Aster Berkhof
Dodelijk papier Misdaadroman
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Š Aster Berkhof/Houtekiet/Linkeroever Uitgevers nv, 2010 Houtekiet, Katwilgweg 2, B-2050 Antwerpen www.houtekiet.com info@houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Zetwerk Intertext, Antwerpen ISBN 978 90 8924 098 9 D 2010 4765 11 NUR 330
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
1 Ze hielden allen van Babette. Hun Babette, zeiden ze. Die gewoonte was zeker ontstaan omdat zoveel in hun dorp van haar was. Bijna alles, zeiden ze soms, de grote herberg, met afspanning en logement, zo stond het op de gevel, de zagerij, de houthandel, een aantal huizen, opslagplaatsen, de eikenbossen overal om het dorp heen, tot in de heuvels. Velen in het dorp werkten voor haar, echt voor haar, sinds zij het bedrijf had overgenomen, nadat haar vader vroegtijdig omgekomen was, aangetast al door een kwaal waar geen remedie tegen bestond en dan geveld door een neerploffende eik, wat misschien niet het slechtste verloop was, naar werd gemompeld. Maar vooral was Babette bekwaam. Niet alleen bestuurde ze het bedrijf, ze bracht het weer op de been. Bloeien deed het niet meer in die laatste periode, voor door die eik een streep onder de dingen getrokken werd. Ze schertste met die vrachtwagenchauffeurs. Ze stond boven op die vrachten, ze floot op haar vingers en dan kwamen er kerels van hier of van daar, naargelang er geladen of gelost moest worden. Ze bracht de papieren in orde in dat kleine kantoor van haar dat volgepropt zat met dossiers. Die papieren wapperden in haar hand terwijl ze die opstak naar de chauffeur hoog in zijn bulderende cabine. Die kerel pakte dan ook wel eens haar pols. Maar zich verdedigen, worstelen, als het moest, had ze als opgroeiend meisje al goed gekund. Voetballen was haar sport geweest. Ze stormde met die bal vooruit. Die knalde. Die zoefde langs de verbouwereerde, woedende doelwachter heen. Dat lange pezige lichaam, die goede spieren dienden haar nog steeds. Babette kon alles, zei haar grootmoeder eens, maar ze waren vergeten haar uit te leggen dat ze een meisje was. Ze wist dat wel, ook de chauffeurs
7
wisten het en de houthakkers, als die uit de bossen kwamen, sommigen wisten het beter dan anderen, zo werd gezegd. Dat was zeker waar. Babette was vitaal, maar het bleef allemaal vrolijk. Ze stond te lachen als iemand het over liefde had, tot ze op een dag in de stromende regen verstard voor een man stond, groot zoals zij, heel groot, en dun en pezig zoals zij, met een klein hoofd zoals zij en een plezierig gezicht dat helemaal uit rimpeltjes leek te bestaan wanneer hij lachte, zodat hij iets had van een heel grote jonge aap en tegelijk ook iets van een aantrekkelijke rekel die deugd beleefde aan zijn bestaan, zoals zij. Ze had eerst alleen maar de lange dunne benen gezien. Alleen dat was zichtbaar gebleven van een man die klaarblijkelijk op zijn buik onder zo’n stapel boomstammen lag, de stammen zo laag boven de grond dat ze zich leek te mogen afvragen, of die verzakt waren en de man daaronder verpletterd lag. Toen ze bij hem neerhurkte en een beetje onrustig vroeg of alles oké was daar beneden, hoorde ze een bons en daarna een vloek. Alles duidelijk oké. Ze vroeg wat hij daar deed onder die bomen, wat hij daar zocht. Hij kwam tevoorschijn en toen zag ze zijn gezicht met die duizend rimpeltjes. ‘Wat ik daar zoek?’ vroeg hij. ‘Dat zal je nooit geloven.’ ‘Zeg het toch maar,’ zei Babette. ‘Wat zoek je onder die bomen?’ ‘Luizen,’ zei de man. Van grapjassen wist je wat, wanneer je als meisje een niet besloten leven leidde. Ze ging al doorlopen, maar hij zei: ‘Nee echt, ik ben een beetje dierkundige. In de plooien van deze bomen zitten luizen, die daar volgens alle boeken niet kunnen zitten. Iets tussen de bladluis en de schildluis.’ Hij raapte een breedgerande grijze vilthoed op en zette die op zijn hoofd. Babette giechelde. Ze probeerde dat haastig te verbergen, maar hij had het opgemerkt. ‘Ja ja, u drijft de spot met mij, dat zie ik wel,’ zei hij. ‘Mijn hoed nietwaar?’ ‘Ja, het is niet een gewone hoed,’ zei Babette. ‘Artiesten, schrijvers of schilders droegen vroeger zo’n hoed, maar al een
8
halve eeuw niet meer. Ook herders droegen vroeger zo’n hoed. Maar u bent misschien een kunstenaar.’ ‘Neen. Helaas neen. Een herder ben ik ook niet, maar er moet er een geweest zijn onder mijn voorvaderen. Ik heb de hoed op onze zolder gevonden te midden van heel oude dingen. Ik vond hem prachtig. Vindt u hem ook niet prachtig?’ ‘Euh… Ja…’ zei ze terwijl ze die lachspieren weer in bedwang moest houden. ‘De hoed is heel nuttig voor herders. In de Provence in de heuvels kom je er soms zo een nog tegen met zijn kudde schapen. Ik heb eens met zo’n herder gebabbeld. Onder andere over zijn hoed. De herder zei dat de hoed hem beschermde tegen de regen en in de hete uren van de dag ook tegen de zon. Dat geldt ook een beetje voor mij. Ik ben veel buiten.’ Hij betastte zijn broekzakken. ‘Ik heb ze weer laten liggen,’ zei hij knorrig. ‘Ik zal het nooit afleren.’ Op zijn buik weer ging hij op zoek onder de boomstammen. Hij kwam tevoorschijn met twee bemodderde vergrootglazen. ‘Het regent ook,’ zei Babette, ‘heb je dat nog niet opgemerkt?’ Hij keek naar de lucht en daarna naar zijn verfomfaaide slijkerige kleren. Ze hoorden haar later vertellen over die beduusde blik. Ze vertelde dat hij een sloddervos was, dat hij te laat kwam op de afspraken, dat hij altijd noten in zijn zakken had, noten, walnoten, aardnoten, volgens de seizoenen of volgens wat hij in de winkels zag liggen. Zelfs beukennootjes, nietige, kleine dingen, zat hij open te pellen en op te peuzelen, met zoveel aandacht dat hij niet hoorde wat je zei. Ze knipte zijn haren. Ze verbood hem bepaalde bruine schoenen te dragen. Toen zij eens niet mee wilde gaan kijken naar een oude cowboyfilm met Gary Cooper, zei hij dat hij op zijn hoofd zou gaan staan en blijven staan tot ze toegaf. Hij ging op zijn hoofd staan te midden van de mensen, tot ze beschaamd een klap gaf op die lange benen en met hem het onaantrekkelijke bioscoopje binnenliep. Hij zei dat hij een werkloze onderwijzer was. Onderwijzer bleek
9
hoogleraar te betekenen. ‘Docent,’ voegde hij er haastig corrigerend aan toe, ‘deeltijds.’ Deeltijdse docenten verdienden véél minder dan hoogleraren, maar ook de tucht, verbonden aan dat zware bestaan, was hem te zwaar gevallen en hij was opgestapt. Hij was onderzoeker gebleven. Met het inkomen van een onderzoeker ging je net niet dood. Hij kwam in de herberg logeren, eerst in een van de kleine kamers, waar de buitenlandse vrachtrijders gekleed op een lederen brits bleven slapen tot vijf of zes uur in de morgen. Later had hij een grotere kamer en toen woonde hij bij Babette. De vrachtrijders moesten soms drie keer schreeuwen eer Babette uit haar kantoortje kwam. Haastig, beschaamd, kwam ze zich dan bij hen excuseren. Op een morgen vroeg er een of ze dan de hele dag voortaan in dat bed zou blijven liggen. Als ze trouwde, zo had ze vroeger eens gezegd, zou ze voor hen allen een groot feest geven. Ze spraken daar met haar over. Nee, wie trouwde er vandaag nog, had ze geantwoord. Zij waren ouderwetse paaien. ‘Het hoeft voor mij niet,’ had ze maanden later bijna bitsig geantwoord, toen ze haar vroegen of hij, de grote minnaar, dan niet over trouwen sprak. In een klein dorpje wist je veel. Soms dacht je dat je alles wist. Overmoedig zei je dat, maar je beeldde je vooral veel in. Ze schreven anderen een leven toe dat zij hadden samengesteld. Zij stelden elkaars leven samen. Patronen die je over elkaar heen legde, die je heen en weer schoof, maar die niet bij elkaar pasten. Niels Sommer, die onbekende, boeiende, artistieke zonderling, bracht leven in hun dorp. Hij had een Zweedse grootmoeder. In dat verre land hadden ze feesten waar altijd kaarsen brandden. Hij voerde die nieuwe gewoontes in. Een over-over-overgrootvader was een Hongaar, zei hij, die had prachtige liederen nagelaten die hij zelf geschreven had. Hij, Niels, had die nog. Hij bracht kinderen bij elkaar die konden zingen en leerde hen die liederen aan. Hij trok met de hele school naar het bos en zei dat hij hen twintig dieren zou laten zien die zij nog nooit hadden opgemerkt. Op een keer waren het er zevenentwintig. Hij sprak met hen over zijn geheimzinnige luizen. Die hadden ze tot nog toe alleen dood gevonden
10
in aardlagen die dertig miljoen jaar oud waren en nu zaten die daar levend in een houtstapel van Babette. Ze gingen daarheen. Hij ging hun ruïne verkennen. Dat was een oud, tot puin vervallen kasteel. Geen enkel van de gebouwen had nog een dak. Je zag daar alleen nog maar afgebrokkelde, vergroende, schimmelige dikke muren, waar distels tussen groeiden, maar er boven uit rees nog steeds, kolossaal hoog, de wachttoren, met het terras en de kantelen waar in de oude tijd de wachtposten stonden. Je kon nog steeds dat terras bereiken langs een oude verweerde stenen trap. Van daarboven kon je over de heuveltoppen heen aan alle kanten tot op de horizon kijken. Aan het hoge terras was een verhaal verbonden, echte feiten, volgens sommigen, maar de meesten onder hen dachten dat het een legende was met diep in het verleden een klein begin van waarheid. Die waarheid had bijvoorbeeld kunnen zijn dat in de oude tijden, in de oude bloedige tijden, misdadigers of vijanden van de heer van de toren in de diepte gesmeten waren. Volgens het verhaal, legende of geen legende, was de heer zelf de diepte in gegaan, vrijwillig, omdat hij in een moment van zwakheid, eens niet zijn plicht had gedaan tegenover de koning. In plaats van zijn gebied te verdedigen tegenover aankomende vijanden, een angstwekkend grote troep, dat werd er bijgevoegd, was hij met zijn soldaten op de vlucht geslagen. De koning had zelf met zijn leger moeten komen om de indringers te verdrijven. De koning had de vreesachtige heer veroordeeld om opgehangen te worden aan de kantelen. Maar de heer, vervuld van berouw, zo luidde het verhaal, had een strop gemaakt aan een lang dik touw, had de strop om zijn hals geschoven en was in de diepte gesprongen. Niels Sommer vond dat zij hun heer moesten vieren om dat berouw en de dapperheid waarmee hij zichzelf had gestraft, een groot jaarlijks feest, een licht- en klankspel waarin het hele verhaal vertoond zou worden. Ze zouden er met z’n allen in meespelen. Hun dorp zou daardoor bekend worden, ze zouden de oude kasteelgebouwen weer opkalfateren, hier en daar wat bijbouwen, trappen maken zodat toeristen het kasteel konden bezichtigen. Dat zou leven brengen in het dorp.
11
Niels Sommer overwon de onwil van oude gemeenteraadsleden die ‘al dat vreemde volk’ niet in hun dorp wilden. Hij stelde dat licht- en klankspel samen. Hij organiseerde repetities onder steeds groeiende pret en ze juichten met z’n allen uitbundig toe toen hij de levensgrote pop in middeleeuwse kleren, die hij had laten maken, voor de eerste keer van de kantelen naar beneden slingerde. Nu moesten ze nog een stunt bedenken, zei hij, om in de kranten te komen. Die wilden moord en brand. Die wilden lijken. Bij dat laatste woord bleef hij hen opeens aandachtig staan bekijken. Hij was groter dan zij en zijn ogen fonkelden. Het leek wel dat hij een geschikt lijk onder hen aan het uitzoeken was. Maar dat had hij al gevonden! Ze zouden wel nooit dat ogenblik vergeten, die feestdag, het dorp vol volk. Overal lampen, schijnwerpers op de ruïnes. Zij daar overal tussen in hun tabbaarden en wambuizen met pieken en zwaarden en toen, onder het schallen van de bazuinen, niet de pop die van de toren omlaag geslingerd zou worden, maar hij, Niels Sommer, die op de kantelen sprong in middeleeuwse kledij. Schreeuwend stak hij de armen op. Hij toonde de strop, hij toonde hoe je die kon toetrekken, hij toonde dat meerdere malen en toen legde hij de strop om zijn hals, trok die toe en sprong in de diepte. Er werd gezegd dat je tot in de omliggende dorpen het gillen en huilen kon horen dat ontstond toen hij, de armen wijd gespreid als een grote gedrochtelijke vogel, in de diepte dook, daar na de schok nog wat spartelde en dan, de armen slap naast het lichaam, onbeweeglijk bleef hangen. Zo stil was het daarna, ook dat werd gezegd, dat je de wind in de verte kon horen ruisen, maar toen, onder verward vrolijk geroep en geschater, kwam die levenloze pop weer tot leven. De grote man was daar, die het touw boven zijn hoofd greep en met forse halen de hoogte in klom. Armen hielpen hem weer op de kantelen. Daar stond hij, goed zichtbaar voor iedereen. Hij haakte de strop van zijn hals, liet het losse eindje touw zien waarmee de strop aan het grote touw vast zat en toonde dan de grote strop die om zijn borst zat, onder zijn armen. Toen stak hij zijn handpalm op, de vingers wijd gespreid
12
en zette de duim tegen zijn neus. De menigte schaterde, ook de acteurs van het licht- en klankspel, die niets hadden geweten. Ze applaudisseerden. Ook dat, zo zei men, werd tot ver in de omtrek gehoord. Babette had het wel geweten. Ze was daar boven, op het torenterras. Maar hij had het haar maar op het allerlaatste ogenblik verteld. Terwijl zij schreeuwend en worstelend probeerde het hem te beletten, sprong hij al. Daarna huilde ze, maar ze lachte ook. Ze huilde en ze lachte. Haar held! Haar wildeman! Hij had het waagstuk uitgevoerd. Het bracht haar in verrukking. Die boven waren, zagen het. Ze zagen de blos op haar wangen, die roes in haar, die bedwelming, dat grenzeloze geluk. Ze beleefden het met haar. Het jaar nadien wilde Niels weer de sprong uitvoeren, maar het gemeentebestuur verbood het hem. Ook het jaar nadien. Ze deden het voortaan met de op z’n middeleeuws geklede pop. Die hing aan het touw te bengelen. Maar ze bleven het verhaal van die eerste sprong vertellen. Het werd zelfs opgenomen in de oude legende. Twee lijnen gingen daar uit elkaar. Volgens de ene had de heer zichzelf wel degelijk verhangen om te boeten voor zijn gebrek aan moed, volgens de tweede was hij een slimmerd geweest die alleen maar een schijn had gewekt, in leven gebleven was door de strop om zijn borst en zich uit de voeten maakte nadat medewerkers hem ’s avonds in het donker hadden neergelaten. Het grote trouwfeest kwam toch. Er hadden in het land nog nooit zoveel twintigtonners bij elkaar gestaan als toen, stond in een krant. Maar iets had hen verontrust. Ze hoorden van de notaris dat ze in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Babette had dat geëist. Ze had haar eis herhaald nadat de notaris er haar voorzichtig aan herinnerd had wat zij allemaal bezat, de herberg die intussen een hotel geworden was, de zagerij en de houthandel met klanten uit vijf landen, bossen en bossen en nog bossen in de omtrek, een bos in Luxemburg, een bos in Noord-Frankrijk, in Duitsland, in Zweden en Schotland, effecten in haar bankkoffers. Die puilden uit, zei hij. De erfenis van haar vader was daarin vervat, de grote erfenis van haar vader. Die was helemaal naar haar gegaan. Ze had een broer,
13
Cedric, maar haar vader had die onterfd wegens verregaande lichtzinnigheid. Babette had die bemerking krachtig afgeweerd. ‘Die dingen zijn nu niet meer van mij,’ zei ze, ‘die zijn nu van ons.’ Van Niels en van haar, werd daar bedoeld. Ook in Rusland en Ivoorkust ging ze bomen kopen. Op stam. Ze stapte dan door die bossen, met laarzen aan en wees die en die en die kolossale stammen aan. Dat was gebaseerd op rechten. Zij bezat die. Veel veel geld! ‘Van ons,’ zei Babette. ‘Niet van mij,’ zei Babette krachtig, ‘van ons,’ herhaalde ze. Naar ze hoorden was die broer, met wie ze weinig omgang had, haar boos komen vragen of het waar was. Die gemeenschap van goederen, bedoelde hij. Het was toch niet waar dat ze dat ging doen? ‘Dat heb ik gedaan,’ had ze geantwoord. Hij zou toen tegen haar geschreeuwd hebben. Babette had hem een dik pak effecten gegeven na de dood van haar vader. Dat had hem toen gekalmeerd. Ze had hem ook gezegd dat hij jonger was dan zij en dat hij zeker langer zou leven en dan alles van haar erven. ‘Als er niet getrouwd wordt en als er geen afstammelingen komen,’ zei hij snauwend. Babette had hem geantwoord dat er geen programma opgemaakt was voor die dingen. Die waren niet uitgesloten, een huis vol pagadders, dat beviel haar wel, maar voorlopig… Hij had gezegd dat hij wist wat dat betekende, voorlopig… De vrolijkheid waarmee ze over die dingen sprak verdween toen haar na herhaald onderzoek door haar gynaecologe meegedeeld werd dat ze geen kinderen kon krijgen. Adopteer er een of twee, had de gynaecologe gezegd. ‘Ja, ja… Misschien wel een goed idee,’ had ze een beetje bleekjes gezegd. Toen drongen er berichten tot hen door dat Niels een speler was, een gokker, dat hij al eens een grote som geld verloren had en dan een gevaarlijk risico genomen had. Dat bericht bleek wel van de lichtzinnige broer te komen en het was niet zeker dat het ernstig opgenomen moest worden. Ze merkten ook op dat die actieve, beweeglijke echtgenoot van Babette na verloop van enkele jaren stiller werd. Ze zagen hem staan dromen met de rug tegen een stapel boomstammen.
14
Ze zagen hem op de kantelen van de toren zitten, in zijn eentje, zijn benen bengelend in de ruimte onder hem. Babette en hij maakten een reis rond de wereld. Daar kwamen ze bruingebrand met blinkende ogen van terug, de armen om elkaars middel. Ze kochten de kastelenruïne en de toren met kantelen van een oude Duitstalige dame van de familie die in vervlogen tijden daar gewoond had. Ze zouden daar een cultuur- en ontspanningscentrum inrichten met een zoölogisch museum en zaaltjes waar men permanent films over dieren kon zien. Ze werkten daar met z’n tweeën aan, vol geestdrift weer, zoals vroeger. Ze zagen hen staan lachen en discussiëren te midden van mensen. De Meester, waren ze Niels gaan noemen, omdat hij zo dikwijls met jongelui op tocht was en ’s zondagsvoormiddag in de openbare boekerij ook voordrachtjes gaf. Er werd gezegd dat ze hem hoofdonderwijzer van de school zouden moeten maken. Anderen zeiden dat hij moest opkomen voor de verkiezingen en burgemeester worden. Ze zouden allemaal voor hem stemmen, zeiden ze. Maar dat wilde hij niet doen. ‘Neen neen,’ zei hij lachend. ‘Ik achter een grote tafel zitten en stempels op papieren slaan zeker? Nooit nooit!’ Daar had hij gelijk, vonden ze dan weer. Toen ze voor de zoveelste keer het klank- en lichtspel zouden gaan opvoeren, hoorden ze zeggen dat Babette aan het onderhandelen was om een klein Indisch meisje te adopteren, een weesje dat in Londen was aangekomen. Niels knikte tevreden van ja toen ze het hem aankondigde. En toen, op de vooravond van het feest, in het vallend donker, nadat ze de hele namiddag bezig waren geweest met de algemene repetitie van het spel, kwam Eduard, hun aller kleine vriend, die niet meer naar school ging omdat hij daar toch niets begreep en die dus overal was waar wat gebeurde en alles zag, bij Babette aan en zei in de open glazen deur van het kantoortje: ‘Je weet niet waar de Meester is, denk ik, Babette?’ ‘Nee, niet precies, Eduardje,’ zei Babette, terwijl ze over haar halve leesbrilletje heen van de papieren waar ze mee bezig was naar hem opkeek. ‘Hij is van de toren gevallen, daarjuist, ik heb het gezien,’
15
zei de jongen. ‘Hij is niet tot op de grond gevallen. Hij hangt daar.’ ‘Maar neen, die pop hangt daar,’ zei Babette glimlachend, terwijl ze al doorwerkte. ‘Ze moeten die nog ophalen en morgen tuimelt die weer de diepte in.’ ‘De pop heeft geen schoenen aan,’ zei de jongen met zijn zachte, wat schuchtere stemmetje. ‘Vroeger waren er,’ zei Babette, ‘maar verleden jaar zijn die verloren gegaan. Niemand merkt dat op onder die lange middeleeuwse mantel.’ ‘Er is daar nu geen mantel,’ zei de jongen, ‘maar er zijn wel schoenen.’ De balpen bleef stil op het papier. ‘Joggers, met grijs en wit.’ Babette sprong met zoveel geweld op dat dingen omvielen op haar bureau. Ze bleef even vlak voor de kleine Eduard staan. ‘Jij staat me hier toch niet wat wijs te maken?’ ‘Eén voet hangt verkeerd,’ zei de jongen. Babette stormde naar buiten.
2 Er heerste herrie op het kasteelplein voor de toren toen Babette daar kwam aangehold. ‘Neen neen, niet kijken,’ riepen vrouwen. Ze grepen Babette bij de armen en probeerden haar weg te leiden. Babette zag het onbeweeglijke lichaam aan de kantelen van de oude vestingmuur hangen, op halve hoogte. Ze herkende de grijswitte joggers en de gebleekte jeans. ‘Toch weer niet zo’n grap?’ prevelde ze. ‘Dat zou hij toch niet doen.’ ‘Kom met ons mee,’ riep een vrouw. Steeds meer mensen kwamen aangehold. Boven op de toren was er beweging. Een fakkel brandde daar. Ze zagen gestalten daar heen en weer lopen.
16