Brief aan Maurice Wyckaert 15 november 1996
Genoteerd van originele brief
Gent, november 1996 Mijn beste Maurice, Een tijd geleden vertrok je op die grote reis en ik hoorde niets meer van je. Je vertok voor de diepe zomer toen het landschap en het licht nog een perfecte ménage vormden en er nog geen vuiltje aan de lucht was. Nu zijn ze weer uit elkaar. De akkers liggen er opengereten bij, donker en nat als plakken rauwe lever en het licht – voor zover er nog licht is – duwt de sompige bossen en de tere heuvels met hun nek in de modder. ’t Landschap nu heeft een troebel oog, Maurice en loert en mompelt in haar eigen, ‘t zou me niet afgaan... Hier op het atelier gaat het leven verder: moeizaam en fragiel zoals altijd en de schilder danst voor de poorten van de hel of zijn het die van het paradijs? Het is om het even, we dansen voor gesloten poorten. Maar ja, je weet het, er valt niets anders te doen dan het puin te ruimen, de lust te lokken en wachten op de tovenaar in jou in mij – in de schilder – die de klus zal klaren; de klus: het licht in de verf jagen. Ik heb hier de grote kachels aangeslagen en zit hier in mijn schilderskleren op mijn schildersstoel en staar naar de grote doeken die mij aanstaren en nog altijd niet van goede wil zijn en ik denk aan jou en aan onze vriendschap, ons broederschap in ‘t schildersmysterie en aan hetgeen ik je moet zeggen maar je niet zal zeggen, aangezien je het allemaal wel weet: over het schilderij tussen verlangen en afschuw, over het niet meer willen schilderen wat we al weten en al kunnen schilderen en over de oplossing van het schilderij, de oplossing die ongrijpbaar is als een paling in een sloot. Over de disponibiliteit van de schilder en het schilderij dat dan komt binnenwandelen als een dame op visite. Ik zal nooit kunnen zeggen wat jij schildert, ik weet het gewoon niet, een schilder is een beoefenaar van het mysterie. Het zijn geen landschappen, je schilderijen, en vooral je schildert geen mensen: ‘t zijn maar honden die in hun staart bijten, je schildert ook geen horizon, die lelijke streep die de oneindigheid verdeelt en in onze ogen snijdt. Je schildert iets tegen de paniek, iets tegen het hopeloze gescharrel dat het leven is, misschien schilder je gewoon iets tegen de domheid, iets uit vrees voor, tegen de donkerte van de domheid. En je onrust is zó groot, je verweer zó ongewapend, zó ontwapenend. Je weet van die Oosterse monniken, boogschutters, die hun doel raken zonder te mikken, ook maar zonder naar het doel te kijken, ze wenden er hun ogen van af, maar ze zíjn de boog, de gespannen pees en de pijl die treft waar ze moet treffen.
Zo ben jij, Maurice, jij bent het licht dat flitst naar je doek en valt in de plooien van je tekening. Ach, Maurice, er valt niks te doen, wachten en wachten en soms eens gaan kijken of het schilderij op komst is; wij kiezen het schilderij niet, het schilderij kiest ons en wachten we en wachten we en denken we en labberen ondertussen in de verf. Wij zijn hazen Maurice, we leggen ons in de geulen der akkers en laten de jagers over onze oren schieten. Zo, mijn vriend, dat is het weer, wat nieuws dat geen nieuws is, je weet het allemaal wel. Maar laten we afspreken om naar de schilderijen te gaan kijken, mijn nieuwe, je laatste en de allermooisten houden we voor onszelf en onze geliefden, ze zullen ons helpen niet wanhopig te worden tijdens ’t lange wachten. Kom, laat mij, laat ons niet alleen... Je genegen, Philippe Vandenberg 15 november 1996