10 minute read

De verhalen

Next Article
De verhalen

De verhalen

Theo Aarts, Asten (Noord-Brabant)

Jentje Coster-Bloemert, Staphorst (Overijssel)

Peter en Marjan de Geus, Zuidschermer (Noord-Holland)

Bart van Niejenhuis, Krewerd (Groningen)

Jan Prins, Scheerwolde (Overijssel)

Nynke Cuperus, Boksum (Friesland)

Jeroen Leijen, Bergen (Noord-Holland)

Gijs en Greetje van Maaren, Herwijnen (Gelderland)

Henk van Rijn, Warmond (Zuid-Holland)

Ria, Diemen (Noord-Holland)

Willem Honingh, Ransdorp (Noord-Holland)

Wiemer en Janny Elzinga, Jonkersland (Friesland)

Doetie Trinks, Oudwoude (Friesland)

Bert ter Beek, Oene (Gelderland)

Jentje Coster is een echte Staphorstser. Zeer van de traditie, zegt ze zelf. Daar staat ze, trots van top tot teen, in de deuropening van de boerderij. Gekleed in een zwart zijden bloes met eroverheen een gebloemde kraplap en een rood geruite omslagdoek, over de zwarte rok een blauw werkschort. Op het hoofd een zwart mutsje met bloemetjesdessin, op z’n plaats gehouden door een band onder de kin. Dit is haar werkkleding, haar dagelijkse kloffie – nee, dat klinkt te sjofel. Dracht is het woord. Zo melkt ze altijd de koeien en rijdt ze op de trekker.

Zoals vrouw Coster zijn er niet veel meer in Staphorst. De folklore is vrijwel verdwenen uit het straatbeeld, maar de vele oude boerderijen in het lintdorp staan er nog in al hun glorie. Aan beide kanten van de weg zie ik rieten daken en fris geschilderde deuren en kozijnen in de traditionele kleuren donker- en felgroen en wit; de voorgevels hebben aan de onderkant een blauwe strook. Dit soort huizen kom je niet ergens anders tegen, zegt ze. Helaas gaan de jongelui op moderne toeren als ze verbouwen. De meeste boerderijen zijn inmiddels burgerwoningen, opgedeeld in een voorhuis en een achterhuis. In haar jeugd was iedereen hier boer, nu vind je boeren voornamelijk in het buitengebied.

Jentje (72) en Klaas (73) hebben hun kleine boerenbedrijf echter niet opgegeven. Ze melken 54 koeien en beschikken over 35 hectare land. Niet alles is eigendom, ze pachten ook. Het grootste deel gebruiken ze als weidegrond, op zeven hectare verbouwen ze maïs die verwerkt wordt tot veevoer, en dan hebben ze nog 40 are voor drie soorten ‘eetaardappelen’ die ze zelf verkopen. De namen staan op een bord dat tussen de begonia’s in de voortuin is geplant. Jentje vindt het mooi, die verkoop aan huis: je krijgt volk op je erf, je spreekt nog eens iemand.

Het is grijs novemberweer. De koeien, die kort geleden alleen ’s nachts binnen stonden, blijven nu op stal tot ze in april overdag weer naar buiten gaan. Vanaf de tweede helft van mei blijven ze dag en nacht buiten en worden ze op het land gemolken. Toen Klaas en zij ruim vijftig jaar geleden trouwden kocht hij een weidewagen: de koeien stonden eromheen en werden in de open lucht gemolken - nu gebeurt dat binnen in een doorloopwagen.

Hij is deze ochtend achter bij de dieren bezig. De veearts komt zo: verplichte maandelijkse bedrijfscontrole, verklaart Jentje terwijl ze voorgaat naar de smetteloze keuken. Ze is een kordate vrouw die van wanten weet, aan troep heeft ze een verschrikkelijke hekel. Ook buiten moet ze geen rommel hebben want als je niet opruimt komt het niet meer goed.

Aan de inrichting van het huis is veel zorg besteed. Terwijl ze koffie zet bewonder ik een gelakte, blankhouten keukenkast waarvan de paneeldeuren met een fijn penseel zijn versierd. De schilder heeft met een veer een veegpatroon op de ondergrond aangebracht. Da’s nog helemaal niet zo eenvoudig. Deuren in de visitekamer heeft ze op dezelfde manier laten beschilderen: deze decoratie is typisch voor Staphorst.

Opvallend is haar liefde voor sieraardewerk: serviesgoed, vazen, kommen, hondjes en vooral heel veel antieke kopjes die in hoog gestapelde rijen in pronkkasten zijn uitgestald. Met trouwen vroeger kreeg je die, maar de meeste heeft ze geërfd.

In de belendende eetkamer – waar ze zelf niet vaak zitten - staat nog een kast propvol mooie kopjes. Die zijn surrogaat, lacht ze. In de rustige winterperiode mag ze als verzetje graag met vriendinnen rommelmarkten en de kringloop afstruinen. En dan vindt ze weleens wat. Kopjes, en bijbehorende schoteltjes, maar kiek, die schoteltjes kun je in de kast niet kwijt en staan in een doos op zolder. Dus. Even goed is ze er zuinig op, net als op het Russische theeservies dat haar dochter niet wilde hebben. Ze heeft er nog net een mooi plekje voor gevonden op een tafeltje in de hoek. Jentje praat rap, haar woorden hebben een exotische klank. Ik voel me erg stads. Ze loopt naar een grote antieke kast en trekt een lade open, ik zie rokken, schorten en mutsen. Deze klederdracht hangt niet kant en klaar in de winkelrekken, zegt ze. Ze koopt de stof aan de overkant in de textielzaak van J. Kooiker en laat er kleding van maken. Vroeger toen ze nog thuis woonde naaide ze alles zelf. Zondags gaat ze in ’t mooi, dan pakt ze ook een nette muts. De zwarte schoenen staan op een rijtje onder de kast. Kiek, en als je ’s avonds uitgaat trek je zo’n rok aan. Ze spreidt hem uit op tafel, de dikke zwarte stof is stijf geplooid, als een harmonica. Is die kleding niet zwaar om te dragen, vraag ik me af. Nee, nou ja, ze is ’t gewend, zegt ze en legt de rok met de plooien netjes platgestreken terug in de lade. Ze is opgegroeid met klederdracht, haar moeder droeg het ook. Op de lagere school waren een paar klasgenootjes die in burger gingen, haar vriendin ook. Jentje was boos want dat wilde zij ook wel, maar dat mocht niet van thuis. Beslist niet. Nu is ze blij dat ze ‘t niet gedaan heeft. Maar haar dochters hadden er met vijftien jaar geen zin meer in. Vindt ze dat niet jammer? Kiek, je houdt ’t toch niet tegen. Met geen mogelijkheid. En ze wilde geen gezeur. Nu dragen ze het nog wel met shows in de museumboerderij. Voor de toeristen. Haar kleindochter zei pas: “oma, wij kunnen je ook weleens in burger doen.” “Nou”, zei haar dochter, “daar beginnen we niet aan.” Jentje giechelt. Laat oma maar mooi in klederdracht lopen. Haar man daarentegen moet niks van Staphortster kleren hebben, toen hij jong was al niet. Vond ie allemaal veel te stijf. Ze hebben er allebei geen moeite mee dat ze er verschillend over denken.

Ze groeide op in een boerenfamilie, zonder broers en zussen, maar met haar grootouders, oom en tante had ze een heel hechte band.

Toen haar oom verongelukte greep haar dat erg aan. Op haar tiende is haar vader bij hen weggegaan, ook dat deed pijn. Gelukkig hebben vader en moeder elkaar nooit slecht gemaakt, maar het was niet leuk natuurlijk, in die tiet al helemaal niet hè. Ze kijkt me aan met haar helderblauwe ogen: als kind van gescheiden ouders telde je niet mee. Er werd niks over gezegd in de klas, toch kon ze ’t heus wel merken.

Klaas kende ze toen nog niet. Ze gingen naar verschillende scholen: hij zat op de oosterse school, zij op de westerse, tegenover de kerk. Op haar negentiende ontmoetten ze elkaar, gewoon op straat. In die tijd was er voor meisjes weinig vertier. Jongens mochten naar de kroeg, meisjes niet, dus vriendinnen gingen op zomeravonden vaak een stukje lopen. Dan stonden ze bij het hek en na een tijdje kwamen de jongens er vanzelf bij staan. En op de derde dinsdag in april kwamen ze elkaar allemaal tegen op de jaarmarkt.

Jentje dacht altijd: ik word geen boerin. Wat dan wel, dat wist ze niet. Ze was niet zo geleerd om bijvoorbeeld voor de klas te staan. Nou, en toen werd ze verliefd op Klaas. Ze trouwde met hem, ging wonen in deze boerderij waar hij in 1948 is geboren - en werd toch boerin. Dus. Zo ging dat gewoon en ze heeft er nooit spijt van gehad. Het werk hebben ze altijd met z’n tweeën gedaan, maar tegenwoordig hebben ze twee jonge medewerkers. De broers helpen Klaas met melken, ’s ochtends om zeven uur, en aan het eind van de dag nog een keer. Op zondag springt Jentje bij. De zondagochtenddienst om half tien, in de Hersteld Hervormde kerk, redden ze niet. Maar als ze na het werk haar kerktenue heeft aangetrokken gaan ze wel naar de dienst om twee uur.

Van hun 54 koeien, maïs en aardappels kunnen ze makkelijk leven, maar het is niet meer zoals vroeger: met twaalf koeien was je destijds een rijke boer. De naastenliefde was groot. Na het werk ging je rustig de familie helpen en kreeg je in ruil een lap stof of iets anders. De tijden zijn veranderd. De twee dochters van Jentje en Klaas, noch hun kleinkinderen willen de boerderij overnemen. Het ligt ze niet. Bovendien, met al dat stikstofgedoe is er weinig aardigheid meer aan. Klaas is nogal rustig, die legt zich erbij neer. Ook zij is aan het idee gewend dat het hier stopt. Maar nu nog niet. Achter de bloempotten hier zitten, daar moeten ze allebei niet aan denken. Het is intussen bijna schafttijd. Jentje dekt de tafel in de keuken, bouwt een toren boterhammen kruiselings op een bord en trekt dan een koningsblauw vest aan om met mij nog even een ronde over het erf te maken. Kiek, dit is de aardappelschuur, ernaast een open schuur voor de machines; in de voer­mengwagen ligt een geurend mengsel van vermalen maïs en gras. En hier in deze oude schuur, zegt ze, staat het jongvee. Eén kalf ligt apart in het stro, zwaar ademend, de ogen gesloten. De lange witte wimpers trillen licht. Ze is in slaap gebracht door de veearts die zojuist de hoorns eraf heeft gehaald, want met die scherpe punten kunnen ze elkaar verwonden. De rest van het vee staat achter de boerderij in een grupstal die twintig jaar geleden is neergezet toen de oude helemaal verrot was. Toestemming voor het bouwen van moderne ligboxen kregen ze niet, maar op deze stal is niets af te dingen. De veearts, de timmerman, echt iedereen die binnenkomt zegt het: “wat is ’t hier mooi schoon!” Dat is niet overdreven, stel ik vast. Zelfs de mestroosters zijn om door een ringetje te halen. De stal is ruim en licht, aan weerszijden van een brede gang staan de vastgebonden koeien en eten kuilgras, gemengd met mais. Hun menu wordt aangevuld met korrels droogvoer. Klaas en de medewerkers zijn net klaar en nemen lunchpauze. Een haastige groet mompelend verdwijnen ze door een deur het huis in.

Jentje wijst op de dikke zachte matten waar de dieren comfortabel op kunnen liggen. Hun hoeven worden na een winter lang staan door klauwbekappers onder handen genomen, daarna gaan ze in ‘t voorjaar weer dr’uut en begint de grote schoonmaak, de gierkelder wordt leeggezogen. Alles bij elkaar ben je er zo een week mee bezig. Is het voor een koe niet heel saai om maanden op dezelfde plek te moeten staan, vraag ik. Ze weet het niet, je kan het ze niet vragen hè. Maar een vermoeden heeft ze wel: pas geleden, toen ze hier achter ’t huis waren en verweid moesten worden wilden ze liever naar binnen dan op het land blijven.

Het is nu heus tijd voor de broodmaaltijd. Als ik binnen mijn spullen pak zitten de drie mannen aan de keukentafel zwijgend te eten, de stapel boterhammen is al flink geslonken. Van een ochtend aanpakken krijg je honger. Dus. •

Het is een zonnige dag in februari, niet te koud, niet te veel windideaal weer voor een dagje op het water en in het riet. Vandaag vaar ik mee met Jan Prins, beroepsrietsnijder in de Overijsselse Weerribben, een groot laagveenmoerasgebied met uitgestrekt rietland. In het najaar en de winter is hij er dagelijks te vinden - er valt dan veel te oogsten, stevige stengels van wel twee meter lang. Die kan hij goed verkopen aan rietdekkers en handelaren, maar ook de kortere stengels zijn nodig voor rieten daken.

We ontmoeten elkaar eerst op zijn boerderij in Scheerwolde, een dorp in de Kop van Overijssel. In een grote opslagschuur die aan het huis grenst tref ik Jan en zijn kwispelende Zwitserde sennenhond, die een even vriendelijke indruk maakt als zijn baas. Voordat we op pad gaan drinken we koffie in de met donker hout gemeubileerde keuken. Het raam kijkt uit op grote volières met papegaaien, kaketoes, Australische kanaries, pauwen, eenden, kwartels. Die vogels zijn een liefhebberij van Jan; hij verkoopt ook weleens wat. Maar tegenwoordig leeft hij van de rietopbrengst. Rietsnijden, zegt hij, is allemachtig mooi werk. Je bent de hele dag in de natuur, niemand zeurt je aan de kop, de telefoon hoor je niet. Hartstikke makkelijk. Hij leerde het als tiener toen hij voor de aardigheid met een kameraad meeging naar de Weerribben. De kameraad zat al in het riet, zeg maar. Hij maaide ook voor een ander en op een dag vroeg hij of Jan dat loonwerk van hem wilde overnemen. Zo is ’t eigenlijk begonnen. Jarenlang was het voor hem echter een bijverdienste: hij was toen in de eerste plaats melkveehouder. Daarnaast hield hij een tijd een manege, dat ook. Zijn dochters en toenmalige vrouw waren er helemaal gek mee, maar zijn ding was het niet, wát een luxegebeuren allemaal met die manegepaarden! Vroeger op de boerderij van z’n ouders hadden ze werkpaarden, dat was mooi. Ze waren mak als wat. Als jochie van een jaar of zeven, acht liep hij er zo onderdoor, en je sprong ook zo op de rug, ze hadden geen zadel of niks niet, alleen een touwtje om de halster.

Al vanaf dat-ie kon lopen, zeg maar, zat hij bij de koeien in de stal. Vader begon met drie of vier stuks, later had hij vijftien koeien en vijf pinken, nou dat was wat! Zijn tien hectare land lagen verspreid over elf percelen hier in het veenland. Het was elke week een heel gesleep met de koeien over de weg naar een andere wei. Ach jee. Jan wilde het anders doen en had in de kop om in Amerika te beginnen. Maar die droom liet hij varen toen door ruilverkaveling dit stuk grond vrijkwam. Daar lieten zijn vader en hij deze boerderij bouwen. Hijzelf was nog een jonge vent. Ze begonnen met vijfenzestig koeien en tweeëndertig hectare land, opeens waren ze de grootste boeren in Scheerwolde.

Tien jaar zaten ze samen in een maatschap, daarna heeft Jan het bedrijf alleen voortgezet. Gaandeweg kreeg hij meer grond en had hij krap aan honderd koeien. Hij was er druk mee, maar in de rustige wintermaanden viel het goed te combineren met rietsnijden. Op 1 april, aan het begin van het broedseizoen in de Weerribben, moest het riet van het land zijn gehaald. Dat viel precies samen met de periode dat het boerenwerk weer op gang kwam.

This article is from: