Brief aan Karel Dierickx 18 juli 1997 (1)
Genoteerd van scan print
Aan K.D., 18 juli 1997
Beste K., De laatste tijd voel ik mij een beetje dof, ja een zekere zielsdoofheid die mij verlamt als 't ware en mij een zeurende pijn jaagt door de knieën. Ik word een 'peintre du soupçon', immers hoe argwanend ben ik t.o. wat ik 'maak'! Argwaan, K., is een prinses met skorpioenen in haar zwart-kanten broekje, een stuk met une chute de reins à vous faire éclater la tête et la queue et qui brise le beau ménage du peintre et sa belle peinture. Ik betrouw mijn eigen zelfvertrouwen niet meer: hoe lang nog? Hoe lang moet ik nog schilderen? Buiten het feit dat aangezien er geen zekerheden meer rondzwalpen op de poel van mijn leven ik ze dan ook niet meer hoef te kelderen, tracht ik elke week dat ik nog ontfutsel aan het licht weer een zekerheid te poneren die me dan weer vervult met onrust, verveling en tenslotte een zekere walging; hetgeen, vandaag geschilderd, me troost, zal me morgen een zekere mal au coeur bezorgen en me dan, alzo, wéér het schildersveld injagen. Ik ben een aardappelraper, K., een heldhaftige peuteraar, want helden zijn de narren der goden en wat zijn schilders anders dan dat. En nu ijdel: anderzijds is het toch wonderlijk en ietsje goddelijk hoe ik er af en toe in slaag de eindeloze mallemolen die in mij doldraaiend klapwiekt en die (micro-)apocalyptische zeeslag in het aquariumpje van mijn zijn op een doekje vast te spijkeren (of is het lijmen?), op een stukje papier te klemmen en dat 'het' er dan STAAT: mijn gehele visioen binnen een modderig geknoeid eenvoudig verschrikkelijk schilderijtje en dat schilderijtje schenkt me dan wat uitstel, wat adem, wat reden tot het belijden en vervullen van negligent bijeengescharrelde levenstijd; Hoe beklemt het me telkens weer en hoe bevrijdt het me dan weer en hoe vermoeiend is dat pogen altijd maar, die zelfdwang naar die verslaving, aan het zoeken naar een reden tot schilderen, wat een reden tot bestaan is, een poging tot vinden van rust. La peinture c'est la misère du jour (aussi à emporter). Een lieve en ietwat intelligentere vriendin - ik bedoel wiens hersens in ruime concurrentie mag staan met haar entrejambes - wees mij erop dat ik niet tot de 'echte liefde' in staat was wegens mijn relatie met het schilderij in mij. Wat ik oorspronkelijk als een uitlating van vrouwelijke jaloezie beschouwde - het spuwen van wat krachtig gif - moest ik mij daarna wel toegeven als zijnde waar. Eigenlijk is het wel zo: geen vrouw, geen kind, geen zee van liefde kan me het soelaas bieden, dat me af en toe biedt het kleine modderige geknoeide schilderijtje. Ik leef ervoor en erdoor. Dit is geen lot, dit is een noodlot en ik heb er mij noodgedwongen - in geschikt, alhoewel mijn vel tengevolge ervan spant als dat van een met een rietje in zijn aars opgeblazen en tegen een muur te pletter gooien kikker.
Ik bereid - enfin ik denk erover na welke werken te kunnen tonen - een tentoonstelling voor die zal doorgaan bij Albert Baronian vanaf 18 september. Het is natuurlijk hilarisch en cauchemaresque te noemen: van het grote gevecht op het atelier kan ik enkele gevallen pluimen in een Brussels salon gaan leggen in de hoop ze te kunnen 'vergulden'. Wie, buiten een schilder, is zó'n lot beschoren? Zichzelf zó voor schut te moeten zetten? Enfin, genoeg gejammer en gekwel! The show must go on en ergens is tentoonstellen misschien louter het geven van een teken van leven aan de buitenwereld: de schilder is nog bezig en zelfs de honden richten hun kop niet meer op bij zijn voorbijschrijden. En, K., om deze - ik besef het wel - zeurige brief wat van toon te verheffen, deze prachtige notitie, die ik onlangs las, van de grote Rilke, een notitie waar ik mezelf helemaal onder bedek en bedelf: 'Want het schone is niets anders dan het juist nog door ons te verdragen begin der verschrikking en wij bewonderen het zo omdat het, onaangedaan, versmaadt ons te vernietigen...' Zelfs had Rilke alleen maar dit geschreven, dan al vond ik hem één der allergrootsten, Je genegen, Philippe.