ASTER BERKHOF ALLE VERHALEN
Aster Berkhof
Alle verhalen
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Copyright Š Aster Berkhof / Uitgeverij Houtekiet, 2009 Uitgeverij Houtekiet, Katwilgweg 2 bus 5, B-2050 Antwerpen www.houtekiet.com info@houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Zetwerk Intertext, Antwerpen ISBN 978 90 8924 039 2 D 2009 4765 25 NUR 301
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
Inhoud
Een tussenlanding (1995) 9 Ver in zee (1993) 19 Vertrek te New York (1985) 66 De herder van Ubascq (1997) 93 Erika’s plaats (1989) 104 Oorlog in Griekenland (1948) 140 Lagos: Het verhaal van een stad (in Afrika) (1968) 153 Miss Holderdebolder (1991) 165 Kleine witte bloemen (1974) 211 Souvenir (2004) 214 Meisje van niemand (1992) 236 Padre Luis (1954) 287 Wachten (1953) 301 Een meisje te Bourges (1963) 315 Edith doet haar zin (1947) 333 Twee broers (1948) 342
Het meisje van Turijn (1946) 353 Het vervloekte getal (1945) 369 Anna’s sprookje (1948) 383
Een tussenlanding
“Le docteur Paul Hanse, s’il vous plaît?” zei de stem. Alphonse, huisboy-kok-tuinier-chauffeur, hield de hoorn tegen het oor van zijn meester zodat het vaccineren kon doorgaan. “Knikken maar, patron, als ’t zeurpotten of sjacheraars zijn.” Het was een slechte verbinding met gekraak en gezoem, dus waarschijnlijk wel een lokale lijn, een versleten lokale lijn, alsof er nog andere waren na dertig jaar geluk met de maarschalk. Er stonden nog twee rijen Congolese scholieren van het college van Bukavu te wachten om hun tetanusserum te krijgen. Wanneer was het eens niet heet in de broeierige koloniale legerbarakken die aan geen enkele norm meer voldeden en die dus maar ziekenhuis geworden waren? Paul Hanse was veertig maar voelde zich zestig. Hij wilde een slok whisky. Hij wenste dat Alphonse een echte verpleger was en hem af en toe eens kon aflossen bij het geven van inentingen. Maar dan zou hij al wel vertrokken zijn om de zeshonderdduizendste werkloze van Kinshasa te gaan worden. Langs de gespierde gitzwarte arm heen zei hij in de hoorn: “Ik koop geen encyclopedie. Ik wil ook geen waterverdamper, ik verdamp zelf.” “Paul?” hoorde hij. De doos die op zijn knieën stond ging de grond op. Hij duwde de scholier weg, nam de hoorn van Alphonse over en liep ermee naar een hoek. “Karen? Waar ben je? Ik kan je bijna niet horen. Je bent toch niet in dit land?”
9
“In zekere zin wel. Erboven. De piloot laat me bellen. Ik ben op weg naar Dar es Salaam, met een tussenlanding in Bukavu. Dat moest niet, maar het kon. Een reportage, nieuwjaar in Tanzania. Ik zal maar bekennen dat het een snoepreis is, betaald door lui die op promotie uit zijn. Daar zijn weekbladdirectrices op verlekkerd, dat weet je wel. Het is ook waar dat Tanzania volgens mij een steuntje verdient.” Tateren, tateren, niets beter dan tateren als je hart hamerde. Of fluiten. Of blaffen alsof je kop van je romp af moest. “Van de week is het kerstavond,” zei ze. “Met Kerstmis moet je iets goeds doen, zegt mijn vader, iets beters dan gewoonlijk… Het beste dat ik me kan indenken is jou terugzien… Natuurlijk als…” “Nee.” Natuurlijk als er nu een andere vrouw bij je is… Nee, er is nu geen andere vrouw bij me. “Als je het niet wil, zal ik het begrijpen,” zei ze. “Zeg het maar.” “Ik wil het. Hoe is het met je?” “Is het waar dat ik mag komen?” Hij hoorde die hevige blijdschap. “We landen over een half uur. Ik zal een auto huren.” “Nee, ik kom je halen. Maar hoe is het met je? Je hebt het nog niet gezegd.” “Het is goed met me. Nu is het goed met me. Beter dan daareven. Is het ook goed met jou?” “Ja.” Dat was niet waar. De afschuwelijke beklemming, die toen alles voor hem onmogelijk gemaakt had, overviel hem zodra hij haar de aankomsthal zag inkomen. Door de inspanning om die te verdrijven brak het zweet hem uit. Ze kwam aangelopen. Ze kuste zijn wang, zijn andere wang, even zijn mond. Hij hield haar in zijn armen omsloten. “Ik kon het niet meer uithouden,” zei ze. “Laten we vrienden zijn? Alsjeblieft?” “Ik hou van je.”
10
“Nee, dat hoef je niet te zeggen.” Vlak bij hem was die rankheid, die bedwelmende fijnheid. “Mag ik met je kerstavond vieren?” vroeg ze. “Vrienden van je erbij, dat mag, want waarschijnlijk heb je wel plannen. Je hoeft die niet te veranderen.” “Alphonse had een plan, voor hem en mij. Vanavond het gebergte in. Picknicken onder de drie acacia’s en daar slapen. Morgen de grens over, naar de Tutsi’s, de Lange Wappers zoals jij ze noemt, bij Sam-Sam. Overmorgen door naar de steppe, de twee oude leeuwen. Het plateau, de Masaï. Ten slotte kerstavond op de plantage van Lea en Mark. De tent, cadeautjes en kerstboomversieringen zitten in de auto, ook mondvoorraad voor twee, maar Alphonse kan niet meerijden. Hij heeft kiespijn.” Karen stond verlamd naar hem op te kijken terwijl de douanier haar grijnzend, geduldig de reiszak toegestoken hield. “De drie acacia’s waar die kleine gazelle van ver naar ons keek?” vroeg ze. “Sam-Sam die een liedje voor mij maakte terwijl we erbij zaten? De twee stokoude leeuwen waar ik met de telelens die foto’s van gemaakt heb? Die fijne ranke jonge Masaï? Onze heel goede vrienden Lea en Mark Blondeel? Dat zou een plan van Alphonse zijn?” Hij nam de reiszak van de douanier over. Hij wees naar de grote kerstboom bij de taksvrije shops. Die stond wat scheef maar was rijk beladen. “Lampen en glanzende bollen over de hele aarde,” zei hij. “Een week lang zeilt die veelkleurige planeet door het heelal.” Buiten tussen de afgebladderde hangars en de asfaltwegen vol kuilen en verspreid vuilnis leken de enkele blanken en het groepje elegant geklede Afrikanen die uit het vliegtuig gestapt waren, de personages van een absurd toneelspel. Het bracht Karen in de war, omdat hetzelfde haar opgevallen was toen ze anderhalf jaar te voren daar vertrok. “Dat plan,” vroeg hij in de auto, “voeren we dat uit?” “Ja, boeiende plannenmaker, ja! Het verbindt je tot niets,” zei ze hartstochtelijk. “Je bent me niets schuldig.” In de groene vallei aan het Kivumeer stond ze van op een
11
afstand naar het huis te kijken waar ze met hem gewoond had, de breed uitgebouwde witte bungalow met zoveel tuindeuren en erkers en half of helemaal overschaduwde terrassen, zoveel heesters en bomen en stoelen en hangmatten onder luifels dat je nooit helemaal binnen of helemaal buiten was en je altijd uit wel zes of zeven plaatsen een hoek kon kiezen om je neer te vlijen, wat haar het paradijs geleken had. Alphonse kwam zuchtend, zwoegend, lijdend van achter het huis aanfietsen, een grote witte doek om zijn hoofd, de knoop boven op zijn schedel als op een paasei. De hand tegen zijn linkerwang geperst, gaf hij dof jammerend te kennen dat hij niet kon spreken. “Die kan in alle schouwburgen hoofdrollen spelen,” zei Paul. In de woonruimte stond Karen voor de lange muur met boekenrekken en betastte de onderkant van de derde plank. Blij voelde ze de twee gele duimspijkers. Ze bracht de vinger van Paul erbij. “Jij en ik,” zei ze. “Ook als we weg waren, waren we nog steeds hier. Dat was het wat ik toen wilde, jij en ik hier, voor eeuwig.” Er was nauwelijks onderscheid tussen de woon- en de slaapruimte. Die werd een onmetelijke hoogvlakte onder lange gouden, wijnrode en flesgroene strepen avondlicht waar ze opnieuw vrijden onder de drie acaciakruinen, boven hen aan een tak een tros zilveren slingers en gekleurde bollen. “Luister eens,” zei ze, onder de deken, tegen hem aangeklemd. “Broussemannen in een jeep en stadsmeisjes op hoge hakken met een laptop in hun bagage, dat hoort niet bij elkaar, zeggen ze, maar als we dat eens voor later hielden? Het kan misschien toch? Op een of andere manier…” Volgens Sam-Sam, vermaard Burundees troubadour en behoeder van kennis, een staakvormig skelet met gerimpeld gitzwart leer overtrokken, daarboven een onvoorstelbaar klein hoofdje propvol schelmerij, bestond het heelal uit diepgroene gebergten, waarin langhoornig vee gehoed werd door Tutsi-herders die je van ver in het groene gebergte kon zien als verticale zwarte lijntjes. Je mocht hem ondervragen over welk tijdvak van de
12
geschiedenis ook, het liefst toch over de tijd toen helden op monsterslangen gezeten de rivieren overstaken. Ook op de dagen toen zijn volk de ene overwinning na de andere behaalde omdat alleen zij ijzeren spiesen konden smeden, was hij dol. Maar graag wilde hij het ook hebben, zolang je maar wilde, over de tijd toen de eerste jets zich bonzend op de vliegvelden lieten vallen en de voorouders kregelig knorden om altijd maar weer die stoornis in hun graf. Hij zat tussen de hutten van het dorp in een kring van ouderen en knapen. Met schallende stem zong hij over “de grote blanke medicijnman”, onder gegrinnik en gegiechel. “Niet over jou,” zei Paul. “Afrikanen drijven niet de spot met vrouwen. Over mijn potentie zal het wel gaan. Jij zo lang weg… Ja, daar heb je het al… Hij zegt dat ik een kei ben… Ik kan verschrikkelijk goed pillen geven… Met een naald gaatjes maken in een huid, ook dat kan ik goed… Wat kan ik nog?… Wat nog… Wat nog? Zie hem in zijn haren krabben, de vlegel.” Blij kwamen de vrouwen Karen begroeten. Paul tooide hen met kerstslingers. Ze brachten kalebassen, bier en bananen en noten. Fluisterend vroegen ze Paul wat er aan de hand was. Een vroeg in het Engels of the mistress een return ticket had. Dat moest ze voor de anderen vertalen. Ze zaten te schateren van het lachen. Kletsend kwamen de roze handpalmen neer op de forse volle dijen. Paul kreeg poken in zijn rug. Een meisje aan wie Karen gitaarles gegeven had, week niet meer van haar zijde. Met een sliert witgeel stof achter zich aan snelden ze de savanne van Tanzania in. Ze ontmoetten een kudde, begeleid door drie tabakkleurige bestofte jonge Masaï, in een steenrode toga, een lans in de hand, een lang hakmes aan de gordel. Die reden met hen mee tot aan de manyatta. Ze stelden er hun tent op. Paul deelde chocolade uit. Hij hing gekleurde bollen aan de hoornen van runderen. “Zij wonen hier,” zei hij, “onder de sterren, met de leeuwen en de luipaarden.” “Daar heb jij ontzag voor, hé savannebewoner?”
13
In het staalblauwe sterrenlicht zei hij dat het zijn fout was. “Nee, de mijne,” zei ze. “Moe zijn mag. Bang zijn ook. Weggaan niet.” Slechts een van de oude leeuwen was nog op het appel. Ze zagen hem van ver in de middagzon in zijn koperkleurige vlakte staan, een rosse stip, onder de grote apenbroodboom waarvan gezegd werd dat hij vijfhonderd jaar oud was. Ze reden langzaam met stil ploffende motor in een wijde cirkel om hem heen. Slechts toen ze zijn wind doorkruisten, keerde hij de kop naar hen om. In een dichtbegroeide vallei waar ze omringd waren door mannen in gestreepte mantels en vrouwen in wijnrode, smaragdgroene, citroengele en turkooisblauwe panen hing hij een klein meisje zo vol lekkers en slierten en bollen dat ze uit edelgesteenten leek te bestaan. In de tent tussen drie meter hoog riet, haar mond bij zijn oor, zei Karen: “Mag ik er nu eens over praten?” “Nee,” zei hij. “Ja wel! Het moet! Anders gaat het niet weg.” Je hebt het teruggebracht, dacht hij heftig, woedend. Hij veerde op en holde de tent uit. De donkere vallei verpletterde hem. Karen riep zijn naam. Ze kwam bij hem en legde haar hand op zijn arm, maar hij rukte zich los. “Laat me het eens uitleggen…” smeekte ze. Maar hij holde weg. “Er was niets tussen Benno en mij,” zei ze stil, toen hij in de ochtenduren teruggekeerd was en ze het gaskomfoor uitgehaald hadden om koffie te zetten. “Goede kameraden waren we. We woonden als kind in dezelfde straat, we bezochten dezelfde school. Hij droeg mijn boekentas. Ik maakte opstellen voor hem. Het is waar, dat ik hem een brief geschreven had. Ik wist geen raad meer. Afrika bleef een ver, vreemd continent. Het leek of ik er gevangen zat. Maak er een eind aan, zei Benno, ga naar huis. Ik huilde de hele dag. Ik heb in dat hotel niets gedaan dan huilen.”
14
“In zijn bed.” “Nee.” “Ja! Ik ben je komen zoeken. Ik ben in dat hotel geweest. Mevrouw en mijnheer zijn boven in hun kamer, zei dat meisje achter de balie.” “Het was niet zoals je het je voorstelt.” “Je bent bij hem gebleven.” “Niet lang. Mag ik eens zeggen hoe het met me was toen ik met mijn koffer je huis uitging? Ik mocht mezelf niet meer. Ik vond me een nul, een onbeduidend, verachtelijk wezen. Bij jou zijn, jouw leven delen, daar had ik van gedroomd. Maar het was me niet gelukt. Gefaald. Afgeschreven. Het zou mij een zorg zijn wat er verder met mij gebeurde. Dat doetje! Dat geflopte lulletje rozenwater.” “Ik kan het niet verdragen. Ik kan er niet aan doen. Als het me overvalt kan ik niet binnen blijven, ik kan ook niet buiten zijn.” Hij schreeuwde: “Ik zié jullie. Ik zie wat jullie daar deden. Ik zie die kerel, ik zie jou, je hoofd, je armen…” Ze zat te schreien. “Het had niets te betekenen,” zei ze. “Wat vriendschap, wat tederheid. Er is geen sprake van dat ik ooit nog met hem naar bed ga. Ook niet met een andere man. Nooit!” Pas nadat ze vertrokken waren en een tijd gereden hadden, kwam de zon op. De schaduw van de landrover was meer dan twintig meter lang. Ze maten het, glimlachend. Ze keuvelden. “Afrika is haveloos,” zei ze. “Je weidse paradijs is ziek, het heeft honger en de jongelui gaan al vrijend dood. Toch blijf je. Het is jouw land. Je bent in Kisangani geboren. Stan, zeg je nog altijd. Je hebt maanden in een vluchtelingenkamp gewerkt aan de grens van Rwanda, na de moordpartijen. Ik heb je op de televisie gezien. Vrees niet dat ik je voor een idealist zal houden. Dat heb je me uitgelegd. Je doet wat je het liefst van alles doet. Je zorgt voor jezelf.” “Dat is waar.”
15
“Natuurlijk is het waar. Ik vraag je toch niet om iemand anders te worden? Je bent een van die Europese Congolezen die de terugweg naar Europa niet gevonden hebben. Je hebt die avontuurlijkheid in je bloed. Er moet een werelddeel om je uitgestrekt liggen, met niemand erbij om je wetten voor te schrijven, ook niemand om je ter hulp te komen, maar dat kunnen jullie aan, dat zweept jullie op. Je bent goed voor Alphonse, maar hij is nog altijd je boy, je blaft hem bevelen toe. De robuuste tropendokter die ik in Brussel interviewde en die me voor de gek hield. Ik werd halsoverkop verliefd op hem. Ik zou hem volgen! En het waren geen fratsen, want kijk, ik ben hier voor de tweede keer. Om weer migraine te krijgen, weer die leverkwaal, weer lichtende cirkels zien en struikelen over stenen die daar niet liggen, weer die pijn in mijn rug, weer niet meer kunnen slapen, weer niet meer kunnen eten. Ik moet altijd maar onmogelijke dingen willen. Ik wil jou, maar ik wil ook boetieks en vernissages.” Op weg naar de plantage van Mark en Lea Blondeel, nadat ze hotsend, schommelend, ploeterend in paarsrode modder, middels planken en lappen zeildoek door een wad heengekomen waren, stond hij met de rug naar haar toe zijn handen schoon te vegen. “Ik kan je niet zeggen hoe beschaamd ik ben,” zei hij. “Ik zou het nooit geloofd hebben dat ik op die kinderachtige manier jaloers kan zijn. Geen denkend mens meer. Een samengekrampte homp spieren die naar adem snakt. Waarom zou jij niet het recht hebben om een goede redactrice te willen zijn, op een plaats waar je dat kan zijn, daarna editor, daarna chief editor, daarna directrice, morgen misschien presidente van de uitgeversgroep. Karen Derksen! Je kan dat! Waarom zou je het dan niet doen? Een mens moét volbrengen wat hij in zich heeft. Dan hou je op zo’n stom lijf te zijn. Ik ben trots op je! Waarom ben ik bij jou geen tussenlanding gaan maken?” “En dan weer rondlopen met die tas, weer griepen genezen, weer debatten over tropische ziekten in onverwarmde zalen, minder en minder tegen mij spreken, meer en meer door de
16
stad zwerven met de handen in de zakken van je parka, het venster toesmakken tegen het gebrul van de files. Denk je dat ik dat wil? ’s Avonds bij het thuiskomen zat ik soms buiten in de auto te huilen om niet weer eens te moeten zien hoe slecht het met je ging.” De twee opgroeiende dochters van Mark en Lea waren voor de kerstvakantie overgekomen uit hun kostschool in Gent. Dat maakte het gemakkelijker. Met zijn allen tooiden ze de kerstboom op. Ze zongen kerstliederen. Ze gaven elkaar geschenken. Ze kusten elkaar. De grote kerstboom in de hal van de luchthaven lag omver. De nachtwaker stond er boos bij. Hij had de ramp voorspeld, maar hij zou er geen vinger naar uitsteken voor er hulp kwam. Paul en Karen waren veel te vroeg. Aan een tafeltje bij een kop koffie die koud werd vertelden ze elkaar nieuws uit de voorbije maanden, als oude bekenden. Twee andere passagiers kwamen, wat later nog drie. In het eerste ochtendlicht werd de kerstboom weer opgericht. Iemand bracht de boordpapieren. Met de bons waar Sam-Sam over zong, landde de jet. Karen gaf de instapkaart aan de grondstewardess die de deur openhield. “Maar nee,” zei ze gesmoord, het vertrokken, betraande gezicht van hem afgekeerd, toen hij aankondigde te zullen komen. Kijk om, dacht hij. Kijk om. Het vliegtuig taxiede weg achter de grauwe hangars. Het bleef lang onzichtbaar, te lang. Wanneer eens geen probleem, dacht hij nors. Nee, een helikopter, die had aangekondigd moeten worden, zeiden ze aan de balie hoofdschuddend, glimlachend. “Pour vous, docteur,” zei een stem. De grondstewardess, die nog bij de deur stond, stak hem een telefoon toe. “Paul?” hoorde hij in het gekraak en gezoem. “Wat ik je eigenlijk had willen voorstellen was dat we mekaar af en toe eens zouden ontmoeten, alvast dat en dan maar zien. Je zal wel vinden dat dat niet kan. Maar misschien wenste je wel dat het kon? Misschien zou je het willen?”
17
“Het kan.” “Dan verliezen we mekaar niet. Daar was ik voor gekomen, maar ik sla altijd weer op hol.” “Ik wil het. Ik doe het.” “Is dat echt waar?” “Ja.” “Dank je! O dank je… Dan is het Kerstmis geweest.” “Ik kom naar je toe… Hallo? Hallo?” Steil klimmend, loeiend kwam het vliegtuig voor de glazen wand door razen. Het werd in de verte een kindertekening op roze en lichtgroen papier.
18