect monoranden: Geen. Effect trioranden: Geen.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 16
KIEVIT Er waren grote variaties in dichtheden van deelzone tot deelzone en van jaar tot jaar maar het totaal aantal bleef stabiel. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de configuratie van de gewassen die van jaar tot jaar anders is. Bovendien reageren ze opportunistisch om te gaan broeden op toevallig gunstige plekken, zoals bij een late plas in een akker waar de groei achterop is of een nog niet of juist vroeg geploegde stoppel. Concentraties van broedkoppels keren elk jaar wel terug in dezelfde omgeving. Lijkt achteruit te gaan in triorandengebied (maar: op zeer klein aantal) terwijl aantal min of meer gelijk bleef in blanco en monorandengebied. Zouden trioranden misschien meer door grondpredatoren worden bezocht? De aanwezigheid van diepe en brede sloten langs de meeste trioranden kan ook gezorgd hebben voor een ongeschikte omgeving. Koppels met jongen kunnen dan immers niet naar een ander perceel (bv. grasland) ‘wandelen’, wat ze veelvuldig doen op andere plaatsen (Van Dijk & Boele, 2011). Dat de combinatie van open akker en grasland goed is voor Kievit blijkt ook uit de preferenties voor maïs én soortenrijk microreliëfrijk grasland. In wintergraan wordt zelden gebroed, het gewas groeit te snel. Zomergraan is hiervoor beter geschikt. Een voorkeur voor grasakker ‘hx’ of verbeterd grasland ‘hpxr’ is risicovol: er is een grote kans op uitmaaien, resp. vertrappeling door hoge dichtheden grazend vee. Wegen (‘X’), bebouwing en bos worden gemeden. De Kievit heeft open ruimte nodig. Hoogstambomen of grote struiken zijn immers broedlocaties of uitkijkposten voor kraaien en roofvogels. Broedende Kieviten hebben veel last van kraaien en andere mogelijke predatoren die ze actief op afstand houden door ze in de vlucht aan te vallen. Daarom zijn grotere concentraties broedende Kieviten ‘veiliger’ omdat ze dit gezamenlijk doen. Die concentraties komen enkel voor waar alle omstandigheden gunstig zijn. Gemiddeld komen 7 tt/km² voor in het hele studiegebied met uitschieters tot 20 tt/km² (S-3, 2009). Die cijfers zijn vergelijkbaar met de situatie in akkerbouwgebieden in Noord-Groningen. Het is duidelijk meer dan in Torhout (3,8 tt/km²), ZW-Vlaanderen (4,2 à 7,0 tt/km²) en zeker veel meer dan in Heuvelland (<1 tt/km²) waar de soort op vele plaatsen ontbreekt. In de weidevogelreservaten van de Oostkust zoals de Uitkerkse Polders worden vele malen hogere dichtheden geteld van 30-70 tt/km². ’s Winters was de Kievit duidelijk het meest op kale akkers te vinden en naar verhouding erg weinig op grasland of ‘sprieten’. Er waren significant meer Kieviten in monorandengebied dan in triorandengebied. Mogelijk speelde de grotere openheid (wijdsheid) van de monorandengebieden hier een grotere rol in dan de monoranden zelf. Het winterse aanbod aan kale bodem of ‘sprieten’ was in elk typegebied ongeveer gelijk. Maatregelen voor de Kievit in gangbaar gemengd agrarisch gebied bestaan uit het behoud en herstel van soortenrijke en microreliëfrijke graslanden, het laat inscharen van vee of laat uitvoeren van maaibeurten in die graslanden waar Kieviten in broeden (best na 1 juni) en het tot na 1 juni laten liggen van schaars begroeide stoppelvelden naast graslandpercelen. Het bewaren van openheid in het landschap is ook noodzakelijk.
Figuur b6-5: Biotoop Kievit. Links: traditioneel broedbiotoop van de Kievit als ‘weidevogel’: microreliëfrijk grasland, licht organisch bemest (veel bodemleven) en korte grasmat bij aanvang broedseizoen (Z-0, 23.04.2010). Rechts: typisch broedbiotoop van de Kievit als ‘akkervogel’: meestal open plekken in maïsakker of op oude maisstoppel, maar af en toe is een aardappelveld ook goed.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 17
Kievit
Kievit
40%
80%
30%
60% 40%
20%
20% 10% A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
0%
Totaal %
Kievit
Verwacht %
ReĂŤel %
Biotoopkeuze Kievit in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2) [links] en winter [rechts] (zie 3.2 en 4.6).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 18
n=130
KIEVIT Broedbiotoop: Open gebied met kale akkers (zoals maïs) én soortenrijk microreliëfrijk grasland. Ook voorkeur voor grasakkers maar hier grote kans op uitmaaien. Ook wel in zomergraan, nauwelijks in wintergraan. Broedt vaak met meerdere koppels bij elkaar en dit jaarlijks in dezelfde omgeving. Evolutie 2009-2011: Min of meer stabiel tot lichte vooruitgang (niet sign.) met 83-90 tt in totaal. Veel variatie volgens deelzone. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in Z-3 in 2009-2010. Maximum: 20,4 in S-3 in 2010. Gemiddeld: lichtjes toegenomen van 6,7 in 2009 tot 7,3 in 2011. Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen
Bijlage 6 / Soortenfiches / 19
WEIDEVOGELS Grutto en Tureluur zijn echte weidevogels. Zij werden enkel in deelgebied Zuienkerke broedend aangetroffen. Er waren quasi jaarlijks 1 koppel Tureluur en 2 tot 3 koppels Grutto aanwezig in het zuiden van deelgebied Zuienkerke. De territoria strekten zich uit tot het weidecomplex net ten oosten van het studiegebied (gezamenlijk â&#x20AC;&#x2DC;Schoeringebrugpolderâ&#x20AC;&#x2122; genoemd). De koppels nestelden verspreid over deze twee delen, op van jaar tot jaar wisselende percelen. De Slobeend wordt traditioneel ook tot de weidevogels gerekend, maar in ons studiegebied lijkt grasland niet echt een must voor deze soort. Zie hoger voor de soortfiche van Slobeend.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 20
VELDLEEUWERIK De Veldleeuwerik is een soort van open landschap. In ons studiegebied was er een erg duidelijke voorkeur voor graan, en meer in het bijzonder voor zomergraan. Ook grasakkers worden graag benut, maar hier is het risico op uitmaaien van nesten erg groot. Productieve graslanden worden gemeden, maar onverwacht ook de soortenrijke. Dit laatste kan zijn omdat rond de soortenrijke ‘hp+’-percelen vaak knotwilgen stonden, wat deze soort afschrikt. In Zuienkerke in erg open landschap was er een bolwerk van leeuwerikterritoria in microreliëfrijke graslanden, zowel soortenarme als soortenrijke. In dit gebied was er een erg divers graslandgebruik, met zowel hooiland als weiland, vroege als late inscharing, wel of geen herbicidengebruik. Deze mozaïek van graslanden bleek dus erg aantrekkelijk, ook voor andere soorten zoals Graspieper, Kievit, Scholekster en de weidevogels Grutto en Tureluur. Kent grote verschillen in dichtheid van deelzone tot deelzone maar lijkt globaal te zijn vooruitgegaan of gelijk gebleven. In het zeer open deelgebied Zuienkerke komen de hoogste dichtheden voor, niet alleen in het grasland zoals hierboven aangehaald, maar ook in de akkergebieden met veel graan. Op plaatsen met een ‘kruispunt’ van onverharde wegen of monoranden kwamen vaker broedkoppels voor, al komt dit niet naar voor uit de biotopenanalyse. In ieder geval waren dit zones met een relatief groot oppervlakteaandeel aan kort gras met stukken open zode. De dichtheden in Z-1 waren elk jaar de hoogste van alle deelzones, maar die van S-1 niet. De monoranden alleen zijn dus niet de verklaring. De openheid en de gewassenmix zijn allicht belangrijker.
Figuur b6-6: Biotoop Veldleeuwerik. Links: open gebied met graan, grasakkers en een kruispunt van onverharde wegen in DH-0: jaarlijks zaten hier meerdere koppels vlak bij elkaar (02.06.2009). Rechts: ijle monoranden in open gebied zoals in het noorden van S-1 of die van Z-1 vielen ook in de smaak (20.05.2010, Z-1). Bemerk hier de zeer late grasgroei in de monorand na een droog voorjaar en een geleidelijke kolonisatie door Voederwikke en Rode klaver.
Figuur b6-7: Biotoop Veldleeuwerik. Foto links: Veldleeuwerik in pas gemaaide strook van triorand (vogel in midden van foto; Z-3, 20.05.2010). In Z-3 broedden vanaf 2010 elk jaar 2 paartjes in of vlakbij de triorand waar ze in 2009, voor de aanleg ervan, ontbraken. In de buurt kwam nog een flinke concentratie Veldleeuweriken voor in grasland doorspekt met of grenzend aan enkele akkers. Foto rechts: Veldleeuwerikenperceel bij uitstek: min of meer mislukt luzerneveld met open zode en veel onkruidjes ertussen, afgeboord met schrale en bloemrijke monorand, gelegen tussen microreliëfrijke graslanden in alle stadia van beheer of begrazing (Z-1, 23.04.2010).
Het is goed mogelijk dat er een minimumdrempel bestaat vanaf wanneer een positief effect optreedt. In Noord-Groningen (Nederland) vond van ’t Hoff (2010a) duidelijk meer Veldleeuweriken in plots met trioranden: gemiddeld rond 8 tt/km² tegenover 2,8 tt/km² in de ‘blanco’s’. De dichtheid aan trioranden in Groningen was hoger dan hier, nl. gemiddeld 5,0% in 2009 (t.o.v. 3,1% in ons studiegebied). In 2010 waren er ginds minder trioranden (1,9%) maar was er wel een grote oppervlakte andere Bijlage 6 / Soortenfiches / 21
akkervogelmaatregelen, nl. gemiddeld 5,4% faunaranden en 9,7% faunabraak. Dat geeft een gemiddelde oppervlakte akkervogelmaatregelen van niet minder dan 17,0% (van ’t Hoff, 2010a+b). In 2009 was er in Groningen een significant positief verband tussen de dichtheid aan trioranden en de dichtheid aan Veldleeuweriken. In 2010 werd dit effect echter vertroebeld door de sterk variabele dichtheden aan maatregelen. Wel werd vastgesteld dat ‘goed beheerde randen’ veel beter scoorden dan matig of slecht beheerde (lees: fout of niet gemaaide)! In ons project blijken de trioranden geen effect op het aantal broedende Veldleeuweriken te hebben. Dit moet genuanceerd worden. In De Haan is het een raadsel waarom er niet meer Veldleeuweriken voorkwamen, het gebied én de trioranden leken er geschikt voor. Er waren wel altijd twee koppels in de nabije omgeving (ook nog in 2012), maar het aantal nam niet toe. In Stalhille is het landschap nabij de triorand mogelijk niet open genoeg door de hoge populierendreef langs de Expressweg en de nabijheid van een bos. In Z-3 kwamen vanaf 2010 2 koppels tot broeden in of naast de niet eens zo grote triorand, waar ze in 2009 niet voorkwamen. Al kan de vestiging te danken zijn aan de algemene toename in dit gebied in die periode, de vogels gebruikten de rand wel degelijk. Door de grote spreiding op de dichtheden is er geen significant verschil tussen de typegebieden blanco, mono- of triorandengebied. De dichtheden van de Veldleeuwerik varieerden sterk tussen de deelzones onderling, tussen 0 en 11 tt/km² (Z-1 in 2011). Die ‘eilandverspreiding’ van leeuweriken wordt in andere regio’s ook vaak gezien. De grotere concentraties vallen vermoedelijk te relateren aan zones met een grote openheid van het landschap en een geschikte mix aan gewassen, vaak met onverharde wegen of gelijkwaardige zaden- en insectenrijke structuren (zoals perceelsranden in principe). Gemiddeld waren er 2 à 3 tt/km² over het hele studiegebied. Dit is maar de helft van het gemiddelde in ZW-Vlaanderen in 2004-2006, maar het dubbele van Heuvelland en Torhout toen. Zoals hoger al vemreld: in Noord-Groningen haalt men in de gebieden zonder of met heel weinig perceelsranden gelijkaardige dichtheden als in onze polders, maaar duidelijk meer in gebieden met veel trioranden (ca. 8 tt/km²). Opvallend: in de gevarieerde graslanden van de Uitkerkse polders komen nog 24 tt/km² voor. Ter vergelijking: in traditioneel extensief agrarisch gebied in Oost-Polen, perfect leeuwerikengebied, worden dichtheden van 80 tt/km² gehaald (med. B. Koks, 2009). In de winter zaten Veldleeuweriken een beetje overal maar verkozen ze toch duidelijk de perceelsranden, vooral trioranden. De meeste vogels werden in het eerste jaar geteld toen nog wat hergroei van wintertarwe in de ingezaaide rand is opgetreden. Waarschijnlijk kwamen ze op die granen foerageren. Het meezaaien van een beetje graan bij de aanleg van een perceelsrand kan in de winter (eenmalig) een extra voedselbron betekenen. Er was een lichte voorkeur voor monoranden, maar een duidelijke voorkeur voor terreinen naast monoranden. Percelen met ‘sprieten’ werden gemeden, maar waren niet leeg. Er valt weinig voedsel te rapen (groeitopjes van tarwescheuten) en de dichtheden zijn navenant laag. Door het grote oppervlak van dit grondgebruik overwinteren allicht toch belangrijke aantallen op het jonge graan (of gras). Tegen de verwachtingen in werden bijna geen Veldleeuweriken op graanstoppels gezien. Het is bekend dat deze soort liefst in het midden van percelen verblijft, waardoor we die met onze randtellingen mogelijk onderschat hebben (Atkinson et al., 2006). Onze studie heeft geen wondermaatregel voor de soort aan het licht gebracht. Maatregelen voor Veldleeuwerik dienen zich in de eerste plaats in open gebied te bevinden. Monoranden en trioranden lijken eerder positief, gelet ook op de Nederlandse bevindingen. Een gewassenmozaiek met aanwezigheid van kort en/of schraal bloemrijk grasland in verschillende stadia van maaien of begrazen is ideaal. Zulk grasland met veel microreliëf is nog beter. Zomergraan telen in de plaats van wintergraan kan een interessante optie zijn die weinig aanpassingen van de landbouwer vraagt én op het hele perceel een effect heeft. Voor de winterse overleving zouden volgens Engelse studies onbespoten graanstoppels ideaal zijn, al zagen wij dat hier niet. Graan meezaaien met nieuwe perceelsranden is een eenmalige extra voedselbron. Ook ’s winters geldt dat een gevarieerd open landschap waarschijnlijk de beste kansen biedt om her en der aan voedsel te komen, bij alle weersomstandigheden.
60%
Veldleeuwerik
40%
Veldleeuwerik
30% 40%
20% 10%
20%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
Totaal %
Veldleeuwerik
Verwacht %
Reëel %
n=183
Biotoopkeuze Veldleeuwerik in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2) [links] en winter [rechts] (zie 3.2 en 4.6).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 22
VELDLEEUWERIK Broedbiotoop: Open terrein met afwisseling van laag blijvende teelten zoals graan en grasakkers. Onverharde wegen en andere kale bodem zijn gunstig. Evolutie 2009-2011: Gevoelige toename van 24 naar 40 tt. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in S-3. Maximum: 10,9 in Z-1 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 1,9 in 2009 tot 3,2 in 2011 (= x 1,7) Effect monoranden: Geen voorkeur in broedseizoen. Wordt wel gebruikt (bv. in noorden van S-1 en Z-1). Effect trioranden: Geen vastgesteld. Wordt wel gebruikt (bv. Z-3).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 23
GRASPIEPER Deze soort gaat al jaren achteruit in landbouwgebied en is in veel regio’s al verdwenen. In de relatief natte en open polders houdt de soort nog een beetje stand (Vermeersch et al., 2004). De intensivering van het graslandbeheer en de vermesting van wegbermen zijn zonder twijfel belangrijke oorzaken, maar mogelijk speelt daar bovenop ook klimaatverandering een rol (Huntley et al., 2007). De Graspieper is de enige soort die significant hogere broeddichtheden bereikt in monorandengebied. Blanco en triorandengebied verschilden qua dichtheid niet van elkaar. Monoranden halen ook een significant hoog aandeel binnen de biotopenvoorkeur, naast microreliëfrijk en liefst ook soortenrijk grasland (‘hpr+’) en in mindere mate grasakker (‘hx’). Doorsnee productief grasland ‘hp’ wordt gemeden, waarschijnlijk omwille van de dichte en ontoegankelijke graszode en het gebrek aan microstructuren. Akkerbouwgewassen vallen minder in de smaak. Het aandeel grasland - al is het onder de vorm van perceelsranden - is duidelijk belangrijker. De aanwezigheid van natte elementen zoals een hoge grondwaterstand, grachten of vochtige depressies en details zoals weidepaaltjes als uitkijkpost spelen waarschijnlijk ook een niet te onderschatten rol, maar dit werd hier niet onderzocht. In Houtave was de aanwezigheid van een brede bloemrijke berm (te vergelijken met ‘hp+’-grasland) mogelijk een extra factor. Uitgemaaid worden is voor deze soort minder een probleem omdat het nest meestal op de flank van een gracht gemaakt wordt, en niet in de perceelsrand zelf (med. B. Koks, Groningen). Buiten bereik dus van de maaibalk. De dichtheid was het hoogst in monorandengebied met gemiddeld meer dan 2 tt/km², maar dit was ook al zo bij de start van het project. Dit komt hoofdzakelijk voor rekening van S-0 waar er zich een kern van territoria bevond nabij een complex van historisch permanente graslanden met microreliëf en een brede bloemrijke berm. Houdt moeizaam stand in blanco en was een schaarse nieuwe verschijning nabij (maar niet direct langs) trioranden, met een gemiddelde dichtheid van 1,0 à 1,5 tt/km². In het ‘binnenland’ van West-Vlaanderen haalde men omstreeks 2005 hooguit de helft hiervan en is de soort inmiddels bijna volledig verdwenen. In Groningen doet de soort het iets beter met 1,5 à 2,5 tt/km². In de weidevogelreservaten aan de Oostkust haalt men nog tot 10 tt/km² en meer. In 2012 bleken zich toch minstens tijdelijk 2 territoria gevestigd te hebben langs de trioranden in DH-3 en 1 koppel had een nest in de ruige strook van de triorand in Z-3. Misschien moet de ingezaaide vegetatie eerst wat ‘rijpen’? ’s Winters kwam de Graspieper overal wel voor maar verkoos toch duidelijk de perceelsranden en de graslanden. Telstroken naast trioranden daarentegen leken gemeden te worden, al kan het gebrek aan aanpalend grasland hier een rol in spelen. Voor de Graspieper is behoud van het areaal soortenrijk grasland mét microreliëf van groot belang. In akkerbouwgebieden bieden monoranden en ecologisch bermbeheer een alternatief.
Figuur b6-8: Typisch biotoop Graspieper. Links: brede bloemrijke berm met bloeiende Pinksterbloem, naast gracht en grasland (‘hp’), met weidepaaltjes als zitpost (S-0, 15.04.2009). Rechts: monorand op vochtige bodem die behoorlijk bloemrijk was met Kruipende boterbloem en Paardenbloem (S-1, 18.05.2010), ook met weidepaaltjes vlakbij.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 24
Graspieper 30%
Graspieper
25%
80%
20%
60%
15%
40% 20%
5%
0%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
10%
Totaal %
Verwacht %
Graspieper
ReĂŤel %
Biotoopkeuze Graspieper in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2) [links] en winter [rechts] (zie 3.2 en 4.6).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 25
n=96
GRASPIEPER Broedbiotoop: Verkiest microreliëfrijk en liefst ook soortenrijk grasland ('hpr' en 'hpr+') en in mindere mate grasakker 'hx'). Kan ook niet al te ruige bloemrijke brede berm zijn. Regelmatig territorium langs monoranden. Trioranden pas sinds 2012 (3 territoria in DH-3 en Z-3). Evolutie 2009-2011: Hield stand met 15-19 tt in totaal. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0, vooral in trioranden-deelzones. Maximum: 4,7 in Z-1 in 2011 Gemiddeld: schommelend tussen 1,1 en 1,5 tt/km² Effect monoranden: Significant positief effect. Effect trioranden: Onduidelijk. Kwam niet voor in de triorandendeelzones bij start van project (enkel in vroege lente tijdelijk losse zangpost). Wel 3 territoria langs trioranden (DH, Z) in 2012, dus na het Solabio-onderzoek. Misschien moet graszode ‘rijpen’?
Bijlage 6 / Soortenfiches / 26
GELE KWIKSTAART Er zijn geen beduidende dichtheidsverschillen tussen de drie types gebieden. Dat betekent dus ook dat een areaal van 4,9% monoranden of 3,1% trioranden nog altijd geen impact heeft. Van deze soort is nochtans gekend dat ze vaak profiteert van akkerranden voor zover de vegetatiestructuur open genoeg is om hen toegang te verlenen (Gilroy et al., 2009). Ofwel de kwaliteit, ofwel de kwantiteit is hier blijkbaar niet in orde. Een beetje tegen de verwachtingen in werden maar enkele keren foeragerende Gele kwikstaarten in de korte stroken van de trioranden gezien, en dan ging het nog meestal over doortrekkers in april of begin mei. Het is wel mogelijk dat het hoger insectenaanbod in de trioranden zorgt voor meer rustende insecten in het aanpalende gewas, zoals allerhande vliegen en zweefvliegen. De Gele kwikstaart plukt die graag van bovenuit uit graan of aardappelen, een niche die geen enkele andere soort benut. Dergelijk foerageergedrag in de rand van een gewas direct naast insectenrijke perceelsranden werd in andere studies opgemerkt (Gilroy et al., 2009). De voorkeur voor graan en aardappelen bleek ook hier overduidelijk, net als elders (Gilroy et al., 2009; Kragten, 2011). Er was een kleine voorkeur voor zomergraan t.o.v. wintergraan. Maisakkers zijn niet geschikt voor de soort en worden daarom ook gemeden. Hoewel oorspronkelijk een graslandvogel, wordt permanent grasland in het studiegebied nu duidelijk gemeden. Enkel grasakkers ‘hx’ worden wel geprefereerd, maar door de meervoudige maaibeurten in dit gewas is het broedsucces hier laag (Teunissen et al., 2009). Als typische soort van open landschappen mijden ze bos en bebouwing, maar ook het biotoop ‘andere’ zoals wegen en ruigtes. De dichtheden varieerden tussen 0 (Z-3 in 2009) of meer typisch 4,3 tt/km² in deelzone S-0 tot maximaal 31,5 tt/km² in Z-0 waar in 2011 4x zoveel vogels zaten dan het jaar ervoor. Deelgebied Zuienkerke telde veel meer Gele kwikken dan elders. De openheid van het landschap, het hoge aandeel graan en het lage aandeel maïs in de gewassen zit hier wellicht voor iets tussen. Gemiddeld over het hele studiegebied werden in 2009 5,6 en in topjaar 2010 10,3 tt/km² geteld. Dat is twee tot vier keer zoveel als in ZW-Vlaanderen en Torhout en 5 keer zoveel als in Heuvelland. Op het Hogeland in NoordGroningen haalde men in 2006-2007 een nog hogere gemiddelde dichtheid van 15 tt/km². ’s Winters komen geen Gele kwikstaarten in Vlaanderen voor.
Figuur b6-9: biotoop Gele kwikstaart: uitgestrekte graan- en aardappelvelden met hier en daar wat korte vegetatie zoals kale plekken, kort gras, poelen of onverharde wegen. Grachten zijn erg insectenrijk en geliefde voedselplekken. Uitkijkposten worden veel benut, maar geen bomen of struiken (links Z-0, rechts DH-0; beide op 29.04.2010).
Gele kwikstaart 60%
Biotoopkeuze Gele kwikstaart in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2).
50%
Afwezig in de winter (trekvogel).
40% 30% 20%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
10%
Totaal %
Gele kwikstaart Bijlage 6 / Soortenfiches / 27
GELE KWIKSTAART Broedbiotoop: Open landschap met veel graan en aardappelen. Ook grasakkers ('hx') maar daar grote kans op uitmaaien. Maïs en productief grasland worden gemeden. Evolutie 2009-2011: Gestage toename in quasi alle deelzones van in totaal 70 naar 128 tt (+83%), hoewel niet significant. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in Z-3 in 2009. Maximum: 31,5 in Z-0 in 2011. Gemiddeld: toegenomen van 5,7 in 2009 tot 10,3 in 2011 (= x 1,8) Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen Effect van perceelsranden kan onrechtstreeks spelen door meer insecten in het aanpalende gewas, maar gewasverdeling en openheid lijken belangrijker dan aanwezigheid van randen (zie bv. verdeling territoria in deelgebied Zuienkerke).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 28
BLAUWBORST Kende overal een toename, maar bereikte na twee jaar toch de hoogste dichtheden in gebied met trioranden. De foutenvlag is smal in 2011, dus de dichtheden zijn in elke deelzone per typegebied zeer gelijkaardig. Monoranden en trioranden worden licht geprefereerd in het territorium, maar dit is enkel bij monoranden significant (p<0,050). ‘Andere’ biotopen zoals wegen, ruigtes en zeldzame gewassen werden duidelijk gemeden (p<0,010). De aard van naburig grasland of graan blijkt geen rol te spelen. De aanwezigheid van riet is nodig, maar ‘trop is te veel’, zo lijkt het wel. De hoogste dichtheden kwamen voor bij het minimum van ca. 3 km riet/km². Hoe meer riet, hoe lager de dichtheden, en dat in de drie onderzoeksjaren. Waarschijnlijk is de Blauwborst dus voor het grootste deel afhankelijk van de kwaliteit van de gracht zelf en niet zozeer van de omgeving of het riet. De dichtheid in ons studiegebied (4-8 tt/km²) lag relatief hoog in vergelijking met andere polders aan de Oostkust, waar 2-4 tt/km² normaal was in 2010. Uitschieters naar boven komen er voor in de moerassen en natte polder in en rond de Achterhaven van Zeebrugge (11,9 tt/km² in 2010 met tot 23 tt/km² in een groot rietmoeras). In akkerbouwgebied in de leemstreek in Zwevegem bereikte de Blauwborst een dichtheid van maximaal 1,7 tt/km² in 2006. Intussen is de soort er nog wat toegenomen maar een concrete dichtheid is niet gekend (pers. med. L. Clarysse). De polders vormen duidelijk het grootste bolwerk van de soort in Vlaanderen (Vermeersch et al., 2004). ’s Winters komen geen Blauwborsten in Vlaanderen voor.
Figuur b6-10: Biotoop Blauwborst: een gracht met een beetje oud riet en “iets” om op te zitten zingen zoals een weidepaaltje of struik.
Blauwborst
Biotoopkeuze Blauwborst (zie 3.1.3 en 4.2).
35%
Is afwezig in de winter (trekvogel).
30%
25% 20% 15% 10% 0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Blauwborst
Bijlage 6 / Soortenfiches / 29
BLAUWBORST Broedbiotoop: Greppels tussen akkers met beetje riet zijn soms al voldoende. Verkiest oud riet en hier en daar een struikje of weidepaal als zangpost. Hoge dichtheden rietkragen hebben vreemd genoeg minder Blauwborsten. Aanwezigheid van water is geen must. Vrij evenredige spreiding maar in 2009 opvallende concentratie in DH-0 zonder duidelijke oorzaak. Evolutie 2009-2011: Jaarlijkse toename in alle deelzones. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in Z-3 in 2009. Maximum: 9,1 in S-3 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 4,0 in 2009 tot 7,2 in 2011 (= x 1,8) Effect monoranden: Geprefereerd (p<0,050). Effect trioranden: Waarschijnlijk licht geprefereerd (niet sign.).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 30
ROODBORSTTAPUIT Na een sterke achteruitgang tot pakweg 1990, en daarna een langzaam herstel, lijkt de soort de voorbije paar jaar duidelijk terug toe te nemen, toch in de polders en in de Kempen (Vermeersch et al., 2004; Adriaens et al., 2011). Zo ook in ons studiegebied. De link met bij voorkeur soortenrijk historisch permanent grasland met veel microreliëf is significant. De dichtheid was het hoogst in monorandengebied, maar er is geen verband met de monoranden zelf. Van zodra een geschikt graslandperceel toch wordt geïntensiveerd, verdwijnen de vogels (bv. een geval in S-0 in 2011). Er komen soms zelfs meerdere koppels voor rondom één perceel. Brede bloemrijke bermen met o.a. Fluitenkruid worden ook benut. Zulke bermen zijn echter schaars en daarom komt ‘X’ (andere biotopen met o.a. wegen) niet voor in de preferenties, zelfs integendeel. Nieuw is de vestiging in of nabij trioranden waar ze bij de start van het broedseizoen in de ruige strook gebruik maken van de ‘skeletten’ van Wilde peen als uitkijkpost. Zonder de inzaai van kruiden zou de soort vrijwel zeker ontbreken in een triorand, tenzij er een weiland met paaltjes aan grenst. Bereikte in 2011 lokaal dichtheden tot iets meer dan 2 tt/km². De polders tussen Stalhille en Meetkerke - met dus ook ons studiegebied - blijken de grootste dichtheden te herbergen aan de Oostkust (Adriaens et al., 2011), elders gaat het vooral om erg verspreide solitaire koppels. In het West-Vlaamse binnenland blijft de Roodborsttapuit nog altijd een erg zeldzame broedvogel. Maatregelen voor de Roodborsttapuit bestaan uit het behoud van verspreide of complexen van bloem- en microreliëfrijke weilanden, trioranden met inzaai van relatief grote kruiden zoals schermbloemigen, natuurvriendelijk bermbeheer en hier en daar een kleine struik.
Figuur b6-11: Biotoop Roodborsttapuit met microreliëfrijk grasland (‘hpr’), ruigte en weidepaaltjes als uitkijkpost (S0). Rechts een koppeltje langs ruige berm met veel Fluitenkruid (S-1).
Roodborsttapuit Biotoopkeuze Roodborsttapuit (zie 3.1.3 en 4.2).
35%
Afwezig in de winter (trekvogel).
30% 25% 20% 15% 10% 0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Bijlage 6 / Soortenfiches / 31
ROODBORSTTAPUIT Broedbiotoop: Soortenrijke graslanden, vaakst met microreliÍf, en ruige bermen met bv. Fluitenkruid. Vanaf 2011 ook in triorand met oude 'skeletten' van Wilde peen (DH-3). Evolutie 2009-2011: Duidelijk toegenomen van 7 naar 22 tt. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in S-3 en meerdere locaties in 2009 en 2010. Maximum: 2,8 in S-1 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 0,6 in 2009 tot 1,8 in 2011 (= x 3) Effect monoranden: Geen. Effect trioranden: Geen. Maar wordt toch gebruikt. Zie vestiging in 2011 in DH-3 en Z-3, beide bestendigd in 2012. Skeletten van forse kruidachtigen zoals Wilde peen worden als zitplaats benut. De talrijke insecten in de trioranden zijn een goede voedselbron.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 32
BOSRIETZANGER Schaarse maar wijd verspreide soort. Vaak elk jaar op andere plaats. Sterk afgenomen tijdens projectperiode, meest waarschijnlijk door problemen tijdens de trek van en naar het zuidoosten van Afrika.
Bosrietzanger 30% 25% 20% 15% 10%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Bosrietzanger
Biotoopkeuze Bosrietzanger (zie 3.1.3 en 4.2). Is afwezig in de winter (trekvogel).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 33
BOSRIETZANGER Broedbiotoop: Niet overal aanwezig bij geschikt biotoop: vochtige en kruidenrijke ruigte, soms ook in wat oudere rietkraag. Evolutie 2009-2011: Sterk achteruit (-75%) van 12 naar 3 tt. Heeft waarschijnlijk te lijden van grote droogtes in Oost-Afrika in 2010-2011 (trekt naar ZO-Afrika). Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 in vele deelzones. Maximum: 2,9 in Z-0 in 2010 Gemiddeld: van 1 tt/km² in 2009 achteruit naar 0,24 tt/km² in 2011. Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen. Ruige strook is waarschijnlijk 'niet ruig genoeg' voor deze soort.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 34
KLEINE KAREKIET Zeer talrijke soort in rietkragen met of zonder oud riet. Heeft geen struikjes nodig als zangpost, want zingt vanaf een rietstengel. Regelmatig kwamen territoria op minder dan 50 m van elkaar voor. Houdt van perceelsranden naast de rietkraag.
Figuur b6-12: Kleine karekiet in rietkraagje langs bloemrijke triorand. Kleine karekiet vertoont een duidelijke voorkeur voor deze combinatie, waarschijnlijk omwille van het hogere insectenaanbod (S-3, 14.06.2010).
Kleine karekiet
Biotoopkeuze Kleine karekiet (zie 3.1.3 en 4.2).
30%
Afwezig in de winter (trekvogel).
25% 20% 15% 10%
Totaal %
W
U
Bos
Trio
Mono
hp
hp+
hx
X
M
G
B
0%
A
5%
Kleine karekiet
Bijlage 6 / Soortenfiches / 35
KLEINE KAREKIET Broedbiotoop: Rietkragen groot en klein, liefst in water en met oud riet maar geen must. Graag in (dus gebufferde) grachten langs perceelsranden. Evolutie 2009-2011: Duidelijke toename (+35%) van 141 naar 191 tt. Maar sterke schommelingen en veel verschil tussen deelzones. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 7,1 in DH-0 in 2009. Maximum: 36,6 in Z-3 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 14,2 in 2009 tot 16,7 in 2011 (= x 1,35). Dichtheid volgens lengte rietkraag is variabel van deelzone tot deelzone met gemiddeld 2,8 tt/km riet en uitersten tussen 1,8 en 6,7 tt/km riet. Effect monoranden: Geen effect op dichtheid. Wel zeer significante biotoopvoorkeur binnen territorium. Effect trioranden: Geen effect op dichtheid. Wel zeer significante biotoopvoorkeur binnen territorium.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 36
RIETZANGER Zeer talrijke soort in rietkragen met oud riet en hier en daar een struikje als zangpost (wilg, vlier, meidoorn, â&#x20AC;Ś). Regelmatig kwamen territoria op minder dan 50 m van elkaar voor. Erg hoge dichtheden in het zuiden van deelgebied Zuienkerke. Houdt van perceelsranden naast de rietkraag.
Rietzanger 30% 25% 20% 15% 10%
0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Rietzanger
Biotoopkeuze Rietzanger (zie 3.1.3 en 4.2). Afwezig in de winter (trekvogel).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 37
RIETZANGER Broedbiotoop: Rietkragen met overjarig (oud) riet. Gewassen erlangs zijn minder belangrijk, maar toch voorkeur voor grasland, mono- en trioranden, dus voor gebufferde grachten. De dichtheid aan rietkragen speelt waarschijnlijk geen rol. Evolutie 2009-2011: Duidelijke toename, hoewel niet significant, van 111 naar 236 tt in totaal (= x 2,1). Dichtheid (tt/km²): Minimum: 4,6 in S-3 in 2009. Maximum: 47,6 in Z-3 in 2011 Gemiddeld: toegenomen van 9,0 in 2009 tot 19,0 in 2011 Dichtheden zeer variabel van deelzone tot deelzone. Dichtheid volgens lengte rietkraag is erg variabel met gemiddeld 3,4 tt/km riet en uitersten tussen 2,3 en 9,8 tt/km riet. Effect monoranden: Geen op dichtheid. Wel zeer significante voorkeur binnen territorium. Effect trioranden: Geen op dichtheid. Wel zeer significante voorkeur binnen territorium.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 38
GRASMUS Dit is een soort van opgaande kleine landschapselementen (KLE’s) zoals hagen en solitaire struiken of bomen. Die zijn vaak langs wegen aan te treffen waardoor het biotoop ‘andere’ (‘X’) logisch is als preferentie, naast ‘bos’, wat in feite neer komt op de bosrand ervan. Het grootste aanbod aan KLE’s was aanwezig in blanco gebied wat zich vertaalt in een hogere grasmussendichtheid. In triorandengebied waren nauwelijks dergelijke KLE’s, en al helemaal niet langs de trioranden zelf, en logischerwijs ontbrak de Grasmus er grotendeels. In het erg open deelgebied Zuienkerke kwam de soort niet voor. Er waren duidelijk meer Grasmussen in 2010 en 2011 dan in 2009. De lokale dichtheden van nul tot 1 met uitschieters tot 2 tt/km² zijn lager dan in het KLE-rijkere binnenland van West-Vlaanderen waar dit gemiddeld 2 à 3 tt/km² is met uitschieters tot 10 tt/km² op de hellingen van Kemmel- en Rodeberg in Heuvelland. Voor de Grasmus is het voldoende om hier en daar enkele liefst doornige struiken of solitaire bomen te planten, of de bestaande te behouden. Meidoorn, Sleedoorn en Vlier werden meest benut.
Figuur b6-13: Biotoop Grasmus: enkele struiken, bij voorkeur doornig en inheems, met een beetje ruigte rondom en in niet te open landschap. Zelfs zonder de knotwilgen zou dit voldoende zijn voor een Grasmus-territorium. (26.04.2010, S-0).
Biotoopkeuze Grasmus in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2).
Grasmus
Afwezig in de winter (trekvogel).
35% 30% 25% 20% 15% 10% 0%
A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
5%
Totaal %
Grasmus
Bijlage 6 / Soortenfiches / 39
GRASMUS Broedbiotoop: Houtige kleine landschapselementen zoals struiken, eerder kleine bomen en gevarieerde bosranden, telkens met ruigte onderin of erlangs. Evolutie 2009-2011: Algemener in 2010-2011 dan in 2009. 6 à 11 tt in totaal. Dichtheid (tt/km²): Minimum: 0 (vaak) Maximum: 2,0 in S-0 in 2010 Gemiddeld: 0,5 à 0,9 tt/km² Effect monoranden: Geen Effect trioranden: Geen
Bijlage 6 / Soortenfiches / 40
ANDERE ZANGVOGELS De Spotvogel is gebonden aan (tuinen met) dichte struwelen en komt maar mondjesmaat voor (1 territorium per jaar in 2009 en 2010). 2011 leek een goed jaar voor de soort (3 territoria). De Bosrietzanger is een soort van vochtige ruigtes. Zie aparte soortfiche voor details. De Sprinkhaanzanger verkiest gewoonlijk dichtere en vaak drogere ruigtes dan Bosrietzanger. Kort verblijvende doortrekkers werden bijna elk jaar wel ergens opgemerkt, maar vaste territoria waren er alleen in 2011: 3 in deelgebied Stalhille-Houtave, waarvan 2 in de grote kerstbomenakker aldaar en 1 in een brede rietkraag, een wat minder typisch biotoop. De Vink verkoos hoge bomen van dreven, maar vooral van tuinen of de rand van kleine bosjes. Deze landschapselementen waren vooral in deelgebied Stalhille-Houtave aanwezig, en de Vinken dus ook. Jaarlijks waren er 3 tot 5 territoria.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 41
KNEU Een erg schaarse broedvogel tegenwoordig, die het moet hebben van onkruidzaden. Paardenbloemzaden zijn in de lente favoriet voedsel. Nog maar weinig graslandpercelen hebben veel Paardenbloemen. Vaak zijn ze teruggedrongen tot bermen of onder prikkeldraad. Sommige paardenweitjes zijn bloemrijk en worden vaak door Kneu bezocht. Op de grens van mono-gebied S-1 en blanco S-0 was er een grote kerstbomenakker met jonge sparren en veel open grond met onkruiden ertussen. Hier vestigde zich een kolonie die in 2011 uitgegroeid was tot minstens 20 koppels. Dit is dus een ‘toevalligheid’ en geen structurele bonus vanwege de monoranden zelf! De luttele koppels die elders broedden, deden dat meestal in tuinen met een paar coniferen of een dichte haag. Deze soort vliegt ver tijdens voedseltochten voor hun jongen, makkelijk tot 1,5 kilometer (eigen observaties), wat veel is voor zo’n kleine vogel. Hierdoor kunnen ze verspreide voedselplekken goed benutten. Er werd geen biotopenanalyse uitgevoerd. Dit is ook niet zo relevant voor de soort door haar grote mobiliteit. Kruidenrijke plekjes zijn gunstig. De enige winterwaarneming was een groepje van 12 dat smulde van de zaden in een triorand. Het is voor deze soort moeilijk om dichtheden te vergelijken. Zonder de kolonie in Stalhille zouden we een dichtheid van <1 tt/km² bekomen, wat te vergelijken is met de precaire situatie elders in WestVlaanderen. Het merendeel van onze Kneus trekt weg naar Spanje en Portugal.
Figuur b6-14: Links: broedbiotoop van ‘kolonie’ Kneu in Stalhille: kerstboomakker met veel ‘onkruid’ tussen de bomen, lokaal kort gehouden door konijnenbegrazing zoals hier. Rechts: Paardenbloem is een belangrijke voedselbron in de lente. Het is het eerste zaad van de lente, vanaf eind april, een periode waarin deze obligate zaadeter anders moeilijk voedsel vindt. Paardenbloem is niet zeldzaam maar komt enkel daar voor waar al een tijd niet met herbiciden werd gewerkt. De meeste perceelsranden hebben weinig Paardenbloemen, maar dit stukje monorand van minstens 5 jaar oud had er veel (S-1, 22.04.2010).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 42
KNEU Broedbiotoop: Coniferen of andere dichte struiken. Kan ook in tuin zijn, met soms meerdere koppels bij elkaar. Concentratie in S0 en S-1 door grote kerstbomenakker. Gaat tot 1,5 km ver voedsel zoeken op (on)kruidenrijke plaatsen. Evolutie 2009-2011: Status quo behalve toename in ouder wordende kerstboomakker. Dichtheid (tt/km²): Niet relevant. Effect monoranden: Geen? Mogelijk wel gunstig effect van paardenbloemzaden in lente. Effect trioranden: Geen? Mogelijk wel gunstig effect van zaden van meegezaaide kruiden.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 43
RIETGORS De Rietgors broedt in min of meer hetzelfde biotoop als de Blauwborst: riet met hier en daar een struik die als zangpost kan benut worden. Een gesloten rietkraag is soms niet eens nodig. Verder stelt de soort zich tevreden met het aanbod aan gewassen en biotopen in het studiegebied, maar is er toch een voorkeur voor monoranden en een afkeur van ‘X’ (wegen, zeldzame gewassen, ruigte). Voor trioranden is er een lichte voorkeur, zij het niet significant. Er is geen voorkeur voor één of ander type grasland en ook zomergraan valt nauwelijks meer in de gratie dan wintergraan. Of en waar een Rietgors zich vestigt, zal dus waarschijnlijk niet aan de gewassencombinatie liggen, maar wel aan de kwaliteit van de rietkraag zelf. Of toch? Waar de rietgorsdichtheid in blanco en monorandengebied min of meer gelijk bleef van jaar tot jaar, nam de soort in triorandengebied licht toe. De overlap in foutenvlaggen is aanzienlijk, dus dit is zeker geen significant verschil. Er is namelijk nogal wat verschil in dichtheden van deelzone tot deelzone. In theorie kan de Rietgors zeker profiteren van het rijkere insecten- en zadenaanbod in de trioranden. Het was ook één van de vogels die het meest in de trioranden zelf is gezien, zowel in het voorjaar als de winter. De aanwezigheid van riet is noodzakelijk, bij voorkeur met hier en daar een struik. Uit figuur 17 (§3.1.4) blijkt evenwel geen duidelijk verband tussen de dichtheid aan rietkragen (in km/km²) en de dichtheid aan Rietgorzen. Meer riet staat dus niet noodzakelijk gelijk aan meer Rietgorzen. In monorandengebied lag de dichtheid aan Rietgorzen met 6 tt/km² duidelijk hoger dan de 4 tt/km² elders. Monoranden worden geprefereerd als biotoopelement, dus de kans is groot dat er een verband is, maar we kennen de situatie niet van vóór de aanleg van die monoranden, misschien is het altijd al een goed Rietgorzengebied geweest. In elk geval, met 6 tt/km² is dit tien keer zoveel als in het West-Vlaamse binnenland, waar de Rietgors niet geheel ontbreekt maar toch wel echt schaars is in agrarisch gebied. In Noord-Groningen worden erg variabele maar ook erg hoge dichtheden gemeld van gemiddeld 1 tot 6 tt/km rietkraag. In ons studiegebied was dit 0,6 tot 1,3 tt/km rietkraag. Acties voor de Rietgors richten zich best op het behoud van overjarig riet in sloten en grachtjes, met hier en daar een struik. Perceelsranden langs deze grachten zijn een bonus, in het bijzonder trioranden met een (ingezaaid) inheems kruidenmengsel dat ook ’s winters functioneel is.
Figuur b6-15: Biotoop Rietgors: verkiest oud riet met hier en daar een boompje. Graag langs monorand of triorand, maar geen must. Links in gebied met microreliëfrijk historisch permanent grasland (S-1), rechts langs triorand (DH-3).
Rietgors
Rietgors 40%
80%
30%
60% 40%
20%
20% 10% A B G M X hx hp hp+ Mono Trio Bos U W
0%
0%
Totaal %
Rietgors
Verwacht %
Reëel %
Biotoopkeuze Rietgors in broedseizoen (zie 3.1.3 en 4.2) [links] en winter [rechts] (zie 3.2 en 4.6).
Bijlage 6 / Soortenfiches / 44
n=59
RIETGORS Broedbiotoop: (Beetje) oud riet met hier en daar een struik. Dichtheid aan rietkragen is niet van tel. Ook aard van gewassen niet zo belangrijk. In S-1 duidelijk vaak langs monoranden maar niet zo in struikloos Z-1. Weinig verschuivingen in locatie tt van jaar tot jaar, mogelijk is er een link met bodemtype (liever poelgronden en geen kreekruggen). Evolutie 2009-2011: Stabiel in blanco en monorandengebied. Toename in triorandengebied (maar afname S3). Globaal stabiel (53-58-57 tt in 2009-10-11). Dichtheid (tt/km²): Minimum: 1,6 in DH-3 in 2009. Maximum: 14,6 in Z-3 in 2011 Gemiddeld: 4,3 à 4,7 tt/km². Dichtheid volgens lengte rietkraag is variabel van deelzone tot deelzone met gemiddeld 0,8 tt/km riet en uitersten tussen 0,5 en 2,6 tt/km riet. Effect monoranden: Geen op dichtheid. Wel significante voorkeur voor monoranden binnen territorium. Effect trioranden: Geen significant effect, hoewel enige typegebied met een toename (grote variatie tussen deelzones). In DH-3 en Z-3 is een kleine verschuiving van de tt te zien naar de trioranden, maar dit is niet zo in S-3.
Bijlage 6 / Soortenfiches / 45