Ilka De Bisschop
Ik weet waar je woont
HOUTEKIET
D
ie filmindustrie, die wordt me toch bevolkt door een zootje aanstellers. Gisteravond was er een actiefilm op televisie. Ik weet niet meer welke, ze lijken ook allemaal zo op elkaar. Maar er kwam, zoals altijd, een autoachtervolging in voor. En die kon, zoals altijd, niet snel genoeg gaan. Nooit kunnen er genoeg dingen ontploffen, nooit genoeg auto’s crashen, nooit genoeg marktkramers op het nippertje opzij springen. Dat vind ik allemaal best, maar moet het altijd zo deksels vlug gaan? Je kunt niet met je ogen knipperen of er ligt alweer een stapel wrakken te smeulen op het scherm. En dan weet je niet eens meer of daar nu ‘goeien’ of ‘slechten’ in zaten. Het wordt afgezaagd, dat is wat ik ervan vind. En wat erger is, het blijkt ook nog eens onzin. Ze zijn niet zomaar een beetje aangedikt om de dramatiek te verhogen, die achtervolgingen, nee, ze zijn volslagen onrealistisch. Die filmmakers moeten me anders maar eens komen uitleggen hoe ik dat allemaal kan overdenken, terwijl ik mijn koersfiets zo snel ik kan door een schaars verlichte wijk jaag, met een combi met flikkerend blauw zwaailicht in mijn achterwiel. Nu besef ik wel dat een fiets, zelfs een uitstekend onderhouden koersfiets als de mijne, geen auto is. Maar dan nog. Ik heb zelfs nog de tijd om te bedenken dat ik een mooie leeftijd heb voor een hartaanval. Nee, ze hebben er geen verstand van, daar in Hollywood.
5
De realiteit lijkt meer op zo’n oude film noir dan op een actiefilm. Sinds die twee politieagenten me opmerkten, lijkt de wereld zich in slow motion te bewegen. ‘Zie je die vent daar? Daar in het donker, tussen de bomen. Mijn kop eraf als dat ’m niet is.’ ‘Verdomme, je hebt gelijk, daar staat iemand.’ Dat zeiden ze – ik herinner het me nog woordelijk, tot en met de schrapende huig-r van de eerste agent – en ze wandelden in mijn richting. Beheerst, met rustige passen, maar ze hadden me door, ik voelde het tot in mijn stuitje. Ze stapten met het ingehouden ongeduld van een roofdier. Het is zover, besefte ik, ik ben erbij. Met wat ik allemaal op mijn kerfstok heb, was het bijna onafwendbaar. Maar toch trof de schrik me als elektriciteit. Mijn hele lijf tintelde ervan, van mijn vingertoppen tot mijn voetzolen. Ik zette een paar stappen achteruit in de schaduw, naar de achterkant van het bosje, waar mijn fiets stond. De agenten versnelden hun pas. Ik sprong op mijn koersfiets en trapte zo hard ik kon. Even stribbelden enkele graszoden tegen, dan hotsten mijn wielen de straat op en won ik vlug snelheid. ‘Daar! Gasten, daar gaat hij! Dat is ’m! Daar, op de fiets!’ klonk het achter me. En sindsdien vloeit de tijd niet meer, maar druipt hij als kleverige stroop. Ik stamp uit volle macht op mijn pedalen. Links en rechts van me schuiven robuuste eiken voorbij, en voortuintjes met geschoren hagen, afgewisseld met opritten in betonklinkers. Het zou mijn eigen straat in Molenbroek kunnen zijn. Ik rijd in het midden van de rijbaan, zodat de politiewagen me niet kan inhalen om me klem te rijden. Hij rijdt intussen op een meter van mijn achterwiel. De sirene hinnikt kort om me aan te manen om te stoppen.
6
Mijn hart racet terwijl ik op de trappers blijf beuken. Mijn ogen zoeken de voortuintjes af. Hier vertrekt ergens een fietspad, daar kan de politiewagen me niet volgen. Maar waar was het ook alweer? Misschien ben ik er al voorbij. Die dekselse eiken ook, ik zie geen steek. Ineens duikt het wegeltje op, rechts van me. Ik gooi het stuur om. Mijn voorwiel botst hard tegen de rand van het trottoir. Nipt ontwijk ik een boom terwijl ik in de grasberm een scherpe bocht naar het fietspad kerf. Mijn wielen vinden het pad. Ik ga rechtstaan op de trappers om opnieuw snelheid te halen. De smalle wegel is nauwelijks verlicht. In het halfduister schieten blinde gevels en tuinafsluitingen langs mijn ooghoeken voorbij. De politiewagen zet opnieuw zijn sirene aan. Het geluid verwijdert zich, ergens links achter me. Het pad neemt een flauwe bocht naar links, dan een scherpere naar rechts. Ik weet waar het uitkomt. Maar dat weet de politie ongetwijfeld ook. Dan opeens wijken de gevels en is de straat er weer. Ik sla af naar rechts, om de politie te ontwijken. Een blokje verder ligt de ingang van een ruim natuurgebied. Als ik dat kan bereiken, kan ik mijn achtervolgers afschudden. Op die zanderige boswegels kan een auto niet volgen. De sirene komt weer dichter. Mijn longen zwoegen alsof ik geen lucht meer krijg. Misschien ben ik toch wat te oud geworden voor dit soort grollen. Het natuurgebied is niet ver meer. Deze straat uit, de hoek om en dan nog een korte straat. Maar die hoek is nog zo ver. Ik haal het niet. De sirenes zijn intussen vlakbij. De combi kan elk moment om de bocht komen. Elk moment nu. Plots trekt iets rechts van me mijn aandacht. Een langwerpig stuk plastic steekt uit een raam op de eerste verdieping van een woning. Een werf. Een oude boerderij, door de jaren heen
7
ingesloten door nieuwe huizen, die wordt gerenoveerd. In een opwelling rijd ik het erf op. Het binnenplein is leeg, op een grote berg puin tegen de zijmuur na. Aan alle kanten gapen zwarte gaten die ooit ramen en deuren zijn geweest. De zware houten toegangspoort is uit haar hengsels gelicht. Ze staat naast de ingang, schuin tegen de muur geleund. Nahijgend rijd ik het eerste gebouw links van me in. De sirene is vlakbij. Heeft de politie me het erf op zien draaien? Ik weet het niet. Mijn ogen wennen snel aan het duister van het gebouw. Ik sta in een oude stal. De ruimte is kaal, op een paar verroeste smeedijzeren voederbakken na. Een vloer van ruwe kasseien en muren van baksteen. Tegen de verste muur verrijst een vuilwit laken. Aan de vorm te zien staat er een auto onder. Een houten trapladder leidt naar een vliering, een oude hooizolder, die de helft van de ruimte overspant. Buiten is het geluid van de sirene verstomd. Ik hoor niks meer dan het puffen van mijn adem. Naast de ingang van de stal staat de stalpoort tegen de muur. Haastig sleur ik die voor de ingang en gluur door een kier in het hout. De combi heeft stilgehouden op straat, ergens voor de ingang van de hoeve. Het blauwe licht zwaait heen en weer over de muren van het erf. Ze hebben me zien inslaan. De wagen kruipt het erf op. Even word ik verblind door de koplampen. Dan stopt de combi en worden de lichten gedimd. Twee agenten stappen uit. Een van hen roept iets naar de straat. Ik kan hem niet verstaan, maar dat betekent dat daar nog meer politie klaarstaat. De agenten knippen zaklampen aan en lopen in de richting van het woonhuis. Ik vloek binnensmonds. Ik hang mijn fiets met de bovenbuis over mijn schouder en klim zo geruisloos mogelijk de trapladder op. De vliering bestaat uit dikke balken. Eenmaal boven probeer ik de ladder
8
op te trekken, maar die zit stevig vastgesjord aan de dwarsbalk. Ik verwacht dat de hooizolder aardedonker is, maar ook hier schijnt blauw licht naar binnen. In de buitenmuur zit een opening, een gat van zo’n kleine anderhalve meter hoog. Ik zet mijn fiets neer tegen de muur en gluur voorzichtig naar buiten. Onder me ligt de straat. Zoals ik had gevreesd, staat er een tweede combi, met drie agenten ernaast. Ze vatten post voor de ingang van het erf. Het stuk plastic dat ik daarnet vanaf de straat zag, vertrekt uit dit gat. Een halve buis met een spoor van gruis erin, dat doet vermoeden dat er een container onder heeft gestaan. De stoep eronder ligt ook vol gruis. Met een dichte koker kun je veel netter werken dan met zo’n halve, bedenk ik. Tegenwoordig houdt niemand nog rekening met zijn medemens. Even overweeg ik om me van de halve buis te laten glijden en het op een lopen te zetten. Maar te voet maak ik geen schijn van kans om te ontsnappen. Bovendien zullen ze in dat geval mijn fiets hier vinden. Mijn perfect onderhouden, smetteloos gepoetste, keurig gegraveerde fiets. Wat een ellende. Een van de agenten kijkt opzij, naar de straat. Snel trek ik mijn hoofd naar binnen. Ik laat me op de houten balken zakken, met mijn rug tegen de ruwe bakstenen muur. De steen voelt verrassend kil doorheen het dunne textiel van mijn fietstrui en opeens merk ik dat mijn rug drijfnat is van het zweet. Ik kijk op mijn horloge. Het is 3.17 uur. Ik geloof dat ik ooit ergens heb gelezen dat de meeste mensen het maar twee en een halve minuut volhouden om naar iets te zoeken. Ik sluit mijn ogen en begin in stilte te tellen. Maar dit zijn geen doorsnee mensen die een balpen verloren hebben gelegd, dit zijn politieagenten. Dingen en mensen zoeken is hun baan. Die zouden wel eens getraind kunnen zijn om wat geduld uit te oefenen. Zouden die het eigenlijk ooit opgeven?
9
Ik kijk opnieuw op mijn horloge. Het is nog altijd 3.17 uur. Ik doe mijn ogen weer dicht en laat de achterkant van mijn hoofd tegen de muur zakken. Of duurt het gemiddeld tien minuten vooraleer de meeste mensen het opgeven? Nee, tien minuten, zolang duurt het vooraleer mensen tussen de slagbomen van een gesloten overweg beginnen door te rijden als er tegen dan nog geen trein gepasseerd is. Dat weet ik wel zeker. Maar hoelang houden ze zoeken dan vol? Dat geheugen van me toch, vroeger had ik het zeker nog geweten. Ik open opnieuw mijn ogen, net op tijd om mijn minutenwijzer met een discreet knikje naar 3.18 uur te zien springen. Ik zucht en kijk naar het dak van de schuur. De dakspanten lichten spookachtig blauw op. Ik moet mezelf niks wijsmaken, de politie geeft het niet op. Niet na wat ik heb uitgevreten. Ik kruip overeind en sluip terug naar de andere kant van de vliering, vanwaar ik de ingang van de stal onder me kan zien. ‘Hier is niemand’, roept een stem op het erf. Misschien kijken ze hier binnen niet, met die poort voor de deur. Misschien gaan ze weer weg en is deze nachtmerrie voorbij. ‘Hier ook niet.’ De tweede stem komt van vlakbij. De agent moet pal voor de ingang van mijn stal staan. De houten poort voor de ingang beweegt. Aan de zijkant verschijnt een hand. Het gerammel dat weergalmt in de stal als de agent de poort ruw opzijschuift, klinkt oorverdovend. Mijn hart bonst opnieuw sneller. Mijn ogen flitsen heen en weer langs de hooizolder, maar hij is volledig leeg. Niks om me achter te verstoppen, niks om me mee te verdedigen. Alleen mijn eigen voetafdrukken in het stof. Beneden hoor ik stappen op de kasseien. Het geritsel van textiel verraadt dat de agent de auto onder het doek controleert. Het schijnsel van de zaklamp zwaait heen en weer langs de bakstenen muren. Het is voorbij. Ze hebben me. Ik zit als een rat in de val.
10
Ik denk aan mijn zoons. Cyrano en Ulysses. Hun ontstelde gezichten als ze horen wat hun vader heeft gedaan. En Daniella, mijn vrouw. Hun verdriet. De schaamte. En wat zullen de buren denken? Ik kruip achteruit over de zolder, terug naar de opening. Een plank kraakt onder mijn gewicht. Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Het geluid van de stappen op de kasseien stopt. Gedempte stemmen fluisteren enkele woorden. Dan beginnen de twee staken van de trapladder heen en weer te wiegen.
11
‘Z
eg, maar wij mogen toch wel weten hoeveel hij heeft gekost?’ vraagt mijn vrouw. ‘Ons kun je ’t wel zeggen, wij vertellen het niet verder.’ Cecilia, haar zus, gluurt even rond in de glimmende keuken voor ze antwoordt, alsof de fiscus zelf misschien wel achter het monumentale keukenblok hurkt. Dan leunt ze voorover en sist tussen haar tanden: ‘Bij-na twaalf-dui-zend eu-ro.’ Daniella: ‘Ooooooh.’ Rosetta: ‘Twaalfduizend? Dat is zoveel als onze auto, schattie!’ ‘Echt? Wat grappig’, antwoordt Cecilia, minzaam glimlachend. ‘Twaalfduizend was zonder opties, schattebout’, snuift Dennis. ‘Ach ja, dat is ook waar. En het is ook maar onze tweede wagen’, zegt Rosetta met een lichte blos. ‘Ach, een tweede wagen moet gewoon rijden, zeg ik altijd’, antwoordt Cecilia. ‘Zolang je eerste wagen maar wat comfort heeft. Maar je hebt natuurlijk maar één stoomoven. Daarom wilden we niet op een euro meer of minder kijken.’ Even is het stil, terwijl we onze blikken opnieuw op de stoomoven richten. ‘Wel, maar dat zie je eraan’, zegt Daniella. ‘Je ziet gewoon dat het kwaliteit is.’ ‘Pure klasse’, beaamt Rosetta. ‘Wat een beest.’
12
‘Reken maar’, antwoordt Armand, Cecilia’s echtgenoot en de man die de fonkelnieuwe stoomoven die we staan te bewonderen, heeft betaald. Cecilia is de jongste zus van mijn vrouw, de meest geslaagde van het nest. Zij sloeg immers Armand aan de haak. Armand noemt zichzelf een zakenman. Hij is een man die elk jaar met Kerstmis triomfantelijk een kilo zogenaamd Franse foie gras aanvoert uit zijn eigen ganzenkwekerij in Bulgarije. Een man die zijn vrouw een villa met zwembad, bontjassen, juwelen met echte diamanten en stoomovens koopt. Rosetta, de middelste zus, moet het stellen met Dennis, een leraar en zelfverklaard wielertoerist, wat door zijn alsmaar uitdijende pens wordt betwist. En Daniella, de oudste, tja, die is met mij getrouwd. ‘Mag ik... Mag ik... Euhm... Mag ik ’m aanraken?’ vraagt Rosetta. ‘Natuurlijk, ga je gang’, zegt Cecilia. Voorzichtig drukt Rosetta een gemanicuurde vinger op een lichtgevende cirkel. Een knopje verrijst uit het koude staal. Rosetta kirt, mijn vrouw slaakt een verrukt gilletje. ‘Hij beschikt over negenenzeventig automatische programma’s’, legt Armand uit. ‘Tjokvol hightech zit ie. Stel dat je er bijvoorbeeld een kalkoen instopt. Een hele kalkoen, in één stuk. Dan scant hij dat beest en kiest hij volledig zelf welk stoomprogramma ideaal is om het vlees perfect gaar te krijgen en tegelijk lekker sappig. Helemaal volautomatisch! Altijd een perfect resultaat. En je kunt er tegelijkertijd de gratin en de groenten instoppen, in een apart vakje. Alles is tegelijk klaar en perfect gestoomd. Cecilia moet niks meer doen, gewoon op de knop duwen. Ze moet alleen proberen te onthouden dat ze er de kalkoen eerst in moet stoppen. Maar dat kan zelfs onze Cecilia onthouden, niet poes?’ Hij ontsteekt in een bulderende lach en mept Cecilia op de
13
billen. Cecilia giechelt als een schoolmeisje. ‘Jaja, Armand soigneert onze Cecilia’, zegt Rosetta, met een schalkse blik naar Dennis. ‘Geloof dat maar niet’, zegt Armand. ‘Armand soigneert vooral Armand. Zo krijg ik ook eens iets te vreten dat niet op een gestoofde schoenzool lijkt.’ Dennis en Armand lachen luidkeels. Hun buiken dansen op en neer boven hun moegetergde broeksriemen. Ik lach mee, maar slaag er niet in daarbij geluid te produceren. Stiekem hoop ik dat het stoomovendeel van de avond stilaan voorbij is, zodat we aan het zwaardere drinkwerk kunnen beginnen. Dat wil zeggen: dat Armand, Dennis en de dames aan het zwaardere drinkwerk kunnen beginnen. Zelf ben ik nogal voorzichtig. Het is alleen dat sociale verplichtingen als het bejubelen van een stoomoven me ongemakkelijk maken. En hoe meer drank er wordt verzet, hoe minder de sociale geplogenheden ertoe doen. Gelukkig weet ik waar ik aan toe ben. Gemiddeld duurt zo’n rondje bewonderen zes à acht minuten, heb ik empirisch vastgesteld. Tien à twaalf, als het om een volledig nieuwe keuken of badkamer gaat. Als het een baby is, dan is het om zeep. Dan kun je er donder op zeggen dat de conversatie geen zijsprong toelaat, hoe lang ze ook duurt. Zelfs in het geval van zo’n heel kleintje, dat nog niks anders doet dan slapen, huilen en... nou ja. Maar een stoomoven, dat moet in zes tot acht minuten wel gepiept zijn, zelfs al zit hij vol hightech. We zitten intussen halverwege de vijfde minuut, dus er gloort hoop aan de horizon. Geef mij overigens toch maar een kalkoen uit een heteluchtoven, zoals ik gewend ben, met een krokant velletje eromheen. Gelukkig is mijn vrouw hier buitengewoon goed in. ‘Nou Cecilia, dan moest je ons bij gelegenheid maar eens een
14
demonstratie geven’, zegt ze. ‘Ik wil die gestoomde kalkoen van je nu wel eens proeven, Armand geeft me het water in de mond.’ ‘Dat is mijn jongensachtige charme, Daniella, daar heeft die kalkoen hoegenaamd niks mee te maken.’ Armand knipoogt. Nu giechelt Daniella ook al als een schoolmeisje, terwijl de rest van het gezelschap alweer in lachen uitbarst. Ik heb nooit iemand doen giechelen als een schoolmeisje. Zelfs niet toen ik nog een schooljongen was. Ik grinnik om mezelf een houding te geven. De zevende minuut gaat in. ‘Oh Luc, misschien moesten wij ook maar zo’n stoomoven kopen.’ Daar heb je het al. Dat was te verwachten. ‘Oh ja, zusje, dat moet je zeker doen! ’t Is als met een vaatwasser. Eens je er een hebt, begrijp je gewoon niet meer hoe je ooit zonder hebt gekund!’ ‘Een vaatwasser kost wel niet zoveel als een... als een halve auto’, zegt Dennis. ‘Ach, ach, van Lucs pensioen kunnen ze straks elke maand een nieuwe oven kopen’, grijnst Armand. ‘Dieven zijn het, die ambtenaren. Het land gaat er failliet aan, aan hun pensioenen. En wij naarstige ondernemers maar belasting betalen.’ Ik probeer te glimlachen, maar ik kom niet verder dan mijn tanden tonen. Tot mijn opluchting wenkt Armand ons de wijnkelder in. Laat het drinken beginnen. Ik weet nu al dat mijn vrouw en ik straks in de auto, na een fikse ruzie, samen tot de conclusie zullen komen dat ook wij niet zonder een stoomoven kunnen. Ik zal geen moeite doen om haar tegen te spreken. Die ruzie, die kan ze wel in haar eentje af. Daarvoor hoef ik geen woord te zeggen. Meer zelfs, ik heb al geen woord meer gezegd sinds de
15
herfst van 2006. Ulysses vertrok op kot en Cyrano maakte een puberteit met een grote P door en sloot zich het grootste deel van de tijd op in zijn slaapkamer, waarvan de deur onophoudelijk daverde door zijn snoeiharde trancemuziek. Het leek me niet meer nodig nog iets te zeggen. Er luisterde toch niemand. Geen mens heeft het tot nu toe in de gaten. Zelfs bij de bakker merken ze het niet. Ik koop al vijfendertig jaar hetzelfde. Een bruin boerke, gesneden, en in het weekend pistolets. De bakkersvrouw pakt alles al klaar zodra ik de winkel binnenkom. En ik moet zeggen: mijn leven is er een stuk gemakkelijker op geworden. Pas als je stopt met proberen, besef je hoeveel energie dat eeuwige gehannes kost. Met hoeveel nutteloze frustratie het je opzadelt. En het resultaat blijft uiteindelijk hetzelfde. Mijn vrouw is een pareltje, maar luisteren is nooit haar sterkste kant geweest. Als ik ‘nee, maar toch bedankt’ had geantwoord op onze trouwdag, was ze waarschijnlijk even beeldig blijven glimlachen naar de camera. Op mijn werk is het al helemaal niemand opgevallen. Ik werkte tot voor kort als eerste hoofdarchivaris voor het rijksregister. Dat klinkt ietwat gewichtiger dan het was, want sinds alles werd gedigitaliseerd in 1998, was ik de enige archivaris. Alle archivarissen werden naar een andere dienst overgeplaatst, behalve ik. Wellicht ben ik bij de herstructurering gewoon over het hoofd gezien omdat ik in mijn eentje in een kantoor in de kelder werkte. Toen ik vorige week met pensioen ging, ben ik niet vervangen. De functie van eerste hoofdarchivaris van het rijksregister hield gewoon op te bestaan. Ik denk niet dat iemand de functie mist. Misschien over pakweg een jaar of tien, als iemand nog eens iets uit de lange rijen klasseerdozen nodig heeft, zullen ze zich afvragen hoe het komt dat er vroeger nooit stof op de kasten en dozen lag, en nu wel. Maar ach, misschien komt er wel nooit nog iemand.
16
Vroeger, toen er nog geen computers waren bij het rijksregister, had ik een pracht van een baan. De ambtenaren liepen de kelder in en uit. Ik ging er prat op dat ik nooit hun bestelling moest opzoeken in mijn kaartenbak, ik wist alles staan, zo uit mijn hoofd. Elk dossier wist ik te vinden in die schatkamer van tweeënveertig kasten van elk acht meter lang en acht schappen hoog. Maar na 1998 slonk de interesse snel. En de jongste tien jaar is er niemand meer langsgekomen. Of toch, één keer, toen de muis van mijn pc haperde. Toen moest ik een nieuwe aanvragen via het daartoe bestemde formulier. Een haperende muis bleek een probleem met prioriteit 5. 428 dagen later is er toen iemand een nieuwe muis komen installeren. Nog eens twaalf dagen later is hij teruggekomen om de oude op te halen. 428 dagen vond ik toch wat aan de lange kant, er zijn al Belgische regeringen gevormd in minder tijd. Even heb ik zelfs overwogen om zelf een nieuwe muis te kopen. Maar dat mocht officieel niet, bij het rijksregister mochten we alleen kantoormateriaal gebruiken dat door het daartoe bevoegde departement was goedgekeurd. Maar ook toen er niemand meer langskwam, hield ik alles trouw op orde. Mijn dossierkennis werd een beetje roestig, mijn geheugen is niet meer wat het ooit is geweest. Vooral de laatste maanden vergeet ik al eens wat. Maar als er iemand iets nodig had gehad, had ik het zelfs op mijn laatste dag nog binnen de twee minuten gevonden, zonder fout. Vorige week heb ik ten slotte mijn balpennen, mijn koffiemok, lepeltje, broodtrommel en mijn plooikalender in een doos gestopt, het licht uitgeknipt en heb ik voor het laatst de deur van het rijksregister achter me dichtgetrokken. Niemand zei me gedag. Maar mijn loon werd niet langer gestort en mijn pensioen is voor de eerste keer uitbetaald, dus Vadertje Staat weet dat ik vertrokken ben. Dat heb je met die computers, ze
17
hebben hun zaakjes toch wel fijn voor elkaar. Afscheid nemen van het werk dat ik tweeënveertig jaar heb gedaan, deed me minder dan ik had verwacht. Hoewel, ik moet bekennen dat ik de stilte soms mis. Er gaat niks boven de stilte van neerdalend stof en het geduld van papier. Ja, dat mis ik wel, nu ik elke dag thuis ben. Mijn vrouw is een engel, maar ze praat nogal luid. En nogal veel. In het archief kon ik hele dagen spenderen aan mijn grote liefde – op mijn vrouw na, natuurlijk – boeken. Gemiddeld drie per week verslond ik er de laatste jaren, daar in de rust van het archief. Tweeenvijftig weken in een jaar, min vier weken vakantie, dat maakt achtenveertig weken. Achtenveertig maal drie, dat zijn honderdvierenveertig boeken per jaar. Een gros. Gemiddeld natuurlijk. Sommige jaren zat ik er daar weleens eentje boven of onder. Ik hoef me er niet voor te schamen dat ik al eens een boek las tijdens de werkuren, vind ik, tenslotte had ik al die jaren mijn zaakjes in het archief keurig op orde. Sinds ik met pensioen ben, kom ik veel minder aan lezen toe. Daniella heeft niet zoveel op met boeken. Ze vindt ze maar tijdverspilling. Telkens als ik langer dan een uurtje zit te lezen en ze krijgt het in de gaten, schoffelt ze me een of ander karweitje op de hals. En maar babbelen en vertellen. Net als je denkt dat ze niks meer te vertellen heeft, begint ze gewoon opnieuw. Hoewel al dat gebabbel soms wat vermoeiend is, analyseer ik wel graag haar verteltechnieken. Zo gooit ze graag een teasertje uit vooraleer ze aan haar verhaal begint. Op die manier kan ze zich veel meer omwegen en zijsprongen permitteren zonder de aandacht van haar toehoorder te verliezen. Dan zegt ze bijvoorbeeld: ‘Weet je wie er nu dood is?!’ Tja, dat wil ik dan best wel weten. En dan begint ze te vertellen: ‘Wel, ik was toevallig bij de bakker. Wel, niet toevallig, want ik wilde een frambozentaart kopen voor tante Francine – je weet hoe dol die
18
is op frambozentaart – maar ze hadden geen frambozentaart. Dus vroeg ik of ze dan geen aardbeientaart hadden. Dat hadden ze wel, maar alleen van die hele grote. En van een bananentaart krijgt tante Francine het altijd zo aan haar darmen. Dus heb ik dan maar een taart met gemengd fruit gekocht. Daar kan ze de bananen wel tussenuit peuteren. En de bakkersvrouw begon weer over dat concert van de fanfare waarin haar zoon trompet speelt... Of was het saxofoon? Enfin, maar de man van Aldegonde van slagerij Vanhemelrijck – je weet wel, naast ons Mieke van tante Wis – die speelt bombardon in diezelfde fanfare, en die zei...’ Ook heeft ze doorheen de jaren een heel slim trucje ontwikkeld: de raamherhaling noem ik dat. Een verhaal verloopt dan bijvoorbeeld als volgt: ‘We moesten maar eens uitkijken naar een nieuwe matras, bolletje. Mijn rug doet tegenwoordig elke dag zo’n pijn als ik opsta. Dat komt vast en zeker door een slechte matras. Vanmorgen verging ik gewoon van de pijn. Ik overwoog zelfs nog even om thuis te blijven, zoveel pijn deed mijn rug, maar ik ben ten slotte toch maar naar de pilatesles gegaan. Ik dacht: misschien doet een beetje pilates wel deugd. Onderweg ben ik nog even binnengesprongen bij de groenteboer. We hadden geen mandarijntjes meer. En omdat ik daar dan toch was, heb ik maar meteen ook een paar pompelmoezen, wat prei en een kilo appels gekocht. En weet je wie ik daar tegenkwam, bij de groenteboer? Oh ja, en kiwi’s, kiwi’s heb ik ook nog meegebracht. En een bakje frambozen, maar die heb ik al opgegeten. Maar weet je dus wie ik daar tegenkwam? Francesca! Je weet wel, Francesca van Nico van Gilbert die met Eulalie getrouwd is. Toen ze me zag, zei ze: ‘Oooooh, maar dat is lang geleden, hoe gaat het nog met je?’’ – En pas op, nu komt het, de raamherhaling. – ‘En ik zei: ‘Zwijg stil, last van mijn rug dat
19
ik heb! Die doet tegenwoordig elke dag zo’n pijn, mens, als ik opsta! Dat komt zeker door onze matras. Ik denk dat we best eens uitkijken naar een nieuwe matras. Vanmorgen verging ik gewoon van de pijn...’’ En als ze dan in de pilatesles ook nog een paar mensen is tegengekomen die hebben gevraagd hoe het met haar gaat, dan is een namiddag zo voorbij. Zonder dat ik een woord hoef te zeggen. Er zijn maar twee mensen op deze wereld van wie het me spijt dat ze mijn stilzwijgen nooit hebben opgemerkt: onze twee zonen, Ulysses en Cyrano. Dat komt simpelweg omdat ze niet meer zoveel tijd hebben om langs te komen. Maar ik kan ze niks kwalijk nemen. Het zijn goeie jongens. Het lijkt pas gisteren dat we samen gingen zwemmen. Zij in hun zwembroekjes en met oranje opblaasbandjes rond hun dunne, bleke armpjes. Ik even bleek, maar wat minder dun en zonder zwembandjes. Tientallen keren doken ze van de springplank, elk om de beurt. Of soms samen, om het eerst, terwijl ze elkaar met hun ellebogen opzijwerkten. Daarbij moest Cyrano, de jongste, meestal het onderspit delven. Dan duikelde hij van de zijkant van de plank het water in. Maar nooit liet hij zich daardoor ontmoedigen. Hij zwom naar de kant, kroop eruit en liep opnieuw de plank op. Telkens opnieuw schreeuwden ze: ‘Papa, ik ga duiken! Papa, kijken, hé!’ Tientallen keren na elkaar, ze raakten het nooit beu. Ik moest hen dan punten geven, zoals op tv. Meestal sprongen ze gewoon met de voeten vooruit naar beneden. Ulysses kneep telkens zijn neus dicht met zijn vingers, zijn ogen stijfdicht. Zo stuiterde hij als een hark van de plank. Cyrano, als hij het uiteinde van de plank haalde tenminste, sprong met open ogen en maaiende ledematen. Ik gaf ze bijna altijd een acht of een negen. Ik lette erop dat
20
het een nek-aan-nekrace bleef tot we bijna naar huis gingen. Dan liet ik, op het nippertje, de ene keer Ulysses winnen en de andere keer Cyrano. Ach, heerlijke dagen. Ik ga nog altijd drie keer per week baantjes trekken. Maar toen we nog met ons drieĂŤn waren, leek het gemeentelijk zwembad groter en minder aftands. De ontbrekende tegeltjes bij het trapje vallen me nu op. En het vuil dat soms in de hoeken meedeint met het klotsen van het water. Maar het is ook al zo lang geleden dat we samen gingen zwemmen, en ik weet niet hoe snel een zwembad verslijt. Misschien was het vroeger wel gewoon beter. Ulysses en Cyrano werden groot. Ze hebben een druk leven. Ulysses heeft een diploma rechten op zak en loopt nu stage bij een duur advocatenkantoor. Hij heeft goeie hoop dat hij er aan de slag kan blijven na zijn stage, vertelde hij met kerst. Ze zijn heel tevreden over hem, zeggen ze. En terecht, want het is echt een heel goeie jongen. Nadien kan hij dan partner worden in het kantoor. Dan hoopt hij het wat minder druk te krijgen. Cyrano zit op kot. Hij studeert drama aan het conservatorium. Hij heeft een aantal keer moeten dubbelen, is een paar jaar op de sukkel geweest, maar lijkt nu op het goede pad. Het jongste jaar komt hij alleen nog thuis als zijn was moet worden gedaan. We denken dat hij een vriendinnetje heeft, daar in Antwerpen. Daniella is bloednieuwsgierig, maar Cyrano geeft voorlopig niks prijs. Mijn vrouw belt onze jongens af en toe, maar meestal onderbreken ze haar gauw, omdat ze moeten werken, of omdat de les weldra begint, of omdat ze dringend ergens worden verwacht. Ik denk nog vaak terug aan hun kinderjaren. Maar kinderen moeten nu eenmaal hun vleugels uitslaan, schijnt het. Het gaat ze goed, dat is wat telt. Het zijn flinke jongens.
21
‘Bol? Wat denk je? Zouden wij ook niet zo’n stoomoven kopen?’ Even blijft het stil in de wagen. Mijn vrouw staart schuin voor zich uit. Haar ogen staan waterig van te veel wijn en te veel limoncello. Ze bewegen ritmisch terwijl ze elke straatlantaarn even volgt met haar blik. De s van stoomoven blijft iets langer aan haar tong haperen dan bij het begin van de avond. Ook te wijten aan de wijn ongetwijfeld. Ik word al lang niet meer ongemakkelijk van stiltes. De meeste mensen beginnen na gemiddeld vier seconden vanzelf opnieuw te spreken. Dat heb ik niet zelf berekend, ik heb het gelezen in een artikel in de krant. Maar het is heel handig om te weten. ‘Het lijkt me wel gemakkelijk, zeg. Zo’n stoomoven, bedoel ik’, klinkt het na welgeteld vier seconden. Als ze nuchter is, heeft Daniella zelden vier seconden nodig. Ik zet me schrap voor de ruzie die nu onstuitbaar mijn richting uit marcheert. ‘Ik weet wel, jij vindt vast dat het te duur is. En dat we geen stoomoven nodig hebben. Maar het is wel verdomd gemakkelijk! Cecilia, die moet niks meer doen, gewoon op een knop drukken. Terwijl ze al geen klap uitvoert in het huishouden. Ze heeft een poetsvrouw en iemand voor de strijk en nog iemand om de struiken te snoeien... En intussen sloof ik me maar uit. Jij hebt gemakkelijk praten, jij staat niet in voor de was en de plas en de strijk en de kook en... en...’ Het wordt opnieuw even stil terwijl Daniella naar woorden zoekt. Haar blik herneemt het ritme van de voorbijschuivende straatlantaarns. ‘En je hebt toch pas een mooie som getrokken van je pensioensparen? En je hebt je ambtenarenpensioen. We mogen onszelf toch ook eens iets gunnen? Volgend weekend gaan we naar een stoomoven kijken en daarmee uit!’ Ze knikt een paar keer nukkig, als om zichzelf te overtuigen.
22
‘’t Is toch waar’, mompelt ze tegen de zijruit. Dan zet ze de radio aan. ‘My girl’, zingen The Temptations. Na nog enkele tellen van nukkigheid begint Daniella stilletjes mee te zingen. Ik kan alleen de d- en de sisklanken boven de radio uit horen. Een stoomoven dus. Vooruit dan maar.
23