Brief aan Jos Thévelin 17 augustus 1995
Genoteerd van originele brief
Mijn beste Jos De merde is niet dat de dood ons weg zal halen, - God, misschien zijn we daar nog dankbaar voor - , maar dat ze van op haar bankje elke dag ons kusjes toewerpt vanonder haar zwarte sluier, of koket zwaait of met haar getuite witte lippen fluit naar ons, - lijk bezwete dakwerkers plegen te doen naar meisjesbillen en de schaduwen ertussen - , en zij haar ijzige adem door ons ruggenmerg boort, die zich vastbijt achter ons hart, achter onze ogen. Ze houdt ons van haarzelf op de hoogte. Ze geeft om ons. Kortom, de merde is dat ze met haar tengels van onze dagen niet kan afblijven en ons opjaagt lijk konijnen in een open veld. Dat is één visie. Het raakt haar koude wade niet. *** Maar soms hou ik van haar. Ze fluistert in mijn oor en tast met haar knokig klauwig pootje ergens in mijn kruis – een suggestie van bevroren lust – en duwt me zacht zó zacht zó onweerstaanbaar en dwingend naar wat mijn leven voedt en fel maakt en van licht vervult. Welke moeder des duisternis zou haar zoon naar het licht zenden zoals zij dat doet? Ze gunt het mij alvorens mijn ogen te breken. Een beetje radeloze of roekeloze moed blaast ze me toe, ’n cadeau. Ik weet het wel, het is natuurlijk in haar voordeel: een broeiend leven knakken is haar passie. Ze is de heks die Hans van Grietje vetmest, die Hans mét Grietje vetmest. Maar toch ben ik Haar ergens verknocht. Ze dwingt me – en mét Haar – te durven leven; want één blik in haar prachtige zwaar geverfde zwarte betoverende en ijzige ogen – de diepvries blik van een killer! – is genoeg om te begrijpen dat we toch verliezen, toch verloren zijn, en zij ons als kippen nu nog wat laat scharrelen en broeden alvorens onze schriele schrale nekken met één draaiende beet van Haar te kraken. *** Ze is in de pracht van haar gruwel zó meedogenloos wreed als een tijger – die andere menseneter – wanneer ze maait rondom ons en giechelend onze geliefden doorboort. God, wat haat ik Haar en Ze weet het, de teef, en poeslief dwingt Ze mijn blik naar de andere kant; wijst me te grijpen wat me van Haar verwijdert, en haar schim doet vervagen, zoals een ster in het morgenlicht verdwijnt.
Alzo groeien de kinderen – zonder onze wanhoop te kennen – en wordt het werk wreed maar gravend diep onder de huid en betoverend, en verzuipen we in de liefde en haar poelen en houden elkaar vast, gelukkig maar. Laten we de tochten maken, de verre verre tochten. Straks komt Ze voor mij, voor ons met de nacht onder haar mantel en kust ze ons op de mond en worden onze benen langzaam ijskoud. Je genegen Philippe Vandenberg