Brief aan Chris Yperman Marseille, dec 1997- jan 1998
Genoteerd van scan print
Marseille - Nice, december 1997 / 2 januari 1998 Lieve C., Na veel gepieker sleurde hij zijn dochter op het podium, scheurde haar 't zijden japonnetje van 't lijf en sneed haar zonder pardon de keel over, zomaar vóór de micro; Agamemnon was moe: stress, dacht hij en 't vallen van 't blad ('t was ondertussen voor de ontelbaarste maal herfst geworden) maar ik denk: nog veel meer: de ziel is een rieten mand en in zijn mand smeet hij teveel keien zodat de bodem het begaf en hij, de Generaal, rare dingen begon te doen. Enfin, - en dat was ook zijn bedoeling hij bleef the boss en terecht, want de rest - 't volgzaam volk - was slechts een kudde runderen, een troep, een zootje, hun hoeven verzakt in de modder en hoewel ze zich daarna - late; nadat de stad ingenomen was en vrouwen er bewerkt waren met alles wat er enigzins ingeraakte en aan vleeshaken hingen en er gevoetbald werd met kinderhoofden - wentelden in hun zogezegde moreel standpunt en hun afkeer van zijn daad, stak geen enkel zijn poot uit om de kleine lphigeneia te beschermen, te redden van 't mes, de kleine krijgersdochter toen ze gilde als een - uiteraard - te kelen jonge zeug, neen, ze bougeerden niet en knikten met hun lompe starende en ietwat ontredderde koppen. Enfin, ik bedoel maar, een mens is alleen en hij die denkt en hij die daarenboven denkt is a priori verloren. Maar waarom? Ik bedoel: hij die door denken gedoemd tot daden overgaat, is verloren. De malaise van zijn vader en de zwakzinnigheden van zijn moeder brachten het kleine kind tot gedachten, een gedachtestroom die niet ophield, zelfs toen hij schilder werd en dacht gered te zijn. Aanvankelijk was het een beekje - une sournoiserie -in het hoofd van het kind dat speelde onder de tafel en besefte in de val te zitten en het beekje vertakte zich en vertakte zich en de vele vele beekjes nu zwollen en overstroomden de eindeloze vlaktes des kinds geestesvermogen en de gedachte werd een ontembare stroom die zich stortte in de ontzaggelijke cascade van het schilderij. En ik denk: gelukkig voor mij: het schilderij heeft me gered. En toch ben ik verloren want hij die gered wordt, wordt niet op poten gezet, neen, op elke redding rust een vloek die onontkoombaar is als het offer; lphigeneia maakte geen kans, Hamlet was sowieso de kluns en Vincent, ja, hij zaagde Theo zijn oren van zijn kop en schoot tenslotte - o, de prutser - nog naast zijn eigen hart ook. En hier in Marseille uit de ramen van de in de hoogstad gelegen 'doeninge' kijkend over de schutse daken die schrap staan als zovele kantingen tegen de vlammende ondergang boven de gindse verre zee die ik niet zie maar wel voel wegen in haar sas tegen de dijken, tegen de muren, tegen de mensen hun verstand en kijkend, ja naar wat?, naar wat, ginds weerspiegeld, spookt in 't achterland van mijn gezijn of is dat mijn gevoelig verstand en dat weergaloos flikkert in dat hemelgedoe zoals flikkerde
de aanval op Bagdad by night in 1992 (of was dat '93?) toen die kwakkel van een Bush het Amerikaanse zwijn weer eens wéér maakte - maar 't was wel mooi al die groene bommen op de nachtstad die een grote aquarium leek - en ik denk aan U en het meisje dat U mij opstuurde en waarop ik mij aftrok alvorens ze - besmeurd en verkreukt karton - aan mijn muur te nagelen en ik herinner me en mompel een in mijn gedachten genageld kinderwijsje: à la manière de chez nous, je plante mes choux, maar, il n'y a pas de chez nous et de la manière, on s'en tape comme on s'en tape des vieilles taupes qui ne se font plus sauter et les choux je les plante quand même à grandes pelletées dans les champs profonds et abominables de mon coeur. En bij het aanschouwen van zoveel ietwat belachelijk moois in gedachten ratelend over het maniërisme als de banaalste uitdrukking van onze hopeloosheid, zoniet de domste (wat dan weer een contradictie in se is want lomperiken zijn geen hopelozen) en aan de kortstondigheid van de bevruchting en het door de vruchtbaarheid reeds bevatte verval, verval ik en de avond valt en Bush of is dat nu die andere flikker zal niet over Marseille vliegen met zijn groenlaaiende bommenwerper de feestmakers en ik haal mijn liefde uit haar nest en kleed haar aan en sleur haar - zij nog wat nahinkend van de namiddagneukerij de hogen trappen af, de stille straat op de zilte nu zwarte stad in. Et je me dit: la peinture m'aide à vivre, mais la peinture ne me facilite pas la vie; la guerre a commencé le jour où la peinture m'a choisi, je vis avec elle dans le macquis et les fois qu'elle se donne à moi, ces courts instants d'osmose, de lumière, de totalité me valent toutes les misères. Elle ne me facilite pas les choses, ò non, elle me dresse comme un fauve, mais un fauve qu'elle abandonne par après en dehors de sa cage, où il se sentait en sécurité, et en dehors de laquelle il devient dangereux, surtout pour luimême. L'abandon me perd et m'enrage et la peinture c'est la négation de la perdition tout en l'accentuant. Cette situation est ambigue, car elle, qui au fond est la métaphore de l'abandon de l'homme par Dieu en est aussi le prix; elle est ma monnaie avec laquelle je paye pour tenir d distance ce qui me détruit: l'absence de la divinité et ma vulnérabilité d'insecte sous son talon. Elle m'est donnée, mais c'est moi qui l'appartient. En denkend aan de uitzichtloosheid van de liefde en het gejakker om haar offers lees ik: l'amour c'est l'infini mise à la portée des caniches en Mars met zijn skorpioenen kleed komt binnen en nestelt zich in mij alles verdringend alles bedervend en een ondraaglijke stulp van pijn van stekende kwaadheid rekt zich in mijn lijf en maalt zich klauwend als een op hol geslagen vleeskever - een reus, een reus! - door mijn achtertuinen, mijn bloemen, mijn akkers, mijn limpide grachten en ik haal uit naar haar die ik 's middags maalde en boorde en beet tot ze stuiptrekkend schuddend en kwijlend en sissend als werd ze gekwakt, geplet op een gloeiende staalplaat - maar ik deed het - het was dan uit liefde - tenslotte lag lamgeslagen en die nu nog lekkend als een eendenlijk en nog af en toe stuipend op het slagbed poogt met nog ampere schaarse kreeftbewegingen op het na de liefde plots gekrompen bed - elk bed krimpt na de liefde en zijn wijdse vlaktes worden kwakjes vuile smeltende sneeuw - het tot stilstaand gebrachte gewurgde leven te pakken te krijgen, alsnog vast te houden, te omhelzen als een in wiegedood weggegleden en zichzelf tot het licht terug optrekkend kind. En Mars met zijn schild van skorpioenen haalt uit en rukt de pijn uit mij en vlamt het recht in haar hart en de tranen, mijn kind, springen uit haar ogen als perste ik lucht in
haar kont; ik ben reddeloos en zij is pijn en de verachting - mijn verachting ja, voor wie? - zwiert en spreidt haar zwartvederen mantel over ons - prachtig vertigneus en onontkoombaar. Geen engel zal haar aanraken ze is van mij en mijn pijn zal ze dragen tot ik de vernieling van mezelf in haar niet meer kan aanzien en verdragen en ik ons zal verlossen me wentelend om mezelf als een slang en me schamend en beseffend: alleen door wreedheid kom ik in het reine met mezelf, de wreedheid die mijn leven bekleedt en de uitzichtloosheid van de liefde; en wie de koord in mij breekt krijgt mij. En ik zeg blind: wie de koord breekt in mij krijgt mij en zij zegt: jij weet niet hoe gelukkig je bent en ze kijkt weg van mij, kijkt ongelovig en woedend door het raam (met oorlogsglas dan nog wel); ver weg, ver weg boven de daken van de zeestad kijkt ze en ziet 't geluk hangen aan de buiken der wolken, wolken lijk koeiebeesten; en 't geluk is een gewrocht dat spartelt ginds ver voorbij de zuidstad boven de limpide gevaarlijke zee tussen wolk en horizon, ongrijpbaar tussen keel en mes. En ik denk: wat is dat nu geluk en zie eens de madame van Putifar, die Daniel bij zijn rekker grijpt en deze onnozelaar piept en spartelt zodat hij bij de leeuwen belandt, die zich geeuwend en met royale dégoût van hem afkeren, ja, wat is dat nu geluk? Zelfs een leeuw ziet het niet zitten; en zij zegt. leg die molen nu af en ik vraag: welke molen? En zij zegt: je maalt maar en je maalt maar, ik wil dat je me pakt en neukt en hier en onmiddellijk en ik zeg: zie: ook de leeuwen geeuwen en willen van Daniel, de uitverkorene van God en van madame Putifar niet weten; en ze wordt giftig en smijt op: een andere neuk je wel en ik beaam: ja, en ik denk: in een andere ballingschap, in een andere kuil, in een andere hel; en ze weent en ik weet: ik zal hier zwaar voor betalen, leeuw of niet, schilder of niet; en, inderdaad, ze laat mij hiervoor zwaar boeten, ze veegt de hel voor mijn deur en ja, ik maak geen kans, ook niet de leeuw in mij die in druppels plassend en met de schilder in zijn nek zijn biezen pakt, ja en naar waar? Toch niet naar Egypte zeker?, waar ze leeuwen in kuilen gooien en met hun granaten gehakt maken van westerse schilders? En hier (in Marseille) tracht ik de hel lam te leggen t.t.z. niet te denken aan veel, maar het weinige dat zich nog verbergt in de hoeken van mijn leeggehaalde hart, slaat me met blikken deksels om de oren en het refrein is: la disponibilité, c'est déjà la génerosité; we zullen overleven zolang we genereus zijn, de generositeit is de kiem, de oorsprong van 't soelaas, het schilderij functioneert wanneer het geeft en ik, ik functioneer mezelf gevend aan het schilderij. Het schilderij is weer de metafoor, de metafoor van de schenking; hetgeen het schilderij vraagt is disponibiliteit, ze is de leerschool van de disponibiliteit, de meesteres van de generositeit. Een schilderij redt een mens. Maar ook zo bekeken: wie soelageert wie? En wie soelageert mij? Ik weet het niet, ik soelageer mezelf wel eens, maar 't echte soelaas is soms ver, heel ver. Ik weet misschien niet wat het is en zie het gewoon niet komen, trouwens hoe kan ik weten wat ik (nog) nooit gekend heb? En als ik mijn lijf soelageer in één of andere dame, wat moet ik dan met het gekletter in de kamers van mijn hart? Wie is zo moedig, zo genereus, zo disponibel om daar eens af te dalen en de boel uit te mesten? 't Is riskant, te riskant zegt de dame in kwestie, kom geef me nog een beurt en houdt uwe zielerommel maar voor uw werk. Ja, van mijn zielerommel een werk maken dat mij redt en U soelageert, ben ik zo'n tovenaar? En is God of wie is dat nu weer? mij geen toer aan het lappen, lachend in zijn multicolore baard om de schilder die achter 't soelaas aanrent en het niet te pakken krijgt; en dan 'maak' ik een schilderij - enfin zij
maakt mij - en geef mezelf én het schilderij én de dame in kwestie nog een beurt en nog eens en nog eens en scheel van 't onophoudend gekletter in mijn lege hart kijk ik rondom mij over de dame over het schilderij heen en niets, het helemale niets, het afwezig firmament lacht me toe met zijn grote zwarte lege mond; Wie soelageert mij? Ja, dat vraag ik mij nu eens af, zie! En verder: un homme est la somme des ses malheurs, on pourrait penser que le malheur finirait par se lasser, mais alors, c'est le temps qui devient votre propre malheur en hoeveel lijken sleurt de schilder achter zich aan en mee; aan hem zit zelf een kadaver vergroeit; welk kadaver? Wie doet iemand zoiets aan? Ja en juist dit kadaver, mijn lieve vriendin, zit aan hem vergroeit als een zwam op een boom, als een korst op een wonde, als een gezwel op haken en poten; o, o geef me een plaats, geef me de tijd, geef me de kracht om 't stuk dat nog verder groeit aan mijn wervel in zwarte bloei als een stukgeschoten neger zachtjes zachtjes met deemoed los te snijden en in te graven in een winters maar toch teder landschap, een landschap met wat blauwe heuvels en stukjes mossige rotsen en wat morsige bossen en misschien wat stille sneeuw dat zal uitwissen alle sporen van, alle herinneringen aan, alle kleuren van wat ooit was een regenboog van verloren liefde en vergeefse pijn. En hoe fragiel is de mesthoop? En hoe subtiel is zijn grote désordre merdique? Of is het mystique? En wat de merde is: de geliefden van het lijf zijn niet die van de ziel; nuance: il y a celles à embrasser et il y a celles à baiser, mais elles veulent toutes être ensoleillées et puis que faire d'une embrassée embraisée et puis une à baiser qui veut être aimée; mon dieu, ma chère, il ne me reste que le soleil du bordel: embrasser, baiser et payer; Au fond il ne reste que: la promenade, la pensée et la digestion. Tout le reste n'est point fiable et la passion, elle a le dos idiot. En zo ik woel wat in haar in afwachting; zij wacht niet en neemt er 't hare van; ik woel en wacht en wacht af: geen teken aan de hemel, geen tekening op visite, nog geen zeeëgel hier in Marseille, wat kruimels van woorden, ik wacht wat in haar. Om 15.30 vaart het schip uit, de waarzegster om de hoek ontvangt de hele dag; ze drinkt wat wijn, ik droog ons af; ik lig wat, ik wacht, ik wacht nogal wat af. En later op het dek van het schip kust ze mij; en ik, ik zie de regen kringen maken in het water voor ik haar voel op mijn handen, mijn neus, in mijn nek en ik denk aan een schilderij uit 1995 toen de val zich voltrok en ik hem dus ook schilderde: de val van de engel: een plons, wat kringen in het water en dan niets; toen werd ik niet gekust door haar, wel door het schilderij wel door de engel net vóór hij verdronk. En zoals altijd overvalt me op weg naar de galerij een misselijkheid die groeit naarmate het moment nadert van wat ik zal noemen: de vleesplankrituelen; zij het in Brussel, New York of Marseille, om 't even waar, overal put me uit de misselijk makende stap naar de banalisering van wat op het atelier is een troost, een lichtstroom, een wakker vuur en nu vervalt en moet vervallen tot wat spuug op een muur, wat modder aan een schoenzool, maar wat voor spuug! Wat voor modder! Het gevaar huist erin als een adder in een kruik en wie zijn hand erin waagt zal begiftigd worden en gered en genezen zoals ik; het schilderij zal nooit ophouden, neen neen, zoals nooit zal eindigen mijn liefde, mijn woede en mijn onstuitbare drang naar de miraculeuze verschuiving van alle wetmatigheden die haar wurgen en met haar, mezelf en mijn gehele zijn.
En tenslotte: ik bid en soms helpen ze mij en soms niet, kunnen ze het zelf niet aan en moet ik mij behelpen met wat ik ben; bij nader inzien helpen ze me dan wel: door me mezelf in flagrant dĂŠlit te leren kennen; een zonnevlek op de muur, deze morgen, ik sla ze gade vanuit het bed, mijn vingers ergens verloren klieuwend in haar, ik vind het van het mooist dat bestaat: de zon zien opschuiven de vlek verglijden en vallen uit het raam en liefde ophouden te bestaan, ik ben een gelukkig man, even, ergens, niets is evident. Je genegen, Philippe.