Brief aan Jos Thévelin Gent, 20 februari 1994
Genoteerd van originele brief
Mijn beste Jos Ik zit hier op mijn atelier en al mijn duivels zitten rondom mij. Het werk is al dagen stilgevallen en de schilderijen lijken me weeral bloederige, zielige hoopjes mislukt verdriet –stompjes ziel-. Welke verschrikkelijke Vader God heeft mij op aarde gegooid met de straf dit te moeten schilderen? En waarom? Wat zou ik daarvan verlost willen zijn! En als zweep achter de deur heeft Vader God me de angst gegeven die als een enorme slang continu door mijn ziel ritselt, mijn hart wurgt en zovele knopen legt in mijn hoofd. De enige manier om aan de slang te ontsnappen en ze in haar kooi te houden is het schilderij te maken dag in, dag uit. En dat is een taal waar de sterkste man aan ondergaat. Natuurlijk heeft de schilder van Vader God een paar extra knepen gekregen zodat het kán lukken, maar daarentegen gaan zijn wonden nooit dicht en levenslang loopt hij rond als een gevild dier in een bos vol doornen. In zijn bergrede zegt Christus: ‘L’oeil est la lampe du corps. Si ton oeil est bon état, tout ton corps sera éclairé; mais si ton oeil est en mauvais état, tout ton corps sera dans les ténèbres. Si donc la lumière qui est en toi est ténèbres, combien grandes seront ces ténèbres! (Mt VI 22-23) En in die duisternis ritselt de slang. Tot in de schilderijen en met de top van haar staart slaat ze de schilder zijn penseel uit de hand. De twijfel is de grondstof voor een creatieve intelligentie, maar de twijfel is vluchtig lijk een zwerm spreeuwen en blijft nooit zitten waar we hem kunnen gebruiken. Neen, hij boort zich door onze beschermingen heen recht naar de essentie van ons zijn en naar al onze vragen: Waarom? Waarom? Waarom? Is het schilderij waarachtig? Is het schilderij noodzakelijk? Is het waar te schilderen? Is het nodig te schilderen? Ben ik de goede tovenaar? Ben ik verloren gelopen? Ben ik een leugenaar? En waarom is God niet thuis? Ben ik de stalknecht of ben ik het paard of ben ik de worm die zich volzuigt onder de mesthoop? Wie neemt mijn offers aan? Blijven ze liggen als onbestelbare stukken? Waar woont Vader God? Zonder twijfel? Zonder twijfel verschijnt de stompzinnigheid: ‘Uw zien is slecht’ zeggen ze aan de man zonder ogen; ‘zonder twijfel’ antwoordt hij. Maar de slang ritselt tussen de twijfels mee je tuintje binnen. Ze kan ze goed gebruiken, soms zijn ze bondgenoten, de slang en de twijfels en dan legt de schilder moedeloos zijn penseel neer. Vroeger hielpen me de haat en de wellust. Niet de boze haat van hem wiens hart giftig is, maar de jeugdige haat die helpt de weg vrij te maken, de toren te veroveren en de ongelovigen te verbranden.
Niet de boze wellust van hem wiens zinnen hem boven het hart groeien, maar de troostende wellust die blind maakt voor de slang, de wonden even balsemt en de twijfel in het konijnenhok opsluit. Een berceuse... [wiegeliedje, schommelstoel] Nu heb ik geen haat meer over en het verdriet is te groot geworden voor de troost van de wellust. Dus is het geworden: het spel van de acrobaten zonder net, de naakte goochelaar, de blinde boogschutter. Het gevecht met de engel is de zoektocht naar de engel geworden. Waar is mijn engel waarmee ik vroeger vocht? Ik trok hem de pluimen uit de vleugels en hij mij de haren uit het hoofd. En nu, en nu heb ik hem zo immens nodig. Hij verbergt zich in de schilderijen die ik nog moet maken, en die hier nu rondom mij met onderbroken adem staan te wachten. Philippe Vandenberg