DE NAAM VAN DE VADER
Aster Berkhof
De naam van de vader Roman
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Copyright Š Aster Berkhof / Uitgeverij Houtekiet, 2008 Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, B-2000 Antwerpen www.houtekiet.com info@houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Zetwerk Intertext, Antwerpen ISBN 978 90 8924 023 1 D 2008 4765 35 NUR 301
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
1 Een groot huis in een tuin vol bomen, een man voor wie ik door de knieÍn zak, zes kinderen en twee honden. Dat was moeders antwoord geweest, toen hen op school eens gevraagd werd welke hun liefste hartenwens was voor later. De stille, dikwijls weemoedige lerares vroeg toen het haar te laten weten hoe het met die wens verliep, of ze gekregen hadden wat ze nu voor zich wensten. Moeder, zo was ons verteld, stak toen de vinger op en zei: Mevrouw, als ik het niet krijg, dan pak ik het. Uit die verhalen over de jeugd van moeder bleek altijd dat zij toen al groot was voor haar leeftijd, groter dan de meeste anderen, ook mooier, dat zij de vergaderingen leidde, ook de protestmeetings, ook de feesten, en als die goed verliepen, dat het dan vooral te danken was aan haar energie. Je moest de dingen aanpakken, boksen! Gekregen? Gepakt? Daar zou ik toen nog niet over hebben kunnen meepraten. Die zonnige novemberdag, midden in de week, toen ik van de universiteit naar huis reed, op verzoek van vader, maar het was er! De hartenwens was vervuld. Ik zag het al van in de verte, dat grote, veel te ouderwetse, daardoor grappige, warme, gezellige huis, temidden van die grote bomen, een glimp al van het bordes en het terras met de tuindeuren, de rododendronmassieven onder de beuken, de vlucht kraaien daarboven, de vele auto’s naast het huis waar de keuken was en de grote Buick, vader dus, kort tevoren was gezegd dat hij nog in EthiopiÍ was, het land waar bekende paleoantropologen een deel van hun leven doorbrachten, ook de onze dus. Maar nee en duidelijk dienden wij allen er te zijn. Ik had Steven en Don opgebeld, in de auto ook Minnie, maar geen van hen wist wat het te betekenen had. Het beviel
7
ons, onze ouwe, zeiden we. Hij was veel weg, maar wanneer hij thuis kwam, had het altijd wat van een feest. De hele bende hield van hem. Ik misschien toch wel het meest, dacht ik soms als ik bij een venster zat, maar dan glimlachte ik alweer en wuifde dat weg. We zouden niet geweten hebben hoe we ons een betere vader konden voorstellen. We amuseerden ons samen. We biljartten. We waren vrij. Hij zei niet dat we het waren, we waren het. Soms beukte hij met zijn knokkels op de tafel. Nee, niet moeten, zei hij met kracht, niets moet. Moeten is een scharminkel. En het wonderbaarlijke in ons grote gezin was dat ook moeder dat zei. Ja, jullie zijn vrij, zei ze, vader ook, ik ook, maar we zijn met z’n velen en daar moet rekening mee gehouden worden. Steven, onze filosoof, spreekt dan over Spinoza en over Stuart Mill. De mens mag doen wat hij wil, zei hij, hij moet dan doen, maar voor de mens in het algemeen, voor dé mens. Dan is het goed jongen, zei vader dan, doen zo, ik lummel wel achterna. Niemand zeer doen, zei Jo, onze zachtmoedige. Er werd gezegd dat die Buick van vader dertig jaar oud was. Het zou best waar kunnen zijn. Dertig jaar stelde waarschijnlijk niets voor in de geest van vader. Drie miljoen jaar, dat was iets waar je het als paleoantropoloog over kon hebben. Drie miljoen jaar geleden waren apen mensen geworden. De Buick blafte als een hond en zwarte rook wolkte achter hem aan. Hij verbruikte meer dan al onze auto’s samen, zei Don, onze toekomstige beurstycoon, die volgens Steven zijn leven doorbracht met het optellen en aftrekken van geldsommen. Steven en Don zijn opgegroeid met ons, maar ze zijn geen broers van ons. Het zijn neven, onze meest nabije neven, zou je kunnen zeggen. Ze zijn kinderen van een broer van vader. Die was getrouwd met een vriendin van moeder, maar het ging niet lang goed tussen hen. Het liep uit op een scheiding. De kinderen gingen zoals gewoonlijk naar hun moeder, maar die hertrouwde. De twee opgroeiende knapen liepen daar een beetje verloren. Ze gingen naar hun vader, maar die hertrouwde ook, met een vrouw die al twee dochters had, van ongeveer dezelfde leeftijd als die jongens en zij wilde dat jonge manvolk niet in huis. De jongens waren dikwijls bij ons, met moeder en met
8
vader vlotte het heel goed en weldra bleven ze bij ons. Met ons, de kinderen, waren er geen problemen. Een vrolijke bende van vier, een tijd later nog een tweeling erbij, zes, volgens het plan, nog meer geschreeuw en gegier. Steven is veruit de verstandigste van ons allemaal. Onze geleerde, zeggen wij. Maar niet in vaders spoor, geen paleoantropologie, filosofie. Essays en boeken schrijven, heel goede essays, heel goede boeken, conferenties geven, heel geestige causerieĂŤn. Men nodigde hem uit omwille van zijn baldadige, cynische uitspraken. Hij leek dan een anarchist te zijn, een nihilist, zelfs een terrorist. Maar hij was een aantrekkelijke, mooie, zeggen mijn zussen, heel vriendelijke man, die geen vlieg kwaad deed. Er waren altijd meisjes bij hem. Don kon niet lachen. Hij kon niet begrijpen dat iemand met iets anders wilde bezig zijn dan met het beleggen van geld. Was die of die aan het sterven? Was die of die peuter van de trap gevallen? Waren er twintigduizend mensen omgekomen bij een aardbeving in Iran? Was Poetin een verdoken kapitalist? Ging de Nobelprijs naar iemand die het heel goed verdiende? Ja, maar hoe was het met de beurs? Die mocht, als je het ons vroeg, zo ongeveer doen wat ze maar wilde, ik geef toe dat we goed praten hadden, we waren welgesteld, heel welgesteld, maar als we dat zeiden, of iets in die aard, stond Don met een boze blik naar ons te kijken. Je moest hem veel geld geven, hij zou dat dan beleggen en daarna zou je nog meer geld hebben. Blijkbaar waren er niet veel die dat deden. Steven en Don hadden allebei een vriendin. Zij woonden in de stad, maar ze kwamen nog dikwijls bij ons. De kamer waar zij als opgroeiende jongens sliepen, was er nog steeds. Moeder pronkte met hen. Ze vrijde met hen, zei onze zus Kaat nors. Het moet gezegd dat wij aan tafel opkeken wanneer Kaat eens iets vriendelijks zei. Wanneer moeder vaders vehikel hoorde aankomen of vertrekken, stak ze wanhopig de armen in de hoogte. Moeder is er een van de Groenen. Vader en zij kibbelden daarover. Ja, natuurlijk, moesten we de aarde schoon houden, zei vader kregelig. We moesten de boer niet laten verloederen, maar het getater alsof het grote drama iets voor morgen was, ergerde hem. Er hadden al wel tien ijskappen over de aarde gezeten, de zeeĂŤn
9
stonden dan wat lager, dat ijs smolt daarna, en dan klommen de zeeën weer wat hoger, maar dat duurde iedere keer tienduizend of honderdduizend jaar. Holland onder water. Plons, plons, met laarzen aan door de Kalverstraat en in een bootje naar je werk, dan zat hij te lachen. Drie miljoen jaar, dat was eens tijd. Daar kon onze paleoantropoloog zich mee bezig houden. Toen stonden aapjes in de savanne van Ethiopië onrustig in de verte te kijken, op de achterpoten, de voorpoten bungelend naast hun lichaam. Dat denken begon. Daar stonden mensen. Er waren nu mensen op aarde. Volgens Jo zat de wereld vroeger vol ellende omdat de mensen niet vrij genoeg waren. Nu zijn ze te vrij, vindt hij, je vindt nergens meer iemand die tegen je zegt wat je moet doen. Steven vindt dat een glorierijk gegeven. Ook toekomstig zakenman Don trekt dan goedkeurend de wenkbrauwen op. Ik kan er steeds beter mee leven. Kaat kijkt ons dan met angstige ogen aan. Kaat heet eigenlijk Scarlet. We worden allemaal misselijk van die naam. Moeder wilde die. Volgens moeder is er maar één kunst in de wereld, de film, er is maar één heel grote film, dat is Gone with the Wind en dus één echte vrouwelijke hoofdrol, Scarlet O’Hara. Thuis bij Don en Steven verliep het ook zo. Er is Don wegens Ameche, alleen de oude mensen kennen Don Ameche nog, zijn moeder zuchtte klaaglijk met verdraaide ogen wanneer ze aan dat Latijns-Amerikaanse kneveltje dacht. Ik heet Gary, wegens Cooper, die onderlip! Steven had Wayne moeten heten, wegens die John met zijn twee meter lange gestalte en zijn tachtig centimeter brede borstkas, maar zijn vader verzette zich daartegen, met geweld. Dat geweld was niet uitgewoed toen Jo er aan kwam. Jo dus, niet Grant, wegens Cary. Moeder was maar achttien toen ze met vader trouwde. Wij hebben dus een jonge moeder, wat wij toen heel goed vonden, maar haar filmhelden, zo vonden wij, hadden grijze haren en een baard, we zeiden haar dat. Maar nee nee, zei moeder, die grote helden uit die grote films, uit die grote tijd, waren onsterfelijk. Die opvatting had al bestaan in haar ouderlijke huis, duidelijk was dat zo. Zij zelf heette Olivia. Haviland als tweede voornaam was door de ambtenaar afgewezen.
10
Aan de andere kant van de familie kon het niet klassieker. Vader heette Edgar, zijn vader Louis, zijn grootvader August, terwijl wij opgroeiden temidden van Kevin’s en Gregory’s en Kalinka’s en Dasy’s en Jovenn’s. Moeder heeft in extremis nog geprobeerd van Steven een Steve te maken, maar niemand volgde haar. Bij Minnie ga je denken aan een troetelnaampje, minnekepoes ofzo, maar nee, haar volledige voornaam is Miniver. Mrs. Miniver, zegt moeder de hele tijd. Dat volmaakte verre verleden, die hemel. Wanneer wij Kaat Scarlet noemen, antwoordt zij niet. Er is een langwerpige vijver in onze tuin. Een herinnering aan een ver verleden toen ons huis deel uitmaakte van een domein. Daarin stond ook een kasteel, waar niets van overgebleven is. In ons huis zou een soort van dissidente broer van de kasteelheer gewoond hebben. Steven weet daar alles van. Hij heeft een scriptie gemaakt over de ketterse filosoof en opstandeling Jacob Valerian, die daar, ook een tijd lang in ons huis, zo zegt hij, verscholen gezeten had. Moeder vroeg Steven welke grote dingen Jacob Valerian dan gedaan had als een boek over hem geschreven moest worden. Steven antwoordde dan dat Jacob Valerian Erasmus had leren schrijven. We zagen dat moeder bleef staan wachten. Toen werden haar grote mooie ogen nog groter en mooier en ze liep weg, niet helemaal op de tenen, wel met gebaartjes, zo van, doe maar, doe maar. Het maakte mij soms kregelig dat Steven doorging voor onze verleider. Mij kan je ook bekijken, ik heb wel sproeten, maar de meiden staan bij hem. Hoe doet hij het? stond ik soms knorrig te denken. Kaat, Scarlet dus, maar ik ben solidair met haar, beweert dat haar vriendin Sonja altijd met haar over mij praat, maar daar geloof ik niets van. Sonja Naessens? Over mij? Dat kon niet. Er bestond op de hele wereld geen mooier meisje dan Sonja Naessens. Ik lag wakker van haar. Ik durfde haar niet aan te spreken. Iedereen die wat weet van verlegen jongens zal al wel begrepen hebben waarom. Verlegen jongens zijn er altijd zeker van dat ze een blauwtje zullen lopen, maar dan loop je er precies een,
11
zegt Kaat. Meisjes mochten geen aarzelaars. Meisjes moest je bij de lurven pakken. Dat zei niet Kaat. Dat hoorde ik eens van Piet, die een studentenkamer had in hetzelfde huis als ik. Ik jaag me soms op, ik drijf me op, maar van zodra het er echt op aankomt, ga ik op de loop. Terwijl ik het park inreed, zag ik Kaat op de boord van de vijver zitten, haar voeten in het water. Jo stond bij haar. Ik stopte bij hen. “Wat is er aan de hand?” vroeg ik door het raampje. Kaat trok de schouders op. “Hebben jullie vader al gezien?” “Hij zit in zijn kamer, deur op slot,” zei Jo. Daar was niets ongewoons aan. Geleerden moet je met rust laten, zei moeder eens. Die zijn altijd wat aan het zoeken. Vader zei van mooie vrouwen dat je hen met rust moest laten, die waren altijd wat aan het verbergen. Moeder was toen jong, ongeveer veertig, vader een eind in de zestig. Een eindje in de zestig, verbeterde Kaat wanneer ik dat zei. Ook hij was vurig en levenslustig, ook nog levenskrachtig, maar dat ging achteruit. Af en toe, knorrig, gaf hij dat toe. Wij vonden dat verschil tussen vader en moeder heel goed, dat verschil in leeftijd, bedoel ik dus. Als je hulp nodig had van een jong iemand, dan had je die, als je hulp nodig had van een ouder en een wijzer iemand, dan had je die ook. Vader was een sloddervos, die mensen kakelaars vond. Moeder zag er altijd uit alsof ze zich gereed gemaakt had om naar een feest te gaan. Zo stond ze in de gezelschappen, steeds één van de middelpunten daarvan. Vader gaf colleges aan de universiteit van Brussel en aan die van Amsterdam. Op beide plaatsen was dat theoretisch één uur per week, gedurende een semester, maar in de werkelijkheid groepeerde hij die tien of twaalf of zestien uur in één week. Dat verwekte wel eens krakeel en gemor met de academische overheid, maar altijd won hij dat. Hij was een field-paleoantropoloog. In Ethiopië de bergkloven in, maar hij moest ook de laboratoria in om kleine brokjes van een gebit of van een heup te onderzoeken, want die waren misschien vier miljoen jaar oud en niet drie miljoen. Daar had hij een hekel aan. De prutsers, zei hij. Maar
12
ze kwamen hem halen. Hij zàg het, hoe het was met zo’n bruin hoektandje. Veel mensen hebben een latrelatie, zei moeder eens, over een half land heen. Ik heb er een over anderhalf werelddeel heen. Maar dat bleken zowel hij als zij goed te vinden. Wij minder, moet ik zeggen. Toen we nog klein waren. Je went daar wel aan. Aan mijn kant zat er ook het voordeel dat ik als tiener al de richting van de paleoantropologie uit wilde en dat ik geregeld voor een stage eens naar Ethiopië mocht, maar toch… Over Steven zeiden sommigen dat hij een salonfilosoof is. Hij is dat ook, vond ik. Hij stond daar weer aan de hoek van het terras, in een nieuw driedelig maatpak, Italiaans, zonder twijfel, heel mooi dus, waarschijnlijk ook heel duur. Hij was daar weer met een ander meisje. Uitgesproken zuiders type. Die hadden zijn voorkeur. Braziliaans? dacht ik, opeens opgewonden. Hij was daar een conferentie gaan geven. Hij had voor de televisie gesproken. Weer vroeg ik me boos af of ik mijn hele leven jaloers op hem zou blijven. Het meisje stond bijna tegen hem. Ze hield zijn arm vast. Het zal niét helpen, dacht ik agressief, maar ik kreeg een kus op mijn wang van haar, nadat Steven ons aan elkaar had voorgesteld. Ik voelde die warme lippen. Ik stond daar zeker weer met een bloedrood gezicht, want ze lachte, terwijl ik aan het brabbelen ging. Ik weet nooit wat ik tegen een meisje moet zeggen. Niet alleen mijn broers en zussen, met of zonder vriendinnen, stonden daar bij elkaar op het terras, ook neven en nichtjes waren er en ooms en tantes en er kwamen nog meer auto’s over het kiezelpad aanrijden. Maar in de keuken was niemand. Er stond ook niets, geen flessen, geen hapjes, geen servetjes, geen glazen. Don, nu al bezitter van vier firma’s, bedrijfjes, noemde hij die, goedig, bijna minachtend, maar toegeeflijk, schijnt altijd te moeten weten hoe laat het is. Hij borg zijn telefoontje op terwijl hij bij ons kwam. Hij wees naar de keuken en vroeg: “Krijgen wij niéts?” Ook Leonie, moeders huishoudster, was er duidelijk niet. In gewone omstandigheden moesten we wel rekening houden
13
met vaders verstrooidheid. Hij vergat dingen, hij vergiste zich, hij veroorloofde zich grillen, die men hem vergaf, daar bij ons, omdat hij die geweldige vader was, ook aan de universiteiten, omdat zijn colleges zo boeiend waren, omdat er wat de examens betrof met hem te praten viel, omdat hij die pittoreske populaire geleerde geworden was, die werd opgebeld vanuit Berkeley, het MIT , het Collège de France, die niet alleen heel geleerde boeken geschreven had, die niemand verstond buiten de specialistenkring, maar ook heel plezierige die iedereen verstond en waarmee hij via vertalingen in eenentwintig talen het onthutsend vele geld verdiende dat hij niet wilde investeren omdat “dat geleuter” hem verveelde, dat hij ook niet aan Don wilde geven, zodat die het naar de beurs kon brengen, maar dat hij ons en moeder met een gezegende royaliteit liet opmaken. De lieverd onder de lieverds. Hij had destijds in zijn jonge jaren, wat velen niet wisten, er waren er meer die het niet wisten dan wel, denk ik, samen met de paleoantropologie ook biochemie en geneeskunde gestudeerd. Spelenderwijs behaalde hij die diploma’s. Wanneer Jo weer eens bronchitis had en dat hoesten wilde niet ophouden, kwam de geleerde uit Ethiopië om hem te onderzoeken. Hij huurde er eens een klein vliegtuig voor, omdat er in de grote geen plaats was, tot in Marseille, was gezegd, maar toen ze in de diepte die witte vlek zagen aan het blauw van die zee, gaf hij die piloot te kennen dat hij maar moest doorvliegen. Hij liet ons in IJsland met de hand voelen hoe warm die bronnen daar waren temidden van die ijsklompen. Hij bracht ons in Australië naar die inboorlingen, mannen en vrouwen en kinderen uit de tijd, niet lang nadat in Oost-Afrika een apenvolkje op twee benen was gaan lopen, maar een aantal onder hen waren daar weggetrokken, op den duur kwamen ze aan in Australië, waar ze niet verder konden. Ze keerden ook niet terug. Ze bleven daar. Ze bleven daar wat ze waren. Ze leerden niets bij omdat er daar niets te leren viel. Kijk naar hen, zei vader, om te tellen leggen zij vingers op hun armen, zo duiden ze hoeveelheden aan. Wanneer wij daarvoor vingers opsteken, staan ze te schateren van het lachen. En waar staat geschreven dat een mens vingers moet opsteken om een hoeveelheid aan
14
te duiden? Hij deed daar eens wat met een knaap die niet kon lopen, een pees zat te kort of te lang, dat weet ik niet meer zo goed, maar vader bracht dat in orde, en wat later liep die knaap. Ze hingen vader toen vol bladeren en bloemen. Hij was hun Grote Tovenaar. Toen we weer naar huis gingen, kwamen ze achter ons aan en ze namen vader mee terug. Ze sloten hem op. Er moesten ambtenaren uit Canberra komen om dat op te lossen. Vader stond toen te huilen. Van op de onmogelijkste plaatsen in de wereld stuurde hij ons cadeautjes wanneer we verjaarden of op school goede cijfers hadden behaald. Don was altijd een goede cijferaar geweest, maar de moedertaal, dat is wat anders. Wanneer examens naderden, waarin een opstel gemaakt moest worden, was hij zo zenuwachtig geworden, dat hij zijn naam eens verkeerd schreef. Toen schreef vader hem een briefje, ongeveer zo: “Aldergheliefdtste kindt van mei, zeefe punte his beeter dan geeen punte, maar ge zuldt tog eens wad meeer op de letterz en niet alteit op de ceiffers moeten letten. Peste kemel, zuldt gei eens tegen uw cammeraadt zechen in plaats van beste kerel. Naar uw mijsje zult gij beste seisje schrijven, wat nog niet zo erch is. Met een haatelijke, trab onder uw kondt. Uw liefheebende baba. Ik vraach mammma om ekskuus voor het leellijke woordt. Ik wouw ijgenlijk kloodten schreiven, maar nee, nee, voei voei.� Dan kan je niets anders doen dan je met handen en voeten in te spannen om achttien op twintig te halen volgende keer, maar het werd zestien. Toen kwam er een pakje voor Don: een dikwijls opgevouwen vel papier waarop in vijftig centimeter grote letters stond Bravo van Muldaduli. Moeder kreeg voor haar verjaardag van vader eens een zijden sari met bijbehorende muiltjes toegestuurd. Ook de uitrusting van een Eskimovrouw kreeg ze eens. Het bijgevoegde briefje bevatte de mededeling dat alles authentiek was, ook de doordringende zeerobbenlucht, waarin we een weekend lang hebben moeten leven. Ook de kledij van een Apachemeisje kwam, met een veer die achter het linker oor moest. Wat later, een exacte kopie van de kimono die de kroonprinses van Japan tijdens een feest had gedragen. Moet hij zo gek doen? vroeg Kaat eens, de blik wrevelig op moeder gevestigd. Ja, antwoordde moeder glimlachend.
15
Steeds meer verwanten kwamen. Een paar had ik nog nooit gezien. Toen ik Steven vroeg of hij hen kende, bleef hij de blik op mij gericht houden en vroeg: “Moeten we volledig zijn? Dan zouden we daar een misschien wat vreemde premisse hebben.” “Mag het even uit de filosofie?” vroeg Kaat. “Nee, laat maar, ik versta het al,” zei ze. Niet alleen wij hadden daar op onze plaats een groot gezin, het kenmerkte ook de andere takken. Het huis raakte vol. Vrouwen gingen aan het werk in de keuken met glazen en flessen en bordjes en dingen uit de diepvrieskisten. Minnie was rank en fijn, maar streng, altijd ernstig. Voor een waakzame onderwijzeres zou je haar houden, maar ze had in een naburig stadje een steeds groter wordende boekenwinkel, waar ze je vriendelijk alle uitleg gaf die je maar wenste. Die vriendelijkheid merkte je alleen aan een plooitje hier of daar. Dat ging daarna dadelijk weer weg. Ze kwam naar het hoekje van de openstaande veranda waar Don en Steven en dat meisje en Jo en Kaat en ik bij elkaar stonden tussen de yucca’s. “Waar is moeder?” vroeg ze onrustig, met een zachte klemtoon op het woord. “Waarom is ze dan daar en niet hier?” “Ik denk dat vader zich hier of daar vergist heeft,” zei Don. “Nee,” zei Minnie ernstig, weer met die nadruk. “Nee. Er is iets dat we niet weten.” Don zei: “Een banalere uitspraak heb ik in lange tijd niet meer gehoord.” Maar de uitspraak was niet banaal, de woorden misschien, maar die klemtonen waren niet banaal. De gong weerklonk. Toen wisten we met z’n allen dat er iets aan de hand was. De gong was iets van de grote dagen, de feesten, de grote diners, de schemerlampen aan, de grote luchters aan, het huis vol gasten en moeder in het middelpunt. Het huis was vol mensen, maar de lichten waren niet aan en moeder was daar niet. En vader was in zijn werkkamer, achter een deur die op slot was. Ons huis zonder moeder, dat konden we ons maar met moeite voorstellen, zelfs wanneer er veel mensen waren. Die menigte viel dan uit elkaar. Groeten, handdrukken, wat oppervlakkig gebabbel. Het was steeds moeder die het allemaal aan elkaar verbond.
16