melk en honing
Ludwig Apers
Melk en honing
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Š Ludwig Apers / Linkeroever Uitgevers nv / Houtekiet 2009 Uitgeverij Houtekiet Katwilgweg 2 bus 3, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Foto voorplat Jan Hendrickx Foto auteur Sara Engels Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8924 073 3 d 2009 4765 32 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
1 Peter wist dat het ooit zou gebeuren. Al sinds hij op internaat zat en af en toe stukjes schreef voor de schoolkrant wist hij dat hij er ooit een prijs voor zou betalen. Ook al was wat hij toen schreef onschuldig en behandelde hij eigenlijk niets anders dan doodgewone moeilijkheden. Hij wist dat er toen al anderen waren, anderen die zijn stukjes lazen en doorgaven, ze doorspeelden aan de alomtegenwoordige partijslaven: jongeren die burgerdienst vervulden, werkloze jongeren die van de straat werden geplukt en zich lieten indoctrineren met de eenheidsworst van de Partij in ruil voor een gevulde maag. Zij waren het die hem toen al op de zwarte lijst hadden geplaatst. Hoewel er niets was waarvoor ze hem konden aanklagen, toen nog niet. Maar ze hielden hem in het oog. Al die tijd had hij hierop gewacht. Het was even onvermijdelijk als de regens in oktober of de dood na het leven. De Partij liet niet met zich sollen. De Partij liet een tijdje begaan, om een schijn te wekken van verdraagzaamheid, om te zien wie het lef had om af te wijken van de lijn. Ze legde een rookgordijn van tolerantie en milde toegeeflijkheid aan, en keek daarna grijnzend toe wie hulpeloos lag te spartelen op de bodem van de valkuil. Hij was geen lid van de Partij. Hij had een lidkaart van de oppositie sinds hij op de hogeschool zat. Niet omdat hij zo
5
sterk geloofde in hun programma – eigenlijk wist hij nauwelijks waar ze voor stonden – maar slechter dan wat de Partij met het land deed, kon niet. Dus kon het met de tegenpartij alleen maar beter gaan. Verder ging zijn motivatie niet. Ook zijn vader was lid van de oppositiepartij. Hij was zelfs verkozen tot volksvertegenwoordiger. Dat mocht. De oppositiepartij had vertegenwoordigers in het parlement, maar de Partij had de absolute meerderheid. Zijn vader kon enkel lijdzaam meespelen in het spelletje dat democratie werd genoemd. Niks van wat zij inbrachten veranderde ook maar iets aan het systeem. Ze hoorden bij het spel, ze waren deel van de poppenkast die voor het oog van de wereld werd opgevoerd. Alle elementen van het spel waren aanwezig, maar het beleid werd bepaald door degenen die achter de schermen de poppen lieten dansen. Opnieuw werd er op de deur gebonsd. Luid en met aandrang. Peter wist dat hij geen keuze meer had. Als hij nu niet openmaakte werd de deur ingetrapt. Dat zou niet moeilijk zijn. De wankele deur van het krot dat hij bewoonde in een van de wijken van Harare zou niet lang standhouden tegen de laarzen van de geheime politie. En als dat niet meteen lukte gooiden ze ongetwijfeld het raam aan diggelen. Het ene raam van de ene kamer die hij zijn huis noemde. Peter Mamvura haalde diep adem om het wilde bonzen van zijn hart onder controle te krijgen. Hij gooide de dekens van zich af, schoot een T-shirt en een jeansbroek aan en riep dat hij eraan kwam. Wat komen moest, moest komen.
6
2 Het opvangcentrum is ondergebracht in wat ooit een legerkazerne is geweest. Althans, zo is hun verteld. Peter Mamvura noch Geoffrey Mundenda hebben ooit een Belgische kazerne van ver of van dichtbij gezien, dus ze geloven maar wat hun is gezegd. Hen kan het niet veel schelen. De gebouwen zijn onberispelijk proper, ze zijn omgeven door groen, ze hebben een bed om in te slapen, ze krijgen elke dag voldoende te eten en ze kunnen fitnessen en dammen als ze daar zin in hebben. Dat dit ooit een kazerne was, is voor hen geen probleem. Dat het gebouw ook iets heeft van een gevangenis, dat is moeilijker om dragen: ze zitten vast, gevangenen van een papierwinkel. Geoffrey zit hier al langer dan een jaar, Peter sinds zijn aankomst, drieënvijftig dagen geleden. Ze hadden elkaar vlug gevonden in het centrum. Zimbabwanen liepen niet zo dik gezaaid in België, de meesten probeerden eerst in Engeland. Maar Geoffrey en Peter hoopten op hun uitzonderlijke status. Er waren nauwelijks Zimbabwanen in dit land, misschien stemde dat de autoriteiten milder om er een toe te laten, misschien wel twee. ‘Ik heb me te ver gewaagd als oppositielid,’ zei Geoffrey bij hun kennismaking. In de refter, het centrum van het vluchtelingencentrum. De centrale plaats waar alles om draaide, de plaats die structuur gaf, die de dag in drie gelijke delen verdeelde, die maakte dat ze overleefden. Maar dat wist Peter toen nog niet. Hij was pas gearriveerd en na wat administratieve plichtplegingen van Zaventem naar Broechem gebracht, een plaatsje waarvan hij de naam niet kon uitspreken maar waar hij zou verblijven in afwachting van de afhandeling van zijn dossier.
7
Geoffrey roert in een kopje thee. Thee uit zakjes, echte thee hebben ze hier niet. Er is veel dat ze hier niet hebben. ‘Ik heb nooit in een gevangenis gezeten, maar tijdens verkiezingscampagnes ben ik een paar keer hard aangepakt. Het was de gewone truc. Er kwam een lid van de Partij raaskallen over alles wat hij gedaan had en nog ging doen voor het volk. In de verwarring en opwinding die er heerste tijdens zo’n meeting, gingen de Partijmilitanten hun gang. Wie niet hard genoeg applaudisseerde of met zijn vuist stond te zwaaien werd apart genomen. Wie getipt was als sympathisant van de oppositie belandde achteraan in een truck. We werden gestompt en geslagen tot de militanten er genoeg van hadden. Dan schopten ze je eruit en gingen op zoek naar een volgend slachtoffer. De politie kwam niet tussenbeide, ze had het te druk met de orde te handhaven en de veiligheid te verzekeren van de Partijleden. Of ze deden mee.’ Hij nipt van zijn thee en strijkt met zijn vrije hand door zijn grijzende krullen voor hij verder gaat. ‘Ik was klusjesman in een staatshospitaal. Een mooie baan. Niet goed betaald maar genoeg om rond te komen. Toen bekend werd tot welk kamp ik behoorde, werd ik er ook daar uitgeschopt. Net zoals uit de truck.’ Hij lacht kort, zonder veel vreugde. ‘De directeur van het hospitaal had net een stuk grond gekregen bij de landverdeling. Door jacht te maken op oppositieleden hoopte hij er nog een bij te krijgen. Ik heb niet gewacht tot ze me helemaal kapot maakten. Met financiële hulp van de oppositiepartij ben ik het vliegtuig opgestapt, in ballingschap naar Europa.’ Hij kijkt Peter aan. Die heeft zwijgend geluisterd, zonder hem te onderbreken. Er is nog tijd genoeg om zijn eigen verhaal te doen. Geoffrey recht zijn rug. ‘Maar ik ben tijdelijk in België. Tot de Partij verslagen is, en de president vervangen. Oppositie kan je ook vanuit het buitenland voeren. Ze zijn nog niet van me af.’
8
Geoffrey maakt er geen geheim van dat hij het spelletje hier in België enkel meespeelt om tijd te winnen. Zijn plaats is in zijn thuisland, hij is Zimbabwaan. Hij heeft nog niet veel moeite gedaan om zich hier aan te passen. Enkel om hier te blijven, ook al is het voorlopig. Maar hij weet ook dat de president van geen wijken wil weten. Mugabe draait en kronkelt als een slang rond het land dat hij zijn vrijheid heeft geschonken. Nu houdt hij het in een verstikkende wurggreep. Alleen hij lijkt niet te beseffen dat zijn slachtoffer op sterven na dood is. En er is nog steeds niet het minste teken dat er verandering in de politieke situatie komt. En dus leeft Geoffrey van het ontbijt naar het middagmaal en van het avondmaal naar het ontbijt. Met af en toe een kopje thee tussendoor of een spelletje darts in de kantine. Tot het weer tijd is voor het middagmaal. Geoffrey prikt in zijn aardappel en kijkt met een vies gezicht naar het glanzende voorwerp. ‘Dit zijn groenten. En groenten horen bij iets anders, sadza 1 bijvoorbeeld. Zonder sadza is geen maaltijd volledig. Hoe is het mogelijk dat de inboorlingen van dit land hierop kunnen overleven. Groenten, waar ze dan nog eens andere groenten aan toevoegen. Waar vullen ze eigenlijk hun maag mee?’ Peter lacht. ‘Geen flauw idee. Misschien is dat wel voldoende voor het weinige werk dat ze doen. Misschien hoeven ze geen buik vol sadza. Ik heb nog niet veel mensen zien werken zoals bij ons. Niemand loopt hier uren met tien liter water op zijn hoofd of zwoegt een hele dag achter een os en een ploeg door het mulle zand.’ ‘Alsof jij dat ooit gedaan hebt.’ Geoffrey dweilt lusteloos met het stuk aardappel zijn bord rond. ‘Heb jij ooit een os van dichtbij gezien? Weet jij hoe het voelt om maïs te planten, met
9
je rug kromgebogen onder de brandende zon? Kuiltjes hakken in de droge grond en in elk kuiltje enkele maïskorrels gooien, uur na uur, dag na dag en liefst in de plenzende regen. Dat is de enige garantie dat je werk misschien loont.’ ‘Het klinkt niet bepaald alsof je heimwee hebt?’ Geoffrey kijkt op. Hij lijkt verrast door Peters opmerking. ‘Toch wel,’ zegt hij zacht, ‘toch wel. En ik had het nooit durven dromen. Ik heb me nooit kunnen voorstellen dat ik er op een dag alles voor zou geven om een stel ossen in te spannen en een hele dag niets anders te doen dan naar hun konten te gapen en naar de voren die mijn handgestuurde ploeg door het zand trekt. Zand, anders kan je de grond niet noemen waar ik jarenlang heb geprobeerd wat maïs te kweken.’ Ze zwijgen. Er is weinig volk in de eetzaal, de meesten van de vierhonderd bewoners zijn alweer terug naar hun kamers, of naar de gymzaal. Er zitten enkel nog wat Russen onder elkaar te smoezen boven hun lege borden. Blonde koppen, dicht bij elkaar, af en toe werpen ze een steelse blik op de Zimbabwanen, alsof ze hen willen aanmanen ook te vertrekken. Peter zou niet weten waarom ze zouden vertrekken, of waarheen. Hij houdt van het gezelschap van Geoffrey, ook al kon hij zijn vader zijn en ook al verzandt het gesprek steeds in heimwee naar hun thuisland. Zijn verblijfsvergunning wil maar niet komen. Ze hebben alle twee het statuut van politiek vluchteling maar Geoffrey kreeg al een eerste negatief advies van de dienst vreemdelingenzaken. Zijn advocaat ging in beroep en zijn zaak is opnieuw aanhangig gemaakt. Dus prikt hij in zijn aardappel en vult zijn dagen met denken aan vroeger, aan zijn geboorteland meer dan tienduizend kilometer hiervandaan. Peter zal het zo ver niet laten komen. Hij wil zijn vergunning, en snel. In Zimbabwe zien ze hem niet meer, hier wil hij een nieuwe toekomst opbouwen, koste wat het kost, al moet
10
hij ervoor door het zand kruipen of zich in de modder wentelen. ‘Wat doen we met de rest van de dag, Geoffrey? Gaan we op ons bed liggen of in een zetel?’ Geoffrey schrikt op uit zijn gedachten en grinnikt. ‘We gaan naar de kantine, darts spelen. Uitblinken in caféspelen. Waarom is dat geen vereiste om dit land binnen te mogen? Dan had ik al lang een vergunning. Dit is toch een bierland? Dan zou dat toch onderdeel moeten zijn van onze inburgering? Hoe moet ik vandaag trouwens spelen om jou een kans te geven, met een blinddoek om of met mijn rug naar het bord?’ Peter lacht en staat op. ‘Goed, één spel. Daarna ga ik naar mijn kamer, mijn lessen Nederlands doornemen.’ ‘Uitslover. Lessen Nederlands van een gepensioneerde onderwijzer die heimwee heeft naar zijn lagere schoolklas. Jij doet alsof je een cursus talen aan de universiteit volgt. Neem misschien eerst wat lessen vogelpik, dat zou nuttiger zijn. Misschien kom je ooit nog aan de kost als pijlenraper.’
3 De stank van urine en mannenzweet was overweldigend. In het begin althans, na een tijdje raakte je eraan gewend. Alles went blijkbaar. In de slaapzalen waar Peter zes jaar van zijn schoolleven had doorgebracht stonk het naar ongewassen jongenslijven. Na enkele dagen was je eraan gewoon. Je legde je te slapen op de harde britsen, onder de ruwe dekens, paardendekens noemden de paters ze om een of andere reden. Misschien werden de paarden ermee toegedekt in Ierland waar de paters vandaan kwamen. Ze spraken af en toe over hun land,
11
met van heimwee verstikte stemmen, tijdens de sermoenen die ze gaven in het missiekerkje. Af en toe ging er een pater weg, af en toe kwam er een bij, op sandalen en met een rode kop boven een bruine soutane. Ze leerden de taal, schreven er boeken over, ontleedden de spraakkunst en na vijf jaar waren ze in staat om een preek te houden zonder dat er iemand in lachen uitbarstte om hun kromme uitspraak. Peter had niet meer de constante neiging om te kokhalzen. Hij keek nu af en toe op in de richting van de anderen. De twee haveloze kerels zaten aan de overkant van de cel, op een cementen bank, zoals hijzelf. Ze waren dezelfde nacht opgepakt, maar niet door de geheime politie. Het waren ordinaire misdadigers, betrapt toen ze de elektrische bedrading van een tuinomheining probeerden door te knippen. Dat hadden ze Peter duidelijk gemaakt toen hij ernaar vroeg. Verder lieten ze hem zitten waar hij zat en smoesden ze wat onder elkaar. Peter hoorde niet bij hen, niet bij het groeiende legertje dieven en halve criminelen die niet meer wisten uit welk hout pijlen maken. Ze probeerden dan maar aan de kost te komen met inbraken en gauwdiefstallen. Bovendien was hij een Ndebele. Dat hadden ze onmiddellijk gehoord aan zijn accent. Zij waren maShona, de grootste bevolkingsgroep van Zimbabwe, waartoe ook de president behoorde. Met een Ndebele knoopte je geen gesprek aan, toch niet als hij alleen was. De maTebele hoorden thuis in het zuiden van het land, in Bulawayo. Daar mochten ze hun eigen taal spreken en met hun neus in de wind lopen. Niet hier, in Harare, de hoofdstad van de maShona. Hier moesten ze zich gedeisd houden, zeker als ze alleen waren. Peter wist dat, hij was het gewoon. Hij had het ervaren vanaf de eerste dag dat hij was gearriveerd in Harare. Gelukkig sprak hij chiShona, verplicht geleerd op school, net zoals de maShona siNdebele moesten leren. Maar de
12
maShona slaagden er nooit in de vele tongklikken en keelklanken op een behoorlijke manier uit te spreken, en gaven het dan maar op. De maShona zwaaiden de plak in het land, ook al waren er minstens evenveel maTebele gesneuveld in de bevrijdingsoorlog. Minstens, hoewel ze in de minderheid waren. De maTebele waren beruchte krijgers, al sinds mensenheugenis, toen ze vanuit het zuiden naar de vruchtbare laaglanden van de maShona waren geëmigreerd. Ze hadden zonder veel moeite de kudden van de lokale boeren aangeslagen, en de boeren verdreven naar het noorden. De maShona konden geen tegenstand bieden tegen de geoefende en georganiseerde krijgers van het maTebelevolk. De boeren hadden hun kudden afgestaan en waren opnieuw begonnen in het noorden, maar ze waren hun nederlaag nooit vergeten. Zelfs nu nog, tweehonderd jaar later, werd Peter eraan herinnerd, als hij wat te luidruchtig werd in een bar, of als hij zich durfde mengen in een gesprek over politiek. Dan zeiden ze dat hij niet opnieuw moest proberen hun mombes 2 te stelen, dat hij zich nu moest schikken naar de wetten van de boeren, de maShona die aan de macht waren. De maShona die de president hadden geleverd die het land had bevrijd van de blanken. Vannacht hadden de vier mannen geprobeerd in te breken in de villa van een blanke ambtenaar, in Borrowdale, één van de weinige residentiële wijken waar nog blanken woonden. Ze waren betrapt door de nachtwaker. Ze zouden niet lang zitten, een inbraak bij een blanke was een vervolging niet waard. Peters braakneigingen maakten plaats voor maagpijn en dorst. Hij was moe maar wist dat hij niet zou kunnen slapen op de cementen bank, onder het elektrische licht en met de twee mannen op nog geen twee meter van hem vandaan. Hij was bang toen ze hem oppakten en meenamen, maar de angst
13
was weggeëbd. Ze hadden hem goed behandeld, hij was in een wagen geduwd, zonder woorden, maar ook zonder geweld. Ze hadden hem niet geschopt, niet geslagen, niet vernederd. Nog niet. Ze hadden een tijdje door de nauwe straten van Chitungwiza gereden, de reusachtige township ten oosten van Harare, maar ze waren niet gestopt bij het politiekantoor. Ze waren verder gereden, naar een buitenwijk waar Peter nog nooit was geweest. Bij een laag bakstenen gebouw met tralies voor de vensters en een rij donkere wagens voor de ingang, waren ze een binnenplein opgereden. Daar moest hij uitstappen en waren ze het gebouw binnengegaan. Ze hadden hem meegenomen door een gang, en nog een gang, zonder een woord te spreken. Dan een trap af, weer een gang, nu met cellen aan weerszijden. In een ervan hadden ze hem gestopt. ‘Mamvura.’ Peter keek op. In het schemerdonker stond een man in burgerkledij. Het was een van de mannen die hem hadden opgepakt. Hij stond met zijn handen op de rug en keek hem aan. Ook de anderen keken op. ‘Sta op. Ik kom je halen voor een ondervraging.’ Peter stond op. Er leek een eind te zijn gekomen aan het wachten maar hij wist niet of dit een goed of een slecht teken was. De man was niet van plan het hem te vertellen. Hij staarde hem onverschillig aan en maakte de traliedeur open. De deur maakte nauwelijks geluid toen zij achter hem opnieuw in het slot viel.
14