Standpunt DATUM
20 januari 2017
Reflectiedag over jeugdhulp van Jongerenwelzijn en de Vakgroep Sociaal Werk en Sociale Pedagogiek van de Universiteit Gent
Reflecties bij drie gedachten uit het onderzoek van Karel De Vos Karel De Vos, Voorstructureringen in de zorg. Een sociaal-pedagogisch perspectief op de evoluties in de omgang tussen opvoeders en jongeren in de Bijzondere Jeugdzorg, Gent, Universiteit Gent, 2015
Bruno Vanobbergen
1.
De intrigerende gedachte ‘In de jeugdhulp komt de noodzaak tot ingrijpen in het opvoedingsgebeuren van gezinnen, heel nadrukkelijk op de voorgrond. Tegelijk is het verbazend dat zo weinig belang gehecht wordt aan de communicatieve verantwoording van die ingrepen in het opvoedingsgebeuren. Het is alsof reflectie en uitwisseling met cliënten, met collega-hulpverleners en verwijzers, over de vraag waarom jeugdhulp op een bepaalde manier uitgedrukt en gedaan wordt, eigenlijk niet zoveel ter zake doen.’ (pg. 1)
De aandacht voor ‘het ongeargumenteerde ingrijpen’ als dragend concept voor de jeugdhulp is intrigerend. Het probeert een bepaalde (pedagogische) cultuur te vatten. Karel De Vos is niet de eerste die dat doet. Jeroen Dekker, historisch pedagoog aan de Rijksuniversiteit Groningen, bijvoorbeeld deed hem dat enkele jaren geleden voor. Dekker beschrijft hetzelfde fenomeen – de verschuivende grenzen tussen de private en de publieke opvoedingsruimte – onder de noemer ‘het verlangen naar opvoeden’. Dekker spreekt van een verlangen naar codificatie en rationalisering waarin het gezag van ouders en de zelfstandigheid van gezinnen aan banden werd gelegd. Er kwam een leerplicht voor kinderen en een opvoedingsplicht voor ouders, en er ontstond massaal pedagogisch toezicht door verwaarloosde en criminele kinderen in groten getale in tehuizen te plaatsen. Opvoeding kwam onder toezicht van deskundigen. Dit betekende niet noodzakelijk kommer en kwel. Dekker geeft aan hoe nieuwe pedagogische ruimtes ontstaan waarbij deze zich graag presenteren als een pedagogische arcadia. In de tweede helft van de 19de
eeuw vertolken kunstenaars en pedagogen de droom van een arcadia paedagogica waarin de gelukkige wereld van het kind werd beklemtoond. Een directe vertaling van dit droombeeld vinden we bijvoorbeeld terug in de namen van de tientallen vakantiekolonies die indertijd aan onze kust werden opgericht. Wie wil er nou geen 6 weken van zijn zomervakantie doorbrengen in De Lustige Vinkjes, Asile de Petits Lits Roses en Home Zonnestraal? Een mogelijke valkuil bij het gebruik van concepten zoals ‘het ongeargumenteerde ingrijpen’ of ‘het verlangen naar opvoeden’ is dat het meteen één bepaald beeld van de pedagogische ruimte suggereert. Ze bedoelt het intentioneel goed – ‘wat kunnen we nu hebben tegen een verlangen naar opvoeden?’ – of slecht – ‘ze grijpt steeds verder ongebreideld in’. Of kortweg, de vraag of jeugdhulp nu goed of slecht is duikt dan heel snel op. Onder meer het doctoraatsonderzoek van Lieselot De Wilde over de geschiedenis van de Gentse weeshuizen toont aan dat deze vraag niet te beantwoorden is. Waar voor de ene jongeling het weeshuis een droom was, was het voor de ander een grote nachtmerrie. Net daarom is het zo belangrijk dat Karel De Vos ‘het ongeargumenteerde ingrijpen’ verbindt met zingeving. Heel wat jongeren met een geschiedenis in de jeugdhulp ervaren grote moeilijkheden om zich te leren verhouden tot wat hen in deze geschiedenis is voorgevallen. Om nog eens terug te komen op het doctoraat van Lieselot De Wilde: of men nu graag of niet graag in het weeshuis is geweest, de vraag naar het waarom is een vraag van elke oud-wees. Het is een vraag die we heel ernstig moeten nemen, wat ons vandaag niet altijd lukt. Kunnen we bijvoorbeeld mensen zonder enige begeleiding hun jeugdhulpdossier van 30 jaar geleden laten inkijken? Het zijn net deze momenten waarop mensen geconfronteerd kunnen worden met wat Karel omschrijft als een ‘gigantisch zingevingsprobleem’. Het roept tegelijk vragen op naar de huidige praktijk om jeugdhulpdossiers van jongeren al na vijf jaar te vernietigen. Rekening houdend met de bevindingen van het onderzoek van Karel De Vos, is deze praktijk dringend aan herziening toe. De vraag is ook breder. Vorig jaar kregen we op het Kinderrechtencommissariaat een aantal vragen van jeugdhulpvoorzieningen in de aard van deze – goed bedoelde, maar tegelijk confronterende - vraag: ‘Soms komen jongeren na jaren nog terug bij ons op bezoek en vragen om nog eens naar de foto’s van vroeger te kijken. Mogen wij die foto’s bewaren of moeten we ze zoals het dossier vernietigen, vijf jaar nadat de jongeren meerderjarig werden?’
Het gaat hier niet om de vraag om vergeten te worden – het telkens terugkerende idee in de discussie over het vernietigen van de dossiers – maar net om het omgekeerde: de vraag om niet te moeten of willen vergeten.
2.
De onvermijdelijke gedachte ‘Kortom de jeugdhulp verschijnt ook vandaag nog vaak als een hiërarchiserende ingreep in het leven van mensen, in die zin dat ze bitter weinig zeggingschap hebben over de redenen waarom ingegrepen wordt, de vorm die die ondersteuning aanneemt, of de duur, tenzij ze zich inpassen in de vooraf gegeven probleemdefiniëringen, vooraf gegeven manieren van interveniëren, en tenzij ze zich ook inpassen in de cultuur van de hulpverlener.’ (p. 3)
Toen ik recent twee dagen in een kinder- en jeugdpsychiatrie verbleef, bracht ik het grootste deel van mijn tijd door met de kinderen van leefgroep 1. Het leven van deze kinderen vertoont sporen van geweld, emotionele verwaarlozing, en van veel onbegrip. Het maakt dat deze kinderen stuiteren als een springbal. Het lijkt alsof ze vaak geen oren hebben, maar alleen een
2
mond en veel handen. Het leren lezen van deze kinderen vraagt tijd, geduld en zeker ook veel goede wil. De ernst waarmee we deze leesoefening volbrengen zal de taal bepalen die we voor en over deze kinderen ontwikkelen. Het beïnvloedt tegelijk de mate waarin we ook voor deze kinderen aan integriteit als sleutelconcept voor ons pedagogisch handelen willen vasthouden. ‘It takes a whole village to raise a child’, zegt men vaak. Maar voor deze kinderen is bijna het hele dorp weggelopen. Ze botsen op uitsluitingen, sancties en een carrousel van zorg. In november 2016 presenteerde ik het laatste jaarverslag van het Kinderrechtencommissariaat. Een belangrijke rode draad daarin was ‘Wie gaat er in de toekomst voor de ‘moeilijke kinderen’ zorgen?’. Ik maak me daar echt grote zorgen over. De jeugdzorg presenteert zich soms zó als een organisme vol specialismen, dat een steeds groter wordende groep minderjarigen nergens nog lijken in te passen. De aandacht voor het verschil verdrinkt in speciaal in het leven geroepen labels en begeleidingsvormen die elke vorm van verscheidenheid dreigen te versmachten. Veeleer dan een ‘ongeargumenteerd ingrijpen’ gaat het hier om een ‘beargumenteerd nietingrijpen’. Ik wil er daarom voor pleiten om niet te veel te focussen op het verschil of op de uitsluitingscriteria waarom een minderjarige niet in een bepaald aanbod zou passen. We moeten de focus verleggen naar de gemeenschappelijke opdracht: verantwoordelijkheid dragen om zorg te bieden aan alle jongeren. ‘Hoopverlening’, een recent project van Buurtwerk ’t Lampeken, biedt interessante inzichten over hoe we dit concreet kunnen realiseren. Ze leunen sterk aan bij de presentietheorie, de zorgbenadering die wil vertrekken vanuit en aansluiten bij het leven zoals het is. Sommigen verbinden deze benadering met een houding als ‘lief zijn’ en begrippen als warmte en geborgenheid, wat het geheel nogal snel tot iets klef of sentimenteel dreigt te maken. Veel romantiek is er nochtans niet aan deze benadering. Ze gaat in wezen om het maken en het houden van verbinding met wie het leven (tijdelijk) niet op orde krijgt of voor wie een plek zoekt in een samenleving die doorgaans weinig begrip vertoont voor wie kwetsbaar is. Judith Leest, stafmedewerker bij Stichting Presentie in Nederland, heeft het over ‘het samen uithouden in het moeras’. Ook en juist als concrete hulp niet aan de orde is, of om welke reden dan ook (nog) niet werkt. Het is voor haar hoopvol dat die moerassigheid niet gedempt hoeft te worden, maar dat het eerder gaat om gezamenlijk zoeken naar wat ze benoemt met ‘terpen van verbondenheid’. Terpen is een Fries woord. Het zijn heuvels door mensen gemaakt om een veilige plaats te hebben in geval van overstromingen. Ze werden steeds groter gemaakt zodat er ook hele dorpjes op konden worden gebouwd. Nabijheid en vertrouwen waren ook de sleutelbegrippen die naar boven kwamen in het onderzoek dat we samen met de Arteveldehogeschool en de Gentse CLB’s voerden naar hoe ouders en jongeren de jeugdhulp ervaren. Wat ik uit dat onderzoek nooit meer zal vergeten is de herhaalde opmerking van jongeren dat hulp meer is dan praten. ‘Als kind kreeg ik soms woedeaanvallen. De opvoedsters wilden het uitpraten. Maar dat maakte het nog erger. Er was een opvoeder die me op zo een momenten meenam om te gaan joggen en alles eruit te lopen. Dat hielp.’
Misschien moeten we als hulpverlener iets vaker in trainingspak naar het werk. Het is evident dat ‘nabijheid’ en het inzetten op sterke relaties belangrijke elementen zijn. Tegelijk moeten we er ons van bewust zijn dat jeugdhulp om
3
meer gaat dan ‘netwerken’. Net daarom is de laatste gedachte zo noodzakelijk.
3.
De noodzakelijke gedachte ‘Tegelijk introduceert de Integrale Jeugdhulp de sociale grondrechten als referentiekader voor de jeugdhulpinterventies, doordat Integrale Jeugdhulp zich baseert op het Kinderrechtenverdrag. De kern van de sociale grondrechten bestaat erin dat overheden die de mensenrechtenverdragen onderschreven hebben, zich engageren tot het maatschappelijk engagement iedereen zonder onderscheid te ondersteunen om een menswaardig bestaan te kunnen leiden. De implicatie van deze grondslag voor de jeugdhulp is niet niks: de benadering van sociale problemen in de jeugdhulp verandert tegelijk met de verandering van de focus in het sociaal gebeuren van de jeugdhulpinterventies. Sociale problemen worden benaderd vanuit de vraag hoe de effecten van sociale ongelijkheid doorwerken en tegelijk wordt het sociaal gebeuren van de jeugdhulpinterventies opgebouwd als een zinvolle concretisering van het recht op ondersteuning.’ (p. 7)
Neem een recente melding uit ons ombudswerk. Een moeder belt ons op. Haar zoon zit sinds vorige week in de gemeenschapsinstelling van Everberg en ze weet het even niet meer. Ze vraagt hoe ze hem eruit kan krijgen. Ze wil weten hoelang zoiets duurt. En dan plots: ‘Ze hebben mijn leefloon een stuk verlaagd.’ Omdat haar zoon de komende maanden niet bij haar zal verblijven, beschouwt het OCMW hem tijdelijk niet meer ten laste van haar. Van alleenstaande moeder met kind wordt ze alleenstaande moeder. Dat scheelt snel 300 euro. Een verhuizing naar een goedkoper appartement dringt zich op. Maar dan wordt het appartement snel te klein. De aanpassing van het bedrag van het leefloon en de verschuiving van categorie 3 naar 2 is gebaseerd op de Algemene omzendbrief over recht op maatschappelijke integratie van 17 juni 2015. Hierin staat vermeld dat de categorie wordt bepaald door het karakter van de plaatsing. Tijdelijke plaatsing: het kind wordt nog beschouwd als zijnde samenwonend en ten laste van de ouder waardoor deze aanspraak kan maken op een leefloon categorie 3. Definitieve of langdurige plaatsing: het kind wordt beschouwd als niet langer samenwonend en ten laste van de ouder waardoor deze geen aanspraak kan maken op een leefloon categorie 3. De jongen in kwestie heeft een intensief traject aanvaard in het kader van zijn MOF-dossier. Dat traject speelt zich echter af in het buitenland waardoor hij tijdelijk niet in huis woont. Vermits het onduidelijk is of er nadien nog een traject zal opgelegd worden, is de kans groot dat hij daarna terug bij moeder zal inwonen. Onze bezorgdheid is dat door de verlaging van het leefloon de moeder in een onstabiele precaire financiële situatie terechtkomt waardoor zij onvoldoende zal kunnen instaan voor de zorg en opvoeding bij de terugkeer van haar zoon. De kans is vervolgens zeer reëel dat ook vanuit de jeugdzorg dit als een contra-indicatie zal beschouwd worden voor een terugkeer naar huis. Hierdoor dreigt de situatie te verschuiven van een MOF-dossier naar een problematische leefsituatie omwille van de beperkte financiële middelen. Het OCMW ziet dit tijdens een overleg ook in en beslist uiteindelijk om de moeder haar vroegere leefloon te laten behouden. Het is stilaan een open deur, maar we zien vandaag hoe onze samenleving als geheel, inclusief vele maatschappelijke instellingen, steeds meer reageert met bestraffing en sociale controle. De roep naar een strengere regelgeving, naar meer verboden en nog meer controles zijn doorgaans gericht tegen die
4
dingen die ons zeker niet, maar anderen juist wel raken. Een belangrijk gevolg is dat sociale rechten zo een erg voorwaardelijke invulling krijgen. In Nederland heeft het rapport ‘Waarden, normen en de last van het gedrag’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid deze discussie aangezwengeld. Uit de studie blijkt onder meer dat waarden en normen vooral belangrijk gevonden worden voor de ander, maar veel minder voor zichzelf. De overheid heeft hier op zijn minst een belangrijke opdracht. Ze heeft de verplichting om de waarden van de democratie en de rechtsstaat en het open karakter ervan in stand te houden. En ze dient ook belangrijke maatschappelijke instanties in deze opdracht bij te staan. De jeugdhulp bijvoorbeeld zou meer de tijd en ruimte moeten nemen en krijgen om de morele dimensie van haar maatschappelijke opdracht op te nemen. De overheid moet de jeugdhulp in deze permanente oefening ondersteunen. Bescherming van mensenrechten en kinderrechten als basiswaarde van elke samenleving moet zo een prominente plaats blijven krijgen. Dat is veel meer dan het weinig genuanceerde ‘niet alleen rechten, maar ook plichten’ of ‘ik heb niets tegen kinderrechten, want ik heb ook drie kinderen’. Dat vraagt een grondige reflectie over de plaats van mensenrechten en kinderrechten in de sociale rechts- en verzorgingsstaat van vandaag. Het doctoraat van Karel De Vos en aansluitend deze studiedag vormen alvast een belangrijke inspiratiebron voor deze reflectie.
Bruno Vanobbergen, kinderrechtencommissaris 18 januari 2017
5