Brief aan Jos Thévelin Gent, 26 februari 1996
Genoteerd van originele brief
Aan mijn vriend de notaris, die zijn vriend de schilder zó vergeet dat het niet mooi meer is... ‘La nuit désire la Reine, le Roi perds son sang.’ *** Gezien omstandigheden van storm en diepe lust lijken de dagen mij helverlicht en de nachten duister als het bloed in de buiken der vrouwen; of zoals de dichter zou schrijven: la nuit désire la reine, le roi perds son sang... En ik staar naar de boom waar god zich achter verbergt en vanwaar hij ons laat wegschoppen door een lelijke behaarde engel, telkenmale we wanhopig vermetel even de schors ervan – willen – likken of even, even maar naar die appels nader loeren die daar zó pretentieus en volwaardig hangen te hangen, zoals hangen de ballen van de eerste de beste fokstier – fluwelen kwetsballen of zijn het kletsballen of ketsballen? – en natuurlijk voelt God zich bekeken en hij trekt zijn buik in zodat hij helemáál verdwijnt achter de stam van zijn boom en zodat hij eens te meer onzichtbaar is zoals ik hem al ten honderd vermoeiende malen geschilderd heb; alleen een slipje van zijn hemd wappert vanonder Gods verborgen kont vanachter de verbergende boom – de wind plaagt af en toe ook God – en ik lach om de door de wind beetgenomen God, maar niet lang lach ik, want staat daar niet geschreven op dat wapperende Goddelijke hemdeslipje: LUST BRENGT GEEN RUST? *** En zoals de dichter zou schrijven en misschien zeggen: de koning bloedt, de koningin hoedt (over de nacht die haar verlangt) en gezien de barre koude van deze winter waar we gevild met emmers licht morsend verloren zitten te graven in de achtertuinen van ons geweten – onze ziel? – blijf ook ik in de grote schilderszaal hier aan de oliekachel gekluisterd en laat mijn ogen dwalen over het verfelijk slagveld etc. rondom mij en de Dood heeft geen kou – ze ís de kou – en ze zit in de verte op een stoel – is dat geen tormet? – vóór het grote rode schilderij en de schaduw van haar knokig statuur werpt er een zwarte vlek op en ik denk: tiens, le rouge et le noir... en zij grijnst: ‘pak het maar, manneke, nóg een werk van mijn hand en ik zucht: het is niet de nood die de wet breekt, maar de wet die de nood breekt tot de dood erop volgt en ze bekijkt me zitten rillend naast de pruttelende oliekachel en schudt dan wervelkrakend met haar bleke schedel en giechelend sist ze: geen groter vergiet dan schildersverdriet, zelfmedelijden is goed voor de schilder - en voegt er koket pedant aan toe: als ze er tenminste iets mee doen... en ik zeg: wat dan en zij zegt: dat daar! en wijst op de witte schilderszaalmuur naar het piepkleine vuile doekje waarop de verbrandde letters: VANITÉ. En ik weet verdomd niet of ze het meent, het lieve kreng...
*** En van onder de verftafel die buigt onder het gewicht van zovele ongebruikte verfklodders en versteende knoesten van penselen – ik ben geen echte schilder meer! – lispelt de lust (wist u: de lust heeft een spraakgebrek) dus lispelt de lust: l’homme est un animal triste après l’amour en ik druk het kleine doekje JOIE tegen de gloeiende oliekachel aan zodat het verschroeit en dan even brandend scheurt en er een prachtige verschroeide scheur door het woord JOIE klieft en daar staat te trillen als een knal van een vrouwenscheur en de Dood draait zich nukkig om – de jaloerse teef – en de lust vanonder zijn gevaarlijk doorbuigende verfkloddertafel lispelt: après moi, la trisjtesje! en wat vermoeid maar toch nijdig om zoveel bemoeials in de schilderszaal – in nota bene mijn schilderszaal – stap ik op en trap per abuis op mijn ziel die daar – aan mijn toch nog verfgevlekte voeten – als een zwarte kat opgerold vóór de oliekachel ligt te snorren – há, die vergeet ik ook altijd! – en jankend schiet ze door mijn broekspijp omhoog en ik schrijf haastig in het vieze notaboekje – haastig voor ik het vergeet gezien mijn zeef een geheugen is – : ‘eens de boel verschoten, de spieren gelost, kruipt de ziel, uit haar kelder verlost, waar ze gaat schuilen als de klieren huilen...’ en de lust moppert lispelend vanonder de – haar – mijn – verftafel: ‘’t isj geen sjzicht haar te zien kruipen over de ruïnes van ’t genot!’ en begint daar niet de Dood een tapdansje al kakelend vervolgend: ‘ze raapt wat stenen, wat versplinterd gerei en herneemt gedwee haar plaats, in de rij, de lange rij vóór de poorten van God. *** en er wordt gebeld en geopend en daar stapt de liefde binnen en ik denk: ach, nous voilà quatre, faisons une belotte, de Dood, de Lust, de Liefde en ik de schilder en zónder God; en ik ben blij want de liefde ruikt lekker en ze legt haar angora of zoiets sjaal op mijn vette en te lange haar en het ruikt zó lekker dat ik denk en vergeet te noteren in het vieze notaboekje: ‘er is verder niets te doen dan het bloed te dweilen, de vloer te boenen, de lust vanonder de verftafels schoppen en de vloed opnieuw te lokken...’ en de liefde monkelt, het mokkel!: eh bien, mon cher, qu’avez-vous fait de neuf, étonnez-moi! en de Dood gnuift luidruchtig vanachter haar ritselende krant en de Lust laat een scheet onder de verftafel en ik denk en ik denk en ik denk en stamel tenslotte de onbegrijpelijke, maar onweerstaanbare formule: La nuit désire la Reine, le Roi perds son sang en de liefde kijkt me aan met haar prachtige natte lachende ogen en slaat koket haar hoofd in de nek en grijpt mijn onechte schildershanden en duwt ze diepkeels lachend op haar sublieme warme stevige borsten... *** En doodgemoedereerd stapt de Haas de schilderszaal binnen, alhoewel hoog op poten en de zenuwen toch op springen; gewoon is dit niet denk ik, is dit een teken? ga ik nu verrijzen? En, begint de Haas, ik die behoor tot de hoefachtigen, familie van hert en antiloop, ik die het beeld ben van de veelneuker en de Messias, ik de held van de Vlaamse primitieven, ik de veldheer die lig in de geulen der akkers wanneer de jagers mijn horizonten verduisteren, dus ik bezoek ú, de onechte schilder, de beunhaas, de sterveling onder de onsterfelijken en sluit de deur nu want buiten regent het hagel en vriest het stenen uit de lucht...
en zó zitten de Dood, de Lust, de Ziel, de Liefde en de Haas op elkaar af te geven in de schilderszaal en de Dood tegen de verrijzenis en de Lust tegen de Ziel en de Liefde tegen het veel en vreemd neuken en dan weer de Ziel tegen de Dood en de Messias – pardon, de haas – tegen de Lust en nog... en nog... en ik denk: nu zit ik hier eens niet alleen en ‘t is weer van dat en ik trek mijn warme jas aan, mijn ook verfgevlekte sjaal en trek mijn wollen muts over mijn onechte schildersoren en stap naar buiten de gekwelde winter met de hagelende stenen vrieskou en de hagelende jagers tegemoet en eens buiten, wat zie ik?: God staat niets vermoedend en wijdbeens tegen zijn boom te plassen in een hoge volle buigende dampende straal met alle kleuren van een prachtige, miraculeuze regenboog. Gent, 5-9 februari 1996 Et bien à vous, Jos le notaire! Philippe