Andersen
Hans Christian
Andersen  Sprookjes en verhalen
Met illustraties van Jan Jutte
Vertaald door dr. Annelies van Hees
l e m n i s c a at
rot t e r da m
Inhoud Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een subsidie
Sprookjes 7
van het Nederlands Letterenfonds.
Hans Christian Andersen
619
Titellijst volgens nummer
621
Aantekeningen 623 Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van het Mondriaanfonds.
© Nederlandse vertaling: Dr. Annelies van Hees © Omslag en illustraties: Jan Jutte, 2014 Nederlandse rechten Lemniscaat b.v., Vijverlaan 48, 3062 hl Rotterdam, 2014 isbn 978 90 477 0272 6 © Aantekeningen: Det danske Sprog- og Litteraturselskab Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Vormgeving en opmaak Ab Bol (ontwerpburo Lumen), Rotterdam Lithografie Pixel-it, Zutphen Druk- en bindwerk Deckers Snoeck n.v., Gent, België
9
De nieuwe kleren van de keizer Vele jaren geleden leefde er een keizer die zo vreselijk veel van mooie, nieuwe kleren hield dat hij al zijn geld uitgaf om zich mooi te maken. Hij bekommerde zich niet om zijn soldaten, en het theater of een rij toer in het bos vond hij alleen maar leuk om zijn nieuwe kleren te laten zien. Voor ieder uur van de dag had hij een ander gewaad; en zoals je over een koning zegt dat hij in de ministerraad is, zo zeiden ze hier altijd: ‘De keizer is in zijn kleedkamer!’ In de grote stad waar hij woonde was het leven heel genoeglijk. Iedere dag waren er vreemdelingen en op een dag kwamen er twee bedriegers, die zich voor wevers uitgaven en zeiden dat ze de mooiste stof fen konden weven die je je maar denken kon. Niet alleen de kleuren en het patroon waren ongelooflijk mooi, maar ook had den de kleren die ervan gemaakt waren, de wonderbaarlijke eigenschap dat ze onzichtbaar waren voor iedereen die niet voor zijn ambt deugde of die onvergeeflijk dom was. Wat een fijne kleren, dacht de keizer. Als ik die aanheb, kan ik erachter komen wie er in mijn rijk niet deugt voor zijn ambt en dan kan ik de knappen van de dommen onderscheiden. Die stof moet ik meteen laten weven! En hij gaf de bedriegers een flink handgeld, zodat ze met hun werk konden beginnen. Ze zetten ook twee weefgetouwen op en deden alsof ze werkten, maar er zat hele maal niets op het weefgetouw. Brutaalweg vroegen ze om de fijnste zijde en het prach tigste goud; dat stopten ze in hun eigen zak en ze werkten aan de lege weefgetouwen, en dat nog wel tot diep in de nacht. Nu zou ik eigenlijk toch wel eens willen weten hoe ver ze zijn met de stof, dacht de keizer, maar het werd hem wel een
80
beetje vreemd te moede als hij eraan dacht dat wie dom was of niet voor zijn ambt deugde, de stof helemaal niet kon zien. Hij wist natuurlijk wel dat hij voor zichzelf niets te vrezen had, maar hij wilde toch liever eerst iemand anders sturen om te zien hoe het ermee stond. Alle mensen in de hele stad wisten welke wonderbaarlijke kracht de stof had en iedereen was erop gebrand om te zien hoe slecht of dom zijn buurman was. Ik stuur mijn oude, eerlijke minister naar de wevers! dacht de keizer. Die kan het best zien hoe de stof wordt, want hij heeft verstand en niemand doet zijn werk beter dan hij! Toen trad de brave, oude minister de zaal binnen waar de twee bedriegers aan de lege weefgetouwen zaten te werken. De hemel beware me! dacht de oude minister en hij sperde zijn ogen wijd open. Ik zie niets! Maar dat zei hij niet. De beide bedriegers verzochten hem dichterbij te komen en vroegen hem of het geen mooi patroon was en of het geen prachtige kleuren waren. Toen wezen ze naar het lege weefgetouw en de arme, oude minister sperde zijn ogen steeds verder open, maar hij zag niets, want er was niets. Lieve hemel! dacht hij. Zou ik dom zijn? Dat had ik nooit gedacht en dat mag geen mens weten! Zou ik niet deugen voor mijn ambt? Ik kan ze toch niet vertellen dat ik de stof niet kan zien! ‘Nou, u zegt zo weinig!’ zei de een, die aan het weven was. ‘O, maar het is beeldig! Gewoonweg alleraardigst!’ zei de oude minister en hij keek door zijn bril. ‘Dat patroon en die kleuren! Ja, ik zal aan de keizer zeggen dat het mij bijzonder goed bevalt!’ ‘O, dat doet ons plezier,’ zeiden de twee
wevers en nu noemden ze de kleuren bij naam en ze beschreven het bijzondere patroon. De oude minister lette goed op, zodat hij dat kon navertellen als hij bij de keizer kwam, en dat deed hij. Nu verlangden de bedriegers meer geld, meer zijde en goud; dat hadden ze nodig voor het weven. Ze staken alles in hun eigen zak, er kwam geen draad aan het weefgetouw, maar ze gingen nog steeds door met weven aan het lege weefgetouw. De keizer stuurde weldra weer een brave raadsheer om te zien hoe het met het weven ging en of de stof gauw klaar was. Het verging hem net als de minister, hij keek en keek, maar omdat er niets anders was dan lege weefgetouwen, zag hij niets. ‘En, is het geen mooi stuk stof?’ vroe gen de bedriegers en ze vertelden over het prachtige patroon dat er helemaal niet was. Dom ben ik niet, dacht de man. Zou ik dan niet deugen voor mijn goede ambt? Dat is toch te gek! Maar dat moet je niet laten merken! En toen prees hij de stof die hij niet zag en verzekerde hen hoe goed de mooie kleuren en het prachtige patroon hem bevielen. ‘Het is gewoonweg aller aardigst!’ zei hij tegen de keizer. Alle mensen in de stad spraken over de prachtige stof. Toen wilde de keizer zelf ook gaan kijken terwijl de stof nog op het weefgetouw zat. Met een hele schare uitgelezen mannen, waaronder de twee oude, brave raadslieden die er al eerder waren geweest, ging hij naar de listige bedriegers, die nu uit alle macht weefden, maar dat had geen draad om het lijf. ‘En, is het niet magnifiek?’ vroegen de twee brave raadslieden. ‘Moet Uwe Majes teit eens zien, wat een patroon, wat een kleuren!’ En toen wezen ze op het lege weefgetouw, want ze dachten dat de ande ren de stof vast wel konden zien. Wat krijgen we nou? dacht de keizer. Ik
zie niets! Maar dat is verschrikkelijk! Ben ik dom? Deug ik niet voor het keizerschap? Dit is het vreselijkste dat me kon over komen! ‘O, het is heel mooi!’ zei de keizer. ‘Het heeft mijn allerhoogste instemming!’ En hij knikte tevreden en bekeek het lege weefgetouw; hij wilde niet zeggen dat hij niets kon zien. Het hele gevolg dat hij bij zich had, keek en keek, maar zag al niets meer dan alle anderen. Toch zeiden ze net als de keizer: ‘O, het is heel mooi!’ en ze raadden hem aan van deze nieuwe prach tige stof kleren te laten maken voor de grote optocht die binnenkort zou komen. ‘Het is magnifiek, beeldig, excellent!’ klonk het van mond tot mond en allemaal waren ze er zielstevreden over. De keizer gaf ieder van de bedriegers een ridderorde voor in hun knoopsgat en de titel van weefjonker. De hele nacht vóór de ochtend waarop de optocht zou plaatsvinden, bleven de bedriegers op en ze hadden wel zestien kaarsen aan. De mensen konden zien dat ze het druk hadden om de nieuwe kleren van de keizer af te krijgen. Ze deden alsof ze de stof van het weefgetouw haalden, ze knip ten met grote scharen in de lucht, ze naai den met naalden zonder draad en zeiden ten slotte: ‘Kijk, nu zijn de kleren klaar!’ De keizer kwam zelf naar ze toe met zijn voornaamste hovelingen, en de twee bedriegers hielden een arm omhoog alsof ze iets vasthielden en zeiden: ‘Kijk, hier is de broek. Hier is de jas. Hier de mantel!’ en zo verder. ‘Het is licht als spinrag! Je zou denken dat je niets aanhad, maar dat is juist het bijzondere ervan!’ ‘Ja!’ zeiden alle hovelingen, maar ze zagen niets, want er was niets. ‘Zou het Uwe Keizerlijke Majesteit aller genadigst behagen uw kleren uit te doen?’ vroegen de bedriegers. ‘Dan zullen we u de nieuwe aantrekken, hier voor deze grote spiegel!’ 81
De keizer deed al zijn kleren uit en de bedriegers deden alsof ze hem steeds een van de nieuwe kledingstukken gaven die ze gemaakt zouden hebben, en de keizer stond voor de spiegel te draaien.
82
‘Lieve hemel, wat staat dat mooi! Wat zit dat goed!’ zeiden ze allemaal. ‘Wat een patroon! Wat een kleuren! Dat is een kost baar kostuum!’ ‘Buiten staan ze te wachten met het
baldakijn dat in de optocht boven Uwe Majesteits hoofd gehouden wordt!’ zei de opperceremoniemeester. ‘Ja, ik ben ook klaar!’ zei de keizer. ‘Zit het niet goed?’ En toen draaide hij nog een keer voor de spiegel alsof hij zijn pracht nog eens goed bekeek. De kamerheren die de sleep moesten dra gen, tastten met hun handen over de vloer, alsof ze de sleep opnamen: ze liepen iets in de hoogte te houden, ze durfden niet te laten merken dat ze niets konden zien. En zo liep de keizer in de optocht onder het prachtige baldakijn en alle mensen op straat en voor de ramen zeiden: ‘Ach heer, wat zijn de nieuwe kleren van de keizer weergaloos, wat een prachtige sleep heeft
hij aan zijn mantel! Het zit als gegoten!’ Niemand wilde laten merken dat hij niets zag, want dan deugde hij immers niet voor zijn ambt of was hij heel dom. Nog nooit hadden de kleren van de keizer zo’n succes gehad. ‘Maar hij heeft niets aan,’ zei een klein kind. ‘Ach heer, de waarheid moet je uit een kindermond horen,’ zei de vader en de een fluisterde tegen de ander wat het kind zei. ‘Maar hij heeft helemaal niets aan,’ riep ten slotte het hele volk. En de keizer kromp ineen, want hij vond dat ze gelijk hadden, maar hij dacht: Ik moet het maar tot het eind volhouden. En de kamerheren liepen de sleep te dragen die er helemaal niet was.
83
11
De standvastige tinnen soldaat Er waren eens vijfentwintig tinnen sol daatjes, het waren allemaal broers, want ze waren uit één oude tinnen lepel geboren. Het geweer hadden ze onder hun arm, hun neus hielden ze recht vooruit; mooi rood met blauw was hun uniform. Het aller eerste wat ze in deze wereld hoorden, toen het deksel van de doos waarin ze lagen werd opgetild, waren de woorden: ‘Tinnen soldaatjes!’ Dat riep een kleine jongen en hij klapte in zijn handen. Hij had ze gekre gen omdat hij jarig was en nu zette hij ze op tafel. De ene soldaat leek als twee druppels water op de andere, eentje was er maar een beetje anders: die had maar één been, want hij was als laatste gegoten en toen was het tin op. Maar hij stond net zo vast op zijn ene been als de andere op hun twee benen, en juist hij zou heel bijzonder worden. Op de tafel waar ze werden neergezet stond nog veel ander speelgoed en wat het meest in het oog sprong, was een prachtig paleis van papier. Je kon zo door de raam pjes naar binnen kijken. Buiten stonden kleine boompjes bij een spiegeltje dat op een vijver moest lijken. Er zwommen zwanen van was in en die spiegelden zich in het water. Het was allemaal prachtig, maar het prachtigste was toch wel een klein juffertje dat midden in de geopende paleispoort stond. Ze was ook uitgeknipt, uit papier, maar ze had een rokje aan van het fijnste batist en een klein, smal blauw lintje als een sjerp over haar schouder. Daar zat precies in het midden een glan zend pailletje op, net zo groot als haar gezichtje. Het juffertje strekte allebei haar armen uit, want ze was danseres, en ze had haar ene been zó hoog opgeheven dat de tinnen soldaat het helemaal niet meer kon zien en dacht dat ze ook maar één been had, net als hij.
88
Dat is een vrouw voor mij, dacht hij, maar ze is heel deftig. Ze woont in een paleis, ik in een doos, die we met zijn vijf entwintigen moeten delen. Dat is geen plaats voor haar, maar ik moet toch zien dat ik kennis met haar maak. En toen ging hij in zijn volle lengte achter een doos snuiftabak liggen, die op tafel stond. Daar kon hij het mooie juffertje, dat op één been bleef staan zonder haar evenwicht te ver liezen, goed bekijken. Toen het avond werd, gingen alle andere tinnen soldaatjes weer in hun doos en de mensen in het huis gingen naar bed. Toen begon het speelgoed te spelen. Ze speelden visite en oorlogje, en ze hielden een bal. De tinnen soldaatjes rammelden in hun doos, want ze wilden meedoen, maar ze konden het deksel er niet afkrijgen. De notenkraker ging kopjeduikelen en de griffel danste op de lei. Het was zo’n spektakel dat de kanarie er wakker van werd en mee begon te praten, en dat nog wel op rijm. De enige twee die niet van hun plaats kwamen, waren het tinnen soldaatje en het danse resje. Zij bleef fier op de punt van haar teen staan, met haar armen opzij, en hij stond net zo standvastig op zijn ene been. Zijn ogen lieten haar geen ogenblik los. Toen sloeg het twaalf uur, en klik! daar sprong het deksel van de doos met snuif tabak open. Maar er zat geen tabak in, er zat een klein, zwart duiveltje in; dat was een toverdoosje. ‘Tinnen soldaatje,’ zei het duiveltje, ‘wil je wel eens vóór je kijken!’ Maar de tinnen soldaat deed of hij het niet hoorde. ‘Wacht jij maar tot morgen!’ zei het duiveltje. Toen het morgen was en de kinderen op waren, werd het tinnen soldaatje in de
vensterbank gezet. En of het nu het duivel tje was of de trek: opeens vloog het raam open en de soldaat viel naar beneden van de derde verdieping. Dat was een vreselijke tocht. Zijn been stak recht de lucht in en hij bleef op zijn pet staan met zijn bajonet tussen de stenen. Het dienstmeisje en de kleine jongen gingen meteen zoeken, maar hoewel ze bijna op hem trapten, zagen ze hem toch niet. Als de tinnen soldaat had geroepen: ‘Ik ben hier!’ dan hadden ze hem wel gevonden, maar hij vond dat het geen pas gaf om hard te roepen, omdat hij in uni form was. Toen begon het te regenen, de ene drup pel kwam nog vlugger naar beneden dan de andere, een echte stortbui werd het. Toen het over was, kwamen er twee straat jongens. ‘Moet je kijken!’ zei de een. ‘Daar ligt een tinnen soldaatje; die gaat varen.’ En toen maakten ze een bootje van een krant, zetten de soldaat er middenin en zo voer hij door de goot. De jongens ren den mee en klapten in hun handen. Maar gossie, wat een golven in die goot, en een stroom dat er stond; het had natuurlijk ook gegoten van de regen. Het papieren bootje wipte op en neer en af en toe draaide het in het rond, zodat de tinnen soldaat ervan ging trillen. Maar hij bleef standvastig, vertrok geen spier, keek recht voor zich uit en hield zijn geweer onder zijn arm. Opeens dreef de boot onder een lange plank door en het werd net zo donker als in zijn doos. Waar zou ik nu terechtkomen? dacht hij. Het is allemaal de schuld van het duiveltje. Ach, als het dametje maar bij me in de boot zat, dan mocht het nóg wel eens zo donker zijn! Op dat moment kwam er een grote waterrat aan, die onder de plank in de goot woonde.
‘Heb je een pas?’ vroeg de rat. ‘Geef op!’ Maar de tinnen soldaat hield zijn mond en hield zijn geweer nog steviger vast. De boot vloog weg en de rat erachter aan. Oei, wat knarste die met zijn tanden, en hij riep naar stokjes en strootjes: ‘Hou hem tegen! Hou hem tegen! Hij heeft geen tol betaald. Hij heeft zijn pas niet laten zien.’ Maar de stroom werd steeds sterker. De tinnen soldaat kon in de verte, waar de plank ophield, het daglicht al zien. Maar hij hoorde ook een geruis waar iedere dap pere man van zou schrikken. Stel je voor: waar de plank ophield, stroomde de goot zo in een diepe gracht. Dat zou voor hem net zo gevaarlijk zijn als voor ons om met een boot in een grote waterval terecht te komen. Maar hij was er al zo dichtbij dat er geen houden meer aan was. De boot vloog voor uit; de arme tinnen soldaat hield zich zo stijf als hij kon. Niemand zou van hem kunnen zeggen dat hij ook maar een spier vertrok. Het bootje draaide een keer of drie rond. Het was nu tot de rand toe vol met water, het moest wel zinken. De tin nen soldaat stond tot aan zijn nek toe in het water. De boot zonk steeds dieper, het papier werd week, het water sloeg over het hoofd van de soldaat – en toen dacht hij aan dat kleine, schattige danseresje, dat hij nooit meer te zien zou krijgen; en hij hoorde zingen: Soldaatje, jij moet sterven, soldaatje, jij moet dood. Toen ging het papier stuk en de tinnen soldaat zakte erdoorheen – maar werd met een door een grote vis opgeslokt. Oei, wat was het daar donker! Het was nog erger dan onder de plank en net zo nauw, maar de tinnen soldaat was standvastig en bleef in zijn volle lengte liggen met zijn geweer onder zijn arm. 89
90
91
De vis tolde in het rond, hij maakte de vreselijkste bewegingen. Eindelijk bleef hij stilliggen, er ging iets als een bliksem schicht door hem heen. Het werd heel licht en iemand riep hard: ‘De tinnen sol daat!’ De vis was gevangen, naar de markt gebracht en in de keuken terechtgekomen, waar het meisje hem met een groot mes opensneed. Ze pakte met twee vingers de soldaat om zijn middel en droeg hem de kamer in, waar ze allemaal die merkwaar dige figuur wilden zien, die in de buik van een vis had rondgereisd. Maar de tinnen soldaat was helemaal niet trots. Ze zetten hem op tafel en daar – wat kan het toch wonderlijk lopen in de wereld! De tinnen soldaat was in precies dezelfde kamer waar hij had gewoond. Hij zag dezelfde kinde ren, en het speelgoed stond op tafel: het prachtige paleis met het schattige danse resje. Ze stond nog op haar ene been en hield het andere hoog in de lucht, ze was ook standvastig. Dat ontroerde de tinnen soldaat, hij wilde wel tranen van tin huilen, maar dat gaf geen pas. Hij keek naar haar en
92
zij keek naar hem, maar ze zeiden niets. Op dat moment pakte een van de kleine jongens de tinnen soldaat en gooide hem zó in de kachel. Hij zei helemaal niet waarom hij dat deed. Dat kwam vast door het duiveltje in het doosje. De tinnen soldaat stond in vuur en vlam. Hij voelde een vreselijke hitte, maar of dat van het echte vuur kwam of van liefde, dat wist hij niet. Zijn kleuren waren er hele maal afgegaan; of dat van de reis kwam of van verdriet, kon niemand zeggen. Hij keek naar het juffertje, zij keek naar hem en hij voelde dat hij smolt, maar hij stond nog steeds standvastig met het geweer onder zijn arm. Toen ging er een deur open, de wind tilde het danseresje op en ze vloog als een sylfide recht de kachel in, naar de tinnen soldaat. Ze vlamde op en was weg. Toen smolt de tinnen soldaat tot een hoopje ineen en toen het meisje de vol gende dag de as uit de kachel haalde, vond ze hem als een tinnen hartje terug. Van het danseresje was alleen nog het pailletje over en dat was pikzwart gebrand.
12
De wilde zwanen Heel ver hier vandaan, daar waar de zwalu wen heen vliegen als het bij ons winter is, woonde een koning die elf zonen had en een dochter, Elisa. De elf broers, prinsen waren het, gingen naar school met een ster op hun borst en een sabel aan hun zij; ze schreven met een diamanten griffel op een lei van goud en ze konden even goed hardop als zachtjes lezen. Je hoorde met een dat het prinsen waren. Hun zusje Elisa zat op een krukje van spiegelglas en ze had een prentenboek dat net zoveel kostte als het halve koninkrijk. O, wat hadden die kinderen het goed; maar dat bleef niet zo. Hun vader, de koning van het land, ging trouwen met een boze koningin die het helemaal niet goed meende met die arme kinderen. De eerste dag merkten ze dat al. Het was een hele drukte in het paleis en dus speelden de kinderen visite, maar dit keer kregen ze niet, zoals anders, zoveel koekjes en gepofte appeltjes als ze maar wilden. Ze kregen alleen wat zand in een kopje en ze moesten net doen alsof het echt was. Een week later deed de koningin het kleine zusje Elisa in de kost bij een boeren familie, en het duurde niet lang of ze maakte de koning zoveel wijs over die arme prinsen dat hij ze helemaal niet meer aardig vond. ‘Vliegen jullie maar uit en zorg voor jezelf,’ zei de boze koningin. ‘Vlieg als grote vogels, zonder geluid!’ Maar zo erg als ze die spreuk bedoelde, kwam hij niet uit; het werden elf schitterende witte zwanen. Met een eigenaardig gekrijs vlogen ze de ramen van het paleis uit, over de paleistuin en het bos heen. Het was nog heel vroeg in de morgen toen ze langs het huisje van de boer kwa men waar hun zusje Elisa lag te slapen.
Ze zweefden boven het dak, draaiden hun lange halzen en sloegen met hun vleugels, maar niemand hoorde of zag het. Dus moesten ze weer verder, hoog de wolken in, ver de wijde wereld in en daar vlogen ze naar een groot, donker bos dat tot aan het strand liep. De arme kleine Elisa was in het huis van de boer met een groen blaadje aan het spe len: ander speelgoed had ze niet. Ze maakte een gaatje in het blad en keek erdoor naar de zon. Het leek alsof ze de stralende ogen van haar broers zag, en iedere keer als de warme zonnestralen haar wang aanraakten, dacht ze aan al hun kusjes. De ene dag leek op de andere. Als de wind door de hoge rozenhagen buiten blies, dan fluisterde hij tegen de rozen: ‘Niemand is zo mooi als jullie!’ Maar de rozen schudden van nee en zeiden: ‘Elisa wel!’ En als de oude vrouw ’s zondags in de deuropening in haar psalmboek zat te lezen, dan sloeg de wind de bladzijden om en zei tegen het boek: ‘Niemand is zo vroom als jij!’ ‘Elisa wel,’ antwoordde het psalmboek, en wat de rozen en het psalmboek zeiden was de zuivere waarheid. Toen ze vijftien was en weer naar huis moest, zag de koningin hoe mooi ze was, en ze werd boos op haar en vervuld van haat. Ze had haar met alle plezier in een wilde zwaan veranderd, net als haar broers. Maar dat durfde ze niet meteen, want de koning wilde zijn dochter zien. In de vroege morgen ging de koningin de badkamer in, die van marmer was en die mooi was ingericht met zachte kus sens en de prachtigste tapijten. Ze nam drie padden, kuste ze en zei tegen de ene: ‘Ga op Elisa’s hoofd zitten als ze in bad gaat, zodat ze net zo sloom wordt als jij. 93
16
Klaas Vaak Er is niemand in de hele wereld die zoveel verhalen kent als Klaas Vaak – die kan pas vertellen! Zo in de loop van de avond, als kinderen heel keurig aan tafel zitten, of op hun bankje, komt Klaas Vaak. Hij komt heel stilletjes de trap op, want hij komt op kousenvoeten. Hij doet heel zachtjes de deur open en pssst! dan spuit hij de kinde ren zoete melk in hun ogen; o zo weinig, maar nog altijd genoeg om hun ogen dicht te laten vallen, zodat ze hem niet zien. Hij sluipt voorzichtig naar ze toe en blaast ze zachtjes in hun nek, en dan wordt hun hoofd zwaar. Maar het doet geen pijn, hoor, want Klaas Vaak meent het juist goed met de kinderen. Hij wil alleen maar dat ze rus tig zijn en dat zijn ze vooral als ze in bed liggen. Ze moeten stil zijn, want dan kan hij ze een verhaaltje vertellen. Als de kinderen dan slapen, gaat Klaas Vaak op hun bed zitten. Hij is mooi aan gekleed. Zijn jas is van zijde, maar je kunt onmogelijk zeggen wat voor kleur die heeft, want als hij zich draait, verschijnt er een groene, rode of blauwe glans. Onder iedere arm heeft hij een paraplu; één met plaatjes erop, die houdt hij boven de lieve kinderen en dan dromen ze de hele nacht de mooiste verhalen. En hij heeft een para plu waar helemaal niets op staat: die zet hij op boven de stoute kinderen, dan slapen ze zo raar en dan hebben ze ’s morgens als ze wakker worden geen minuutje gedroomd. Nu gaan we horen hoe Klaas Vaak een hele week lang iedere avond bij een kleine jongen kwam, die Hjalmar heette, en wat hij hem vertelde. Het zijn zeven verhalen, want een week heeft zeven dagen. Maandag ‘Nu moet je eens luisteren!’ zei Klaas
128
Vaak ’s avonds, toen hij Hjalmar in bed had. ‘Nu ga ik de kamer versieren!’ En toen werden alle bloemen in de bloempotten grote bomen, die hun lange takken tot aan het plafond en langs de muren uitstaken, zodat de hele kamer eruitzag als het prach tigste prieel. Alle takken zaten vol bloemen en iedere bloem was mooier dan een roos en geurde zo heerlijk, en als je zin mocht hebben om hem op te eten, was hij zoeter dan jam. De vruchten glansden als goud en er waren ook broodjes die barstten van de rozijnen, geweldig was het! Maar op het zelfde ogenblik begon er iets verschrikke lijk te jammeren in de la van de tafel waar Hjalmars schoolboeken lagen. ‘Wat is dat nu?’ zei Klaas Vaak. Hij ging naar de tafel en deed de la open. Het was de lei die zo geplaagd en bedrukt was, want er was een verkeerd getal in een som geslopen, zodat die bijna uit elkaar viel. De griffel wipte en sprong aan zijn touwtje alsof het een hondje was: hij wilde de som helpen, maar hij kon niet! En er kwam ook nog gejammer uit Hjalmars schrift, O, dat was werkelijk afschuwelijk om te horen! Aan de zijkant van iedere bladzijde ston den alle hoofdletters, met een kleine letter naast zich, een hele rij, dat was het voor beeld, en daarnaast stonden wat letters die dachten dat ze er net zo uitzagen. Maar die had Hjalmar geschreven; ze lagen bijna over de potloodstreep heen waar ze hadden moeten staan, alsof ze gevallen waren. ‘Kijk, zo moeten jullie staan!’ zei het voorbeeld. ‘Kijk, zo opzij geleund, met een vlotte zwaai!’ ‘Ja, dat willen we ook zo graag,’ zeiden Hjalmars letters, ‘maar we kunnen het niet, we zijn zo misselijk!’ ‘Dan hebben jullie kinderpoeders nodig,’ zei Klaas Vaak. 129
‘O, nee!’ riepen ze en toen gingen ze zo kaarsrecht staan dat het een lust was om te zien. ‘Tja, nu hebben we geen tijd om verhaal tjes te vertellen,’ zei Klaas Vaak. ‘Nu moet ik ze laten exerceren! Een, twee!’ En toen liet hij de letters exerceren en ze stonden net zo kaarsrecht en ze zagen er net zo gezond uit als het voorbeeld. Maar toen Klaas Vaak wegging en Hjalmar ’s morgens ging kijken, toen waren ze even beroerd als eerst. Dinsdag Zodra Hjalmar in bed lag, raakte Klaas Vaak met zijn toverspuitje alle meubels in de kamer aan. Die begonnen meteen te praten en allemaal hadden ze het over zichzelf, behalve de kwispedoor, die zweeg en zich ergerde dat ze zo ijdel konden zijn om alleen over zichzelf te praten, alleen aan zichzelf te denken en geen enkele gedachte te schenken aan hem, die toch zo bescheiden in de hoek stond en op zich liet spuwen. Boven de commode hing een groot schil derij in een vergulde lijst: het was een land schap. Er stonden hoge, oude bomen op, bloemen in het gras en een grote vijver met een rivier die achter het bos doorliep, voor bij een heleboel kastelen, tot in de wilde zee. Klaas Vaak raakte met zijn toverspuitje het schilderij aan en toen begonnen de vogels die erop stonden te zingen, de tak ken van de bomen bewogen zich en de wolken kwamen flink op dreef: je kon hun schaduw over het landschap zien glijden. Toen tilde Klaas Vaak de kleine Hjalmar op naar de lijst en Hjalmar stak zijn benen in het schilderij, zó in het hoge gras, en daar stond hij dan. De zon scheen op hem door de takken van de bomen. Hij liep naar het water en ging in een bootje zitten dat daar lag. Het was rood met wit geschil derd, de zeilen glansden als zilver, en zes 130
zwanen, allemaal met een gouden kroon om hun hals en een schitterende blauwe ster op hun kopje, trokken de boot langs de groene bossen, waar de bomen vertel den van rovers en heksen en de bloemen van snoezige elfjes en van wat de vlinders hun weer hadden verteld. De mooiste vis sen, met schubben die wel van zilver en goud leken, zwommen de boot achterna. Intussen maakten ze sprongetjes, zodat het water opspetterde. En de vogels, rode en blauwe, kleine en grote, vlogen er in twee lange rijen achteraan. De muggen dansten en de meikevers zeiden tik, tik. Ze wilden allemaal met Hjalmar mee en ze hadden allemaal een verhaal te vertellen. Dat was me een uitstapje! Nu eens waren de bossen heel dicht en heel donker, dan weer waren ze net een mooie tuin vol bloe men en zonneschijn. Er waren ook grote paleizen van glas en van marmer: op de balkons stonden prinsessen en het waren allemaal meisjes die Hjalmar kende, hij had wel eens met ze gespeeld. Ze staken hun hand uit en in iedere hand zat het leukste varken van suikergoed dat je in een snoepwinkeltje zou kunnen kopen. Hjalmar hield het varken van suikergoed aan één kant vast onder het voorbij varen en de prinses hield het ook stevig vast, en zo hadden ze ieder een stuk, zij het klein ste en Hjalmar het allergrootste. Bij ieder kasteel hielden kleine prinsen de wacht. Ze presenteerden hun gouden sabels en ze lieten het rozijnen en tinnen soldaatjes regenen. Dat waren echte prinsen! Nu eens voer Hjalmar door bossen, dan weer door grote zalen, of midden door een stad. Hij kwam ook door de stad waar zijn kindermeisje woonde. Zijn kindermeisje, die hem had gedragen toen hij een heel klein jongetje was en die heel veel van hem hield. Ze knikte en ze zwaaide en ze zong dat aardige versje dat ze zelf had gemaakt en aan Hjalmar had gestuurd:
Ik denk aan jou zo menige stond Mijn eigen Hjalmar, mijn zoetelief. Ik kuste ook je kleine mond. Je vurige wangen, mijn hartendief. Ik was er toen je leerde praten. Maar ach, ik moest je weer verlaten God zegene je vanuit zijn rijk. Je bent een engeltje gelijk. En alle vogels zongen mee, de bloemen dansten op hun stengel en de oude bomen knikten alsof Klaas Vaak hun ook verhaal tjes vertelde. Woensdag O, wat regende het buiten! Hjalmar kon het in zijn slaap horen, en toen Klaas Vaak een raam opendeed, kwam het water tot aan de vensterbank. Er was een hele vijver buiten, en vlak langs het huis lag een schit terend schip. ‘Wil je meevaren, Hjalmarlief?’ vroeg Klaas Vaak. ‘Dan kun je vannacht vreemde landen bezoeken en morgenochtend hier weer terug zijn!’ En toen stond Hjalmar opeens in zijn zondagse kleren midden op het schitte rende schip en meteen werd het stralend weer. Ze voeren door de straten en laveer den om de kerk heen, en toen was er alleen nog maar de grote, woeste zee. Ze voeren zó lang dat er geen land meer te zien was en ze zagen een vlucht ooievaars. Die kwamen ook van huis om naar de warme landen te gaan. De ene ooievaar vloog achter de andere en ze hadden al o zo ver gevlogen. Een van de ooievaars was zó moe dat zijn vleugels hem bijna niet meer kon den dragen. Hij vloog helemaal achteraan en algauw was hij een heel stuk achter, en ten slotte zonk hij met gespreide vleugels omlaag. Hij deed nog een paar slagen met zijn vleugels, maar dat hielp niet. Toen raakte hij met zijn poten het want van het
schip, gleed langs het zeil omlaag en boem, daar stond hij op het dek. Toen nam de matroos hem op en zette hem in het kippenhok bij de kippen, een den en kalkoenen. Die arme ooievaar stond er heel bedremmeld tussenin. ‘Heb je dat gezien?’ zeiden alle kippen. De kalkoense haan blies zich op zo dik als hij maar kon en vroeg de ooievaar wie hij was. En de eenden liepen achteruit en stootten elkaar aan: ‘Vlug wat, vlug wat!’ De ooievaar vertelde van het warme Afrika, van de piramiden en van de struisvogel, die als een wild paard door de woestijn rende, maar de eenden verstonden niet wat hij zei en toen stootten ze elkaar aan: ‘Zijn we het erover eens dat hij dom is?’ ‘Ja, hij is zeker dom!’ zei de kalkoense haan en toen kakelde hij erop los. Toen zweeg de ooievaar maar en dacht aan zijn Afrika. ‘Mooie dunne benen hebt u wel!’ zei de kalkoen. ‘Wat kosten ze wel per el?’ ‘Kwa-ha-ha,’ schaterden alle eenden, maar de ooievaar deed net of hij het niet hoorde. ‘U zou best mee kunnen lachen,’ zei de kalkoen tegen hem, ‘want dat is heel gees tig gezegd! Of was het misschien te laagbij-de-gronds voor u; ach, ach, u bent niet zo veelzijdig! Laten we vooral interessant blijven voor onszelf!’ En de kippen kakel den en de eenden snaterden: ‘Gik-gak! Gikgak!’ Het was vreselijk, zo leuk als ze het zelf vonden. Maar Hjalmar ging naar het kippenhok, opende het deurtje, riep de ooievaar en die sprong op het dek, want nu was hij uitge rust. Het leek alsof hij Hjalmar toeknikte om hem te bedanken. Daarna sloeg hij zijn vleugels uit en vloog naar de warme lan den, maar de kippen kakelden, de eenden snaterden en de kalkoense haan kreeg een vuurrode kop. ‘Morgen koken we soep van jullie!’ zei Hjalmar en toen werd hij wakker in zijn 131
eigen bed. Wat een wonderlijke reis had Klaas Vaak hem vannacht laten maken! Donderdag ‘Weet je wat,’ zei Klaas Vaak. ‘Niet bang zijn, maar ik heb hier een muisje!’ En hij strekte zijn hand met het snoezige kleine beestje naar hem uit. ‘Ze komt je uitno digen voor de bruiloft. Vannacht gaan er twee muisjes trouwen. Ze wonen onder de vloer van je moeders provisiekast, dat moet zo’n fijne woning zijn.’ ‘Maar hoe kom ik door dat kleine muizengaatje in de vloer?’ vroeg Hjalmar. ‘Laat dat maar aan mij over!’ zei Klaas Vaak. ‘Ik zorg wel dat je klein wordt.’ Met zijn toverspuit raakte hij Hjalmar aan en die begon meteen kleiner te worden. Op het laatst was hij niet groter dan een vinger. ‘Nu mag je de kleren van het tinnen soldaatje lenen. Ik denk wel dat die je pas sen en een uniform staat zo stoer als je op een feest bent!’ ‘O ja!’ zei Hjalmar en in een oogwenk was hij gekleed als het keurigste tinnen soldaaa tje. ‘Wilt u misschien zo goed zijn om in uw moeders vingerhoed te gaan zitten?’ vroeg het muisje. ‘Dan zal ik de eer hebben u voort te trekken.’ ‘Goh, moet mejuffrouw zelf al die moeite doen!’ zei Hjalmar, en toen reden ze naar de muizenbruiloft. Eerst kwamen ze onder de vloer in een lange gang, die zo laag was dat ze er maar net met de vingerhoed kon den rijden. De hele gang was verlicht met vermolmd hout. ‘Ruikt het hier niet heerlijk?’ vroeg de muis die hem voorttrok. ‘De hele gang is met spekzwoerd ingesmeerd. Het kan niet lekkerder!’ Toen kwamen ze in de trouwzaal. Aan de rechterkant stonden alle kleine meisjes muizen te babbelen en te kwebbelen alsof ze elkaar voor de gek hielden. Aan de 132
linkerkant stonden alle mannetjesmuizen hun snorren op te strijken. Maar in het midden zag je het bruidspaar. Ze stonden in een uitgeholde kaaskorst en kusten elkaar vreselijk vaak voor ieders neus, want ze waren immers verloofd en zouden zo meteen gaan trouwen. Er kwamen steeds meer gasten: de ene muis trapte bijna de andere dood en het bruidspaar was in de deuropening gaan staan, zodat je niet meer naar buiten of naar binnen kon. De hele kamer was inge smeerd met spekzwoerd, net als de gang; dat was alles wat de gasten voorgezet kregen. Maar als dessert werd er een erwt getoond waarin een muisje van de familie de naam van het bruidspaar had gebeten, dat wil zeggen de eerste letter: dat was iets heel buitengewoons. Alle muizen zeiden dat het een prachtige bruiloft was en dat de conversatie zo goed was geweest. En toen reed Hjalmar weer naar huis. Hij was echt in deftig gezelschap geweest, maar hij had ook flink moeten inkrimpen, zich klein moeten maken en het uniform van een tinnen soldaat moeten aantrek ken. Vrijdag ‘Ongelooflijk hoeveel oudere mensen er zijn die me graag willen zien!’ zei Klaas Vaak. ‘Vooral de mensen die iets slechts hebben gedaan. “Lieve, beste Klaas,” zeg gen ze tegen me, “we doen geen oog dicht en dan liggen we de hele nacht wakker en zien al onze slechte daden voor ons, die als lelijke kleine dwergen op de rand van het bed zitten en ons met heet water nat spuiten. Als jij ze nou eens kwam wegja gen, dan konden we weer eens een nachtje slapen.” En dan zuchten ze heel diep: “We willen je er best voor betalen, hoor, goede nacht, Klaas! Het geld ligt in de venster bank.” Maar ik doe het niet voor geld,’ zei Klaas Vaak. 133
‘Wat gaan we vannacht doen?’ vroeg Hjal mar. ‘Tja, ik weet niet of je vannacht weer zin hebt om naar een bruiloft te gaan; een ander soort dan gisteren. De grote pop van je zusje, die eruitziet als een man en die Herman heet, gaat trouwen met pop Ber tha. Bovendien is de pop jarig en daarom komen er veel cadeautjes.’ ‘Ja, dat ken ik!’ zei Hjalmar. ‘Altijd als de poppen nieuwe kleren nodig hebben, dan laat mijn zusje ze jarig zijn of trouwen. Dat is al wel honderd keer gebeurd!’ ‘Ja, maar vannacht is het bruiloft num mer honderd en één en als honderd en één gedaan is, dan is alles voorbij. Daarom wordt dit ook zo onvergelijkelijk mooi. Kijk maar!’ Hjalmar keek naar de tafel: daar stond het kartonnen huisje met kaarsjes in de ramen en alle tinnen soldaatjes buiten presenteer den het geweer. Het bruidspaar zat op de grond tegen de tafelpoot geleund. Ze waren in gedachten verzonken en daar hadden ze ook alle reden voor. Klaas Vaak, gekleed in oma’s zwarte rok, trouwde ze. En toen de plechtigheid voorbij was, begonnen alle meubels in de kamer het volgende, schitte rende lied te zingen, dat door het potlood, op de wijs van de taptoe, was geschreven: Ons lied zal als een orkaan bij het bruidspaar binnengaan; zo fier als stokken zien zij ons aan, van het fijnste leer zijn zij gedaan. Hoera, hoera, voor stok en leer, dat zingen wij luid in wind en weer! En toen kregen ze cadeautjes, maar ze had den gevraagd geen eetbare dingen te geven, want ze konden van de liefde leven. ‘Zullen we naar buiten gaan of naar het buitenland?’ vroeg de bruidegom, en toen vroegen ze raad aan de zwaluw, die veel had gereisd, en aan de oude kip, die vijf 134
keer kuikens had uitgebroed. En de zwaluw vertelde hoe heerlijk het in de warme lan den was, waar de druiven in zware trossen aan de wijnranken hingen, waar de lucht heel zacht was en de bergen kleuren had den die wij hier helemaal niet kennen. ‘Maar onze groene kool hebben ze niet!’ zei de kip. ‘Ik ben eens een zomer met al mijn kuikens buiten geweest. Er was een steengroeve waar we mochten schrapen en krabbelen, en we mochten ook nog gebruik maken van een tuin vol groene kool. O, wat was die groen! Ik kan me niets mooiers voorstellen!’ ‘Maar de ene koolstronk lijkt precies op de andere,’ zei de zwaluw. ‘En het is hier ook nog zo vaak slecht weer!’ ‘Tja, daar wen je aan,’ zei de kip. ‘Maar het is hier koud; het vriest.’ ‘Dat is goed voor de kool,’ zei de kip. ‘Het kan trouwens ook wel eens warm zijn. Hadden we vier jaar geleden niet een zomer die wel vijf weken duurde, dat het zo heet was dat je geen adem kon halen? En wij hebben ook niet al die giftige dieren die ze in het buitenland hebben. En we hebben geen rovers. Wie ons land niet het mooiste vindt, is een schurk! Die verdient eigenlijk niet hier te mogen wonen.’ De kip huilde. ‘Ik ben ook op reis geweest, meer dan twaalf mijl in een kuip. Reizen, daar is niks an!’ ‘Ja, de kip is een verstandige vrouw!’ zei de pop Bertha. ‘Ik hou er ook niet van in de bergen te reizen, want dat gaat alleen maar naar boven en dan weer naar beneden. Nee, wij gaan naar de steengroeve verhui zen en we gaan in de kooltuin wandelen.’ En daar bleef het bij. Zaterdag ‘Vertel je me een verhaaltje?’ vroeg kleine Hjalmar zodra Klaas Vaak hem naar bed had gebracht. ‘Daar hebben we vanavond geen tijd voor,’ zei Klaas en hield Hjalmar zijn
mooiste paraplu boven het hoofd. ‘Kijk eens naar deze Chinezen!’ De paraplu leek op een grote Chinese schaal met blauwe bomen en spitse bruggetjes met kleine Chineesjes erop, die met hun hoofd ston den te knikken. ‘We moeten de hele wereld mooi maken voor morgen,’ zei Klaas Vaak, ‘want het is ook een feestdag, zondag. Ik ga naar de kerktoren om te zien of de kleine kerkkabouters de klokken poetsen om ze mooi te laten klinken. Ik ga naar het veld om te zien of de wind het stof wegblaast van gras en bladeren. En, wat het meeste werk is, ik ga alle sterren van de hemel halen om ze op te poetsen: ik doe ze in mijn schort, maar eerst moeten ze allemaal genummerd worden, en de gaten waar ze in horen moeten genummerd worden, zodat ze weer op de juiste plaats terug kun nen; anders blijven ze niet vastzitten en krijgen we te veel vallende sterren, als de een na de ander omlaag ploft.’ ‘Nu moet u eens luisteren, meneer Vaak,’ zei een oud portret dat aan de wand boven Hjalmars bed hing. ‘Ik ben de overgroot vader van Hjalmar. Ik ben u dankbaar dat u het kind verhaaltjes vertelt, maar u moet hem niet in de war brengen. De sterren kunnen er niet af om gepoetst te worden! Sterren zijn hemellichamen, net als onze eigen aarde, en dat is juist het goede ervan!’ ‘Dank u wel, oude overgrootvader,’ zei Klaas Vaak, ‘dank u wel. U bent immers het hoofd van de familie. U bent “over”hoofd! Maar ik ben ouder dan u, ik ben een oude heiden. De Grieken en de Romeinen noem den mij de droomgod! Ik ben in de voor naamste families te gast geweest en ik kom er nog. Ik kan met groot en klein omgaan. Nu mag u een verhaaltje vertellen!’ En toen ging Klaas Vaak en hij nam de paraplu mee. ‘Mag een mens niet eens zijn mening meer geven?’ zei het oude portret. En toen werd Hjalmar wakker.
Zondag ‘Goedenavond!’ zei Klaas Vaak en Hjal mar knikte naar hem, maar draaide toen vlug het portret van zijn overgrootvader om naar de muur, zodat dat niet mee kon praten, zoals gisteren. ‘Nu moet je me verhaaltjes vertellen over: “De vijf groene erwten die in één dop woonden” en over “Hanenpoot die Kippen been het hof maakte” en over “De stop naald die het zo hoog in haar bol had dat ze dacht een naainaald te zijn”.’ ‘Je kunt ook te veel van het goede krijgen!’ zei Klaas Vaak. ‘Ik wil je het liefst iets laten zien, dat weet je toch wel! Ik wil je mijn broer laten zien, die heet ook Klaas Vaak, maar die komt altijd maar één keer bij je, en als hij komt neemt hij je mee op zijn paard en vertelt je verhalen. Hij kent er maar twee: één dat zo onvergelijkelijk prachtig is dat niemand ter wereld het zich kan voorstellen, en één dat zo lelijk en zo afschuwelijk is tja, dat is niet te beschrij ven.’ En toen tilde Klaas Vaak de kleine Hjalmar op naar het raam en zei: ‘Daar zie je mijn broer, de andere Klaas Vaak. Ze noemen hem ook de Dood. Zie je, hij ziet er helemaal niet zo eng uit, zoals in de prentenboeken, waar hij uit beenderen en knoken bestaat! Hij heeft juist zilveren borduursel op zijn jas en hij draagt het mooiste huzarenuniform. Een cape van zwart fluweel wappert achter hem aan over zijn paard. Kijk eens hoe hij galoppeert!’ Hjalmar zag hoe die Klaas Vaak wegreed en jonge en oude mensen bij zich op het paard nam, sommigen voorop en anderen achterop, maar altijd vroeg hij eerst: ‘Hoe is het met je rapport?’ – ‘Goed!’ zei iedereen. ‘Mag ik zelf even kijken?’ vroeg hij en dan moesten ze hem het rapport laten zien en iedereen die ‘zeer goed’ had en ‘uitmun tend’ mocht voor op het paard en kreeg het mooie verhaal te horen, maar de mensen die ‘twijfelachtig’ en ‘onvoldoende’ hadden, 135
die moesten achterop en kregen het afschu welijke verhaal te horen. Ze beefden en huilden, ze wilden van het paard springen, maar dat konden ze helemaal niet, want ze waren er meteen aan vastgegroeid.
‘Maar de Dood is de beste Klaas Vaak!’ zei Hjalmar. ‘Voor hem ben ik niet bang!’ ‘Dat hoef je ook niet te zijn!’ zei Klaas Vaak. ‘Zorg maar dat je een goed rapport hebt!’ ‘Ja, dat is nou leerzaam!’ mompelde het
portret van overgrootvader. ‘Toch helpt het als je je mening zegt!’ En toen was hij tevreden. Zie je, dit is het verhaal van Klaas Vaak! Misschien vertelt hij je vanavond zelf verder.