Raymond Detrez
DE SLOOP VAN JOEGOSLAVIĂ‹
Het relaas van een boedelscheiding
Hadewijch Antwerpen-Baarn, BRTN-VAR
INHOUD WOORD VOORAF
13
1. DE BALKAN-CONTEXT 1. Osmaans "federalisme avant-la-lettre" Het millet-systeem Van religieuze tot nationale gemeenschappen
15 15 17
2. Balkan-nationalisme Etnoculturele homogenisering Irredentisme Etnische zuiveringen Population exchanges Nationale mythologieĂŤn
20 20 23 24 25 26
3. Een federaal alternatief
31
II. BOSNJAKKEN, KROATEN EN SERVEN
35
1. Talen "Centraal- Zuidslavisch" "Servo-Kroatisch" "Kroatisch" Talen als "nationale vlaggen"
35 35 37 38 40
2. Godsdiensten Religies en naties Religie en religiositeit 3. Nationale culturen Religieuze determinanten Staatkundige determinanten Overlappende etnoculturele identiteiten Etnoculturele en nationale identiteit
40 42 44 45 45 46 49 50
4. De andere volken van Joegoslavië De Slovenen De Macedoniërs De Albanezen Andere gemeenschappen
52 52 53 54 55
III. JOEGOESLAVIË VOOR JOEGOSLAVIË
57
1. Rivaliserende nationalismen "The common and the particular" Het Illyrisme Het Servische nationalisme Serven en/of Kroaten Congruentie van natie en staat
57 57 57 59 60 64
2. De Bosnische kwestie
65
3. Het ontstaan van Joegoslavië Oorlog Een nieuwe staat Kroatië en Servië De verklaring van Korfoe Radić' "Laatste waarschuwing" Zagreb en Belgrado
68 68 69 71 71 74 75
IV. HET KONINKRIJK JOEGOSLAVIË 1. De eerste confrontatie: de Vidovdan-constitutie
77 77
2. Aspecten van de Servische dominantie De Staat De Kerk
77
3. De parlementaire periode (1920-1929)
81
4. De koninklijke dictatuur (1929-1941) De Ustaša De Sporazum
79 80
82 83 85
5. De "minderheden" Albanezen, Macedoniërs, Hongaren, Duitsers... De Bosnjakken
86 86 89
6. De communisten
91
7. De Tweede Wereldoorlog Een etnisch-homogeen Kroatië Een etnisch-homogeen Servië De Bosnjakse Handžar-divisie Een etnisch-zuiver Kosovo Tito's partizanen en de AVNOJ
93 94 96 97 98 99
V. HET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM I (1945-1974) 1. Van unitarisme naar federalisme 2. Een Joegoslavische civiele natie Een "civiele" taal: Servo- Kroatisch "Joegoslaven" 3. Etnische nationalismen Kosovo "Kroatische lente" De "Muslimanen" Nationalisme in de overige republieken VI. HET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM II (1974-1989)
101 101 102 104 105 108 108 110 117 119 123
1. De Grondwet van 1974
123
2. Demos en ethnos
125
3. Naties en nationaliteiten
126
4. Etnische en nationale grenzen 5. Territoriale nadelen en politieke voordelen 6. Voor- en nadelen op het federale niveau De federale instellingen Economische en politieke belangen Servische oververtegenwoordiging
129 132 135 135 139 146
7. Besluit
152
VII. DE ZIEKTEN VAN HET FEDERALE SYSTEEM
155
1. Vier visies op Joegoslavië
155
2. Externe oorzaken
157
Economische oorzaken Ideologische oorzaken De Koude Oorlog
157 158 160
3. Interne oorzaken Een federatie van vaderlanden Etniciteit en staatsburgerschap Nationale partij-aristocratieën Nationale eigenheden Economische inefficiëntie en ongelijkheid Hervormingen 4. De terminale fase
161 161 163 164 166 169 172 175
VIII. DE SLOOP VAN JOEGOSLAVIË
179
1. De slopers
179
2. De kwestie Kosovo Kosovo-Republiek Verstoorde evenwichten Serviës soevereiniteit "hersteld"
179 179 182 186
3. Serviës greep naar de macht
188
4. Het einde van Joegoslavië
191
Een vicieuze cirkel De "Sloveense lente" Het "Kroatische stilzwijgen" doorbroken Onafhankelijk tegen wil en dank: Macedonië
191 191 196 197
5. De “zevende republiek”: het JNA
198
6. Terug naar af Historische versus etnische grenzen Slovenië Kroatië Servië Bosnië Kosovo Macedonië
202 202 203 203 205 205 207 208
7. De gordiaanse knoop
208
IX. DE KRAJINA
211
1. Achtergronden
211
Demografische situatie Politieke situatie 2. Echte en vermeende discriminatie Servische agitatie Elkaar versterkende nationalismen 3. De republiek Servische Krajina Ontstaan Oorlog Wapenstilstand 4. Epiloog
211 215 217 219 221 222 222 227 229
X. BOSNIË 1. Verstoorde evenwichten
243 243
Op federaal niveau Binnen de Bosnische gemeenschap Nationalistische ambities
243 246 248
2. Bosnië' aan de vooravond van het conflict
251
251 256
Etnische en demografische verhoudingen Sociale verhoudingen
3. Het postcommunistische Bosnië
258
De verkiezingen van 1990 258 1990-1992: dansen op het slappe koord
266
4. Het voorspel tot de oorlog Interne ontwikkelingen Externe factoren De escalatie van het geweld 5. Oorlog en burgeroorlog Drie fasen Een intermezzo: Fikret Abdié en de Cazinska Krajina De krijgskansen keren Etnische homogenisering
270 270 274 277 278 278 287 289 294
6. Internationale bemoeienissen
296
1. Diplomatieke bemiddeling Het plan Cutilheiro Het plan Vance-Owen Het plan Owen-Stoltenberg Het Akkoord van Washington De Contactgroep Drie droevige conclusies
297 299 300 301 302 304 305
2. Militaire interventie
307
3. De embargo's Het wapenembargo De sancties tegen Servië
311 311 313
7. Het Vredesakkoord van Dayton Uitgangspunten Inhoud Het Bosnische dilemma
315 315 316 319
XI. BESLUIT
327
LIJST VAN AFKORTINGEN
330
BIBLIOGRAFIE
331
11
[Kaart JoegoslaviĂŤ 1945-1991] [Kaart Vredesakkoord van Dayton]
12
WOORD VOORAF Het conflict in Joegoslavië is buitengewoon complex en kan op uiteenlopende manieren geduid worden. Zo is de oorlog - of was het een burgeroorlog ? - in verband gebracht met de opdeling van het Romeinse rijk in 389, met het Grote Schisma van 1054, met "eeuwenoude" etnische conflicten, met de aard van de beestjes op de Balkan, met de stichting van de "onnatuurlijke" staat Joegoslavië, met de onderdukking van het "volksgevoel" door het communistische regime, met fascisme en bolsjevisme, met de machtsstrijd tussen de grote mogendheden, met Huntingtons clash of civilizations, met de strijd tussen democratie en communisme, of tussen unitarisme en federalisme, of tussen federalisme en confederalisme, enz.. In grote lijnen kunnen deze verklaringen ingedeeld worden in twee categorieën: historische en politicologische. Dit boek wil beide benaderingen combineren en de desintegratie van Joegoslavië beschrijven als de voortzetting van het in de 19de eeuw begonnen proces van (etnische) natie- en staatsvorming op de Balkan, en als het resultaat van de sloop - of de zelfvernietiging - van het Joegoslavische federale systeem, dat voor het etnisch-nationalisme een civiel alternatief bood. In Hoofdstuk 1 beschrijven we de consequenties van de toepassing van het nationalistische principe van de congruentie van (etnische) natie en staat in gebieden die zo etno-cultureel gemengd zijn als de Balkan. Tegelijk wijzen we op een gemiste kans: een federale Balkanstaat met niet-geterritorialiseerde etno-culturele gemeenschappen, zoals die ten dele al bestond in het Osmaanse millet-systeem. In Hoofdstuk 2 proberen we aan te tonen dat het volk of de volken van Joegoslavië bij de uitbouw van zijn/hun "nationale identiteit" voortdurend moest(en) kiezen tussen gemeenschappelijke en distinctieve kenmerken, maar dat welke keuze ze ook maakten, natie en staat toch samenvielen. In de Hoofdstukken 3 en 4, over de geschiedenis van Joegoslavië in de 19de en de 20ste eeuw (tot 1941), wordt deze visie aan de hand van concreet historisch materieel verder uitgewerkt. In Hoofdstuk 5 beschrijven de ontwikkeling van het socialistische Joegoslavië in de richting van een echte federale staat. Bijzondere aandacht krijgt de poging van de Joegoslavische communistische leiding om een Joegoslavische "civiele natie" te creëren, gebaseerd op een socialistisch gemeenschapsgevoel, en waarbinnen de diverse "etnische naties" zich konden ontplooien. In Hoofdstuk 6 typeren we het Joegoslavische federale model als een politieke constructie, die territoriale, demografische, politieke, economische, sociale en andere (heel uiteenlopende) evenwichten moet in stand te houden. In Hoofdstuk 7 wordt gewezen op de tekortkomingen van dat federale systeem. De belangrijkste was het feit dat de deelstaten in de praktijk nationale staten waren, waardoor politieke, economische, sociale en andere geschillen meteen het karakter kregen van conflicten tussen naties. In Hoofdstuk 7 zien we de slopers van het federale Joegoslavië aan het werk: de Kroatische en Sloveense separatisten, en de Servische unitaristen - allen in de ban van de idee van de staat van één (dominante) etnische natie. De resultaten
13
van hun sloopwerk worden beschreven in Hoofdstuk 8 over de Servische minderheid in de Kroatische Krajina en Hoofdstuk 9 over de oorlog en burgeroorlog in Bosnië. De opdeling van Bosnië in een Kroatische en een Servische helft, die haar beslag kreeg in het Vredesakkoord van Dayton, vormt meteen de afsluiting van het proces van de vestiging van etnisch-nationale staten op de Balkan. * Tot slot nog een opmerking over een taalkundig probleem. Ik gebruik in dit boek de term Serf, mv. Serven in de plaats van Serviër en Serviërs. Beide zijn correcte Nederlandse woorden. Serviër is evenwel afgeleid van het woord voor de staat Servië, terwijl veel Serven niet in Servië leven of leefden. Men kan dus, politically correct, alle Serviërs Serven noemen, maar niet alle Serven Serviërs. Daarom werd in dit boek gekozen voor Serf en Servisch. Een gelijkaardig probleem stellen de moslims in Bosnië. Zij worden in veel journalistieke en wetenschappelijke publicaties Moslims genoemd. Het nadeel van deze term is dat hij onvoeldoende duidelijk maakt dat het bij de "Moslims" gaat om een etno-culturele of nationale, en niet om een religieuze gemeenschap. In De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog (Antwerpen: Hadewych 1992) heb ik de term Muslimanen gebruikt, gebaseerd op hun officiële naam in Joegoslavië sinds het einde van de jaren zestig. Ik meende dat Muslimanen als naam van een volk overtuigender was dan Moslims. Sinds voorjaar 1994 heetten de Bosnische moslims officieel Bošnjaci, enk. Bošnjak. Deze term wordt is sinds het laatste kwart van de 19de eeuw courant gebruikt geworden. Ik achtte het aangewezen in dit boek Muslimaan en Muslimanen te vervangen door Bosnjak, mv. Bosnjakken. Ook in het Duits, Engels en Frans zijn Bosniak en Bosniaque ingeburgerd geraakt, en sommige Nederlandse kranten gebruiken de term ook (met het rare meervoud Bosnjaken). Bosnjakken zijn Bosniërs, maar niet alle Bosniërs zijn Bosnjakken. Kroatische en Servische burgers van Bosnië zijn wel Bosniërs, maar geen Bosnjakken. Ik gebruik Joegoslaaf in de zin van "staatsburger van Joegoslavië", en "Joegoslaaf" in de zin van "persoon die zich bij volkstellingen en andere gelegenheden laat registreren als etnisch-ongemarkeerd Joegoslavisch staatsburger". De "Joegoslaven" vormden in Joegoslaveë een aparte categorie, naast de etnisch-nationale gemeenschappen. Alle "Joegoslaven" zijn Joegoslaven; burgers van Joegoslavië die zich lieten registreren als Kroaten of Albanezen zijn wel Joegoslaven, maar geen "Joegoslaven". Het gebruik van deze termen in deze betekenissen sluit aan bij de praktijk in het oude Joegoslavië en komt overeen met wat in buitenlandse studies over Joegoslavië gebruikelijk is. Raymond Detrez
14
Hoofdstuk 1
DE BALKAN-CONTEXT 1. OSMAANS "FEDERALISME AVANT-LA-LETTRE" HET MILLET-SYSTEEM In tegenstelling tot wat algemeen aangenomen wordt hebben de volken op de Balkan - Albanezen, Bulgaren, Grieken, Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Muslimanen, Roemenen, Serven en Walachen (de Turken zijn een geval apart) - geen "eeuwenoude slechte historische ervaringen" met elkaar. Sinds de integratie van het schiereiland in het Osmaanse rijk op het einde van de 14de en in de loop van de 15de eeuw een einde maakte aan de oorlogen die de ca. veertig feodale staatjes voortdurend met elkaar gevoerd hadden, hebben de inwoners van de Balkan tot in de 19de eeuw vreedzaam met elkaar samengeleefd. Daartoe werd in grote mate bijgedragen door het zgn. millet-systeem. (Detrez: 1994a) Het millet-systeem hield in dat de religieuze gemeenschappen in het Osmaanse rijk, de millets, een vèrgaande maar niet geterritorialiseerde vorm van autonomie genoten. De belangrijkste en omvangrijkste millet was de Rum milleti, de gemeenschap van de orthodoxe christenen, maar er bestonden ook een Armeense en een joodse millet. Het verlenen van autonomie aan "anderen", meestal joden, was in Europa en Byzantium in de middeleeuwen niet ongewoon. De autonomie die in islamitische staten aan sommige categorieën niet-moslims gegeven werd, was echter niet alleen door pragmatische, maar ook door religieuze overwegingen ingegeven. Ten aanzien van de "volken van het boek", die een door de Bijbel geopenbaarde godsdienst beleden, bestond een principiële tolerantie waarbij de moslimgemeenschap gastvrijheid en bescherming bood in ruil voor aanvaarding van de dominantie van de islam. Nietmoslims werden behandeld als tweede-rangsburgers en onderworpen aan discriminerende beperkingen en verplichtingen, maar niet gedwongen zich tot de islam te bekeren. In het Osmaanse imperium heeft dit systeem zich in de loop der eeuwen ontwikkeld en geïstitutionaliseerd. Het vormde één van de pijlers waarop de macht van de sultans rustte. Aan het hoofd van de Rum milleti stond de patriarch van Constan-
15
tinopel, die verkozen werd door een bisschoppensynode en aangesteld door de sultan. Hij behoorde net als de leiders van de andere millets tot de absolute top van de Osmaanse heersende kaste en had reële macht. Binnen elke millet bleef de traditionele wetgeving inzake erfenis, huwelijk, echtscheiding, voogdijschap enz. in voege, aangevuld met het lokale gewoonterecht en met de mogelijkheid in beroep te gaan voor een islamitische rechtbank. Ook handelsgeschillen en criminele zaken vielen onder de bevoegdheid van de leiders van de millet, althans indien er geen moslims bij betrokken waren. De geestelijkheid betaalde geen belastingen, maar de kerk hief wel haar eigen belastingen en de priesters mochten zich door hun kudde laten betalen voor zegeningen, dopen, huwelijken, begrafenissen, dodenmissen, e. d.. De millet organiseerde ook een bepaalde sociale voorzieningen voor zijn leden, en ook cultuur en onderwijs behoorden tot de verantwoordelijkheid van de millet. Met het verstrijken der jaren kregen de millets, doordat de fiscale, financiële, juridische en administratieve taken die hun toevertrouwd werden voortdurend uitbreidden, hoe langer hoe meer een werelds karakter en ontwikkelden zich tot half-seculiere politieke instellingen. In de mate waarin ze als zodanig functioneerden, groeiden de millets als geïnstitutionaliseerde gemeenschappen uit tot een soort van federale eenheden. Omdat de rechten van de leden van de millets gepersonaliseerd (of "persoonsgebonden") waren, viel de millet territoriaal samen met het verspreidingsgebied van zijn leden binnnen het Osmaanse rijk. De ambtsgebieden van de diverse millets overlapten elkaar, zonder dat dit tot territoriale geschillen of bevoegdheidsconflicten aanleiding gaf. Omdat de Osmanen enkel religieuze en geen etnische gemeenschappen onderscheidden, maakten zowel Albanese als Bulgaarse, Griekse, Servische en Roemeense orthodoxen deel uit van de Rum milleti. Dat er een Armeense millet bestond kwam niet doordat er een Armeens volk bestond, maar doordat de Armeense kerk een eigen hiërarchie had, los van de Byzantijnse. Het aartsbisdom van Ohrid (tot 1767) en het Servische patriarchaat van Peć (van 1557 tot 1766) hadden hun het behoud, resp. herstel te danken aan occasionele Osmaanse goodwill ten aanzien van traditionele kerkelijke instellingen en niet aan de opvatting dat een "natie" een eigen kerk moest hebben. Doordat de Rum milleti beschouwd werd als de voortzetting van de Byzantijnse, "Griekse" kerk of het Patriarchaat
16
van Constantinopel, werd het etnoniem "Griek" op den duur als synoniem van "orthodoxe christen" gebruikt en gingen bv. Albanese en Bulgaarse orthodoxen zich ook zelf "Grieken" noemen. Op dezelfde manier heetten alle moslims in het Osmaanse rijk "Turken". Vandaag hebben de christenen op de Balkan nog steeds de neiging alle moslims "Turken" noemen, ook al gaat het om Albanezen of Bosnjakken of Bulgaarse Pomakken. Het millet-systeem heeft eeuwenlang goed gefunctioneerd en vermoedelijk meer tot het vreedzaam samenleven van de diverse etno-culturele gemeenschappen in het Osmaanse rijk bijgedragen dan het in dit verband dikwijks aangehaalde Osmaanse despotisme. Het stelde joden en christenen in staat te leven "volgens de eigen wet" en beschermde hen tegen massale en gedwongen islamisatie. De onverschilligheid die de inwoners van het Osmaanse rijk - zowel heersers als onderdanen - vóór de 19de eeuw ten aanzien van "nationale identiteit" aan de dag legden, maakte dat gedwongen assimilatie nauwelijks voorkwam, maar ook dat spontane assimilatie door weinig in de weg gestaan werd. De Osmanen hebben alleszins niet systematisch geprobeerd om de multi-etnische bevolking van hun rijk te "verturksen". De bonte veelheid van volken, volkjes, talen en religies had de ruimte om te blijven bestaan en met elkaar alle mogelijke combinaties aan te gaan. Omwille van het millet-systeem vond de Franse oriëntalist Maxime Rodinson dat er in de Osmaanse samenleving een "gehirarchiseerd pluralisme" bestond. (Bougarel 1996: 83) VAN RELIGIEUZE TOT NATIONALE GEMEENSCHAPPEN De teloorgang van het millet-systeem moet gezien worden in samenhang met het verval van het Osmaanse rijk vanaf de 18de eeuw en de pogingen ondernomen in de 19de eeuw om dit verval tegen te gaan door het rijk te moderniseren naar het voorbeeld van de Westeuropese parlementaire democratieën - de zgn. Tanzimat ("hervormingen"). Eén van de factoren die dit verval in hand werkten was het opkomende nationalisme van de Balkanvolken, waardoor het religieuze gemeenschapsgevoel geleidelijk vervangen werd door een etno-cultureel en later nationaal gemeenschapsgevoel. (1) De hervormers streefden naar een staat, waarvan alle ingezetenen als Osmaanse burgers gelijke rechten zouden genieten en hun rechten en plichten
1
Met etno-culturele gemeenschap bedoelen we een groep mensen met gemeenschappelijke taal, godsdienst, morele en sociale waarden, enz., en waarvan de leden zichzelf min of meer als een gemeenschap beschouwen. Een nationale gemeenschap of een natie is een gepolitiseerde etno-culturele gemeenschap; haar leden voelen zich moreel verantwoordlijkheid voor het welzijn van de gemeenschap en stellen politieke eisen, die moeten gerealiseerd worden binnen een bepaald territorium - de (toekomstige) nationale staat. Etno-culturele gemeenschappen ontwikkelden zich op de Balkan tot nationale gemeenschappen in de loop van de 19de eeuw. Sommige etno-culturele gemeenschappen zijn door diverse omstandigheden nooit naties geworden, bv. de zigeuners, de Walachen e. a.. (Zie Detrez 1992: 10-13; Detrez 1993: 9-10)
17
niet langer zouden afhangen van hun religieuze verbondenheid. In het kader van de la誰cisering van de samenleving werden de bevoegdheden van de millet, met name rechtspraak, onderwijs, sociale voorzieningen, e. d. door de staat overgenomen. Deze tendens wekte heel wat verzet op, niet alleen bij de ulema (de islamitische hogere geestelijkheid), maar ook de leiders van de millets zelf, die hun autonomie zagen afkalven. De dubbele strijd van de Balkanvolken, voor culturele en later politieke nationale zelfstandigheid 竪n voor het behoud en de uitbreiding van hun autonomie middels de millet maakte dat de millets in toenemende mate beschouwd werden als instellingen niet van religieuze, maar van nationale autonomie, en de leden van de millets als nationale en niet langer als een religieuze gemeenschappen. Als gevolg hiervan werden de millets nog verder geseculariseerd en ge誰nstitutionaliseerd. Ze kregen een seculier bestuur en statuten, die "constitutie" genoemd werden. (Z端rcher 1995: 72-3) De Grieken gingen de Rum milleti of het Patriarchaat van Constantinopel beschouwen als een Griekse instelling, een handzaam instrument om niet-Grieken te helleniseren, en sommigen van hen zagen de Rum milleti als de blauwdruk van een toekomstige Griekse staat - het herstelde Byzantijnse rijk. De niet-Grieken binnen de Rum milleti konden zich, naarmate ze zich van hun eigen nationale identiteit bewust werden, hoe langer hoe minder met deze "Griekse nationale kerk" te identificeren. Doordenkend kwamen ze tot de conclusie dat de stichting van eigen "nationale kerken", d. w. z. van nieuwe, eigen millets het aangewezen middel was om binnen het Osmaanse rijk autonomie voor hun eigen etno-culturele gemeenschappen te verwerven. Ook zij gingen net als de Grieken het "ambtsgebied" van hun respectieve nationale kerk als een voorafschaduwing van hun onafhankelijke nationale staat beschouwen. Terwijl aan de ene kant de
18
Tanzimat de gepersonaliseerde rechten van de millet-leden verder uitholde, werd het "ambtsgebied" van de millet of de "nationale kerk" steeds meer gezien als een "nationaal" territorium en de rechten van individuen als afhankelijk van of ze zich al dan niet binnen "hun" territorium bevonden. De erkenning door de sultan van het Bulgaarse Exarchaat of de Bulgar milleti in 1870 betekende het einde van het traditionele millet-systeem. Voor het eerst in de Osmaanse geschiedenis werd een millet erkend, niet op basis van de religieuze identiteit van zijn leden (in de loop van de 19de eeuw waren nog katholieke en protestantse millets erkend geworden), maar op basis van hun etno-culturele of nationale identiteit. Er bestond immers tussen het Patriarchaat van Constantinopel en het Bulgaarse Exarchaat geen enkel meningsverschil over de christelijke doctrine die de stichting van een aparte kerkelijke hiërarchie rechtvaardigde. De stichting van het Bulgaarse Exarchaat maakte van het Patriarchaat van Constantinopel in nog grotere mate dan voordien al het geval was een Griekse kerk. Met het Exarchaat als precedent ontstond in 1905 een Walachse kerk en in 1908 een Albanese kerk, los van het Patriarchaat van Constantinopel. De Servische kerk was al autonoom sinds 1831 en verwierf totale zelfstandigheid in 1882. Waren de orthodoxe kerken al sinds de middeleeuwen naar het model van de Byzantijnse kerk "staatskerken", dan werden ze nu ook nog echte (etnisch-)nationale kerken. Het geloof werd een hoeksteen van de nationale identiteit; volken identificeerden zich met "hun" nationale kerk meer dan met het (orthodoxe) christendom op zich; de kerk wierp zich op als de verdediger van de nationale belangen; natie, staat en kerkelijke organisatie vielen territoriaal, politiek en psychologisch samen - een legéring, die karakteristiek is voor het nationalisme op de Balkan (uitgezonderd Albanië). Wat de nieuwe nationale millets vooral onderscheidde van de oude religieuze was dat ze gebaseerd waren op het territorialiteitsprincipe. Deze bijzonderheid stelde al van in het begin grote problemen. Joden, orthodoxen, en muslims konden makkelijk dezelfde geografische ruimte met elkaar delen; ze hadden elk hun eigen cultusgebouwen, scholen, gemeenschapshuizen, enz.. Bulgaarse, Griekse en andere leden van de Rum milleti hadden op de plaatsen waar ze samen leefden altijd dezelfde gebouwen gebruikt. Met de stichting van het Bulgaarse Exarchaat rees het probleem wààr wèlke kerken, scholen,
19
enz. aan wié moesten toegewezen worden. Welke kerk had het recht wààr van wié belastingen te innen? De afbakening van de grenzen van de ambtsgebieden van de diverse nationale kerken had dus niet alleen politieke, maar ook materiële implicaties. De problemen werden in commissies in Istanbul besproken, maar ook dikwijls in en rond de kerken en schoolgebouwen zelf vechtenderhand "opgelost". Het delicaatste punt echter bleef dat de ambstgebieden van de nationale kerken beschouwd werden als nationale staten in spe. Op bepaalde diocesen met een etnisch gemengde bevolking werd soms door twee of meer "kerken" aanspraak gemaakt werd; de ruzies erom, die soms de allure aannamen van burgeroorlogen, duurden decennia. Om de diocesen in Macedonië bv. voerden in de jaren 1878-1912 de Bulgaarse, de Griekse en de Servische kerk een felle strijd. Na de toekenning van een diocese aan één van deze kerken werd prompt een begin gemaakt met de etno-culturele homogenisering van het godsvolk. In een diocese, toegekend aan de Griekse, Bulgaarse of Servische kerk, werd de liturgie enkel nog in het Grieks, respectievelijk in de Bulgaarse of Servische variant van het Kerkslavisch gecelebreerd en verliep het onderwijs enkel nog in het Griekse, het Bulgaars of het Servisch, tot welke etno-culturele gemeenschap de lokale bevolking ook behoorde. Uitzonderingen hadden te maken met het onvermogen deze maatregelen op te leggen, niet met tolerantie. Assimilatie en denationalisatie gebeurden nog systematischer en rigoureuzer zodra de kerkelijke ambtsgebieden inderdaad met nationale staten samengevallen waren. 2. BALKAN-NATIONALISME ETNO-CULTURELE HOMOGENISERING "Nationalisme", definieert Gellner (1993: 1), "is een politiek principe dat stelt dat het politieke en het nationale congruent moeten zijn." Elke natie - wat in de Europese context veelal betekent: elke gepolitiseerde etno-culturele gemeenschap of etnische natie - moet haar eigen staat hebben. Op de Balkan is het samenvallen van (etnische) natie en staat heel letterlijk genomen en met grote consequentie nagestreefd. Elke
20
natie die er leeft beschouwt het strikt noodzakelijk voor haar geestelijke en materiĂŤle welzijn dat al haar leden binnen de grenzen van de eigen staat leven. Gebieden daarbuiten waar volksgenoten leefden moeten geannexeerd worden - een politiek die "irredentisme" genoemd wordt. Binnen de grenzen van de eigen nationale staat kunnen geen (delen van) andere etno-culturele of nationale gemeenschappen leven, tenzij deze zich tevreden stellen met de status van "minderheid" en bereid zijn zich dermate aan of in te passen dat ze verdwijnen. Omdat minderheden meestal net zo nationalistisch zijn als meerderheden, waren en zijn de minderheden in de Balkanstaten daartoe niet spontaan bereid. In een etnisch uitermate heterogeen gebied als de Balkan is de creatie van etnisch-homogene nationale staten een onmogelijke opdracht, die alleen middels irredentische oorlogen, etnische zuiveringen en gedwongen assimilatie tot een goed einde kan gebracht worden. De uitvoering hiervan vereist echter een grotere militaire capaciteit dan deze landen economisch in staat zijn op te brengen - naast betrouwbare en slagvaardige bondgenoten en een wereldgeweten dat even de andere kant opkijkt. In de meeste gevallen kunnen ze hun "nationale idee" maar half realiseren en blijven ze gefrustreerd achter, met hinderlijke minderheden binnen de grenzen van hun eigen staat en "volksdelen" erbuiten in chamenes patridhes (Grieks voor "verloren vaderlanden") of zagrabeni teritorii (Bulgaars voor "geroofde territoria". Het binnenlandse politieke klimaat en de betrekkingen met de buurstaten worden constant vergiftigd door rancuneuze vluchtelingen, historici, terroristen, dichters en nationalistische volksmenners die middels de publieke opinie hun regeringen in een houdgreep houden. Het resultaat is een collectieve nationalistische hysterie, die wanneer ze geprovoceerd wordt makkelijk tot uitbarsting komt. De vestiging van nationale staten op de Balkan werd gerechtvaardigd op twee manieren: door de onafhankelijkheidsstrijd voor te stellen als een burgerlijke revolutie, die een einde zou maken aan het Osmaanse feodalisme ("Frans" nationalisme), en/of door te verwijzen naar het "recht" van elke (etnisch-)nationale gemeenschap op een eigen staat ("Duits" nationalisme). De oprechtheid van de eerste motivatie kan betwijfeld worden, omdat de overgang van een feodale naar een burgerlijke samenleving ook binnen het kader van het Osmaanse rijk mogelijk was (en zelfs volop bezig te gebeuren),
21
terwijl in de onafhankelijke Balkanstaten de oude feodale verhoudingen vaak niet helemaal of helemaal niet verdwenen. De tweede, "etnische" motivatie was veel belangrijker. Dat verklaart niet alleen het ontstellende gebrek aan respect voor de burgerlijke vrijheden in de meeste Balkanlanden, maar ook hun fixatie op schimmige zaken als "nationale identiteit", "rechtvaardige grenzen", "etnische homogeniteit" en dergelijke. Alle onafhankelijke Balkanstaten wilden etnisch-homogene nationale staten zijn, zonder etnische en zelfs zonder religieuze minderheden. Daarin verschilden ze essentiëel van het Osmaanse imperium, dat deze ambitie nooit gekoesterd had. Ze realiseerden hun ideaal met vreedzame en gewelddadige middelen. Tot de vreedzame middelen, waarmee ze poogden het nationale bewustzijn van de minderheden te veranderen, behoorden o. m. het verplicht gebruik van een officiële, nationale taal in administratie, onderwijs, rechtspraak, cultuur, enz., in combinatie met het verbod op het gebruik van de talen van de etnische minderheden. Omdat de (orthodoxe) kerk nationale kerk èn staatskerk geworden was, werd verbondenheid met de kerk als een vorm van loyauteit aan de natie en de staat gezien. Dat iedereen dezelfde godsdienst beleed maakte de natie "coherenter". Op religieuze minderheden werd druk uitgeoefend om zich tot de nationale godsdienst te bekeren. Katholieken worden door de orthodoxe kerken vandaag nog steeds gebrandmerkt als afvalligen en/of rivalen. Moslims, zelfs wanneer ze dezelfde taal spreken als de dominante etnische meerderheid in de staat en dus althans taalkundig tot dezelfde natie behoren - zoals de Bulgaarse Pomakken en de Bosnjakken - worden als "renegaten", "volksverraders" en "collaborateurs" met de Osmanen bestempeld of in het beste geval als "slachtoffers" van gewelddadige islamiseringen. Ook zij worden onder druk gezet om "in de schoot van de natie terug te keren" door zich te bekeren tot het orthodoxe christendom. Het hardst treden regeringen op tegen minderheden, die niet alleen een andere taal spreken maar ook een andere godsdienst belijden (de Albanezen in Servië, de Hongaren in Roemenië, de Turken in Bulgarije en Griekenland). Binnen deze categorie zijn de Turken er het ergst aan toe. Ze worden vandaag nog steeds zowat persoonlijk verantwoordelijk geacht voor de "vijf eeuwen Turkse slavernij". Dikwijls wordt tegen beter weten in vastgehouden aan de uit de Osmaanse periode stammende gewoonte om àlle moslims, dus ook isla-
22
mitische Albanezen, Pomakken en Bosnjakken, "Turken" te noemen en ze als (etnische) Turken te behandelen. IRREDENTISME De geschiedenis van de Balkanvolken sinds het begin van de 19de eeuw komt grotendeels neer op de geschiedenis van hun irredentistische oorlogen. Deze beoogden de verovering van aangrenzende gebieden, bewoond door "volksgenoten", met het oog op de creatie van staten waarin alle leden van de natie samenleefden. We hebben dit proces al elders beschreven (Detrez 1993: 31-49) en beschrijven hier in vogelvlucht enkel de groei van Servië, dat in het kader van dit boek van belang is. De Servische staat omvatte bij zijn ontstaan in 1831 als vorstendom Servië en vazalstaat van de Osmaanse sultan niet meer dan de pašaluk (provincie) van Belgrado. In 1833 werd in het oosten en het zuiden een smalle strook grondgebied toegevoegd - de zgn. "zes districten". Van dan af werd de Servische buitenlandse politiek helemaal in beslag genomen door de idee van de vereniging van alle naburige "Servische" gebieden binnen de grenzen van de Servische staat. In 1878 verwierf Servië door het Verdrag van Berlijn de streek rond Niš. In 1913, na de Balkanoorlogen, annexeerde het Kosovo, een deel van de Sandžak en Noord-Macedonië. Hierbij ging het om gebieden waar de Servische aanwezigheid gering was en die dus niet alleen om etnische, maar ook en vooral om historische (en economische of strategeische) redenen ingelijfd werden. Albanezen maakten (volgens tellingen verricht na de Eerste Wereldoorlog, toen al velen van hen weggetrokken of verjaagd of vermoord waren) 61,9 percent van de bevolking uit; de Serven 23,2 percent. (Banac 1884: 166) Na de Eerste Wereldoorlog moest Bulgarije vier kleine grensgebieden aan Servië afstaan en ontstond Joegoslavië, dat in zekere zin als de uitbreiding van de Servische staat met Bosnië, Kroatië, Montenegro en de Vojvodina kan gezien worden. De andere Balkanstaten "groeiden" op dezelfde manier - ten koste van het Osmaanse rijk of van elkaar -, waarbij het streven naar de vereniging van alle volksgenoten binnen de grenzen van de eigen nationale staat telkens als belangrijkste rechtvaardiging gehanteerd werd.
23
ETNISCHE ZUIVERINGEN De onafhankelijkheidsoorlogen en later de irredentistische oorlogen van de Balkanvolken zijn altijd gepaard gegaan met etnische zuiveringen. De "Turken" (etnische Turken en moslims) waren de eersten die bij de vestiging van de nationale staten op de Balkan verjaagd werden. De aantallen Turken die tijdens de Servische opstanden in het begin van de 19de eeuw verjaagd of vermoord werden zijn slechts bij benadering bekend, omdat er toen nog geen nauwkeurige volkstellingen uitgevoerd werden. De (gedwongen) emigratie van Turken uit het onafhankelijke Servië werd in verdragen vatsgelegd. (Petrovich 19767: 131) Tijdens de Russisch-Turkse oorlog van 1877-78 - of de Bevrijdingsoorlog, zoals de Bulgaren hem noemen - werd de Turkse bevolking op het grondgebied van het latere Bulgarije gehalveerd: van de ca. 1.600.000 moslims (overwegend etnische Turken) bleven er na de oorlog nog 830.000 over (Turan 1993: 373). Tijdens de Eerste Balkanoorlog (1912-13), toen een coalitie van christelijke Balkanstaten de Osmanen uit hun laatste bezittingen op de Balkan verdreef, werden weer vooral Turken en moslims uitgemoord of verjaagd. Tijdens de Tweede Balkanoorlog (1913) streden de voormalige bondgenoten om de verdeling van het "bevrijde" grondgebied; toen voerden ook de christen naties onder elkaar grootschalige etnische zuiveringen uit. Cijfers zijn te vinden in het schrijnende Carnegie Report (1993: 254-68). Uit Macedonië werden tijdens de Eerste Balkanoorlog door de Bulgaarse en Griekse troepen meer dan 200.000 Turken verjaagd. Tijdens de Tweede Balkanoorlog verjoegen de Griekse troepen uit Macedonië meer dan 135.000 Bulgaren; 100.000 Grieken verlieten de gebieden die na de oorlog aan Bulgarije toegewezen werden. In Griekenland bevonden zich op een gegeven moment meer dan 150.000 vluchtelingen. De cijfers hebben nota bene alleen betrekking op de vluchtelingen, niét op de vele honderdduizenden die om het leven gebracht werden of kwamen. De samenstellers van het Carnegie Report erkennen over geen nauwkeurige cijfers te beschikken, maar spreken van "een echte exodus": "De Turken vluchten voor de christenen, de Bulgaren voor de Grieken en de Turken, de Grieken en de Turken voor de Bulgaren, de Albanezen voor de Serven; en als de emigratie onder Serven en Bulgaren niet zo algemeen is, komt dat omdat deze volken elkaar niet op hun eigen grondgebied tegen het lijf liepen, ter-
24
wijl ze het grondgebied dat elk van hen begeerde, namelijk MacedoniĂŤ, beschouwden als reeds bevolkt met mensen van hun eigen soort." (Carnegie Report 1993: 154-5). In Kosovo "ondernamen de Servische en Montenegrijnse troepen vanaf de eerste dag dat ze het Albanese grondgebied waren binnengedrongen alles om de inwoners te dwingen hun nationaliteit op te geven of om het Albanese ras brutaal te onderdrukken. Huizen en hele dorpen in de as leggen, ongewapende en onschuldige bevolkingen en masse vermoorden, ongelooflijke daden van geweld, roof en allerlei brutaliteit plegen dat waren de middelen aangewend door de Servisch-Montenegrijnse soldaten om het etnische karakter van de gebieden, uitsluitend door Albanezen bewoond, geheel te veranderen". (Carnegie Report 1993: 150-51). POPULATION EXCHANGES Na de Eerste Wereldloorlog werden de etnische zuiveringen voortgezet in de vorm van population exchanges of bevolkingsruil. Hierbij worden minderheden tussen twee staten geruild, in uitvoering van een verdrag, en vaak onder toezicht van internationale organisaties. De eerste bevolkingsruil had nog eerder plaats tussen Bulgarije en Turkije in uitvoering van het protocol gevoegd bij het Verdrag van Constantinopel van september 1913 en van de Conventie betreffende de Bevolkingsruil van november 1913. Een andere bevolkingsruil tussen Bulgarije en Griekenland gebeurde in het begin van de jaren twintig, in uitvoering van een bijzondere Conventie, die deel uitmaakte van het Verdag van Neuilly van november 1919. Ze had betrekking op zo'n 90.000 Bulgaren en 46.000 Grieken. De meest spectaculaire bevolkingsruil voerden Griekenland en Turkije uit na het Verdrag van Lausanne van 1923: meer dan 1.100.000 Grieken verlieten Turkije richting Griekenland en ca. 350.000 Turken verhuisden uit Griekenland naar Turkije. (Koufa & Svolopoulos 1991: 276, 278, 283-6). In 1940 ruilden Bulgarije en RoemeniĂŤ hun Roemeense en Bulgaarse minderheden, nadat de Zuidelijke Dobroedzja (Roemeens: Dobrogea) door het Verdrag van Craiova weer Bulgaars geworden was. Bijna altijd waren bevolkingsruilen de voortzetting op "legale" manier van etnische zuiveringen die in oorlogsomstandigheden begonnen waren. Dat belet niet dat ze door de staten die ertoe beslo-
25
ten of gedwongen werden achteraf positief gewaardeerd werden. "Men stelt vast dat met de gedwongen bevolkingsruil tussen Griekenland en Turkije de basis gelegd werd voor een reoriテォntatie van hun buitenlandse politiek en voor het aanknopen van nauwe betrekkingen van vriendschap en samenwerking tussen de twee landen," stellen Koufa en Svolopoulos (1991: 304). "Uitgevoerd kort na de stichting van de Volkenbond en grotendeels in tegenspraak met de regels van deze nieuwe internationale organisatie en haar morele principes, hielp deze brutale, realistisch daad de aanwezigheid van vreemde etnische elementen in de twee landen op een onbetekenend of althans onbelangrijk peil houden. Bijgevolg moedigde het de twee regeringen aan het respect voor de internationale legitimiteit en het territoriaal status quo, gecreテォerd door de vredesverdragen, te aanvaarden en in stand te houden en expansionistische neigingen te onderdrukken die, geopolitiek of anders genspireerd, een onwettig gebruik van geweld met zich mee zouden brengen." De eliminatie van minderheden gebeurde dus niet alleen uit liefde voor de etno-culturele homogeniteit, maar ook om het risico van territoriale aanspraken van buren te beperken. Een bijkomend voordeel van bevolkingsruil voor de betrokken staten was dat immigrerende volksgenoten konden gehuisvest worden in gebieden met een etnisch gemengde bevolking om op die manier de etnische samenstelling van de lokale bevolking in het voordeel van de dominante natie te wijzigen. Dat deed Griekenland door haar "vluchtelingen" uit Turkije vooral onder te brengen in Noord-Griekenland, waar nog steeds een aanzienlijke Albanese, Slavische en Walachse bevolking leefde. (Detrez 1993: 73-74) NATIONALE MYTHOLOGIテ起 Een bijzonder aspect van elk nationalisme en van het Balkannationalisme in het bijzonder is dat doelstellingen en aangewende middelen gerechtvaardigd worden door te verwijzen naar het nationale verleden, waarbij voor wetenschappelijke geschiedkunde gehouden wordt wat in feite nationale mythologie is. Deze nationale mythologie wordt gefabriceerd door nationalistische geschiedschrijvers, die in de diverse Balkanlanden welig tieren en wier werk Denich (1994: 136) met reden "a major disservice to scholarship as well as to intraethnic peace" noemt. (Het zal wel geen toeval zijn dan onder de seri-
26
euze historici, wier werk overigens slechts een geringe populariteit geniet, ook de moedigste verdedigers van een fatsoenlijk minderhedenbeleid te vinden zijn.)
De continuïteitstheorie Albanezen, Grieken en Roemenen gaan ervan uit dat hun voorouders al in de oudheid het schiereiland bewoonden, dat zij toen al iets als een nationale identiteit hadden en dat ze die sindsdien van generatie op generatie bewaard hebben. De Slaven op de Balkan beweren hetzelfde, maar hun origines reiken uiteraard niet verder terug dan hun komst op de Balkan in de 6de-7de eeuw. Ook zij beschouwen de middeleeuwse Bulgaarse en Servische rijken als (etnisch-)nationale staten. De termen Bulgaars en Servisch hadden echter (min of meer als Byzantijns en later Osmaans) veeleer betrekking op de heersende dynastie of op een bepaald territorium, aangezien de bevolking van deze gebieden (en soms zelfs de dynastieën zelf) etnisch gemengd waren en er van een nationale identiteit, laat staan van een nationaal bewustzijn, geen sprake was. Deze mythen moeten de diverse moderne naties indrukwekkende staatkundige en culturele pedigrees verlenen en territoriale aanspraken kracht bijzetten. De Albanezen in de westelijke helft van het schiereiland en vooral in Kosovo, en de Roemenen in heel Roemenië en speciaal in Transsylvanië, verwijzen naar genetische banden met "hun" voorouders, respectievelijk de Illyriërs en de Daco-Geten, om te bewijzen dat zij "er het eerst" waren: hùn aanspraken op het grondgebied moeten dan ook het zwaarst doorwegen. Volken die later gearriveerd zijn - de Serven in Kosovo, de Hongaren in Transsylvanië - creëerden een andere mythe: zij zouden daar "ontvolkte gebieden" aangetroffen hebben, die door de Illyriërs en de Daco-Geten verlaten waren. Voor al deze theorieën kunnen weliswaar ook serieuze wetenschappelijke argumenten aangevoerd worden, maar politiek functioneren ze als "mythen" of "religies" - verhalen waarin men ook zonder kennis van de wetenschappelijke argumentatie gelooft en in weerwil van de wetenschappelijke argumenten blijft geloven. De Bosnjakken, die als moslims met het probleem zitten hun voorouders christenen waren, bewijzen de continuïteit van de Bosnjakse natie middels de mythe van het Bogomilendom. De Bogomilen waren een christelijke ketterse secte, waarvan de leer in Bosnië tot officiële doctrine verklaard zou zijn en aan de basis zou gelegen heb-
27
ben van een Bosnische (staats)kerk. Deze kerk was natuurlijk een uiting van de Bosnische "nationale eigenheid". Na de Osmaanse invasie zouden de Bogomilen massaal de islam omhelsd hebben. Deze bekering legt de link tussen de Bosnische middeleeuwse staat en de Bosnjakken die in de 19de eeuw een eigen nationaal bewustzijn ontwikkelden en geeft de Bosnjakse natie meteen een indrukwekkend pedigree. Helaas staat het niet helemaal vast wat het bogomilisme in Bosnië eigenlijk voorstelde, hoe "officieel" die Bosnische staatskerk wel was en óf de Bogomilen - en alléén de Bogomilen - zich tot de islam bekeerd hebben. Vorsten en volken worden verondersteld al van in de oudheid (Albanezen, Grieken, Roemenen) of van in de middeleeuwen (Bulgaren, Macedoniërs, Serven) verlangd en gestreefd te hebben naar de stichting van een nationale staat die de hele "etnische zone" omvatte. In feite veroverden ze gewoon alles wat zich liet veroveren. Toevallige conglomeraten van feodale staten, zoals de coalitie van Albanese edelen onder Skanderbeg in de 15de eeuw of de vereniging (gedurende enkele maanden!) van Moldavië, Transsylvanië en Walachije onder Mihai Viteazul (de Dappere) in 1599-1600, worden steevast geduid als "aanwijzingen" van een Albanees, resp. Roemeens nationaal bewustzijn en veelbetekenende voorafschaduwingen van de Albanese, resp. Roemeense nationale staat in de 20ste eeuw. Bijzonder hardnekkig is de mythe dat de Balkanvolken erin geslaagd zijn tijdens het vijf eeuwen durende "Turkse juk" hun eigen aard te bewaren. Wat precies onder "eigen aard" verstaan moet worden, hoe die "eigen aard" er op het einde van de 14de eeuw uitzag, hoe het mogelijk is dat terwijl letterlijk àlles veranderde die "eigen aard" tussen de 14de en de 19de eeuw (en tot op de dag van vandaag!) toch onveranderd kon blijven, of die "eigen aard" ooit door de Osmanen bedreigd werd en of het in stand houden ervan ooit het bewuste opzet van de Balkanvolken geweest is - zijn vragen die maar weinig historici op de Balkan zich stellen - tot het comfort van politici die erop uit zijn deze blanco cheque politiek te verzilveren . Nationale mythen dienen om het recht op een eigen staat te verdedigen, om territoriale aanspraken kracht bij te zetten en om de behandeling - of mishandeling - van minderheden te rechtvaardigen. Maar ze maken op een bepaalde manier ook deel uit van de "nationale identiteit": wie erin gelooft, hoort bij de natie. Mensen op de Balkan refereren bij plech-
28
tigheden aan deze verhalen, niet omdat ze vermoeden dat de toehoorder niet op de hoogte is, maar als blijk van loyauteit aan de natie. De vreemdeling die deze mythologieën in twijfel trekt, raakt de Balkanees in zijn diepste wezen.
Historische en etnische rechten Bij de vestiging en de uitbreiding van de nationale staat wordt verwezen naar het etnische en/of het historische principe. Bij het etnische principe gaat het erom alle leden van de natie - dragers van dezelfde etno-culturele identiteit - binnen de grenzen van één staat te brengen. Het komt er dus op aan zo veel mogelijk mensen die eigen etno-culturele identiteit toe te dichten. Zo kunnen de Bosnjakken geïslamiseerde Kroaten zijn en de Macedoniërs in Griekenland "Slavofone Grieken". Het historische principe stelt dat (alle) gebieden die ooit tot de "eigen" staat behoort hebben of waar de eigen natie ooit geleefd heeft, opnieuw tot de eigen staat moeten behoren. Leven in dat gebied inmiddels (delen van) andere etno-culturele gemeenschappen, dan hebben die pech. In de middeleeuwen hebben vele Balkanvolken (korte) perioden van grote expansie doorgemaakt; ze konden daarom in de 19de eeuw, verwijzend naar hun bloeiperiode, elk historische aanspraken op uitgestrekte gebieden laten gelden, waarbij weer gerefereerd werd aan de continuïteit van de natie en bijbehorende staatsidee door de eeuwen heen. Op vele plekken overlapten de gebieden waarop de diverse volken aanspraak maakten elkaar. Bosnië omvatte in de 15de eeuw grote stukken van Kroatië en Servië, maar in een vroegere periode was het grotendeels door Kroatië en/of Servië ingelijfd geweest. Macedonië was afwisselend Bulgaars en Byzantijns en Servisch. Deze middeleeuwse staten waren niet stabiel; ze zetten uit en krompen in en leken wel over de kaart van de Balkan rond te kruipen; hun vorsten zaten in een schier onontwarbaar kluwen van vazaliteits- en suzereiniteitsbanden aan elkaar vast, en ze veranderden even vaak van titel als hun bevolkingen van naam: om de haverklap. Met de historische rechten kunnen de Balkanvolken dan ook vele kanten op en ze hebben er menig diplomaat een punthoofd mee gezeurd.
29
Het herstel van de middeleeuwse staten Opgenomen worden in een groot multinationaal imperium is iets wat de meeste Europese volken overkomen is. Op de Balkan wordt de inlijving van de middeleeuwse feodale staten in het Osmaanse imperium evenwel voorgesteld als de onderbreking van een "natuurlijke", "Europese" historische ontwikkeling, want zonder de Osmaanse invasie zouden de Balkanvolken tot de leidende naties van Europa behoren, zoveel is zeker. Deze visie heeft haar functie binnen een nationalistische "bevrijdings"-ideologie", die zich afzet tegen een "niet-Europese", want islamitische en Turkse "onderdrukker". De idee om de middeleeuwse "eigen" ongerepte staat - uiteraard in zijn maximale territoriale omvang - te herstellen nam een prominente plaats in het nationalisme van vele Balkanvolken in: daarmee werd immers opnieuw aangesloten bij het punt, waarop de "natuurlijke" ontwikkeling onderbroken werd. Dit herstel had dus niet alleen territoriale, maar ook culturele en demografische implicaties; het betekende dat alle restanten van het Osmaanse bewind moesten uitgewist worden. Dat kon door de Turken eruit te zetten en de moslims te bekeren (of hen de Turken na te sturen), maar ook door bv. onder het mom van stadsvernieuwing Osmaanse bouwwerken te slopen, Turkse woorden uit het vocabularium van de nationale taal te schrappen, en zichzelf geweld aan te doen om leuke maar "oriëntaalse" gewoonten af te leren. Ook door de nadruk te leggen op het christendom als staatsgodsdienst werd de aansluiting bij het Europese verleden en bij Europa nagestreefd, want het christendom was een Europese godsdienst bij uitstek. De radikale afwijzing van al wat Turks en islamitisch was werd zo een integraal onderdeel van de "nationale identiteit" van de Balkanvolken. Deze afwijzing kan niet herroepen worden zonder dat de nationale identiteit zelf op losse schroeven komt te staan: men kan slechts een goede Bulgaar, Griek of Serf zijn, en men wordt pas een echte Europeër, wanneer men doorlopend lucht geeft aan zijn afkeer van de islam in het algemeen en van Turken en alles wat daar cultureel bij hoort in het bijzonder. In Griekenland en Servië lag de idee van het herstel van de middeleeuwse staat aan de basis van een groot, bijna imperiaal project. In Griekenland heeft de megali idhea, de grote idee - van het herstel van een Grieks (Byzantijns) rijk met als hoofdstad Constantinopel - de geesten lang in haar ban gehouden. Ook de Servische nationalistische ideoloog Ilija Garašanin (1812-1874) ging ervan uit dat
30
Servië de historische opdracht had het middeleeuwse Servische rijk van koning en later keizer Stefan Dušan (1331-1355) als machtige orthodoxe staat en plaatsvervanger van het Byzantijnse rijk te restaureren. Dat Servië in de 14de eeuw het Byzantijnse rijk niet "overgenomen" had, zo meende Garašanin, was enkel te wijten aan de Osmaanse invasie. Nu het Osmaanse rijk op zijn retour was kon de overname alsnog gebeuren. (Šimunić 1992: 93) Deze roeping, in combinatie met de idee de volksgenoten te moeten bevrijden van het "Turkse juk" en met het streven naar een uitgang naar de Adriatische zee, leverde het explosieve mengsel op dat de Servische socialist Svetozar Marković (18481875) als eerste de "Grootservische gedachte" genoemd heeft. Deze ideologische constructie wordt pure mythologie in de Servische beleving van de Slag op het Merelveld (Kosovo Polje) in 1389. Terwijl de slag zelf het symbool was van het Servische (christelijke) martelaarschap door toedoen van de Osmaanse (islamitische) overweldiger, stond de herovering van Kosovo in 1913, de plaats waar zich de slag was uitgevochten en waar "de wieg van de Servische staat en cultuur" gestaan had, voor de definitieve herrijzenis van het Servendom: de Servische orthodox-christelijke nationale identiteit en de Servische staat. Dit verklaart de halstarrige verknochtheid van de Serven aan deze plek, waar ze verder weinig plezier aan beleven. 3. EEN FEDERAAL ALTERNATIEF De vestiging van de nationale staten op de Balkan - in naam van etnische of historische rechten, van het herstel van de historische "natuurlijkheid" of de realisatie van een "groot project" - is gepaard gegaan met een onschatbaar cultureel verlies. Geen van de Balkanvolken is er uiteindelijk in geslaagd alle territoria bewoond met volksgenoten binnen zijn grenzen te verenigen, noch om alle minderheden binnen zijn grenzen volledig te elimineren. In de gebieden die buiten de grenzen van de eigen nationale staat gebleven waren zagen ze hun volksgenoten uitgemoord of verjaagd worden en hun materiële cultuur vernietigd; in het beste geval leidden die volksgenoten er een bestaan als een gedoogde of bedreigde minderheid van tweede-rangsburgers. De vernieling van stadswijken en dorpen, van kerken,
31
moskeeën, schoolgebouwen en begraafplaatsen, van boeken, iconen, cultusvoorwerpen, kunstwerken, enz. moest elk spoor van en elke herinnering aan de aanwezigheid van "de ander" binnen "onze" grenzen uitwissen. Wie de som maakt van alle doden en verjaagden, van allen die door gedwongen assimilatie hun etno-culturele identiteit (in antropologische zin) hebben moeten prijsgeven, van alle vernietigde cultuurgoederen, kent de prijs die de Balkanvolken betaald hebben en elkaar hebben doen betalen om natie en staat te laten samenvallen. Deze menselijke en materiële verliezen hadden niet hoeven geleden te worden en alle Balkanvolken hadden zich ongehinderd kunnen ontplooien, binnen hun ruimste etnische grenzen en niet enkel binnen hun enge staatsgrenzen, indien ze bereid geweest waren om, zoals ze al sinds eeuwen zonder grote problemen gedaan hadden, als niet-geterritorialiseerde etno-culturele gemeenschappen het territorium van één grote federale staat te delen. Met deze manier van samenleven hadden ze door het milletsysteem een eeuwenlange ervaring. De al in grote mate geïnstitutionaliseerde en geseculariseerde millets hadden kunnen aangepast worden aan de nieuwe situatie waarbinnen religieuze gemeenschappen overgegaan waren in etno-culturele gemeenschappen. De communicatie tussen de gemeenschappen had in het verleden (door het typische Balkan-polylinguïsme) nooit problemen opgeleverd en hoefde dat ook in de toekomst niet te doen. Maar degenen die sinds het einde van de 18de eeuw pleitten voor een Balkanfederatie - en dat zijn tot in de 20ste eeuw veel sociaal-democraten en nog meer communisten blijven doen (Stavrianos 1964) - moesten het telkens opnieuw afleggen afleggen tegen de nationalisten, die natie en staat per se wilden doen samenvallen. De idee van een federale staat, waarbinnen etno-culturele of nationale gemeenschappen persoonsgebonden en niet geterritorialiseerde collectieve culturele of nationale rechten zouden genieten, was niet alléén in het licht van het millet-systeem plausibeler dan anno 1996 wellicht kan lijken. Op het ogenblik dat met de Balkanoorlogen de opdeling van het schiereiland in etnische natiestaten haar beslag kreeg, werd in het naburige Oostenrijk-Hongarije door de Austro-Marxisten Otto Bauer en vooral de jongere Karl Renner vanuit een andere, moderne invalshoek een vergelijkbaar model als dè oplossing voor de nationale spanningen in de Dubbelmonarchie aangeprezen. Renner pleitte voor een staat in de vorm van een federatie van meerdere gelijkberechtigde
32
naties of delen van naties, die een vèrgaande culturele autonomie genoten, maar gezamenlijk en gelijkelijk de politieke en sociale organisatie van de hele staat droegen. "Iedere natie beschikt over zijn eigen, private, autonome huis. Maar tussen de behuizingen liggen de gemeenschappelijke straten van het economisch verkeer, de gemeenschappelijke markten, de gemeenschappelijke werkplaatsen en noodgedwongen ook een gemeenschappelijk gemeentehuis met gemeenschappelijke ambtenaren. Het economische en politieke leven moet gemeenschappelijk zijn, zolang deze stad wil blijven bestaan." (Kann 1973: 8-9, citeert Renner) De culturele autonomie kon voor Renner niet of nauwelijks geterritorialiseerd zijn. De nationale "Zugehörigkeit" van het individu werd immers niet bepaald door zijn vaak toevallige vestiging in één of ander gebied, maar door zijn eigen keuze; de culturele autonomie van de natie was voor hem met andere woorden "persoonsgebonden". Zelfs de Vlaamse nationalist Schamelhout, overigens een tegenstander van deze oplossing, moest toegeven dat ze in etnisch gemengde gebieden (zoals Centraal-Europa en de Balkan er bij uitstek waren) haar nut had: "In centraliserende nationaliteitenstaten zullen de minderheden nooit gelijkgesteld zijn. In Midden- en Oost-Europa moet de toekomstige bondstaat samengesteld zijn uit nationale volksstaten zonder vaste territoriale grenzen, van een deel althans van hun gebied, naar het stelsel van Bauer en Renner, om het gevaar voor denationalisatie tot een minimum te herleiden en de thans woedende taal- en volkenstrijd te doen luwen." (Schamelhout 1932: 140) Het grootste bezwaar tegen een dergelijke federatie van niet-territoriaal afgebakende gemeenschappen is wellicht van praktische aard en heeft betrekking op de taalrechten (in administratie, onderwijs, enz.) en op de bureaucratische rompslomp die ermee gepaard gaat, maar dit bezwaar weegt niet op tegen de rampen die de vestiging van etnisch-homogene nationale staten met zich mee brengt. Toch zal ook een federale staat, gebaseerd op niet-geterritorialiseerde nationale gemeenschappen, nog behoefte hebben aan het cement van een civiel of constitutioneel patriottisme om een stabiele samenleving te produceren. Zonder ook een gevoel van civiele samenhorigheid als gemeenschap van burgers en van loyauteit ten aanzien van de federale instellingen, is ook zulke staat ten dode opgeschreven. De goede gang van zaken in een staat, georganiseerd volgens het model van Bauer en Renner, kan grondig verstoord worden door een sociologisch
33
fenomeen dat "communautarisme" heet: de neiging zich uitsluitend te identificeren met, zich alleen beschermd te voelen door, en enkel de belangen te zien en te verdedigen van de eigen etno-culturele gemeenschap. In Joegoslavië (en op de Balkan) heeft wellicht het millet-systeem, dat het uitgangspunt had kunnen zijn van een federaal alternatief voor het suicidaire Balkan-nationalisme, de kiemen van deze sociale ziekte in het maatschappelijke weefsel binnengebracht. Het communautarisme heeft in ieder geval aanzienlijk bijgedragen tot te verzieking van de Bosnische samenleving aan de vooravond van de (burger)oorlog. (Bougarel 1996: 81-86) De geschiedenis van de Balkan kent maar één voorbeeld van een staat, die gedurende een korte periode in zijn geschiedenis geprobeerd heeft zijn "nationaliteitenvraagstuk" niet op te lossen door gedwongen assimilatie, etnische zuiveringen en dergelijke, maar door de uitbouw van een federaal systeem - al was het dan een van een ander type dan dat wat Renner voor ogen stond. Die staat is Joegoslavië van het einde van de jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig. Deze poging, hoe onvolmaakt ze ook was, verleent Joegoslavië een aanzienlijk moreel krediet, zeker vergeleken met de andere Balkanstaten en zelfs met veel staten buiten de Balkan. Dat ze mislukte heeft te maken met vele factoren; tot de belangrijkste behoren ongetwijfeld het tekort aan een civiel samenhorigheidsgevoel en een civiele solidariteit en het teveel aan een op nationale identiteiten en territoria gefixeerd nationalisme. Hoe dan ook, met het uiteenvallen van de Joegoslavische federatie in onafhankelijke staten stak de treurige traditie van irredentistische oorlogen, etnische zuiveringen en nationale mythen meteen weer de kop op.
34
Hoofdstuk 2
TALEN, RELIGIES EN VOLKEN VAN JOEGOSLAVIË 1 TALEN In dat deel van het Balkanschiereiland waar in 1918 het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen gesticht werd leefden aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog verschillende etno-culturele of nationale gemeenschappen in uiteenlopende staatsverbanden. Een indeling op basis van taal en religie brengt het duidelijkst hun mate van verwantschap en verscheidenheid aan het licht. "CENTRAAL-ZUIDSLAVISCH" De overgrote meerderheid van de inwoners van het kerngebied van Joegoslavië, met name de voormalige Joegoslavische republieken Bosnië-Hercegovina (2), Kroatië, Montenegro en Servië (met Kosovo en de Vojvodina), sprak een Zuidslavische taal, die wij hier, om redenen die straks duidelijk zullen worden en in navolging van Brozović (1992: 357) "Centraal-Zuidslavisch" (CZS) zullen noemen. Brozović noemt deze taal zo omdat ze in het centrale deel van het Zuidslavische taalgebied gesproken wordt. (Het Sloveens in het noorden en het Macedonisch in het zuiden zijn ook Zuidslavische talen, maar ze zijn niet "centraal") (3) Het CZS wordt ingedeeld in drie grote dialecten, die ča-kavisch, kaj-kavisch en što-kavisch heten, naar het woord dat in elk van deze dialecten "wat?" betekent. Ča-kavisch wordt voornamelijk gesproken in Istrië en Noord-Dalmatië, aan de kust tussen Zadar en Split en op de eilanden. Kaj-kavisch wordt gesproken in Noord-Kroatië, inclu-
2
Hercegovina ligt in het zuidoosten van Bosnië. Het dankt zijn naam aan hertog (herceg) Stefan Vukšić die met Venetiaanse hulp tot in 1483 tegen de Osmanen weerstand bood. Aangezien Hercegovina geen aparte administratieve eenheid binnen Bosnië vormt, bedoelen we verder in dit boek met Bosnië altijd ook Hercegovina. Zo vermijden we telkens de lange officiële naam "Bosnië-Hercegovina" te moeten gebruiken. 3
. Het Bulgaars in het oosten maakt strikt genomen ook deel uit van het Zuidslavische taalgebied, zodat vanuit het linguïstische standpunt dat Brozović inneemt "Centraal-Westzuidslavisch" (CWZS) correcter zou geweest zijn. We houden het maar bij CZS.
35
sief de hoofdstad Zagreb. Što-kavisch is het meest verspreide dialect; het wordt gesproken in het grootste deel van Kroatië en in heel Bosni, Montengro en Servië. Het što-kavische dialect wordt verder ingedeeld in drie subdialecten, op basis van de uitspraak van de reflectie van de Gemeenslavische klinker ě. Deze wordt e uitgesproken in het e-kavisch, (i)je (zoals in "patiënt") in het (i)je-kavisch en i in het i-kavisch. Het CZS woord voor "melk" klinkt in deze drie subdialecten respectievelijk als mleko, ml(i)jeko en mliko. Het e-kavische subdialect wordt gesproken in bijna heel Servië; het (i)je-kavische in West-Servië, in het grootste deel van Bosnië-Hercegovina, in Montenegro en Kroatië; het i-kavisch aan de Dalmatische kust, in Centraal-Bosnië en in Slavonië. Volledigheidshalve vermelden we nog dat de reflectie van de ě wordt uitgesproken als i in het ča-kavisch en als e in het kaj-kavisch. De verschillen tussen deze diverse dialecten en subdialecten hebben natuurlijk wel op meer taalfenomenen betrekking dan het woord voor "wat?" en de reflectie van de ě, maar ze zijn niet groot, zeker vergeleken met wat we in het Nederlandse taalgebied aan dialectische verscheidenheid kennen. De elementaire woordenschat en de grammatika zijn dezelfde, al worden sommige woorden niet overal gebruikt (maar wel begrepen) en hebben sommige syntactische constructies niet overal dezelfde frequentie. Ook de woordvorming kan verschillen. De dialecten en subdialecten van het CZS worden gesproken door drie of vier nationale gemeenschappen: de Kroaten, de Montenegrijnen, de Muslimanen en de Serven. (Veel Montenegrijnen beschouwen zichzelf als Serven.) De grenzen van de gebieden waar deze dialecten en subdialecten gesproken worden, vallen niet samen met die van de gebieden, waarin de nationale gemeenschappen leven. De meeste Kroaten spreken (i)je-kavisch što-kavisch, maar in de hoofdstad Zagreb en omgeving wordt e-kavisch kaj-kavisch gesproken. De meeste Serven spreken e-kavisch, maar de Serven in West-Servië, in Bosnië en in Kroatië spreken (i)je-kavisch. Ook de Montenegrijnen spreken (i)je-kavisch. De Kroaten, Moslims en Serven in Bosnië spreken allen dezelfde (i)je-kavische (of i-kavische) dialecten. Terwijl het i-kavische ča-kavisch en het e-ka-vische kaj-ka-visch alleen door Kroaten gesproken worden, is het (i)je-kavische što-kavisch echt een gemeenschappelijk idioom: het wordt gesproken door Kroaten, Moslims, Montenegrijnen en Serven (zij het dan niet door alle).
36
"SERVO-KROATISCH" In de loop van de 19de eeuw is met een redelijk succes geprobeerd om op basis van het što-kavisch een gemeenschappelijke standaardtaal te creëren. De orthodoxe CZS sprekers schreven tot dan toe "SlavoServisch" - een taal, die nog het best kan getypeerd worden als een lokale (e-kavische) variant van de Russische versie van het Oudkerkslavisch. Ze schreven deze taal met Cyrillische letters. De katholieke CSZ sprekers hadden als schrijftaal niet hun kerktaal, die het Latijn was, maar schreven de CZS dialecten die ze spraken, met Latijnse letters. De moslim CSZ sprekers, die bij de standaardisering van het CSZ geen rol speelden, gebruikten soms de Arabische letters. De Servische filoloog Vuk Karadžić (1787-1864) lanceerde in het begin van de 19de eeuw een spelling- en taalhervorming, die gebaseerd was op het principe "schrijft zoals ge spreekt" en een einde moest maken aan het gebruik van het archaïsche Slavo-Servisch. Conservatieve milieus en de kerk verzetten zich tegen deze nieuwlichterij, maar uiteindelijk kon Karadžić zijn tijdgenoten overtuigen. In Kroatië pleitte Ljudevit Gaj (1809-72) in dezelfde periode voor het gebruik van het (i)je-kavisch što-kavisch als algemene omgangstaal, wat evenzeer weerstanden opwekte omdat er in de andere dialecten al een aanzienlijke literaire traditie bestond. Het (i)je-kavisch što-kavisch was het meest verspreide CZS dialect en ook het dialect van Karadžić. In 1850 werd in Wenen door een aantal intellectuelen - vijf Kroaten, twee Serven en één Sloveen - een akkoord gesloten, waarin in grote lijnen algemene spel- en taalregels geformuleerd werden. Het gebruik van het (i)je-kavisch of e-kavisch en van het Cyrillisch of het Latijnse alfabet werd vrij gelaten. Zo werd een begin gemaakt met de schepping, op basis van het CZS, van een standaardtaal, die de naam "Servo-Kroatisch" zou krijgen. Achter de idee om een gemeenschappelijke standaardtaal te creëren zat duidelijk een visie op de aard van verwantschap van de etno-culturele of nationale gemeenschap(pen) die deze standaardtaal zouden gebruiken. Het Akkoord van Wenen stelde namelijk: "De ongetekenden, wetende dat één volk één literatuur moet hebben, en vervolgens met pijn in het hart vaststellende hoe onze literatuur verbrokkeld is, niet alleen wat de letters, maar ook wat de taal zelf en de spelling betreft, zijn dezer dagen bij elkaar gekomen om te overleggen hoe we in de mate van wat vandaag mogelijk is, in literaire aan-
37
gelegenheden zouden kunnen overeenkomen en ons verenigen". (JKL 1984: 48) (Met literatuur en literair wordt hier alles wat de schrijftaal aangaat bedoeld.) Toch was het Servo-Kroatisch (het gestandaardiseerde CZS) van in het begin een pluricentrische taal. Er bestonden binnen het Servo-Kroatisch minstens twee substandaardtalen, een "Kroatische" en een "Servische". Het frappantste verschil tussen beide was dat in de Kroatische substandaardtaal de (i)jekavische uitspraak de norm was en in de Servische de e-kavische. Een Serf, die in zijn (i)je-kavische dialect mlijeko zegde, gebruikte de vorm mleko wanneer hij algemeen beschaafd Servisch sprak (al bestond en bestaat in Servië ten aanzien van de (i)je-kavische uitspraak een grote tolerantie). Kroaten zeggen mleko of mliko wanneer ze dialect spreken, maar altijd mlijeko in het afgemeen beschaafd Kroatisch. Kroaten erkennen de Serven aan hun mleko zoals de Bruggenaars de Leliaarts aan hun "skild en vriend". Bijzonderheden in de volcabulaire, die de maken hebben met de lokale dialecten en met de invloed van andere talen (Hongaars, Duits, Turks), kregen een normatief karakter. Daarnaast werden in de Kraotische substandaardtaal leenwoorden uit andere talen systematisch door eigen woorden (neologismen) vervangen worden, terwijl ze in de Servische behouden bleven. Het meest in het oog springende verschil bleef dat het Servisch (meestal) met Cyrillische letters geschreven werd, en het Kroatisch altijd met Latijnse letters. (Zie Vrkić 1992 voor een uitvoerig overzicht.) "KROATISCH" Omstreeks de eeuwwisseling raakte naast "Servo-Kroatisch" in Kroatië ook de benaming "KroatoServisch" in zwang; sommigen noemden het gestandardizeerde CZS ook "Servisch en Kroatisch" of "Servisch of Kroatisch" of "Kroatisch en Servisch" of "Kroatisch of Servisch". In Kroatië werd de Kroatische substandaardtaal ook dikwijls zonder meer Kroatisch genoemd, en Kroatische nationalisten beschouwden en beschouwen dit Kroatisch als een aparte Zuidslavische taal. Dit hing samen met de opvatting dat de Kroaten een aparte natie vormden, die een eigen Kroatische staat moest hebben. De idee dat het Kroatisch een aparte Zuidslavische taal was impliceerde dat de pogingen om een gemeenschappelijke Servo-Kroatische standaardtaal te creëren afgewezen moesten worden en dat
38
een aparte Kroatisch standaardtaal met eigen normen in het leven moest geroepen worden. Het ServoKroatisch werd beschouwd als iets wat het Kroatisch "opgedrongen" was, het "vervuild" had en "van haar eigen aard vervreemd". Van de weeromstuit moest het Kroatisch "gezuiverd" worden, in het bijzonder van alle "servismen". Dat gebeurde op drastische wijze ten tijde in de Nezavisna Država Hrvatska (NDH, Onafhankelijke Staat Kroatië) tijdens de Tweede Wereldoorlog. "Nu we onze staat hersteld hebben en over onze onafhankelijkheid, onze nationale individualiteit beschikken," verklaarde de Kroatische leider Ante Pavelić in een toespraak, "moeten we onze taal herstellen - zuiver, zoals ze is. Daarom heb ik een Wettelijke Verordening uitgevaardigd over de naam en de zuiverheid van de Kroatische taal, opdat niemand nog het recht zou hebben er allerlei namen op te plakken en ze te verdraaien, te bederven en te beschamen." (Samardžija 1993: 14) Er werd een speciaal bureau gesticht om de spelling te hervormen, Kroatische alternatieven te vinden ter vervanging van vreemde en in het bijzonder Servische woorden, en het gebruik van als typisch Kroatisch bestempelde grammaticale en syntactische constructies aan te moedigen. Gematigde Kroatische linguisten beweerden dat deze operatie "geen afrekening met de Serven" was, noch "het uitvinden van verschillen waar die niet vookwamen om de kloof tussen de Kroatische en de Servische literaire taal te verdiepen" (Samardžija 1993: 52-53), maar Pavelić had (in de net geciteerde toespraak) Servische woorden getypeerd als "de meest onnozele, monsterlijke en walgelijke Balkanwoorden" (Samardžija 1993: 14) - met "Balkan" als climax in de rij misprijzende adjectieven. Vooral dié woorden en vormen werden als "goed Kroatisch" beschouwd, die in Servië niet gebruikelijk waren. Sinds de onafhankelijkheid van Kroatië in 1991 is opnieuw een proces van "kroatizering" van de taal ingezet. In "taaltuintjes" in de media - "zeg niet, maar zeg wel" - wordt het Servische onkruid druk gewied. Kroaten mogen enkel nog de nieuwe "Kroatische" woorden gebruiken in plaats van de oude "opgedrongen" Servische. Vaak gaat het om archaïsmen of dialectwoorden of neologismen die niemand spontaan kan begrijpen. De radicaalste puristen willen niet alleen echte en vermeende Servische woorden, maar gewoon zo veel mogelijk gemeenschappelijke woorden elimineren. Zo creëren ze een taal die haar eigen Kroatische identiteit voor een groot deel ontleent aan het feit dat ze zo veel mogelijk van het Servisch wil ver-
39
schillen. TALEN ALS "NATIONALE VLAGGEN" Het verlangen naar een eigen taal die fungeert als een soort van "nationale vlag" (Naylor 1992: 83), is overigens niet langer meer een louter Kroatisch fenomeen. De Montenegrijnse lokale variant werd wel eens Montenegrijnse "standard linguistic expression" of Montenegrijnse subvariant (substandaardtaal) genoemd. Montenegrijnse particularisten beschouwen hem nu als een aparte Montenegrijnse nationale taal. (Nikčević 1990: 30-45) In Bosnië spraken Kroaten, Muslimanen en Serven dezelfde CZS dialecten, maar bestond er als "beschaafde omgangstaal" een lokale koine, een vierde substandaardtaal van het Servo-Kroatisch, die taalkundigen de "Bosnohercegovian standard linguistic expression" noemden. In Bosnië-Hercegovina werd op officiële documenten het Servo-Kroatisch aangeduid als, houd u vast, "Servo-Kroatisch/Kroato-Servisch" of als "Kroato-Servisch/Servo-Kroatisch". (Brozović 1992: 356-8) Maar ook hiermee was nog niet iedereen tevreden, want de Bosnjakken gaven de voorkeur aan "Bosnisch" (bosanski), zoals hùn nationale standaardtaal vandaag in het onafhankelijke Bosnië officieel heet. Ook het Bosnisch wordt voorgesteld als een "aparte" Zuidslavische taal. (Isaković 1992: 7-27; 483-497) Het Bosnisch is eigenlijk de "Bosnohercegovian standard linguistic expression" die ongegeneerd gebruik maakt van Turkse en Arabische leenwoorden. Uitgaande van het materiaal dat door het CZS geleverd wordt kan met dezelfde "natuurlijkheid" en "legitimiteit" een Servo-Kroatische standaardtaal geconstrueerd worden als een Bosnische, Kroatische, Montenegrijnse en/of Servische standaardtaal. De verschillen zijn klein genoeg voor het eerste en groot genoeg voor het tweede. Wat er uiteindelijk gebeurt heeft niets met taalkunde, maar alles met politiek te maken. "A language is a dialect with an army and a navy." 2. GODSDIENSTEN Ondanks alle kleine verschillen tussen zijn dialecten en standaard- en substandaardtalen vormde het CZS toch een herkenbare eenheid, een gemeenschappelijke culturele factor die net als de taal elders in Europa had kunnen dienen - en ook gediend heeft - als basis voor de vorming van één enkele Joegoslavische natie. Wat de sprekers van
40
het CSZ van elkaar onderscheidde was de godsdienst. De Zuidslaven die zich in de loop van de 6de eeuw op het grondgebied van het latere Joegoslavië vestigden, werden in de loop van de volgende eeuwen geleidelijk gekerstend. Deze kerstening gebeurde vanuit Rome en Byzantium, wat aanvankelijk niet veel belang had. Naarmate de Latijnse en de Oosterse kerk uit elkaar groeiden - een proces dat in de 9de eeuw tot een eerste ernstige crisis en in de 1054 tot een definitieve breuk leidde - gingen de onstabiele staten, waarin de etnisch nog ongedifferentieerde sprekers van het CSZ leefden, zich hoe langer hoe meer identificeren met het katholicisme of de orthodoxie. Om geografische redenen was de invloed van het katholicisme het grootst in het noordwesten en aan de Dalmatische kust, in wat later Kroatië zou worden, terwijl de orthodoxe kerk stevige wortels had in het zuiden, in het latere Servië. De overgangszone tussen de katholieke en orthodoxe wereld lag in Bosnië. Daar stichtten in de 12de eeuw de Bosnische vorsten iets als een Bosnische staatskerk om op die manier hun rijk te beveiligen tegen het katholieke Kroatië en Hongarije en het orthodoxe Servië. De Patarenen, zoals de aanhangers van de Bosnische kerk heetten, beriepen zich op de christelijke manichaeïstische leer van de Bogomilen. Deze uit het Byzantijnse rijk overgewaaide ketterij was door toedoen van de Bulgaarse pope Bogomil op de Balkan verspreid geworden; de leer van de Zuidfranse Catharen is ermee verwant. Over de doctrine en de structuur van de Bosnische kerk is weinig met zekerheid bekend en nog steeds zijn vele aspecten van de geschiedenis ervan zeer omstreden. (Balić 1992: 90-95; Malcolm 1994: 27-50) Tussen het einde van de 14de en het begin van de 15de eeuw werd het westelijke deel van het Balkanschiereiland veroverd door de Osmanen. In Bosnië ging al vroeg een aanzienlijk deel van de bevolking - en zeker niet alleen het Patareense - tot de islam over; de vele islamitische immigranten (Turken, maar ook Albanezen, Bulgaren, enz.) die zich vooral in de stedelijke centra in Bosnië vestigden, werden geassimileerd en geïslamiseerd. Het ging om een spontaan proces, dat resulteerde in een islamitisch overwicht binnen de bevolking van Bosnië vanaf het begin van de 17de eeuw. (Malcolm 1994: 51-58; Željazkova 1990: 120-140)
41
RELIGIES EN NATIES Zo bestonden er CZS-sprekers van drie gezindten: katholieken, moslims en orthodoxen. In de loop van de 19de eeuw ontwikkelden deze religieuze gemeenschappen zich met uiteenlopende snelheid tot drie etno-culturele en vervolgens nationale gemeenschappen. Katholieken werden Kroaten, moslims werden Bosnjakken en orthodoxen werden Serven. Een Serf, die zich tot het katholicisme bekeert, wordt een (etnische) Kroaat, en een Kroaat die de orthodoxie omhelst, wordt een (etnische) Serf, tenzij hij als een soort curiosum door het leven wil gaan. Nog steeds bestaat in (ex-)Joegoslavië de gewoonte om naties te noemen naar de godsdienst die ze beleiden - een gewoonte die dateert uit de tijd van het milletsysteem en ook in Kroatië verspreid geraakt is. In Servië worden de Kroaten in de omgangstaal "katolici" (katholieken) genoemd, en in Kroatië heten de Serven dikwijls "pravoslavni" (orthodoxen). Dit toont aan hoe belangrijk de religie als basiscomponent van de nationale identiteit wel is. Toch bestaat er een (subtiel) onderscheid in de wijze waarop Kroaten en Serven zich met "hun" respectieve religie identificeren: in Servië is er in de orthodoxe traditie sprake van een echte Servische staatskerk en is de identificatie veel explicieter, terwijl de katholieke kerk in Kroatië uiteraard geen staatskerk is, maar het Kroatische filiaal van de universele kerk van Rome. De identificatie van natie en religie was en is bij de Serven ook sterker als gevolg van het millet-systeem, en in het bijzonder van het bestaan (van 1557 tot 1766) van het (Servische) Patriarchaat van Peć binnen de Rum milleti. Strikt genomen kan men pas vanaf de 19de eeuw spreken van de Kroaten, Bosnjakken en de Serven in de zin van "naties", waarbij dient aangestipt dat de natievorming onder de Bosnjakken (zoals bij de andere moslims op de Balkan, inclusief de Turken) wat trager verliep. Vóór de 19de eeuw bestond er geen nationaal bewustzijn - op de Balkan niet en nergens. Vóór de nationalie bewustwording plachten de CZS-sprekers zichzelf aan te duiden met verschillende lokale benamingen (Serven, Walachen, Morlakken) of met benamingen die betrekking hadden op slechts een deel van wat later de natie zou worden (Dalmatijnen, Kroaten, Slavoniërs) of op een veel groter geheel dan de eigen natie alléén (Illyriërs). Overigens geeft de bewering dat "religieuze gemeenschappen" zich ontwikkelden tot "nationale gemeenschappen" een wat simplis-
42
tisch beeld van het ingewikkelde proces dat de natievorming was. Naast andere factoren die deze identificatie in de hand werkten of afzwakten, speelde het fenomeen dat religieuze gemeenschappen dikwijks samenvielen met gemeenschappen, die bepaalde collectieve economische en politieke belangen te verdedigen hadden: christen boeren vs. islamitische grootgrondbezitters, de christenen in de Rum milleti vs. de moslims, orthodoxe Servische soldaten-boeren vs. katholieke Kroatische adel, geprivilegieerde Kroatische katholieken in het Habsburgse Bosnië vs. niet-katholieke Serven en moslims, enz.. Dat de religieuze gemeenschappen niet "automatisch" nationale gemeenschappen werden bewijst het voorbeeld van de Albanese natie, die religieus net zo verdeeld is als de CZS sprekers (70 percent moslims, 20 percent orthodoxen, 10 percent katholieken), zonder dat dit ooit aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van drie verschillende nationale gemeenschappen. De Bosnjakken werden door de Kroaten en de Serven beschouwd als geïslamiseerde Kroaten, respectievelijk Serven - een anachronistische opvatting, aangezien op het ogenblik van de islamisering (15de-16de eeuw) de Kroaten en de Serven (als naties) nog niet bestonden. De identificatie van natie en religie heeft echter met zich meegebracht, dat de islamitische CZS-sprekers zich noch met de katholieke Kroaten, noch met de orthodoxe Serven konden identificeren. Ze waren als moslims gedwongen zich als een aparte nationale groep, naast Kroaten en Serven, te profileren. Alléén wanneer Kroaten en Serven de religie als basiscomponent van hun respectieve nationale identiteit hadden opgeven, zouden de Bosnjakken tot dezelfde natie als zij kunnen behoren. Maar daarme zouden ze ook het belangrijkste verschil tussen hun beider gemeenschappen opgeven en hun respectieve nationale identiteit zelf op losse schroeven zetten, en daartoe was geen van beide bereid - alle geloofsbelijdenissen ten aanzien van het moderne secularisme ten spijt. Het probleem dat zich voor de moslim sprekers van het CZS stelde was hoe ze zichzelf als nationale gemeenschap moesten noemen, want ze hadden geen eigen etnoniem. De Bosnjakken werden tot in de 19de eeuw - en worden nu nog steeds, zij het veelal denigrerend - Turci ("Turken") genoemd. Etnische Turken heetten vroeger Turkaše, en nu met het courante Balkan-Slavische woord ook Turci. Uiteindelijk gingen de Bosnjakken zichzelf Muslimani (enk. Muslimanin, Muslimaan, Moslim) noemen (in het Servo-Kroatisch als etnoniem met
43
een hoofdletter, terwijl muslimanin met kleine letter "moslim" in de zin van "Mohammedaan"). Dit heeft geleid tot de curieuze situatie dat terwijl de Bosnjakken vroeger als religieuze gemeenschap werden aangeduid met een etnoniem (Turci), ze gedurende lange tijd als nationale gemeenschap een naam gehad hebben die verwijst naar een religie: Muslimanen. Omdat "Muslimanen" dikwijls aanleiding gaf tot misverstanden, heeft de Bosnische regering in 1994 beslist dat Bošnjak (Bosnjak) het officiële etnoniem is. Bošnjak begon zijn carrière tegen het einde van de 19de eeuw in het kader van de nationale bewustwording van de Bosnjakken. Maar Bošnjak en Muslimanin zijn niet volledig synoniem. Bošnjak betekent "islamitische Bosniër", en is strikt genomen niet van toepassing op de omvangrijke en compacte gemeenschap islamitische CZS-sprekers buiten Bosnië, met name in de Zuidservische Sandžak. In het Servo-Kroatisch bestaat een onderscheid tussen Bošnjak (islamitische Bosniër) en Bosanac (elke inwoner van Bosnië). De Bosnische regering vond het belangrijk dat Bosnjakken, Kroaten en Serven in Bosnië zich Bosanci (Bosnirs) noemen, als bewijs voor het bestaan van een gemeenschappelijk Bosnisch bewustzijn. Maar aangezien de meeste Kroaten en Serven in Bosnië zich de jongste jaren meer met Kroatië of Servië dan met Bosnië identificeerden, staat de term Bosanac vandaag veeleer voor een overtuiging dan voor het lidmaatschap van een werkelijk bestaande gemeenschap. RELIGIE EN RELIGIOSITEIT Bij de constructie van de drie "nationale identiteiten" - de Kroatische, de Muslimaanse en de Servische - is de godsdienst van doorslaggevend belang geweest. Dit betekent evenwel niet dat Kroaten, Bosnjakken en Serven daarom ook per se vrome kerk- of moskeegangers zijn. In Kroatië was op het einde van de jaren tachtig 33 percent van de bevolking praktizerend gelovig, in Bosnië 17 percent en in Servië nog minder. De godsdienst heeft hier weinig te maken met het geloof in een opperwezen, maar fungeert als hoeksteen van de nationale identiteit, als het belangrijkste distinctieve kenmerk. Het conflict in Joegoslavië en vooral in Bosnië is gepaard gegaan met een herleving van de godsdienstige praktijk en een toename van de invloed van geestelijke leiders op het politieke en maatschappelijk leven. Iets gelijkaardigs gebeurde ook tijdens de Tweede Wereldoorlog. De
44
huidige Kroatische aartsbisschop Kuharić en de Servische patriarch Pavle zijn belangrijke publieke en politieke figuren, naar wie geluisterd wordt, en hetzelfde geldt voor sommige imams in Bosnië. Sommige katholieke, islamitische en orthodoxe geestelijken proberen ongetwijfeld hun posities te versterken door zich te ongegeneerd te identificeren met de "nationale zaak", mee te huilen met de wolven in het bos en hun kritiek op Gode onwelgevallige praktijken als massamoord zo wollig mogelijk te formuleren, maar ze zijn niet de motor achter de oorlog. Het gaat fundamenteel om een nationalistich conflict: een strijd tussen naties om territoria die deel moeten uitmaken van de respectieve eigen nationale staten. Als gevolg van de identificatie van natie en religie neemt het conflict soms het uiterlijk aan van een religieus conflict, maar Bosnjakken, Kroaten noch Serven strijden voor de verspreiding van een geloof, dat zij als het enig ware beschouwen. Wanneer de Kroaten beweren dat zij (het katholieke) Europa verdedigen tegen het Servische Byzantinisme of de Russische orthodoxie, of wanneer de Serven beweren dat zij Europa beschermen tegen de oprukkende islam, dan willen ze daarmee vooral in het gevlij komen bij Europa en hun tegenstander discrediteren. 3. NATIONALE CULTUREN RELIGIEUZE DETERMINANTEN Meer dan met een godsdienst in de zin van een geloof in een opperwezen identificeren Kroaten, Bosnjakken en Serven zich wellicht met de culturele tradities, die met elk van hun religies samenhangen. Dit maakt dat de identificatie met de nationale gemeenschap via de religie ook voor ongelovigen mogelijk blijft. De Kroaten hebben via missionarissen en kerkelijke structuren altijd nauwe contacten onderhouden met Centraal-Europa en Italië; het feit dat ze via het katholicisme deel hebben gehad aan de Westeuropese cultuur is voor de Kroaten een belangrijke component van hun nationale identiteit. Ze hebben als katholieken de renaissance, de reformatie en de contra-reformatie doorgemaakt, waardoor ze inderdaad een aantal culturele en artistieke tradities met West-Europa gemeen hebben. De orthodoxe Serven waren meer geaxeerd op Constantinopel en later, na de val van "de Stad", op Moskou. Renaissance, reformatie en contra-reformatie zijn grotendeels aan hen voorbijgegaan. Toch gaan ook de Serven ervan uit dat zij via het christendom bij Europa horen. Om de Europeanen en vooral
45
zichzelf daarvan te overtuigen leggen ze een virulante afkeer aan de dag van alles was islamitisch of Turks is. (Sinds enkele decennia worden ze in hun houding gesterkt door de afkeer van de islam die ook in Europa ontstaan is als gevolg van het Palestijnse terrorisme en het Iraanse en Algerijnse fundamentalisme.) Voor de Bosnjakken tenslotte was Istanbul het culturele centrum. Hun culturele elite had dezelfde spirituele band met de islamwereld en in het bijzonder met Turkije en het Nabije Oosten als de Kroaten met West-Europa en de Serven met Rusland. In de Osmaanse tijd hebben de Bosnjakken ook zelf een aanzienlijke bijdrage geleverd tot de cultuur van de islamwereld. (Baliěć 1992: 155-323). Ze zijn zich vandaag niet minder dan de Kroaten en de Serven van hùn "nationale" culturele erfgoed bewust. STAATKUNDIGE DETERMINANTEN
Habsburg vs. de Porte Bij de vorming van de culturele identiteit van Kroaten, Bosnjakken en Serven waren ook de staten waarin ze leefden een andere belangrijke, versterkende of doorkruisende factor. Kroatië werd in 1102 door de Pacta Conventa een deel van Hongarije en in 1527 samen met Hongarije een deel van het Habsburgse rijk. Servië en Bosnië werden in de loop van de 15de eeuw definitief door het Osmaanse rijk ingelijfd. Zo viel de grens tussen het katholieke, Centraaleuropese cultuurgebied enerzijds en het gemengd orthodox-islamitische Balkancultuurgebied anderzijds samen met de grens tussen het Habsburgse en het Osmaanse rijk. Er kwam grotendeels een einde aan de sowieso al schaarse en moeizame contacten tussen katholieken en orthodoxen. Het traditionele wantrouwen van de orthodoxen jegens de katholieken werd door de Osmaanse sultans vooral in de eerste eeuwen na de verovering van het schiereiland nog in de hand gewerkt om een christelijke alliantie van katholieken en orthodoxen tegen de Osmanen af te wenden. De bewoners van de Balkan werden op die manier nog meer van WestEuropa geïsoleerd. Toch vielen de religieuze (en culturele) grenzen niet absoluut samen met de staatsgrenzen.
Kroaten in het Osmaanse Rijk In Dalmatië - niet zozeer in de kuststeden die (ten dele en met onderbrekingen) door Venetië gecontroleerd werden als wel in het Dal-
46
matijnse achterland - en in Slavonië leefden tot aan de Vrede van Karlowitz (Sremski Karlovci) in 1699 vele generaties katholieken onder Osmaans bewind; in de Vojvodina duurde deze situatie tot aan de Vrede van Passarowitz (Požarevac) in 1718 en in Bosnië-Hercegovina tot in 1878. Ze ondergingen er, net als de Serven en de Bosnjakken, de culturele invloed van "de oriënt". Met name de Kroaten uit Hercegovina zijn bekend om de patriarchale zeden en martiale tradities, die ook voor de plattelandsbevolking op vele plaatsen elders op de Balkan kenmerkend zijn.
Serven in het Habsburgse Rijk De Krajina Omgekeerd trokken van in de 16de eeuw vele Serven naar de Habsburgse Militärgrenze, die zich in de 18de-19de eeuw, toen ze haar maximale omvang bereikt had, uitstrekte van het noorden van de Dalmatische kust via Slavonië en de Vojvodina tot in het Banaat in het zuidwesten van het huidige Roemenië. De Militärgrenze fungeerde tot na het Verdrag van Berlijn in 1878 als bufferzone tussen het Osmaanse en het Habsburgse rijk. Voor de verdediging ervan werd in grote mate een beroep gedaan op soldatenboeren, afkomstig uit het Osmaanse rijk. In ruil voor militaire diensten genoten ze fiscale voordelen en godsdienstvrijheid, wat vooral voor de orthodoxen onder hen belangrijk was. Omdat de bronnen deze soldaten-boeren Walachen noemen, is er discussie ontstaan over hun etnische origine: waren zij echte Walachen, d. w. z. nazaten van de pre-Slavische, taalkundig met de Roemenen verwante bevolking, zoals de Kroaten vaak beweren, of werd Walach gebruikt in de vroeger veel voorkomende betekenis van "nomade in gebieden buiten de controle van de staat", zoals de Serven stellen. Een groot deel van deze Walachen was etnisch-Walachs, maar ook CZS-sprekende Slaven met zo'n nomadische levenswijze werden vaak Walachen genoemd. Wat "Walach" ook precies moge betekend hebben, de orthodoxe (etnische) Walachen zijn in de loop der eeuwen door CSZ-sprakende geloofsgenoten geassimileerd. (Malcolm 1994: 70-81) De soldaten-boeren in de Militärgrenze genoten bepaalde voorrechten, maar hun situatie was niet benijdenswaardig. Met name in het Dalmatijnse achterland en ten westen van Bosnië, in wat men later "de Krajina" is gaan noemen (naar de Servo-Kroatische term
47
Vojna Krajina, "militaire grensstreek), liep de Militärgrenze door onherbergzaam en onvruchtbaar gebied; bovendien was de hele streek het toneel van onophoudelijke gevechten en verwoestingen. De bevolking moest niet alleen in oorlogstijd het hoofd bieden aan de Osmaanse troepen, maar werd ook in vredestijd belaagd door soldaten-boeren van aan de Osmaanse kant van de grens. Ook zelf ondernamen ze geregeld plundertochten in Osmaans gebied. De bevolking in de Krajina onderscheidde zich dan ook door een krijgshaftige mentaliteit; ze koesterde een grote liefde voor wapentuig en veel bewondering voor fysieke moed. (Kann & David: 90-6; Stallaerts & Laurens 153-154; Sugar 1977: 106-7) Voor de Kroatische adel was het bestaan van de Militärgrenze een doorn in het oog. Het gebied hing rechtstreeks af van Wenen en maakte administratief geen deel uit van Kroatië of Slavonië. De plaatselijke boerenbevolking, die vrijgesteld was van karweien en belastingen, bracht niets op. Elke poging om hun statuut te wijzigen werd de weerbare Serven zelf verijdeld. De katholieke geestelijkheid oefende druk uit om ze tot de kerk van Rome te bekeren. In de 19de eeuw werd de aanwezigheid van de Serven op historisch Kroatische bodem ook door Kroatische nationalisten aangeklaagd. De Servische gemeenschap in de Krajina maakte staatkundig deel uit van het Habsburgse rijk en had doorlopend te maken met de Habsburgse bestuurlijke instellingen. Door hun autonomie, hun militaire taken en hun positie aan de periferie van het rijk oefende Centraal Europa echter maar een beperkte culturele invloed op hen uit. Slavonië en de Vojvodina Heel anders stonden de zaken in Slavonië en de Vojvodina. Daarheen had zich op het einde van de 17de eeuw en vooral in de loop van de 18de eeuw, nadat deze gebieden door de Vrede van Karlowitz in 1699 en Passarowitz in 1718 van Osmaanse in Habsburgse handen overgegaan waren, een massale immigratie van Serven uit het zuiden voorgedaan. Deze Serven behielden hun orthodoxe geloof (de invloedrijke patriarchale zetel bevond zich in Sremski Karlovci), maar integreerden zich verder volledig in de Habsburgse samenleving. (Castellan 1991: 239-241) Het culturele leven onder de Serven in de Vojvodina nam een hoge vlucht. De hoofdstad Novi Sad kreeg de bijnaam "Servisch Athene". De prečani - "die van de overkant" (van de Donau
48
en de Sava) - zoals de Serven in het zuiden hun volksgenoten in de Vojvodina en het naburige Slavonië noemden - hebben een belangrijke rol gespeeld in de Servische cultuurgeschiedenis, maar tegelijk ook altijd het gevoel gehad dat ze door hun Centraaleuropese culturele achtergrond verschilden van de Serven in Servië. In deze gebieden hebben Kroaten en Serven eeuwenlang harmonieus samengeleefd en intense contacten onderhouden. De Bosnjakken in Bosnië De culturele verbondenheid van de Bosnjakken is eveneens doorkruist geworden door de sterke banden met Centraal-Europa, die ontstonden tijdens de vier decennia - van 1878 tot 1918 - dat Bosnië deel uitmaakte van het Habsburgse rijk. De uitbouw van een moderne economische infrastructuur, een onderwijsnet, Europese politieke en culturele instellingen, enz. liet de Bosnische moslims niet onberoerd. Precies in deze periode kreeg, mede door toedoen van de Oostenrijks-Hongaarse goeverneur von Kállay, de Muslimaanse nationale bewustwording een sterke impuls. Dat bewustzijn werd bepaald door de islam, maar was tegelijk het product van de deelname van de Bosnjakken aan de politieke praxis in een Europese samenleving met min of meer democratische instellingen. (Malcolm 1994: 143-8, 152) OVERLAPPENDE ETNO-CULTURELE IDENTITEITEN Wanneer we de drie belangrijkse natievormende factoren - taal, religie en staat - in wat ooit exJoegoslavië was met elkaar confronteren, stellen we vast dat ze elkaar op vele wijzen versterkt, afgeremd, doorkruist of op andere wijze beïnvloed hebben. Het CZS was een unificerende factor en is dat, zij het in afnemende mate, nog steeds. Het uiteenvallen van het gestandaardizeerde CZS, het Servokroatisch, in twee of drie of vier nieuwe nationale standaardtalen is niet het gevolg van realiteiten in de taal zelf, maar van de behoefte van deze nationale gemeenschappen om hun nationale identiteit met een eigen nationale taal te schragen. Het belangrijkste distinctieve kenmerk van deze gemeenschappen is de godsdienst, die nauw samenhangt met de cultuur en op die manier in grote mate bepalend is geweest voor de nationale identiteit van elk van deze gemeenschappen. De wisselvalligheden van de geschiedenis hebben op de culturele
49
identiteit eveneens een stempel gedrukt: met name de Kroaten in het Dalmatische achterland en in Bosnië hebben deels een Balkanese cultuur-historische achtergrond, terwijl de Serven in de Vojvodina en de Bosnjakken in Bosnië de culturele invloed van Centraal- Europa ondergingen. Slechts een deel van het katholieke Kroatië heeft door de eeuwen heen altijd tot het Habsburgse "Europa" behoort; het andere deel heeft hetzelfde Osmaanse culturele verleden als Servië. De Serven zijn orthodox, maar het populaire Servische nationale zelfbeeld gebaseerd op het heroïsche verzet tegen de moslim Osmanen, gaat niet op voor de Serven in de Vojvodina. Die hebben net dezelfde cultuur-historische achtergrond als de Kroaten. En de Bosnjakken in Bosnië voelen zich van alle moslims de meest "Europese". Bosnjakken, Kroaten en Serven hebben dezelfde Tiefkultur, dezelfde gemeenschappelijke volkscultuur. Die volkscultuur verschilt weliswaar en soms aanzienlijk van streek tot streek. Maar de grenzen van de verspreidingsgebieden van de diverse cultuurelementen vallen niet samen met de grenzen tussen de diverse religieuze of nationale gemeenschappen. De cultuurelementen zijn op een vergelijkbare manier over gebied waar Bosnjakken, Kroaten en Serven leven verspreid als de dialecten binnen het areaal van het CZS, in die zin dat bv. de distributie van de (i)je-, i- en e-kavische uitspraak dezelfde soort van "gemeenschappelijkheid" en "eenheid" oplevert. Er is maar weinig typisch Bosnjaks of Kroatisch of Servisch, in de zin dat het exclusief is voor één van de drie gemeenschappen, en kenmerkend voor àlle leden van de gemeenschap (behalve op het vlak van de religie). Men vindt de typisch Balkanese patriarchale humanitas heroica vooral in Servië, maar ook in het Kroatische Hercegovina en Dalmatijnse achterland, zoals de typisch Habsburgse (klein)burgerlijke cultuur dominant is in Kroatië, maar ook voorkomt bij de Serven in de Vojvodina. ETNO-CULTURELE VS. NATIONALE IDENTITEIT "De cultuurgebieden (Kulturraüme) vallen niet samen met de etnische grenzen (Volks- bzw. Stammesgrenzen) tussen Slovenen, Kroaten, Serven, Bulgaren en Macedoniërs," constateert Matl (1966: 5) voor de hele Balkan. "Dit geldt voor een hele reeks van elementen uit de archaïsch-patriarchale materiële en geestelijke volkscultuur, maar ook voor processen van hoogculturele, bv. Byzantijnse, oriëntaalse en westerse sedimentatie en hun nationale annexatie."
50
Wie probeert via cultuur-antropologisch onderzoek de etno-culturele identiteit van Kroaten, Bosnjakken en Serven te definiëren, komt tot de conslusie dat het gaat om zeer heterogene en hybride identiteiten die - op etno-cultureel niveau - niet nauwkeuring van elkaar te onderscheiden zijn. De fabricage van een homogene, coherente en distincte nationale identiteit, als artificieel collectief imago, gebeurt door met meer fantasie dan acribie een selectie uit componenten van de etno-culturele identiteit te assembleren tot een min of meer coherent geheel. "Creating modern national identity has been for most part a conscious project," constateerde Denich (1994: 138-9). "Truth has little or nothing to do with such a project." Vanzelf legden Bosnjakken, Kroaten en Serven bij deze operatie vooral de nadruk op hun respectieve Hochkultur, omdat die de meest in het oog springende verschillen vertoonde en de verwantschap met resp. de Osmaans-islamitische wereld, het katholieke West-Europa en de Slavisch-orthodoxe wereld het duidelijkst deed uitkomen. Tegelijk werd ook een "negatieve selectie" doorgevoerd: wat men niét wilde zijn was vaak doorslaggevender dan wat men was. De eigen cultuur werd dan ingevuld als de negatie van de cultuur van de ander. Dat vormde nauwelijks een probleem op het niveau van de Hochkultur, omdat die inderdaad duidelijk anders was, al betekende de afwijzende houding van de Kroaten ten aanzien van hun Balkanese culturele erfenis en van de Serven ten aanzien van de Centraaleuropese cultuur van de prečani toch een radicale ingreep. Op het niveau van de Tiefkultur moest de negatieve selectie gemaakt worden uit elementen die in grote mate gemeenschappelijk waren. Gaat men ervan uit dat de etno-culturele identiteit zich verhield tot nationale identiteit zoals het CZS tot het gestandaardiseerde Bosnisch, Kroatisch, Montenegrijns en Servisch, dan kan men zich de fabricage van de diverse nationale identiteiten ongeveer op dezelfde manier voorstellen als de creatie van die diverse nationale talen, en met name het Bosnisch en het Kroatisch. In Kroatië, waar de uitbouw van de Kroatische nationale identiteit is ingezet na de Eerste Wereldloorlog in een tijd van politieke spanningen met de Serven, wordt de "Europese" nationale identiteit op dezelfde manier "gemaakt" als de Kroatische taal: door de eleminatie van zoveel mogelijk "Servische" of "Balkan"-elementen. Zoals de taal "gezuiverd" wordt van Servische woorden, wordt ook
51
de Kroatische nationale identiteit "gezuiverd" van de culturele erfenis van de Balkan, waarvan het Kroatendom in Bosnië en het Dalmatijnse achterland de drager is. Aan de historische en culturele verbondenheid met het katholieke (Centraal-)Europa wordt een exclusief belang gehecht. Alsof de Joegoslaven Kroaten moesten zijn om Europeërs te worden! De Serven van hun kant zijn geneigd, mede door de prečani-component in hun cultuur, aan de gemeenschappelijke factoren (waarvan het CZS en het "Servo-Kroatisch" zelf deel uitmaken) een groter gewicht toe te kennen, waardoor voor hen het verschil tussen de Servische en de Kroatische identiteit soms vervaagt - wat door de Kroaten bestempeld wordt als gevaarlijk "Joegoslavisme". Maar zodra het onmiskenbare culturele stempel dat de Osmaanse periode op de Servische cultuurgeschiedenis gedrukt heeft ter sprake komen, treden in Servië ten aanzien van de eigen hybride identiteit dezelfde krampachtige amputatiemechanismen in werking als in Kroatië ten aanzien van alles wat Servisch is. Terwijl de Kroaten zichzelf zo definiëren, dat zíj als katholieken wel, maar de Serven als orthodoxen géén Europeanen zijn, vullen de Serven de term "Europeaan" zo in, dat zij als christenen wel maar de Bosnjakken als moslims geen Europeanen zijn. Etnische zuiveringen, waarbij niet alleen de cultuur van de ander maar de ander zelf als drager van die cultuur fysiek verwijderd wordt, vormen op die manier ook een bijdrage tot de consolidatie van de eigen nationale identiteit. 4 DE ANDERE VOLKEN VAN JOEGOSLAVIË DE SLOVENEN De Slovenen in het noorden vormen een aparte nationale gemeenschap, met een eigen Zuidslavische taal, apart van het CZS, en een historische en culturele achtergrond die homogeen katholiek (in geringe mate protestants) en Centraaleuropees is. Slovenië is nooit een deel van het Osmaanse rijk geweest. De Sloveense nationale identiteit kreeg bijna volledig buiten het Bosnjaks-Kroatisch-Servische kluwen vorm. Het etnische nationalisme is onder de Slovenen nooit zo dominant geweest als onder de Kroaten en de Serven, enkele opstoten niet te na gesproken.
52
DE MACEDONIËRS De Macedoniërs in het zuiden werden sinds Servië het gebied in 1913 na de Tweede Balkanoorlog annexeerde tot aan de Tweede Wereldoorlog beschouwd en behandeld als Serven. Ze zijn eveneens orthodox, maar spreken een taal die dichter bij het Bulgaars dan bij het Servisch staat. Hun nationale bewustwording had zich voltrokken in nauwe samenhang met de Bulgaarse en in gezamelijk verzet tegen de Griekse culturele dominantie. De meerderheid van de Slaven in Macedonië - ook in die delen van Macedonië die in 1913 aan Bulgarije en Griekenland toegewezen werden - noemde zichzelf Bulgaars, al was in het laatste kwart van de 19de eeuw bij een deel van hen, als gevolg van diverse politieke, economische, sociale en culturele omstandigheden en van het besef van het bestaan van collectieve belangen die niet met de Bulgaren in Bulgarije gedeeld werden, een Macedonisch nationaal bewustzijn gegroeid, dat zich uitte in het streven naar autonomie voor Macedonië - binnen het Osmaanse rijk en later binnen een Balkanfederatie. Tot aan de Tweede Wereldoorlog zijn de Macedoniërs niet van de Bulgaren losgekomen. Het is dikwijls niet duidelijk of de beruchte Vûtrešna Makedonska Revoljucionna Organizcija (VMRO, Interne Macedonische Revolutionaire Organisatie) nu een crypto-Bulgaarse of een Macedonisch-nationalistische organisatie was, en of de Macedoniërs zich om taktische redenen of uit overtuiging "Macedoniërs" noemden. In Griekenland en Servië werden de Macedoniërs zonder pardon gehelleniseerd, respectievelijk geserviseerd. Honderdduizenden Macedoniërs emigreerden uit Grieks en Servisch, later Joegoslavisch Macedonië naar Bulgarije. In Macedonië bedreven de Serven, anders dan in Kosovo, geen etnische zuiveringen omdat ze de Macedonische Slaven als Servische volksgenoten beschouwden. In Bulgarije werden ze evenmin als aparte natie erkend, maar daar had de "assimilatie" door de nauwe verwantschap van de talen en culturen en de bijzondere relatie tussen Bulgaren en Macedoniërs een ander karakter. Zowel tijdens de Eerste als de Tweede Wereldoorlog bezette Bulgarije Servisch Macedonië. Na twee decennia Servische assimilatiepogingen begroetten de Macedoniërs de Bulgaren als bevrijders, maar door de autoritaire en centralistische Bulgarizeringspolitiek van Sofia kwam er gauw een einde aan de liefde. In 1943 stelden de Joegoslavische communisten de
53
Macedoniërs de erkenning van de Macedonische natie en een eigen Macedonische republiek in de Joegoslavische federatie in het vooruitzicht. Om een einde te maken aan het gevaar van het Bulgaarse irredentisme werd een Macedonische nationale identiteit geconstrueerd, die zo veel als mogelijk van de Bulgaarse moest verschillen. De lokale dialecten - die Bulgaarse deskundigen altijd als "Bulgaars" bestempelen - werden gestandaardiseerd tot een Macedonische nationale taal. Het bestaan van een Macedonische natie wordt vandaag alleen nog door de Bulgaren en de Grieken betwist; in Servië hebben alleen extreme nationalisten er moeite mee. DE ALBANEZEN De Albanezen in Kosovo vormden de grootste niet-Slavische gemeenschap in ex-Joegoslavië. Ze leven in compacte massa's in Kosovo en West-Macedonië, gebieden die vanaf het einde van de 19de eeuw door Albanese nationalisten als delen van een Albanese staat opgeëist werden. In Kosovo vormden de Albanezen al in 1913, toen het gebied door Servië geannexeerd werd, de meerderheid van de bevolking. De integratie van Kosovo in de Servische en later de Joegoslavische staat verliep moeizaam en ging gepaard met harde repressie. De Serven hebben nauwelijks de moeite genomen om de Albanezen te serviseren; het opzet was de Albanezen eruit te werken. In de eerste jaren na de annexatie van Kosovo werd een groot deel van de Albanese bevolking door terreur gedwongen het gebied te verlaten en zich in Albanië of Turkije te vestigen. (Horvat 1988: 34-38) Volgens Poulton (1993: 59) zijn tijdens het interbellum een half miljoen Albanezen geëmigreerd. Hun preciese aantal is echter moeilijk te achterhalen, omdat de Joegoslavische volkstellingen uit die tijd onbetrouwbaar zijn. Banac (1984: 298) schat het aantal Joegoslaven in heel Joegoslavië na de Eerste Wereldoorlog op 800.000 tot een miljoen; de volkstelling van 1921 leverde 439.657 Albanezen op. Of Poulton, of - wat waarschijnlijker is - de volkstelling moet verkeerd zijn; anders waren er in Kosovo geen Albanezen meer overgebleven. Een andere manier om de etnische samenstelling van de bevolking in Kosovo te veranderen bestond erin Servische kolonisten in het gebied te vestigen. Volgens Roux (1992: 201) bevonden zich in 1939 in Kosovo 59.300 kolonisten, op een totale bevolking van (toen) 645.000 zielen (65,6 percent Albanezen, 25,2 percent Serven).
54
De geschiedenis van de Albanezen in Kosovo biedt een staalkaart van alles wat op de Balkan rond irredenta met een overwegende "vreemde" bevolking is bedreven: statistische vervalsingen, etnische zuiveringen, racistische "studies", gedwongen assimilatie, culturele repressie, kolonisatie, mythevorming, enz.. ANDERE GEMEENSCHAPPEN Andere gemeenschappen kunnen in het kader van dit boek buiten beschouwing gelaten worden. De meer dan een half miljoen Duitsers, die na de Eerste Wereldoorlog voornamelijk in de Slovenië, Slavonië en de Vojvodina leefden, zijn na de Tweede Wereldoorlog verdreven. De Hongaren in Slavonië en de Vojvodina waren met 472.409 na de Eerste Wereldoorlog (Banac 1984: 55); uit de volkstelling van 1981 bleek dat hun aantal slechts lichtjes was afgenomen (tot 426.865). (Ramet 1992: 20) Er bestonden en bestaan ook kleinere Bulgaarse, Italiaanse, Slovaakse, Tsjechische, Turkse, Walachse en zigeunergemeenschappen. Joegoslavië was in etno-cultureel opzicht ingetwijfeld het meest heterogene land van de Balkan. Toch is de situatie in Roemenië bv. niet wezenlijk verschillend, tenzij dan dat de Roemenen daar numeriek een veel grotere meerderheid vormen en bijgevolg ook een veel dominanter positie innemen dan de Serven in Joegoslavië ooit konden doen. Ook Albanië, Bulgarije en Griekenland zijn etno-cultureel veel minder homogeen dan ze buitenlanders graag willen doen geloven. Ondanks de Servische dominantie is Joegoslavië van in het begin - zij het grotendeels tegen wil en danks - een multi-nationale staat geweest, waarin althans Bosnjakken, Kroaten, Serven en Slovenen zich via eigen politieke en culturele organisaties als aparte etno-culturele entiteiten konden doen gelden.
55
[Kaart: Servo-Kroatische dialecten]
56
Hoofdstuk 3
JOEGOSLAVIË VÓÓR JOEGOSLAVIË 1 RIVALISERENDE NATIONALISMEN "THE COMMON AND THE PARTICULAR" Nationalisme heeft te maken met naties (in Europa meestal etnische naties) en territoria, die congruent zouden moeten zijn. Elk nationalisme wordt gedefinieerd door het antwoord op de vragen: "wie behoort tot onze natie?", "op welk territorium kan onze natie eigendomsrechten doen gelden?" De etnoculturele gemeenschappen die in de 19de eeuw het westelijk deel van het Balkanschiereiland bewoonden gaven op deze vragen zeer uiteenlopende antwoorden, maar altijd was het geclaimde territorium gerelateerd aan de manier, waarop de "eigen natie" ingevuld werd. Door de complexiteit van de etno-culturele realiteit waren er veel contradicties en overlappingen, zowel bij de nationale bewustwording als bij de territoriale implicaties ervan. Typerend voor de ontwikkelingen in Joegoslavië was wat Ivo Banac (1992: 1) "the Yugoslav dillema" noemt: "the choice between the common and the particular". De volken van het toekomstige Joegoslavië hadden veel gemeen: taal, volkscultuur, geopolitieke belangen, maar er was ook veel dat hen scheidde: godsdienst, Hochkultur en politieke tradities en tot op zekere hoogte ook nationale identiteit (in de zin van geconstrueerd collectief zelfbeeld). De manier waarop de "eigen natie" gedefinieerd werd hing af van of aan de gemeenschappelijke of de distinctieve kenmerken groter belang gehecht werd. In het eerste geval nam het nationalisme de vorm aan van Joegoslavisme, in het andere van Kroatisch, Servisch, Sloveens en Bosnjaks nationalisme, maar er bestonden in de tijd van natievórming vele onzekerheden, schakeringen en combinaties. HET ILLYRISME In het begin van de 19de eeuw ontstonden in de kerngebieden van het latere Joegoslavië twee nationalistische ideologieën: het Illyrisme in Kroatië, het Servische nationalisme in Servië. Kroatië be-
57
hoorde binnen het Habsburgse rijk formeel tot Hongarije; Servië maakte deel uit van het Osmaanse rijk. Het Illyrisme was een Joegoslavische ideologie, die haar naam ontleende aan de Illyriërs, een obscuur volk dat in de oudheid het westelijk deel van het schiereiland bevolkte. Deze Illyriërs werden als de gemeenschappelijke voorouders van alle Zuidslaven beschouwd. Van 1809 tot 1814, onder Napoleon, waren de Habsburgse Zuidslavische gebieden ondergebracht in de Provinces illyriques; de hoofdstad was Ljubljana. Janko Drašković (1770-1856) zette in 1832 zijn ideeën uiteen over een "Groot-Illyrië", dat ongeveer het huidige Kroatië en Slovenië moest omvatten en administratieve autonomie moest genieten binnen het Habsburgse rijk; deze Zuidslavische deelstaat zou ook zijn eigen taal hebben. De leider van de Illyrische beweging, Ljudevit Gaj (1809-1872), deed veel voor de ontwikkeling van die gemeenschappelijke "Illyrische" taal, maar achtte het gebruik van de etnoniemen Kroaten, Serven enz. wel gerechtvaardigd. (Banac 1984: 78) In 1841 werd een Illyrische partij opgericht als reactie op Hongaarse wetten die het Hongaars als officiële taal ook in Kroatië wilden opleggen. (Kann & David, 1984: 265-66) De "Joegoslavische" dimensie van het Illyrisme, die onder meer tot uiting kwam in de poging om een gemeenschappelijke standaardtaal te creëren, was in grote mate bedoeld om de culturele en politieke weerbaarheid tegen de Hongaarse dominantie en het Habsburgse centralisme te vergroten. De Slovenen distantieerden zich al vroeg. Slovenië behoorde tot het Oostenrijkse deel van het Habsburgse rijk en had niet met magyarisering, maar met verduitsing te kampen; daarnaast stond het idioom dat in Slovenië gesproken werd ver van het što-kavische dialect dat Kroaten en Serven als uitgangspunt voor hun gemeenschappelijke standaardtaal gekozen hadden. De Slovenen streefden naar de eenmaking binnen het Habsburgse rijk van de zes door Slovenen bewoonde historische en/of administratieve gebieden, die politiek en sociaal gedomineerd werden door Duitstaligen, Italianen en Hongaren. Voor zover dit kon gebeuren in samenwerking met de andere Habsburgse Zuidslaven en binnen een Zuidslavische Habsburgse deelstaat - of, later, een onafhankelijke Zuidslavische staat waren ze bereid de Joegoslavische idee te steunen. Omdat ze nooit een eigen staat gehad hadden die kon "hersteld" worden - het schimmige Karantanië buiten beschouwing gelaten - baseerden zij hun nationlisme meer op taal en cultuur dan op historische rechten.
58
De Habsburgse Serven (in de Militärgrenze: de Krajina, Slavonië en de Vojvodina) vormde de belangrijkste niet-Kroatische gemeenschap die bij het Illyrische project betrokken werd. Vuk Karadžić, die van Servische kant werkte aan de uitbouw van een gemeenschappelijke standaardtaal, was vooral onder de Habsburgse Serven werkzaam (al was hij geboortig uit Servië). HET SERVISCHE NATIONALISME De Serven hadden al in de jaren 1804-1815 een bepaalde mate van autonomie bevochten en in 1830 was Servië de facto een onafhankelijk vorstendom geworden, binnen de grenzen van de voormalige pašaluk van Belgrado. De Servische nationalistische ideoloog, minister van binnen- en later buitenlandse zaken Ilija Garašanin (1812-1874) bepleitte in 1844 in zijn Načertanije (Ontwerp) het herstel van het middeleeuwse Servische rijk van Stefan Dušan. Om te beginnen moesten Bosnië-Hercegovina, Montenegro en Noord-Albanië (Kosovo) - toen nog Osmaans bezit - geannexeerd worden; later zouden ook Kroatië, Slavonië, de Vojvodina en Dalmatië bij de Servische expansieplannen betrokken worden. (Šimunić 1992: 93, 95) De Servische nationalisten waren vooral gefixeerd op BosniëHercegovina dat door het Habsburgse rijk dreigde geannexeerd te worden, terwijl het voor hen zo belangrijk was wegens de vele Serven die er leefden en omdat het toegang verleende tot de Dalmatische kust. In dezelfde periode had Vuk Karadžić de Servische natie "geseculariseerd" door de gesproken volkstaal als hoeksteen van de Servische nationale identiteit naar voor te schuiven en de traditionele Slavo-Servische spelling met haar grote religieuze symboolwaarde te vervangen door een fonetische spelling. Door de religieuze verschillen te relativeren behoorden voor Karadžić alle CZS-sprekers nu tot hetzelfde volk. Maar Karadžić vond niet dat dat volk het Illyrische volk was en dat de Serven in dat Illyrische volk moesten opgaan. Integendeel, voor hem - en de felle Servische opponent van het Illyrisme Teodor Pavlović, afkomstig uit het Habsburgse Banaat - waren juist alle Illyriërs Serven. (Banac 1984: 79) Garašanin identificeerde de Serven evenmin expliciet met de orthodoxie, maar zijn verwijzing naar het Oost-Romeinse (Byzantijnse) rijk ging toch duidelijk in die richting. Hij hanteerde net als Karadžić het CZS als basis van de Servische nationale identiteit. De adagi-
59
um van de filoloog Karadžić - "Serven - allen en overal" - baande voor de politicus Garašanin de weg voor territoriale aanspraken op het hele CZS taalgebied. Garašanin besefte overigens wel dat de Kroaten er weinig voor zouden voelen om op basis van het CZS als Serven beschouwd en behandeld te worden en hij voorzag moeilijkheden met "de katholieken". (Šimunić 1992: 104-5). Garašanin's Joegoslavisme was een synoniem van Servisch nationalisme of een tactiek om de Servisch nationale idealen te realiseren. SERVEN EN/OF KROATEN Ook om taktische redenen, met name om in staat te zijn hun autonomie-eisen binnen het Habsburgse rijk meer kracht bij te zetten, waren de katholieke Kroaten genoodzaakt een nationale identiteit te construeren die Kroatisch was, maar waarin ook de orthodoxe Serven op één of andere manier pasten. Met het oog op de creatie van hùn Servische rijk moesten de orthodoxe Serven net zo goed een nationale identiteit te creren, waarin de katholieke Kroaten op één of andere manier "thuishoorden". In beide gevallen kon dit alleen maar indien de taal als basis voor de natievorming vooropgesteld werd en het belang van de godsdienst geminimaliseerd. Dit leek te kunnen doordat deze benadering perfect paste in het concept van de moderne, seculiere staat die zowel Kroaten als Serven voorstonden. Maar in de praktijk waren Kroaten noch Serven in staat zichzelf (en elkaar) als geseculariseerde naties te zien; daarvoor speelden katholicisme en orthodoxie een te cruciale rol bij de nationale zelfidentificatie. Liever zagen ze elkaar als een soort "afvalligen": voor de Serven waren de Kroaten "katholieke Serven" en voor de Kroaten waren de Serven "orthodoxe Kroaten". In de periode die volgde op de nederlaag die het Habsburgse rijk in 1859 leed tegen Frankrijk en Piemonte poogde Hongarije zijn autonomie uit te breiden. Dit leidde in 1867 tot de Ausgleich, waarbij het Habsburgse rijk opgedeeld werd in een Oostenrijkse en een Hongaarse helft. Kroatië proper en Slavonië werden aangehecht bij Hongarije, terwijl Dalmatië onder Oostenrijks bestuur kwam (of bleef). De Kroaten ijverden voor autonomie op voet van gelijkheid met Hongarije. Met de Nagodba (wat eveneens "Ausgleich" betekent) tussen Hongarije en Kroatië verwierf Kroatië in 1868 autonomie inzake rechtspraak, interne aangelegenheden, onderwijs en reli-
60
gie. De Kroaten bleven echter aandringen op een "trialistische" oplossing, d. w. z. de stichting van een gelijkberechtigde derde, Zuidslavische deelstaat binnen het Habsburgse rijk. Om hun doel te bereiken speelden de Kroaten een subtiel politiek spel, waarbij nu eens met Hongarije werd samengespannen tegen het centralisme van Wenen, dan weer met Wenen tegen de Hongaarse dominantie. De Servische gemeenschap in Kroatië speelde hetzelfde spel, maar met haar eigen oogmerken: nu eens spande ze samen met de Kroaten tegen de Hongaren, dan weer met de Hongaren tegen de Kroaten. De Serven werden door de Kroaten beurtelings als bondgenoten en als rivalen beschouwd, wat zowel de gevoelens van verbondenheid mèt als ergernis óver hen versterkte. Onder impuls van bisschop Josip Strossmayer (1815-1905) en zijn Narodna Stranka (NS, Nationale Partij) beleefde het Illyrisme, nu onder de naam Joegoslavisme, in de jaren 1850 een politiek revival. Strossmayer probeerde de kloof tussen Kroaten en Serven te overbruggen door nog uitdrukkelijker te refereren aan de gemeenschappelijke volkscultuur van beide (en andere Zuidslavische volken) en aan hun gemeenschappelijke christelijke geloof, in een geest van oecumene en religieuze tolerantie. Voor Strossmayer waren "Kroatendom en Servendom enkel de middelen; nationale eenheid was het doel". (Dedijer 1974: 394-5) Voor het eerst werd ook geprobeerd de Serven in Servië bij het Joegoslavische project te betrekken: in het midden van de jaren 1860 sloot Strossmayer een (efemeer) akkoord met Garašanin over de stichting van "een Joegoslavische staat, onafhankelijk van Oostenrijk en Turkije". (Cohen 1993: 6) Maar uiteindelijk werkten ook Strossmayer en de NS, gedwongen door de politieke realiteit en door het wantrouwen van Servië voornamelijk binnen het kader van Habsburgse rijk. Ante Starčević (1823-1896), leider van de Hrvatska Stanka Prava (HPS, Kroatische Partij van het Recht), was de eerste echte Kroatische nationalist. Hij pleitte voor een onafhankelijke Kroatische staat buiten het Habsburgse staatsverband, waarin uitsluitend Kroaten zouden leven. De Slovenen werden met dat oogmerk gepromoveerd tot "Bergkroaten" en de Serven tot "orthodoxe Kroaten", voor wie hij een "Kroatische orthodoxe kerk" wilde stichten; de Serven als nationale gemeenschap waren voor hem een creatie van de Russische propaganda. Starčević is de uitvinder van de Kroatische gewoonte om in denigrerende termen over de Serven te spreken: ze
61
mochten dan wel "orthodoxe Kroaten" zijn, ze behoorden tegelijk tot een "onzuiver ras", dat zich kenmerkte door zijn "serviele natuur". Serf en servus (Latijn voor "knecht") waren volgens hem etymologisch verwant zijn. Hoewel zijn ideologie ten dele een reactie was tegen de Groot-Servische aanspraken op stukken Kroatisch grondgebied, kan Starčević rustig als de Kroatische evenknie van Garašanin beschouwd worden. Starčević droomde van een Groot-Kroatië dat reikte tot aan de Bulgaarse grens, zoals Garašanin van een Groot-Servië waartoe grote stukken van Kroatië zouden behoren. Starčević baseerde het "recht" van de Kroaten op een eigen staat van die omvang op het territorium dat de Kroaten na hun migratie naar de Balkan ingenomen hadden, zoals Garašanin verwees naar het rijk van Stefan Dušan. (Banac 1984: 86-7) Starčević' Groot-Kroatië was op dezelfde manier "Joegoslavisch" als Garašanin's Groot-Servië: beide concepten gingen uit van het bestaan van één natie - van Serven voor Garašanin, van Kroaten voor Starčević -, die grotendeels dezelfde geografische ruimte vulde - het latere Joegoslavië. Doordat Wenen en Budapest voortdurend Kroaten en Serven tegen elkaar opstookte, doordat de Habsburgse Serven zich door de Servische regering lieten gebruiken als een vijfde colonne, doordat de Kroatische nationalisten tegen de Serven agiteerden, enz. geraakten de relaties van Kroaten en Serven voor het eerst in de geschiedenis ernstig getroubleerd. In 1895 splijtte de HSP in de Čista stranka prava (ČSP, Zuivere Partij van het Recht), die onder Starčević' opvolger Josip Frank (1844-1911) weer een pro-Habsburgs koers vaarde en zich nog anti-Servischer opstelde, en de groep rond het dagblad Hrvatska Domovina (Kroatisch Vaderland), die in de geest van Strossmayers Joegoslavisme wèl met de Serven wilde samenwerken en gesteund werd door de Napredna Omladina (Progressieve Jeugd). Terwijl in 1902 in Zagreb ernstige anti-Servische onlusten uitbraken, lanceerden de Dalmatijnse Kroaten Ante Trumbić (1864-1938) en Frano Supilo (1870-1917) een Novi Kurs (Nieuwe koers) van samenwerking tussen Kroaten en Serven. Deze mondde in 1905 uit in de stichting van de Hrvatskosrpska koalicija (HSK, Kroatisch-Servische Coalitie), waartoe diverse Servische en Kroatische partijen behoorden en die in de jaren 1908-9 de Kroatische Sabor (parlement) domineerde. Deze politieke verschuivingen in de Habsburgse Zuidslavische landen werden in de hand gewerkt door de ontwikkelingen in het Vorstendom Servië. Daar was in 1903 koning Petar I Karađorđević
62
aan de macht gekomen, die de politieke instellingen aanzienlijk liberaliseerde en in tegenstelling tot zijn voorganger een nationalistisch en anti-Habsburgs buitenlands beleid voerde. Intellectuelen en studenten maakten van het vrijere politieke klimaat gebruik om verenigingen te stichten als de Slovenski Jug (Slavische Zuiden), die opkwamen voor Zuidslavische solidariteit. De annexatie van Bosnië in 1908 gaf zowel aan de Kroatisch-Servische tegenstellingen als aan de Joegoslavische idee nieuwe impulsen. De militaire successen van Servië in de Balkanoorlogen in 1912-1913 ten slotte, toen Kosovo en een deel van Macedonië en van de Sandžak geannexeerd werden, stemden de verwachtingen ook in Slovenië en Kroatië nog hoger. De narodno jedinstvo (nationale, d. w. z. Servo-Kroatische eenheid) was "the most influential idea in prewar Croat politics" geworden. (Banac 1984: 98) De belangrijkste promotor ervan was de Nacionalistička Omladina (Nationalistische Jeugd), een front van radicale (Kroatische en Servische) Joegoslavisch-nationalistische jongerenorganisaties. Hun belangrijkste ideoloog, Milan Marjanović (1879-1955), was niet blind voor de verschillen tussen Serven en Kroaten, maar beschouwde die als complementair binnen een "Servo-Kroatische nationale identiteit": "De Kroaten willen leven. De Serf is bereid te sterven (...) De Kroaat is een intellectueel die wil weten, waarnemen begrijpen en steeds meer in twijfel trekken. Als gevolg is hij contemplatiever, hij vergeeft meer, reageert minder, heeft meer van een scepticus, bijna van een cynicus, minder dan van een fanaticus. Hij voelt zichzelf superieur zelfs wanneer hij laag gevallen is, want intellectualisme leidt tot relativisme en passiviteit. Misschien is hij zo'n groot moralist omdat hij zo weinig morele kracht heeft. De Serf is geen moralist, maar heeft een sterke moraliteit, de moraliteit van de actie en de reactie (...), de moraliteit van boete en wraak. Zijn doel is niet alles te begrijpen, maar in staat te zijn meer te doen. Het Kroatendom is statisch, het Servendom dynamisch. Het Kroatendom is de potentiële en het Servendom de kinetische enrgie van ons volk. Het Kroatendom is reflectie, het Servendom actie". (Banac 1984: 102, citeert Milan Marjanović. Narod koji nastaje. Zašto nastaje i kako se formira jedinstveni srpskohrvatski narod? <Het volk dat ontstaat. Waarom ontstaat en hoe vormt zich het ene Servo-Kroatische volk?>, Rijeka 1913, pp. 55-56). Kroaten en Serven vulden elkaar aan, maar de Serven zouden door hun dynamische aard bij de vorming van de ene Servo-Kroatische natie en de ene
63
Servo-Kroatische staat de leidende rol spelen. Deze idee kreeg ook in Kroatië en Slovenië een artistiek kleedje met theorieën over Westeuropese (Kroatische en Sloveense) bloedarmoede en het Balkanese (Servisch) vitalisme: Belgrado werd het mekka voor kunstenaars uit heel (toekomstige) Joegoslavië. (Banac 1984: 103) Kroaten, Serven en Slovenen werden beschouwd als drie "stammen" van één Joegoslavische natie-inwording, die het recht opeiste te leven in één Joegoslavische staat. Servië werd óók in Kroatië en Slovenië beschouwd als de staatkundige, militaire, intellectuele en bijna "biologische" kern van dat toekomstige Joegoslavië. CONGRUENTIE VAN NATIE EN STAAT Terugblikkend op de geschiedenis van de belangrijkste nationalismen in Joegoslavië vóór Joegoslavië stellen we vast dat de Joegoslavische idee een lange traditie had - overwegend cultureel, defensief en opportunistisch in Kroatië, overwegend militair, offensief en taktisch in Servië. In dit opzicht is de Joegoslavische eenmaking te vergelijken met de Duitse of de Italiaanse, waarin ook al deze elementen een rol speelden en die ook niet zonder interne contradicties en weerstanden verlopen is. Het Joegoslavisme ging ervan uit dat alle CZS-sprekers één natie vormden. In de loop der jaren ontwikkelde het zich van een culturele beweging tot een assertief etnisch nationalisme, dat religieuze en culturele verschillen en staatkundige tradities minimaliseerde of ervan uitging dat ze zouden (moeten) verdwijnen. Bekijken we het exclusief Kroatische en Servische nationalisme van nabij, dan stellen we vast dat beide ideologieën het bestaan of het bestaansrecht van de andere ontkenden en/of elkaar probeerden te accapareren. Dit kwam erop neer dat ze er beide van uitgingen dat Kroaten en Serven eenzelfde volk waren, dat weliswaar twee - of met de islam inbegrepen drie - godsdiensten beleed. Banac (1984: 100) stelt terecht dat "the only dispute between Starčević and the ideologists of Serbian expansionism was over the question of national appellation. (...) Starčević, Karadžić, and all the orthers, were really adherents of narodno jedinstvo in its unitarist reincarnation." Daardoor kwamen ze dicht in de buurt van Joegoslavisten als Strossmayer, die dat ene volk het "Joegoslavische" noemen. Blagojević en Demirović (1994: 13) noemden de visie van de Kroatische en
64
Servische nationalisten scherpzinnig een "omgekeerd Joegoslavisme", dat aan de basis lag van een "negatief Joegoslavië". Ook de vergelijking van de Joegoslavische natie met een Siamese tweeling is instructief: één lichaam met twee hoofden of twee identiteiten, die beide exclusieve aanspraken op dat zelfde lichaam (de CZS-sprekers) maken. Veelbetekenend is dat de idee dat ook verschillende volken zouden kunnen samenleven binnen de grenzen van hetzelfde territorium nagenoeg afwezig was. Of de natie nu Kroatisch, Joegoslavisch of Servisch was, steeds vulde ze de hele staat (of binnen Habsburgs verband: de hele deelstaat), en men kon zich de eigen (deel)staat kon ook niet anders voorstellen dan als gevuld door slechts één enkele natie. Alleen de Slovenen, die te zwak waren om een onafhankelijke staat te eisen, maar toch ook (vooral door de taal) te zeer verschillend van Kroaten en Serven om in een groter geheel op te gaan, waren voorstander van een federale organisatie van de Zuidslavische Habsburgse deelstaat of van de Joegoslavische staat. 2 DE BOSNISCHE KWESTIE Bosnië was altijd een heel bijzondere plek op het Balkanschiereiland geweest. Het lag op de grens tussen de katholieke en de orthodoxe wereld. Nergens anders op de Balkan bestond er bovendien zo'n compacte Slavisch-islamitische bevolking met zulke stevige sociale en culturele basis, zo perfect geïntegreerd in de Osmaanse staat en tegelijk zo autonoom als in Bosnië. Het samenleven van katholieken, moslims en orthodoxen leverde in de Osmaanse tijd geen problemen op. De islam was de religie van de heersende klasse (van Slavische of Turkse oorsprong) en genoot daardoor een bevoorrechte positie, maar de conflicten die in de Bosnische samenleving uitbraken hadden meer te maken met feodale uitbuiting dan met religieuze of etnische discriminatie. In de grote opstand in Bosnië-Hercegovina in 1875 streden islamitische boeren aan de zijde van hun christelijke lotgenoten mee tegen de (islamitische) grootgrondbezitters. (Castellan 1991: 317) In 1878 kwamen in uitvoering van het Verdrag van Berlijn Bosnië-Hercegovina en de Sandžak onder Oostenrijks-Hongaars bestuur (al bleven ze formeel deel uitmaken van het Osmaanse rijk; in de Sandžak
65
was er bovendien ook geen Oostenrijks-Hongaarse militaire aanwezigheid). Deze regeling had ingrijpende gevolgen voor de algemene situatie op de Balkan en voor de drie religieuze gemeenschappen in Bosnië. Servië had Bosnië altijd beschouwd als één van zijn belangrijkste irredenta; de kans het gebied aan te hechten - en door te stoten in de richting van de Adriatische zee - leek nu voor lange tijd verkeken. Van de weeromstuit nam de nationalistische agitatie onder de Bosnische Serviërs in hevigheid toe. In het Habsburgse rijk zelf bracht het bestuur van Bosnië ook problemen met zich mee. De Hongaren vreesden dat door de inlijving van Bosnië het aantal Zuidslaven in het Habsburgse rijk en daardoor ook hun politieke gewicht zouden toenemen ten koste van de Hongaren. De Kroaten, die de meeste militairen en ambtenaren in Bosnië leverden, wilden dat het gebied zou opgenomen worden in Kroatië, d. w. z. in het autonome gebied dat door de Nagodba in 1868 geschapen was. Door het Habsburgse bestuur was de invloed van het katholicisme en dus van de Kroaten in Bosnië überhaupt al toegenomen. Uiteindelijk werd Bosnië iets als een Oostenrijks-Hongaars condominium: het militaire bestuur werd toevertrouwd aan de Oostenrijkse vertegenwoordiger van de keizer en het administratieve aan de Hongaarse minister van financiën. De Serven in Bosnië ontwikkelden net zulke complexe relaties met de Kroaten als de Serven in Kroatië, maar ze bleven nauwere banden hebben met Servië zelf en waren ontvankelijker voor Servische propaganda. De moslims hadden zich aanvankelijk tegen het Oostenrijks-Hongaarse bestuur verzet, maar werden gerustgesteld met de belofte dat aan hun instellingen en sociale positie niet zou getornd worden. (Pinson 1993: 95) Ze verkozen al gauw voor meedoen aan het algemene touwtrekken om hun belangen veilig te stellen. Een bondgenootschap van Habsburgse Serven en Kroaten kon het status quo in het rijk na de Ausgleich danig in het gedrang brengen, maar nog gevaarlijker was een bondgenootschap tussen de Habsburgse Zuidslaven en Servië. De Hongaarse gouverneur van Bosnië, Benjamin von Kállay (18391903), wilde daar een stokje voor steken door middels onderwijs en pers de vorming van een aparte nationale identiteit onder de Bosnische moslims te bevorderen. Op die manier hoopte hij de (groeiende) Servische invloed onder de Bosnische moslims terug te dringen. Eén van de meest curieuze maatregelen die von Kállay nam was het verbieden in Bosnië van zijn eigen boek
66
Geschiedenis van de Serven (in het Hongaars; Duitse vertaling: Geschichte der Serben, Budapest 1878), waarin hij de stelling verdedigde dat de Slavische bevolking in Bosnië oorspronkelijk Servisch was. Tegen samenwerking met de Kroaten en "kroatisering" van de moslims had hij minder bezwaren: Bosnjakken en Kroaten samen wogen op tegen de Servische meerderheid. Von Kállay wilde aanvankelijk niet alleen de moslims, maar ook de Kroaten en de Serviërs een Bosnische nationaal bewustzijn (als katholieke, resp. orthodoxe Bosnirs) bijbrengen, om zo de hele Bosnische bevolking te isoleren van het Kroatische, Servische en Joegoslavische nationalisme, maar hij had alleen bij de moslims succes. (Malcolm 1994: 147-9) Het is overdreven te stellen dat von Kállay de Bosnjakken "uitgevonden" heeft. Hij heeft ingespeeld op een al bestaande ontwikkeling. De identificaties "Kroaat/katholiek" en "Serf/orthodox" maakten het voor de moslims moeilijk om zichzelf als Kroaat of Serf te zien. De moslims leefden in compacte massa's in Bosnië (en de Sandžak) en hadden een eigen, lange en rijke culturele traditie. Ze hadden tegenover Serven en Kroaten, zowel binnen het Habsburgse rijk als in het kader van de rivaliteit van dit rijk met Servië, eigen collectieve belangen te verdedigen. Von Kállay reikte hun iets aan wat de theorie en de praktijk van een nationale ideologie kon zijn: een Bosnische vlag en een Bosnisch wapenschild; het woord Bošnjak gebruikt als etnoniem, dat uiteindelijk alleen op de Bosnische moslims van toepassing was; een "verhaal" waarin de "ontmoeting tussen Oost en West" en de Bogomilen een belangrijke plaats innamen; het gebruik van iets als een Bosnische taal; wetenschappelijk onderzoek dat de these van een Bosnische natie schraagde, enz.. (Kraljačić, 1987: 210-272) Von Kállay's opvattingen over de Bosnische natie waren in geen enkel opzicht idioter - en natuurlijk ook niet vernuftiger - dan die van Garašanin over de Servische natie of die van Starčević over de Kroatische. Weliswaar was von Kállay zelf geen Bosnische moslim, maar ook Garašanin's Načertanije was grotendeels door een Pool en een Tsjech geschreven. Op lange termijn heeft von Kállay's nation building een beslissende bijdrage geleverd tot de nationale bewustwording van de Bosnjakken. De Bosnische kwestie heeft zodoende aan de ene kant de tegenstellingen tussen Kroaten en Serven in het Habsburgse rijk nog aangescherpt: voor het eerst stelde zich het probleem "van wie" Bosnië was in alle scherpte; aan de andere kant heeft ze ook het Joegoslavische nationalisme een duw in de rug
67
gegeven. Met de annexatie van Bosnië-Hercegovina door Oostenrijk-Hongarije in 1908 werden de territoriale ambities van Kroaten, Serven èn "Joegoslaven" op brutale wijze gedwarsboomd. De gemoederen laaiden hoog op. Een groeiend aantal vooral jongere intellectuelen was gewonnen voor een onafhankelijke Joegoslavische staat. De veronderstelling dat alleen Servië die staat kon "maken" was na de Balkanoorlogen in 1912-13 een zekerheid geworden. De nationalistische jongeren verenigden zich in culturele clubs of geheime terroristische organisaties als Ujedinjenje ili smrt (Eenmaking of dood), alias Crna ruka (Zwarte hand). Ook de Bosnische Kroaten deinsden niet terug voor moord en doodslag in naam van de Joegoslavische staat. (Malcolm, 1994: 153). Op 28 juni 1914 loste de Bosnische Serf Gavrilo Princip op de Habsburgse kroonprins Franz Ferdinand de fatale schoten, die de aanleiding vormden tot de Eerste Wereldoorlog. Eén van de resultaten van die oorlog was een onafhankelijke Joegoslavische staat. 3. HET ONTSTAAN VAN JOEGOSLAVIË OORLOG De aanslag op de Habsburgse kroonprins in Sarajevo in 1914 werd gevolgd door een OostenrijksHongaarse oorlogsverklaring aan het Vorstendom Servië, die op zijn beurt leidde tot een oorlog op het hele continent. Aanvankelijk behaalde het Vorstendom Servië enkele eclatante overwinningen op de Habsburgse legers (waarin nota bene ook Habsburgse Serven streden). Nog in de roes van de successen geboekt tijdens de Balkanoorlogen werd uitgekeken naar de annexatie van Bosnië-Hercegovina. In de Declaratie van Niš, opgesteld door Servische geleerden en intellectuelen in december 1914, was sprake van "de bevrijding van onze in gevangenschap levende broeders de Serven, Kroaten en Slovenen" en in latere verklaringen sprong premier Nikola Pašić openlijk op de bres voor de territoriale integriteit van Slovenië en Kroatië (Djordjevic 1992: 313; Petrovich 1976: 639). Maar in 1915 keerden de krijgskansen. Oostenrijk-Hongarije, gesteund door Bulgarije, liep Servië onder de voet en stond op het punt om Servië zelf te annexeren - wat wel een heel ironische vorm van "Servische" of "Joegoslavische" nationale eenmaking" zou geweest zijn.
68
Uiteindelijk waren de ontwikkelingen aan het Westeuropese front beslissend voor de afloop van de oorlog en de ontwikkelingen in de Zuidslavische landen. EEN NIEUWE STAAT Het ontstaan van de Joegoslavische staat in 1918 vormde in ideologisch opzicht de bekroning van het decennia-lange en zich voortdurend radicaliserende streven van de Joegoslavische nationalisten naar nationale éénmaking. Historische omstandigheden hebben gemaakt dat de Joegoslavische nationisten, en niet Servische en/of Kroatische nationalisten hun slag thuisgehaald hebben. Bij het ontstaan van de Joegoslavische staat in 1918 hebben buitenlandse factoren een belangrijke rol gespeeld. In de eerste plaats was door de nederlaag en de desintegratie van Oostenrijk-Hongarije de trialistische oplossing - de creatie van een aparte Zuidslavische deelstaat binnen het Habsburgse rijk een achterhaalde zaak geworden. De Zuidslavische staat moest wel een onafhankelijke staat worden. Een tweede belangrijke factor was het geheime Verdrag van London van 1915 - in 1917 door de Russen openbaar gemaakt - waarin aan Italië in ruil voor deelname aan de oorlog aan de zijde van de geallieerden onder meer grote stukken van Slovenië en Dalmatië beloofd werden. Een jonge onafhankelijke Zuidslavische staat, alleen bestaande uit de voormalige Habsburgse gebiedsdelen, zou te zwak zijn om zich tegen de Italiaanse territoriale aanspraken te verdedigen. De voor de hand liggende oplossing bestond erin de bescherming zoeken van Servië, een staat die ook in Slovenië en Kroatië door velen beschouwd werd als een Zuidslavisch Piemonte, en die aan de zijde van de overwinnaars uit de oorlog gekomen was en daardoor eisen kon stellen. Er is vaak beweerd dat Joegoslavië een "kunstmatige staat" was, die door de volken die erin leefden niet gewild was en die hun door de internationale gemeenschap opgedrongen is geworden. Het is zo dat over de Joegoslavische eenmaking nooit een referendum georganiseerd of een parlementair debat gevoerd werd en dat de verkozen vertegenwoordigers van Slovenen en Kroaten nog in 1917 in de Weense Reichsrat autonomie voor de Zuidslavische gebieden binnen het Habsburgse rijk vroegen. Maar aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de idee van een onafhankelijke Joegoslavische staat
69
vooral onder jonge intellectuelen zeer populair. Tijdens de oorlog nam de afkeer van OostenrijkHongarije sterk toe, zoals blijkt uit de vele muiterijen en deserties. Tegen het einde van de oorlog had de idee van een Joegoslavische staat aanhangers in brede lagen van de bevolking. Stjepan Sarkotić, de laatste gouverneur van Bosnië (en uiteraarsd pro-Habsburgs), schatte in augustus 1918 dat 100 percent van de bevolking van Dalmatië gewonnen was voor de stichting van een onafhankelijke Joegoslavische staat en er in Kroatië, Slavonië, Bosnië en Hercegovina ongeveer zestig percent voorstander was. De meerderheid van de Slovenen was dezelfde mening toegedaan. Daarbij ging het om een "opiniepeiling" onder de niet-Servische bevolking, want van de Serven in de Habsburgse landen werd aangenomen dat ze tot de laatste man bij Servië wilden aansluiten. (Djordjevic 1992: 310-1) Op de bewering dat Joegoslavië onder druk van de internationale gemeenschap zou ontstaan zijn valt ook een en ander af te dingen. Het verslagen Oostenrijk-Hongarije probeerde zich tegen de territoriale desintegratie van het rijk te verzetten. Maar ook vele "overwinnaars" wilden het voortbestaan van de Dubbelmonarchie als bastion tegen het communistische Rusland. Italië vreesde met reden dat de stichting van een Joegoslavische staat gebiedsuitbreiding in Slovenië en Dalmatië zou dwarsbomen. Alleen Engeland was erg geporteerd voor een Joegoslavische staat, waarvan het verwachte dat hij door Westers-gezinde Kroaten en Slovenen zou gedomineerd worden. Er waren in de internationale arena dus voor- en tegenstanders en de Joegoslavische diplomaten - waaronder ook Kroaten - hebben hard hun best moeten doen om hun slag thuis te halen. (Djordejevic 1992: 311-2) Ten slotte is het niet duidelijk waarom Joegoslavië een "kunstmatiger" staat zou geweest zijn dan welke andere Zuidslavische staatkundige formatie in de regio ook. Waren een Zuidslavische deelstaat binnen het Habsburgse rijk waarin Kroaten, Serven en Slovenen samenleefden, een Kroatische staat gebaseerd op het Kroatische grondgebied op het einde van het eerste millennium, of een Servische staat met de omvang van het rijk van Stefan Dušan in de 14de eeuw soms "natuurlijker" staten? Of een Kroatische en een Servische - en waarom niet: een Bosnjakse - etnisch-homogene nationale staat? Wie deze laatste oplossing de "natuurlijkste" vindt moet bedenken dat hij alleen met hoogst "onnatuurlijke" middelen als etnische zuiveringen, bevolkingsruil, gedwongen assimilatie, enz. kon gerealiseerd worden.
70
KROATIË VS. SERVIË Al in 1915 was in het buitenland overgegaan tot de stichting van de Jugoslavenski Odbor (JO, Joegoslavisch Comité). Leidende figuren waren de Kroaten Ante Trumbić en Frano Supilo, die in 1905 mee aan de wieg gestaan hadden van de HSK. Ook twee Bosnische Serven die handelden in opdracht van de Servische premier Nikola Pašić maakten deel uit van de JO. De JO moest de idee van een onafhankelijke Joegoslavische staat aan de Entente verkopen. Ondertussen betwisten Pašić en de JO elkaar het leiderschap over de Joegoslavische eenmaking - een rivaliteit die vèrreikende consequenties kon hebben voor de staatsvorm van het toekomstige Joegoslavië. Terwijl Pašić een door de Serven gedomineerde, gecentraliseerde staat voor ogen stond, bepleitten Trumbić en Supilo een minstens evenwaardige rol voor Kroatië en Servië. In 1917 werden Trumbić en Supilo door de veranderde omstandigheden - de nakende nederlaag van Oostenrijk-Hongarije, de Italiaanse territoriale aanspraken, de overwinningen van Servië's bondgenoten - gedwongen tot een soepeler houding. DE VERKLARING VAN KORFOE De Verklaring van Korfoe - het eiland waar de regering van Pašić na de Servische nederlaag in 1915-16 heen gevlucht was - werd ondertekend op 20 juli 1917 door Trumbić als vertegenwoordiger van de JO en Pašić als Minister van Buitenlandse Zaken van Servië. Ze bestond uit 14 punten waarover een Kroatisch-Servisch-Sloveense conferentie het na een maand van debatteren eens geworden was en vormde het Magna Charta van de Joegoslavische eenmaking. In de preambule lezen we onder andere: "Voor alles onderstrepen de vertegenwoordigers van Serven, Kroaten en Slovenen opnieuw en ten stelligste dat dit ons drienamig volk één en hetzelfde is wat betreft bloed, gesproken en geschreven taal, aanvoelen van deze eenheid, continuïteit en eenheid van het territorium waarop het onverdeeld leeft (...)." Uit de punten zelf blijkt dat de nieuwe staat, overeenkomstig het nationalistische concept van congruentie van staat en natie, gezien werd als de nationale staat van één natie, die weliswaar "drie namen" had.
71
"Art. 1. De staat van de Serven, Kroaten en Slovenen, ook bekend onder de naam Zuidslaven of Joegoslaven, wordt een vrij, onafhankelijk Koninkrijk met één territorium en één staatsburgerschap. Hij wordt een constitutionele, democratische en parlementaire monarchie met aan het hoofd de dynastie van Karađorđević(...). Art. 2. De staat zal heten: Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen. En de vorst: Koning van Serven, Kroaten en Slovenen." Art. 3. Hij <de staat> zal één staatswapen hebben, één staatsvlag een één kroon. Deze staatssymbolen zullen samengesteld worden uit onze huidige afzonderlijke symbolen. De integriteit van de staat zal verbeeld worden door het staatswapen en de staatsvlag. (...) Art. 4. De afzonderlijke Servische, Kroatische en Sloveense vlag zijn gelijkwaardig en kunnen geheven worden en gebruikt in alle omstandigheden. De afzonderlijke wapenschilden kunnen eveneens in alle omstandigdeden gebruikt worden. Art. 5. Alle drie de nationale namen: Serven, Kroaten en Slovenen zijn geheel gelijk op het hele grondgebied van het Koninkrijk en iedereen mag ze vrij gebruiken in alle omstandigheden in het openbare leven en in aanwezigheid van alle autoriteiten. Art. 6. Beide alfabetten, het Cyrillische en het Latijnse, zijn eveneens volkomen gelijk en iederen mag ze vrij gebruiken op het hele grondgebied van het Koninkrijk. Alle staats- en autonome instellingen zijn verplicht en hebben het recht beide alfabetten te gebruiken, overeenkomstig de wens van de burgers. Art. 7. Alle erkende godsdiensten mogen vrij en openlijk beleden worden. De orthodoxie, het katholicisme en de islam, die naar het aantal van hun volgelingen het sterkst zijn in ons volk, zullen gelijkwaardig en gelijkberechtigd zijn voor de staat. Art. 9. Het grondgebied van het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen omvat het hele grondgebied, waarop ons drienamig volk leeft in een compacte en ongescheiden massa, en er kan niet aan getornd worden zonder de levensbelangen van het geheel te schaden." (Macan 1992: 438-9; Engelse vertaling zonder de preambule in Petrovich 1976: 644-5) Met andere woorden, Kroaten, Serven en zelfs Slovenen werden beschouwd als één volk, dat één taal sprak, één territorium had en
72
één "volkswil". De enige concessie die aan het bestaan van een Kroatische, een Servische en een Sloveense etno-culturele gemeenschap (met bijbehorende staatstradities) gedaan werd, was het gelijkberechtigde gebruik van de drie namen, van de twee alfabetten en van de verschillende staatssymbolen. Trumbic had tijdens de voorafgaande debatten weliswaar gepleit voor een vorm van autonomie voor Kroatië, dat net als Bosnië al een bepaalde traditie inzake zelfsbestuur had, maar de andere Kroatische deelnemers en uiteraard de Serven hadden hem niet gesteund - overigens mede onder druk van de internationale situatie, die nu eenmaal een grote "nationale eenheid" vereiste. (Petrovich 1976: 646-7) In oktober 1918, een maand na de capitulatie van Oostenrijk-Hongarije, stichtten de "Joegoslavische" partijen in het Habsburgse rijk de (let op de volgorde) Narodno Vijeće Slovenaca, Hrvata i Srba (NV SHS, Nationale Raad van Slovenen, Kroaten en Serven, waarvan ook de Kroatisch-Servische Coalitie deel uitmaakte; voorzitter was de Sloveen monseigneur Antun Korošec. Op 29 september 1918 verbrak de Kroatische Sabor alle betrekkingen van "het Koninkrijk Kroatië, Slavonië en Dalmatië" met Hongarije, verklaarde dat deze drie gebieden samen met Rijeka "op basis van het moderne principe van etniciteit en op basis van de nationale eenheid van Slovenen, Kroaten en Serven deel gingen uitmaken van een gemeenschappelijke nationale soevereine staat van Slovenen, Kroaten en Serven op het hele etnografische gebied van dat volk (in het enkelvoud!, R. D.), zonder rekening te houden met welke territoriale of staatsgrenzen ook (bedoeld zijn de grenzen tussen de Habsburgse deelstaten en diverse administratieve gebieden, R. D.), binnen dewelke het volk van de Slovenen, Kroaten en Serven vandaag leeft", en riep de onafhankelijkheid uit. (Macan 1992: 442, citeert de tekst van de Proclamatie van de Staat van Slovenen, Kroaten en Serven) De Sabor erkende de NV SHS als het opperste gezag. Op 31 october 1918 besliste de NV SHS dat de Staat van Slovenen, Kroaten en Serven één staat zou vormen met Servië en Montenegro. De JO werd gevolmachtigd om namens de NV SHS te onderhandelen, ook met de Servische regering. Pašić, die alleen maar serieus rekening gehouden had met de mogelijkheid na een OostenrijksHongaarse nederlaag Bosnië-Hercegovina en de Vojvodina te annexeren, kreeg meer dan hij gehoopt had. De JO, die nu over een echte volmacht beschikte en bovendien ook de steun van de Entente genoot, bleek evenmin als vroeger in staat Pašić'
73
unitaristische concepten te dwarsbomen. Stjepan Radić, leider van de Hrvatska Pučka Seljačka Stranka (HPSS, Kroatische Agrarische Volkspartij) en fel gekant tegen de Kroatische toetreding tot de nieuwe staat, sprak tijdens de laatste zitting van de NV SHS op 24 november 1918 zijn beroemde "laatste waarschuwing" uit, maar de meerderheid van de Kroatische politici was al gewonnen voor de eenmaking. Niet alleen de internationale toestand noopte hen daartoe, maar ook de interne situatie in Kroatië, waar boerenrevoltes de gevestigde orde dreigden omver te gooien èn hun enthousiasme voor de "nationale eenmaking". Op 1 december werd het - let weer op de veranderde volgorde - Kraljstvo Srba, Hrvata i Slovenaca (Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen) een feit. (Het Montenegrijnse parlement had enkele dagen voordien, in afwezigheid van koning Nikola, voor aansluiting bij Servië gestemd.) Een voorlopige regering, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle grote partijen uit het hele land en geleid door Pašić, nam de lopende zaken waar tot een grondwetgevende vergadering samengesteld was. De Servische koning Aleksandar Karađorđević werd koning van de nieuwe staat. RADIĆ' "LAATSTE WAARSCHUWING" De Serven, die nu allen samen in dezelfde staat leefden en bovendien verwachtten dat ze in die staat de lakens zouden uitdelen, viel het niet zwaar afstand te doen van hun Servische Vorstendom in ruil voor een Joegoslavische staat en een natie "met-drie-namen". Joegoslaaf was voor hen al gauw een synoniem van Serf. Maar ook onder de Kroaten, zo blijkt uit de lectuur van politieke teksten uit die tijd (bijeengebracht in Macan 1992: 437-53), blijkt althans de idee van één Zuidslavische natie stevig ingeworteld te zijn geweest, zelfs onder de tegenstanders van de Joegoslavische staat. Degenen die zich tegen de toetreding van Kroatië tot een gemeenschappelijke Zuidslavische staat verzetten, rechtvaardigden hun positie door te verwijzen, niet naar een apart Kroatisch nationaal bewustzijn, maar naar de Kroatische politieke traditie van autonomie en staatkundige continuïteit, met andere woorden, naar een Kroatische "politieke natie" waarvan ook Serven en Slovenen deel uitmaakten. In zijn "laatse waarschuwing" richtte Radić zich niet alleen tot zijn Kroatische volksgenoten, maar ook tot zijn Zuidslavische medeburgers
74
de Slovenen, de Bosnjakken en de Serven in de Vojvodina en de Krajina. Het Kroatië waar Radić (toen) van droomde was blijkbaar geen etnisch-homogene Kroatische staat, maar een civiele staat van de Habsburgse Zuidslaven. Dit kwam doordat Radić' Kroatische nationalisme (toen nog) voornamelijk ten dienste stond van zijn agrarische ideologie: een staat waarin niet de burgerij of het proletariaat, maar de boeren het voor het zeggen zouden hebben - dus een civiel en geen etnisch-nationalistisch project. In zijn "laatste waarschuwing" lezen we vooral spijt om de gemiste kans binnen een onafhankelijk of een autonoom Kroatië een samenleving "zonder militarisme, kapitalisme, bureaucratie en clericalisme" (hij vergat hier als republikein nog: monarchisme) tot stand te brengen (Macan 1992: 444-8) - dingen waarvan hij met reden vreesde dat ze in de Joegoslavische eenheidsstaat overvloedig aanwezig zouden zijn. ZAGREB EN BELGRADO Het fundamentele probleem van het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen - en daarin verschilt de Joegoslavische eenmaking wèl van de Duitse en de Italiaanse - was dat er niet één Pruisen of Piemonte was, maar twee, Belgrado en Zagreb, die elk op hun manier een leidende rol in het eenmakingsproces voor zich weggelegd zagen. Frano Supilo stelde in 1916 profetisch: "Kroaten, Serven en Slovenen zijn één genetisch volk met drie namen, met verschillende historische, staatrechtelijke en culturele tradities, maar met één taal en van hetzelfde ras. Binnen dit volk valt in de Habsburgse monarchie de leidende politieke rol als primus inter pares ten deel aan Kroatië. Buiten de Habsburgse Monarchie valt diezelfde rol in dezelfde hoedanigheid ten deel aan Servië. In ieder geval is volledige gelijkberechtiging van de stammen van verschillende benaming noodzakelijk, zoals ook de volledige vrijheid en de gelijkberechtiging van de eredienst. Kroatië in de engere zin van het woord, met als hoofdstad Zagreb, is voor alle Kroaten, waar ze ook leven, het hoofd en het hart van het Kroatendom, zoals Servië in engere zin, met Belgrado voorop, het hoofd en het hart van het Servendom is. Voor de Kroaten is Kroatië met Zagreb een integraal deel van hun nationale en staatrechterlijke wezen, van hun individualiteit, en de andere Kroatische landen zijn de lidmaten van dat wezen. (...)
75
Maar het proces van nationale eenmaking en fusie kan niet tot een goed einde gebracht worden, indien Kroatië, met Zagreb als ware vertegenwoordigster van de Kroaten en het Kroatendom, daaraan niet met heel zijn nationaal-politieke kapitaal deelneemt. (...) Anders zal in plaats van dat er bevrijding, eenwording en versmelting van Kroaten en Slovenen met Serven plaats heeft, alleen maar een eenvoudige daad van verovering en overheersing, geïnspireerd door het Servisch-orthodox exclusivisme, gesteld worden." (Macan 1992: 437)
[Kaart: Het koninkrijk Joegoslavië]
76
Hoofdstuk 4
HET KONINKRIJK JOEGOSLAVIË 1. DE EERSTE CONFRONTATIE: DE VIDOVDAN-CONSTITUTIE De problemen die Kroaten en Serven met elkaar kregen hadden niet te maken met het feit dat ze als verschillende volken tegen hun zin in één staat moesten samenleven - want ze zagen zichzelf toen nog overwegend als één volk -, maar met het feit dat binnen dat ene volk twee politieke centra, Servië en Kroatië, en twee politieke elites tegenover elkaar stonden, met elk een eigen eigen verwachtingen, eigen ambities en een eigen politieke cultuur. De Serven waren numeriek het talrijkste volk in de nieuwe staat: 4.665.851 zielen of 38,8 percent van de totale bevolking, tegenover 2,856.551 Kroaten of 23,7 percent, schat Banac (1984: 58). De Serven hadden een oude en stevige traditie van centralisme en autoritarisme, de Kroaten van federalisme en obstructionisme. Terwijl voor de Serven het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen een extensie van het Vorstendom Servië was (de bestuurlijk instellingen van het gecentraliseerde vorstendom waren nu bevoegd voor het hele gebied), rekenden veel Kroaten erop tenminste de autonomie te krijgen die het trialisme hun geboden zou hebben. De Serven beschouwden zichzelf als de "scheppers" van de Joegoslavische staat; Kroaten en Slovenen hadden aan hen het behoud van de territoriale integriteit van Kroatië en Slovenië te danken. Immers, zonder de Serven zouden grote door Slovenen en Kroaten bevolkte territoria door Italië ingepalmd zijn. En ten slotte oordeelden de Serven, die in de oorlog aan de "goede" kant gevochten hadden, dat ze gewoon recht hadden op gebiedsuitbreiding, ook bij wijze van schadeloosstelling. Ze vonden het normaal dat het rijke Habsburgse noorden, dat aan de verkeerde kant gestaan, opdraaide voor het herstel van Servië. De eerste aanvaring tussen Serven en Kroaten gebeurde al meteen na de onafhankelijkheid, naar aanleiding van de opstelling van een Joegoslavische Grondwet. De verkiezingen voor de Grondwetgevende vergadering hadden plaats op 28 november 1920. De grootste partij (19,9 percent van de stemmen) was de Demokratska Stranka (DS, Democratische Partij), die gegroeid was rond de HSK van de (Kroatische) Serf Sveto-
77
zar Pribićević(1875-1936), en enkele Servische en Kroatische oppositiepartijen. De tweede grootste partij (17,7 percent) was de Narodna Radikalna Stranka (NRS, Nationale Radicale Partij) van Pašic. Beide partijen waren voorstander van een unitair en centralistisch Joegoslavië. De derde partij in het land (14,3 percent) was de HPSS van Stjepan Radić. De vierde partij (12,4 percent) was de Komunistička Partija Jugoslavije (KPJ, Communistische Partij van Joegoslavië). De Servische en Sloveense Boerenpartijen behaalden samen 9,4 percent van de stemmen, de Kroatische en Sloveense clericale partij 7,O percent, en de Jugoslavenska Muslimanska Organizacija (JMO, Joegoslavische Muslimaanse Organisatie) 6,9 percent. (Neeven 1993: 28; Rothschild 1974: 215). Uit protest tegen de "inlijving" van Kroatië en de Servische eigengereidheid weigerden Radić en de HPSS deel te nemen aan de debatten en de stemmingen van de Grondwetgevende vergadering. Daarmee werd de Kroatische traditie van obstructionisme weer opgenomen. 223 volksvertegenwoordigers keurden de Grondwet goed, 35 stemden tegen en 161 onthielden zich. Aan de Bosnjakse en Sloveense vertegenwoordigers hadden de Serven grote toegevingen (die niets met de grondwet te maken hadden) moeten doen om ze over de streep te trekken. Door hun boycot misten de Kroatische autonomisten een reële kans om de grondwet middels amendementen de grondwet in federale richting bij te sturen, maar op lange termijn wonnen ze: de nieuwe grondwet was "zoals voorspeld" een unitaristische grondwet, het was een "Servische" grondwet, of althans één waarmee de Kroaten niets te maken hadden. De Vidovdan (St.-Vitusdag) Grondwet, afgekondigd op 28 juli (St.-Vitusdag) 1921, was in grote mate een copie van de liberale Servische grondwet van 1903. Het was een unitaristische, maar geen ondemocratische grondwet. Formeel was er weinig op aan te merken. De Servische dominantie over het politieke leven in het Koninkrijk was dan ook niet het resultaat van de Grondwet, maar de "overdreven centralistische, vaak brutale en niet altijd eerlijke administratieve en politieke geplogenheden van de bureaucratie en de partij-elite van oud Servië" (Rothschild 1974: 217), èn van het gebrek aan ervaring en coherentie van de oppositie.
78
2. ASPECTEN VAN DE SERVISCHE DOMINANTIE DE STAAT De Servische oververtegenwoordiging in alle mogelijke goevernementele, administratieve en militaire sleutelposities was zonder meer verbijsterend. Van de 656 politici die de functie van minister uitoefenden tussen de stichting van de staat en de Sporazum (Vergelijk) in 1939, waren er 452 Serven, 137 Kroaten, 49 Slovenen, en 18 Muslimanen. Van de 268 maanden dat JoegoslaviĂŤ bestond tussen december 1918 en maart 1941 was het eerste-ministerschap in handen van een Serf gedurende 263 maanden, het Ministerie van Defensie gedurende 268 maanden, het Ministerie van Binnenlandse Zaken gedurende 240 maanden, het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedurende 247 maanden, het Ministrie van FinancieĂŤn gedurende 216 maanden, het Ministerie van Onderwijs gedurende 236 maanden, en het Ministerie van Justitie gedurende 237 maanden. Vergelijken we de parlementaire periode van voor 1928 met de dictatoriale periode erna, dan constateren we dat de Servische oververtegenwoordiging in de laatste periode nog groter was. Leidende functies in de administratie werden eveneens overwegend door Serven bekleed. In 1939 waren alle dertien ambtenaren op het cabinet van de premier Serven; aan het hof 30 van de 31; op het Ministerie van Binnenlandse Zaken 113 van de 127; op het Ministerie van Buitenlandse Zaken 180 van de 219; op het Ministerie van Opvoeding 150 van de 156; op het Ministerie van Justitie 116 van de 137, enz.. Van de 165 Joegoslavische generaals in actieve dienst waren er aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog 161 Serven, twee Kroaten en twee Slovenen. Van de ca. 1.500 kadetten waren er 1.300 Serven, 150 Kroaten en 50 Slovenen. (Roth-schild 1974: 278-9). De Kroatische en Sloveense militairen werden aanvankelijk gewantrouwd omdat ze in het Habsburgse leger gediend hadden en tijdens de Eerste Wereldoorlog tegen de Serven gevochten hadden, maar dit kon in de late jaren dertig bezwaarlijk nog een verontschuldiging zijn. Alleen de Servische militaire tradities werden in ere gehouden.
79
DE KERK Een ander aspect van de Servische dominantie in Joegoslavië tijdens het interbellum was de houding inzake religieuze aangelegenheden. De voorstanders van het Joegoslavisme waren er zich altijd van bewust geweest dat religie een van de belangrijkste elementen was die de Zuidslaven verdeelden. Sommigen zagen een oplossing in anti-clericalisme of in religieuze onverschilligheid; anderen predikten oecumenische verdraagzaamheid. In Servië bestond net als in de hele orthodoxe Slavische wereld de neiging om het katholicisme (en meer nog de islam) te beschouwen als een "on-Slavische" godsdienst. De voor de hand liggende (Joego-)Slavische godsdienst was de Servische orthodoxie. De Servische kerk voerde in naam van de Joegoslavische nationale eenheid een politiek van proselytisme, door o. m. in Kroatië en Slovenië kerken te bouwen "ten behoeve van de soldaten". (Rothschild 1974: 240) Er waren in Kroatië lagere katholieke geestelijken die in naam van dezelfde Joegoslavische nationale eenheid bereid waren het katholicisme de rug toe keren. In 1919 lanceerde een aantal van hen een "hervorming", waarbij het dragen van baarden, het priesterhuwelijk, het gebruik van de Slavisch-Orthodoxe liturgie met Cyrillische letters, het bestuur van de kerk door raden bestaande uit priesters en leken enz. - dingen die eigen waren aan de (Servische) orthodoxe kerk - regel zouden worden. (Banac 1984: 412) Het Vaticaan had het feit dat miljoenen Kroatische en Sloveense katholieken voortaan deel zouden uitmaken van een door orthodoxen gedomineerde staat met lede ogen aangezien. De katholieke kerk, die de Habsburgse staatskerk geweest was, verloor in het koninkrijk haar bevoorrechte positie; ook aan de "positieve discriminatie" van de katholieken in Kroatië en vooral Bosnië kwam een einde. Toch legde de katholieke kerk aanvankelijk nog een grote mate van loyauteit ten aanzien van de nieuwe staat aan de dag. De kampioen van het Kroatische nationalisme, Stjepan Radić, beschouwde de katholieke kerk geenszins als een bondgenoot en was een virulent anti-clericaal. De relaties tussen de Joegoslavische staat en de katholieke kerk waren gespannen en pas in 1937 werd een begin gemaakt met de normalisatie ervan middels een concordaat. De orthodoxe kerk oordeelde echter dat het concordaat de katholieke kerk zou bevoordelen en reageerde fel. Uiteindelijk werd het concordaat afgeblazen en
80
bleven de relaties tussen de katholieke kerk en Joegoslavische staat zonder fatsoenlijk regeling. (Dedijer 1974: 547-8; Singleton 1989: 164) 3. DE PARLEMENTAIRE PERIODE (1920-1929) Het ene drie-namige volk bleek al gauw een illusie. In de praktijk werd het Joegoslavisme ingevuld als Servisch nationalisme. Voor vele Kroaten was deze situatie onaanvaardbaar. Ze eisten, zoals Supilo al bepleit had voor Kroatië een rol binnen Joegoslavië op voet van gelijkheid met Servië. (Zie voor deze periode uitvoeriger van der Meulen 1992: 28-43) Stjepan Radić keerde de narodno jedinstvo (Servo)Kroatische nationale eenheid) die hij vroeger naar hij acheraf beweerde: "om tactische redenen" - verdedigd had, al gauw de rug toe. Was de Kroatische onafhankelijkheid voor hem voordien vooral een middel geweest om zijn civiele project van een boerenstaat te realiseren, dan werd ze na 1918 hoe langer hoe meer een doel op zich. Radić was een man met buitengewone eigenschappen, maar, zoals Rothschild (1974: 221) hem typeert, "temperamentally incapable of governmental responsibility". Hij had de gewoonte zijn tegenstanders te bedelven onder grove beledigingen, probeerde Italië, Oostenrijk en Groot-Brittannië tot interventie in Joegoslavië te bewegen, was "via-via" betrokken bij een aantal samenzweringen tegen de Joegoslavische staat, werd als moreel verantwoordelijk beschouwd voor een aanslag op Pašić, had contacten met de Krestintern (de door de Sovjetunie georganiseerde tegenhanger van de Komintern, maar dan voor de boeren), en beweerde dat de Sovjetunie Kroatië zou erkennen in geval van afscheiding. (Rothschild 1974: 220-3) Door dit alles maakte hij zich min of meer onmogelijk - en niet alleen in het Koninkrijk. Begin 1925 besloot Radić, die op dat moment voor de zoveelste keer in de gevangenis verbleef, zwaar onder druk stond en begreep dat een onafhankelijk Kroatië er voorlopig toch niet van zou komen, de Joegoslavische staat, de Vidovdan Constitutie en de dynastie te erkennen en met de Servische politici samen te werken. Koning Aleksandar van zijn kant oefende druk uit op de Serven om ze tot soepelheid te bewegen, wat zijn populariteit in Kroatië deed toenemen.
81
Radić' Boerenpartij kreeg inspraak in de benoeming van ambtenaren in Slovenië en Kroatië en op zijn aandringen werd een aantal hervormingen in rechtspraak, onderwijs, en financiën werden doorgevoerd. In 1926 deed Radić de regering vallen. Zijn regeringsdeelname had hem een flink deel van zijn electoraat gekost. In 1925 behaalde de Kroatische Boerenpartij nog 22,3 percent van de stemmen, in 1927 nog slechts 15,8 percent. (Rothschild 1974: 224, 229) Inmiddels had nog een politiek zwaargewicht in het Koninkrijk een ommezwaai gemaakt. Svetozar Pribićević, die zich als eerste Minister van Binnenlandse Zaken van het Koninkrijk ontpopt had als een centralistische hard-liner en medestander van Pašić, sloot in 1927 een overeenkomst met Radić en verdedigde samen met hem een republikeinse en federale staatsvorm. Ze rechtvaardigden hun bondgenootschap door o. m. te verwijzen naar het beschaafde, Europese noorden van het land (Kroatië, Slovenië en de Vojvodina), dat tegen de exploitatie door de Balkanprimitieven in het zuiden moest beschermd worden, en bestempelden in één moeite door intriges, corruptie, nepotisme en brutaliteit als typisch Servische eigenschappen, overgeërfd van de Byzantijnen en de Osmanen (Rothschild 1974: 230, 231) Dit misprijzen en het onophoudelijke obstructionisme wekten zulke ergernis op bij hun tegenstanders, dat op 20 juni 1928 een Servisch volksvertegenwoordiger in het vuur der parlementaire debatten Radić en twee andere Kroatische volksvertegenwoordigers neerschoot. Radić overleed aan zijn verwondingen in augustus. Koning Aleksandar, ten einde raad, bood de Kroaten en de prečani Serven de onafhankelijkheid aan - een oplossing die hij verkoos boven de federalisering van de staat. Radić opvolger Vlatko Maček (1879-1964) en Pribićevićweigerden echter, uit angst voor de territoriale aanspraken van Hongarije en Italië. (Rothschild 1974: 233) Op 6 januari 1929 ontbond de koning het parlement, stelde de grondwet buiten werking en vestigde de "koninklijke dictatuur". 4. DE KONINKLIJKE DICTATUUR (1929-1941) Het nieuwe bewind liet duizenden echte of vermeende opposanten van het regime, nationalisten en communisten, oppakken. Vervolgens werd een aantal nieuwigheden ingevoerd, erop gericht de eenwording van het "drie-namige volk" te bevorderen. Wat halfslachtig
82
en zonder succes werd geprobeerd de Servische dominantie aan banden te leggen. De naam van de staat, Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen, veranderde in Joegoslavië. De 33 provincies, die gebaseerd waren geweest op oude "historische" gebieden, werden vervangen door negen banovina's (een Kroatisch woord) met namen die verwezen naar rivieren en de zee. De grenzen van die banovina's waren zo getekend dat ze historische grenzen wegmoffelden. Het gebruik van de "afzonderlijke" vlaggen, wapenschilden en andere nationale symbolen - ook de Servische - werd verboden. Er kwam een "officiële" regeringspartij, de Jugoslavenska Nacionalna Stranka (JNS, Joegoslavische Nationale Partij), die echter weer door Serven gedomineerd werd. De nieuwe grondwet van 1932 onderwierp het politieke leven aan strenge restricties, die weer een grotere coherentie van de staat op het oog hadden. Zo dienden, opdat de partijen echt "Joegoslavisch" zouden zijn, de kieslijsten van alle partijen de handtekeningen dragen van zestig kiezers uit elk van de driehonderd kiesdistricten in Joegoslavië (een voorschrift dat gauw afgeschaft werd). Maar de kans om een Joegoslavische etnische natie te creëren was verkeken. Het Kroatische nationale bewustzijn had in het Koninkrijk zijn definitieve vorm gekregen - door toedoen van de kromme politieke verhoudingen in het land, van de gefrustreerde ambities van de Kroaten en van Radić' nationalistische massabeweging die, zoals Banac (1984: 105) zegt, "completed the shaping of modern Croat nationhood during the interwar period". (Banac 1984: 105) De natie die van alle naties in het Koninkrijk door haar Habsburgse verleden het meest een "civiele" natie geweest was en een legitieme strijd gevoerd had voor gelijkberechtiging binnen een federale staat, was een etnische natie geworden, die een ideologie aanhing waarin staatsburgerschap en etniciteit geïdentificeerd werden op een veel radicalere wijze dan de toen vigerende Joegoslavische staatsideologie deed. DE USTAŠA Na de moord op Radić en uit verzet tegen de koninklijke dictatuur was in Kroatië de Ustašabeweging gesticht (Ustaša betekent "opstandeling") - een beweging van Kroatische ultranationalisten die zich lieten inspireren door het fascisme. Op 1 juni 1933 werd het manifest van de beweging gestemd. Het liet niets aan duidelijkheid te wensen over:
83
"Art. 1. Het Kroatische volk is een zelfstandige etnische eenheid; het is een volk op zich en in etnisch opzicht met geen enkel ander volk identiek noch een deel of een stam van welk ander volk ook. (...) Art. 8. Het Kroatische volk heeft het recht om zijn soevereine macht te realiseren in haar eigen Kroatische staat op haar hele etnische en historische territorium, d. w. z. zijn volledig zelfstandige en onafhankelijke Kroatische staat te herstellen. Het heeft het recht dit herstel met gebruik van alle middelen door te voeren, ook met wapengeweld. Het is niet gebonden door enige internationale of staatsrechtelijke verbintenissen uit het heden of het verleden die niet in volkomen overeenstemming zijn met deze beginselen, noch zal het zich op zulke beginselen <baseren> in zijn onafhankelijke staat Kroatië. (...) Art. 11. In de Kroatische staats- en volksaangelegenheden in de zelfstandige en onafhankelijke staat Kroatië mag niemand beslissingen nemen die niet door afkomst en bloed lid is van het Kroatische volk. Over het lot van het Kroatische volk en de Kroatische staat mag niet één vreemd volk of één vreemde staat beslissen." Dat er een zekere continuïteit bestond tussen Radić' agrarische ideologie en het nationalisme van de Ustaša-beweging bewees het volgende artikel: "Art. 12. De boerenstand is niet alleen de basis en de bron van alle leven maar maakt op zich ook het Kroatische volk uit, en is als zodanig de drager en de uitvoerder van de staatsmacht in de Kroatische staat. Daarbij vormen alle standen in het Kroatische volk één nationaal geheel, aangezien de andere standen in het Kroatische volk, waarvan de leden behoren tot het Kroatische bloed, niet alleen hun wortels en afkomst hebben in het dorp, maar ook een duurzame familieband ermee. Wie in Kroatië niet uit een boerenfamilie stamt, is negentig kansen op honderd niet van Kroatische herkomst of Kroatisch bloed, maar een geimmigreerde vreemdeling." In Artikel 16 wordt nog een lans gebroken voor een "regereld en religieus gezin", dat "het zwaartepunt van de morele kracht van het Kroatische volk" vormde. (Macan 1992: 461-2) Dat het "gebruik van alle middelen" geen loze bedreiging was bleek op 9 october 1934, toen koning Aleksandar in Marseille werd
84
doodgeschoten door een moordenaar die handelde in opdracht van de Ustaša en de VMRO. Omdat Aleksandar's zoon Petar nog te jong was om zijn vader als koning op te volgen, werd een neef van Aleksandar, Pavle, aangesteld als regent. DE SPORAZUM Pavle was een beschaafd man, die Kroaten, Serven en Slovenen weer met elkaar wilde verzoenen. Premier Milan Stojadinović (1888-1878), een Serf met Europese connecties en een grote bewondering voor Mussolini, vormde in 1935 in opdracht van de regent een nieuwe regering, waarin ook Bosnjakken en Slovenen zetelden, en die ook op enige steun van Maček kon rekenen. Aan het gehakketak tussen Kroatische federalisten en Servische centralisten kwam evenwel geen einde. In 1939 werd Stojadinović opgevolgd door Dragiša Cvetković, die onder druk van de dreigende internationale situatie en na lang onderhandelen op 26 augustus met Maček tot een Sporazum (Vergelijk) kwam, waarbij aan een Kroatische deelstaat vèrgaande autonomie gegeven werd. De Banovina Hrvatska omvatte de voormalige banovina's Savska en Primorska, delen van Bosnië en Dubrovnik. Hoofdstad was Zagreb. Aan het hoofd van de banovina stond een ban, als vertegenwoordiger van de koning. Wetegevende macht had de Sabor. Tot de bevoegdheden van de banovina behoorden landbouw, handel, industrie, bosbeheer, mijnbouw, openbare werken, sociale politiek en volksgezondheid, lichamelijke opvoeding, rechtspraak, opvoeding en cultuur, en intern bestuur. Ook financieel was de banovina zelfstandig; ze moest haar eigen bestuur met eigen middelen betalen. Uitdrukkelijk tot de bevoegdheid van de Joegoslavische staat bleven behoren: staatsveiligheid, de inlichtingendienst, openbare orde, staatsburgerschap en de wetgeving inzake mijnbouw en de staatsmijnen (wanneer ze ook defensie aangingen). (Macan 1992: 468 geeft de tekst, ingekort). Voor veele Kroatisch politici bood de Sporazum te weinig autonomie en te weinig grondgebied, voor veel Servische politici gaf de Sporazum aan de Kroaten van beide te veel. Overigens zorgde het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog enkele dagen na de ondertekening van de Sporazum ervoor dat er nooit een begin gemaakt werd met de uitvoering ervan. Dit neemt niet weg dat Joegoslavië,
85
twintig jaar na zijn stichting als unitaire staat, op het punt stond de federale staat te worden die de meeste Kroaten wellicht altijd voor ogen gestaan had: een staat die de Zuidslavische idee vorm gaf, bescherming bood tegen irredentistische, èn met erin een Kroatische deelstaat met ruime bevoegdheden, op (min of meer) gelijke voet met Servië. Het curieuze van de Sporazum was dat wèl de bevoegdheden van de Banovina Hrvatska nauwkeurig omschreven werd, maar niét die van de rest van het land - Servië en Slovenië. Evenmin werd er iets gezegd over de rechten van de andere etno-culturele gemeenschappen in de banovina en in Joegoslavië. Dit stemde vooral de Muslimanen en de Slovenen ontevreden. Ook de Servische minderheid in de banovina - zo'n 866.000 mensen - waren ontevredenheid en sommigen pleitten ervoor de Krajina uit de banovina los te maken. (Djordjevic 1992: 322; Roksandić 1991: 130) 5. DE "MINDERHEDEN" ALBANEZEN, MACEDONIËRS, HONGAREN, DUITSERS... De oppositie tegen het Servische nationalisme of het Joegoslavische nationalisme (in zijn authentieke vorm of als extensie van het Servische nationalisme) werd niet gevoerd in naam van een democratisch federalisme of van een etno-cultureel pluralisme, maar in naam van het Kroatische en (in mindere mate) het Sloveense nationalisme. Voor zover hij al niet verwees naar één en hetzelfde volk gaf de naam Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen aardig aan welke naties als constituerend of "staatdragend" beschouwd werden en welke nationale ideologieën min of meer au sérieux genomen werden. Wanneer Kroatische en andere oppositiepartijen een lans braken voor een staatshervorming in federale zin, zoals in de beroemde Zagrebačke Punktacije (Punctatie van Zagreb) van begin november 1932, dan blijkt het te gaan om "de bloei van het morele en materiële leven van het Servische, Kroatische en Sloveense natie", terwijl de andere volken het moeten doen met de ene zin: "De bijzondere belangen van de taalminderheden zullen volledig gegarandeerd worden" - waarmee de bakens dan nog verlegd werden! (Macan 1992: 460-1; Engelse vertaling in Dedijer 1974: 543-5)
86
De grootste slachtoffers van deze gang van zaken waren de Albanezen in Kosovo en de Bulgaren (of Macedoniërs) in Macedonië. Er bestond onenigheid over de vraag of de verplichting tot bescherming van de minderheden, waartoe de Joegoslavische regering zich o. m. door het Verdrag van Saint- Germain in 1919 verbonden had, ook betrekking had op de minderheden in de gebieden die al eerder, met name tijdens de Balkanoorlogen van 1912-3, door Servië ingelijfd waren. Hoe dan ook werd er geen onderwijs in het Albanees of het Bulgaars/Macedonisch georganiseerd, en verder waren ook publicaties of andere culturele manifestaties in deze talen zo goed als verboden. Alle uitingen van Albanees en Bulgaars/Macedonisch nationaal gevoel werden de kop ingedrukt - met als (beoogd) resultaat een massale emigratie naar Albanië en Turkije, resp. Bulgarije. De Bulgaren/Macedoniërs in Macedonië werden bestempeld als Serven (Macedonië heette "ZuidServië) en onderworpen aan een serviseringspolitiek middels Servische scholen en het verplichte gebruik van het Servisch in alle officiële aangelegenheden. De Albanezen daarentegen werden beschouwd als "indringers", die wel onderdrukt werden, maar de moeite van het assimileren niet waard geacht. Er bestonden, op de in 1924 geopende islamitische religieuze school in Skopje na, geen onderwijsinstellingen waar in het Albanees onderricht gegeven werd, maar er waren in Kosovo ook maar weinig Servische scholen. (von Kohl & Libal 1992: 42-3; Poulton 1995: 90-2) De Servische historicus Vasa Čubrilović verweet in 1937 in zijn beruchte referaat Iseljavanje Arnauta (De gedwongen verhuizing van de Albanezen) de regering laksheid en stelde voor de Albanezen zonder meer te verjagen, omdat alle andere middelen gefaald hadden. "Anders zullen we over 2O-30 jaar met een verschrikkelijk irredentisme te maken hebben (...) dat onvermijdelijk al onze bezittingen in het zuiden zal bedreigen (...)," voorspelde Čubrilović. "Het <staatsapparaat, R. D.) moet tot het uiterste gebruik maken van de wetten, zodat het leven voor de Albanezen ondraaglijk wordt: geldboetes, arrestaties, meedogenloze toepassing van alle politionele voorschriften, bestraffing van smokkel, van het kappen van hout (...), het loslaten van honden, het opleggen van karweien, en alle andere middelen, die een vindingrijke politie in staat is te bedenken (...) Op economisch gebied moet het niet erkennen van oude diploma's (...), het meedogenloos innen van alle belastingen en openbare en private schulden, het ontnemen van staats- en gemeentelijke
87
weideplaatsen, het intrekken van concessies, vergunningen voor koffiehuizen, winkels, ambachten, (...) het ontslag uit staats-, privé- en autonome diensten, enz. het verlaten van de woonplaatsen bevorderen. Sanitaire maatregelen: het met dwang opleggen van alle voorschriften in de huizen zelf, het slopen van muren en hoge schuttingen om de huizen, de strenge toepassing van veterinaire maatregelen, die de verkoop van runderen op de markt onmogelijk zal maken. (...) Op religieus gebied zijn de Albanezen het gevoeligst, dus moeten we ze daar flink treffen. Dat kan bereikt worden door het koeioneren van geestelijken, het vernietigen van begraafplaatsen, het verbod op polygamie en in het bijzonder door de meedogenloze toepassing van de wet dat ook meisjes naar de lagere school moeten. (...) Ook het privé-initiatief kan in deze aangelegenheid heel nuttig zijn. We moeten (...) aan onze kolonisten wapens geven. We moeten in deze gebieden de oude guerrillaactiviteiten nieuw leven inblazen en discreet helpen. In het bijzonder moeten we vanuit de bergen een golf Montenegrijnen op hen loslaten om een massale confrontatie met de Albanzen in Metohija uit te lokken (...) en het hele voorval moet met een gerust geweten voorgesteld worden als een conflict tussen broederschappen en stammen. (...) In laatste instantie kan men ook lokale opstanden uitlokken, die vervolgens op bloedige wijze onderdrukt worden, niet zozeer door het leger, maar door kolonisten, Montengrijnse clans en guerrilla-legertjes. Er is nog een middel dat Servië na 1878 heel doelmatig gebruikt heeft, nl. het stiekem in brand steken van dorpen en Albanese wijken in de steden." (Horvat 1988: 46, citeert Čubrilović) Čubrilović stond zeker niet alleen met zijn visie dat geen middelen te gortig waren om vreemde etnische elementen te elimineren, en niet alleen in Servië. Vanwege de Kroatische en Sloveense politici kwam tegen de behandeling van de Albanezen en Bulgaren/Macedoniërs geen protest, tenzij om de Serven wat te jennen. Op basis van de Grondwet was de Joegoslavische staat verplicht bepaalde faciliteiten te geven en bv. onderwijs in de talen van de minderheden te organiseren of privé-scholen die zulk onderwijs gaven te helpen of zulk onderwijs tenminste toe te laten. Niets of nauwelijks iets van dit alles gebeurde. Ook het onderwijs in het Hongaars en het Roemeens en in mindere mate het Duits was hiervan het slachtoffer. Alleen kinderen met een Duitse naam mochten Duitse scholen bezoeken; kinderen van Duitsers met een Sloveense of een Slavische naam - en
88
zo waren er veel - niet. Het gebruik van de talen van de minderheden in de administratie was verboden; Duitse en Hongaarse culturele verenigingen waren niet toegelaten. Grootgrondbezit in handen van leden van etnische minderheden werd consequenter onteigend dan dat in handen van leden van de "drie-namige" natie, wat de emigratie van niet-Zuidslaven bevorderde. Deze maatregelen werden wel door de "Servische" regering bedacht, maar door Kroatische en Sloveense ambtenaren met grote ijver uitgevoerd. Het Duitse onderwijs werd in Slovenië veel harder aangepakt dan bv. in de (Servische) Vojvodina. (Schamelhout 1930: 377-81). Dit had wel te maken met de Sloveense angst voor het Oostenrijkse irredentisme (Suppan 1991: 244), maar de Serven konden hùn politiek in Kosovo en Macedonië evengoed rechtvaardigen door te verwijzen naar het Albanese en het Bulgaarse irredentisme. DE BOSNJAKKEN De Bosnjakken hadden zich tijdens het Oostenrijks-Hongaarse bestuur en tijdens de Eerste Wereldoorlog (1878-1918) loyaal tegenover de Habsburgse kroon opgesteld. Dit maakte ze in de ogen van de Serven, die sowieso een afkeer hadden van alles wat islamitisch was, dubbel verdacht. In de nadagen van de Eerste Wereldoorlog waren de Bosnjakse grootgrondbezitters het slachtoffer geworden van jacquerieën en de Bosnjakken in het algemeen van Servische "vergeldingsacties". (Balić 1992: 5) In het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen creëerden of continueerden de Bosnjakken hun eigen politieke organisaties met de bedoeling hun belangen zo goed mogelijk te verdedigen. Binnen de Bosnjakse gemeenschap bestond dezelfde verdeeldheid ten aanzien van federalisme en centralisme als in het hele Joegoslavische bestel. De organisatie Gajret (Streven), die al bestond sinds 1909, was uitgesproken pro-Servisch; de belangrijkere JMO van Mehmed Spaho vaarde een koers tussen Kroatisch federalisme en Servisch centralisme. Aan de ene kant wilde Spaho Bosnië als aparte entiteit tegen het Servische hegemonisme verdedigen, aan de andere kant was hij zich bewust dat het uiteenvallen van Joegoslavië als gevolg van het Kroatische separatisme ook het einde van Bosnië en de Bosnjakse gemeenschap zou betekenen: ze zou in Kroatië gekroatiseerd worden, en in Servië geserviseerd.
89
Toen de JMO bij de verkiezingen in 1920 zowat alle Bosnjakse stemmen behaalde en 24 zetels in het parlement in de wacht sleepte, werd de partij een aantrekkelijke coalitiepartner. Spaho kon zijn eisen stellen: een afzwakking van de wetten die het grootgrondbezit beperkten (en waarvan in Bosnië vooral Bosnjakken het slachtoffer zouden zijn), en het behoud van de administratieve eenheid van Bosnië. In ruil voor steun aan de Vidovdan Constitutie deden de (Servische) regeringspartijen aanzienlijke toegevingen. In de nieuwe administratieve indeling van het land bv. beantwoordden de zes Bosnische oblasts (provincies) precies aan de Oostenrijks-Hongaarse Kreise die op hun beurt de voortzetting waren van de Osmaanse sancaks. De reorganisatie van Joegoslavië in negen banovina's tijdens de koninklijke dictatuur maakte aan de administratieve integriteit van het Bosnische grondgebied evenwel een einde: Bosnië werd verdeeld over de banovina's Vrbaska, Drinska, Zetska en Primorska, waartoe ook stukken van Kroatië, Montenegro en Servië behoorden. In het zog van de Zagrebačke Punktacije van 1932 brak ook Mehmed Spaho een lans voor meer autonomie voor de Bosnjakken; hij werd samen met Maček en Korošec, die hetzelfde gedaan voor hun respectieve kiezers, gearresteerd. Daarnaast werd de Gemeenschap van de Bosnische Muslimanen, met zetel in Sarajevo, die geleid werd door de reis ul-ulema Džemaludin Čaušević, verplicht met de Gemeenschap van Moslims in Kosovo en Macedonië (met zetel in Skopje) te fusioneren tot een overkoepelende organisatie voor alle moslims in Joegoslavië. Daardoor dreigde de Bosnjakse etno-culturele gemeenschap "op te lossen" in de religieuze gemeenschap van Joegoslavische moslims. De Sporazum van augustus 1939 betekende voor de Bosnjakken een nieuwe tegenslag. Een aantal Bosnische gebieden ging deel uitmaken van de Banovina Hrvatska; in andere zou middels een referendum uitgemaakt worden of ze aansloten bij Kroatië, dan wel bij Servië bleven. Džafer Kulenović, die de in juni 1939 gestorven Mehmed Spaho als leider van de JMO opgevolgd had, pleitte tevergeefs voor de creatie van een aparte Bosnische banovina, die ook de Zuidservische Sandžak met zijn omvangrijke Bosnjakse bevolking zou omvatten en dezelfde mate van autonomie zou genieten als Kroatië. Kroatische en Servische nationalisten bleven tijdens het interbellum de Bosnjakken zien als geïslamiseerde Kroaten, resp. Serven. Al
90
beschouwden tijdens het interbellum sommige Bosnjakken zich zelf als islamitische Kroaten (o. a. één broer van Mehmed Spaho) of als islamitische Serven (een andere broer van Mehmed Spaho), vaak naargelang van de politieke conjunctuur of uit opportunisme, waren de meeste Bosnjakken (Mehmet Spaho zelf) toch van oordeel te behoren tot een aparte etno-culturele en hoe langer hoe meer ook nationale gemeenschap. Immers, deze gemeenschap, die haar identiteit baseerde op de islam als religie en cultuur (al was de Bosnjakse gemeenschap in sterke mate geseculariseerd) en op een "Joegoslavische" etniciteit, had haar eigen collectieve economische en sociale belangen te verdedigen, was politiek georganiseerd en voelde zich duidelijk verbonden met een bepaald territorium, kortom, ze beantwoordde in alle opzichten aan de kenmerken van een etnische natie. (Malcolm 1994: 165-173) 6. DE COMMUNISTEN Er was in Joegoslavië tijdens het interbellum slechts één politieke partij die zich permanent, zij het niet erg consequent, voor de rechten van onderdrukte naties, minderheden en etnische groepen inzette, en dat was de KPJ. Ze was gesticht in april 1919 en was na de verkiezingen in 1920 lands vierde sterkste partij en de derde grootste partij in het parlement (58 van de 419 zetels). (Rothschild 1974: 212-3; 215) De KPJ scoorde "goed" in de gendustrialiseerde centra in Kroatië, Slovenië en de Vojvodina, en uitzonderlijk goed in Kosovo, Macedonië en Montenegro - gebieden waar de KPJ de minderheden een kans bood een proteststem uit te brengen. In Augustus 1921 werd de KPJ verboden (na een mislukte aanslag op de prins-regent Aleksandar die door de communisten opgeëist werd); de partij bleef gedurende het hele interbellum opereren vanuit de illegaliteit. De houding van de KPJ ten aanzien van unitarisme en federalisme was tamelijk dubbelzinnig. In de notulen van de stichtingsvergadering werd de nationale kwestie afgedaan met de mededeling dat de KPJ voorstander was van "een enkele nationale staat met het grootst mogelijke zelfbestuur voor de provincies, districten en gemeenten." (Banac 1984: 332-3) Net als de meeste andere politieke partijen in Joegoslavië in die tijd beschouwde de KPJ de verschillen
91
tussen de diverse Zuidslavische volken als van "tribale" en tijdelijke aard. De KPJ verweet de burgerij en de burgerlijke partijen dat ze er niet in slaagden - of er niet in wilden slagen - hun "historische taak", de nationale eenmaking, naar behoren uit te voeren, waardoor ook het Joegoslavische proletariaat verdeeld bleef. De nationale eenmaking zou dan maar de "historische taak" van het proletariaat worden. Om de nationalismen, die het proletariaat van Joegoslavië verdeeld hielden, uit de wereld te helpen, moest een Joegoslavische supernatie gecreëerd worden, die vervolgens een sovjetrepubliek zou worden en toetreden tot een Balkan-Donau Sovjet Federatie. De creatie van een Joegoslavische natie was voor de communisten geen doel, maar een middel. Ze verwierpen het nationalisme omdat het een obstakel vormde op de weg naar een verenigd en weerbaar proletariaat. De Joegoslavische natie kon meteen weer opgegeven worden om op te lossen in de communistische wereldgemeenschap, waarin naties helemaal zouden ophouden te bestaan. Met andere woorden, het nationalisme was ondergeschikt aan een politiek project, dat de eerste secretaris van de KPJ Sima Marković zo nauw aan het hart lag dat hij het zelfs dorst te verdedigen tegen de Comintern en Stalin, die om taktische redenen die te maken hadden met de internationale positie van de Sovjetunie de nationale spanningen in Zuidoost-Europa liever lieten sudderen. In 1924 veranderde de KPJ haar standpunt, mede onder druk van de Comintern, die Joegoslavië beschouwde als "een product van Versailles" en "een agent van het Franse imperialisme" en vooral Servië en Montenegro hun hartelijke betrekkingen met tsaristisch Rusland kwalijk nam. (Djordjevic 1992: 321) De KPJ ging samenwerken met Stjepan Radić' separatistische HPSS, met de VMRO en later zelfs met de Ustaša. (Djordjevic 1992: 321). Vanaf 1928 verdedigde de KPJ het zelfbeschikkingsrecht en zelfs het recht op afscheiding van Joegoslaviës staatdragende volken en minderheden Kroaten, Macedoniërs, Slovenen. Toen Joegoslavië in de loop van de jaren dertig binnen de invloedssfeer van Nazi-Duitsland en het fascistische Italië dreigde te komen, dwong de Comintern de Joegoslavische communisten de politiek van het Volksfront over te nemen. Deze impliceerde dat "burgerlijke", niet-communistische maar anti-fascistische partijen coalities vormden (bij voorkeur ook met de communistische partij) met de bedoeling de buitenlandse politiek van het land in een anti-Duitse en pro-Sovjet richting te sturen. Het werd ver-
92
standiger geoordeeld het anti-Duitse en -Italiaanse Joegoslavië voorlopig in stand te houden door het zelfbeschikkingsrecht enkel te promoten binnen het kader van een federale staat Joegoslavië. (Clissold 1975: 3-5). Dit zou het standpunt blijven van de Joegoslavische communisten tijdens de Tweede Wereldoorlog en bij het ontwerpen van hun blauwdruk van het naoorlogse Joegoslavië op de Conferentie van de Antifašistko Vijeće Narodnog Oslobođenja Jugoslavije (AVNOJ, Antifascistische Raad voor de Nationale Bevrijding van Joegoslavië) in Jajce in 1943. Het concept had het bijkomende voordeel dat het aansloot bij de ideeën van een ideoloog van eigen bodem, de Servische socialist Svetozar Markovic (1846-1875). Die had het "nationaliteitenvraagstuk" willen oplossen door de stichting van een federale staat, waarbinnen Servië met Montenegro en andere "Servische" gebieden een aparte entiteit zouden vormen, en die gebaseerd zou zijn "niet op het principe van de nationaliteit, maar op dat van de persoonlijke vrijheid van degenen die tot de gemeenschap toetreden". Het recht om binnen de bond een onafhankelijke groep te vormen moest volgens Marković behoren tot de burgerlijke vrijheden van elke nationale gemeenschap. (Banac 1984:109, citeert Svetozar Marković) 7. DE TWEEDE WERELDOORLOG De Tweede Wereldoorlog is niet in Joegoslavië uitgebroken, en niet eens op de Balkan - dat oord van "eeuwige" etnische conflicten, maar in West-Europa, waar de Duitsers een etnisch-zuiver GrootDuitsland wilden creëren. Op 25 maart 1941 ondertekende Joegoslavië onder zware Duitse druk in Wenen het Axis-pact. Vooral in Servië was de verontwaardiging groot; manfestanten in Belgrado scandeerden Bolje rat, nego pakt (Beter oorlog dan een pakt). Een dag later zetten opstandige officieren de prins-regent af; de achttienjarige kroonprins werd tot koning Petar II gekroond. Er werd een nieuwe regering gevormd, waarvan naast alle Kroatische en Sloveense ministers uit de vorige regering ook Vlatko Maček deel uitmaakte. Hoewel ze het pact niet opzegden en al het mogelijke deden om Duitsland gerust te stellen, werd Belgrado op 6 april door de Nazi's gebombardeerd. Op 17 april capituleerde Joegoslavië. Het einde van Joegoslavië was niet alleen door Duitsland gewild,
93
maar ook door alle buren van Joegoslavië met uitzondering van Griekenland. Joegoslavië werd aan stukken gereten: Italië annexeerde West-Slovenië en een deel van de Dalmatische kust (inclusief de Boka Kotorska); het verwierf de controle over Montenegro, Kosovo en West-Macedonië (beide laatste gebieden werden bij Albanië gevoegd, dat sinds 1938 door Italië gecontroleerd werd); Duitsland (waarvan op dat moment ook Oostenrijk deel uitmaakte) annexeerde Centraal-Slovenië en plaatste het Joegoslavische Banaat (West-Vojvodina) onder Duits bestuur; in Servië zelf kwam een marionettenregering aan de macht onder leiding van de "Servische Pétain" Milan Nedić (18821946). Hongarije bezette Prekmurje (Oost-Slovenië), Međumurje (een hoekje van Kroatië), Bačka en de Baranja (Oost-Slavonië). Bulgarije bezette een deel van Oost-Servië en het grootste deel van Macedonië. Kroatië ten slotte werd al op 10 april, nog voor Joegoslavië capituleerde, de Nezavisna Država Hrvatska (NDH, Onafhankelijke Staat Kroatië), met aan het hoofd dr. Ante Pavelić, leider van de Ustaša-beweging. De NDH was in Duitsland en Italië bedacht en was helemaal niet onafhankelijk: hij was verdeeld in twee zones, respectievelijk onder Duitse en Italiaanse militaire bezetting. Koning van de NDH werd ene Aimone van Savoye, hertog van Spoleto en neef van de Italiaanse koning Victor Emanuel III. Aimone liet zich ter wille van de continuïteit tot Tomislav II omdopen (Tomislav I leefde in de 10de eeuw), maar zette nooit een voet op Kroatische bodem. De NDH omvatte ook heel Bosnië tot aan de Drina, maar moest het stellen zonder het grootste deel van Dalmatië, dat de Italianen ingepalmd hadden. De NDH op zich kon rekenen op de bijval van de overgrote meerderheid van de Kroaten, maar ten aanzien van het fascistische bewind maakten velen bezwaren, ook omdat het Dalmatië had weggeschonken. EEN ETNISCH-HOMOGEEN KROATIË De leiding van de NDH had dan wel radicaal gebroken met al wat Servisch was, ze streefde wel een politiek ideaal na waarmee vooral de Serven zich berucht gemaakt hadden: de creatie van een etnisch-homogene staat. Onder druk van de Nazi's werd nog in april 1941 een begin gemaakt met de uitroeiing van de joden in Kroatië en Bosnië. Maar de grootste zorg van de Kroaten waren niet de joden, maar de Serven. Er leefden op dat moment ca. 1.847.000 Serven in
94
de NDH (Kroatië plus Bosnië); ze maakten 30,5 percent van de iets meer dan zes miljoen burgers van de NDH uit. De Kroaten zelf (zonder de Bosnjakken) waren met 3.069.000 en vormden 50,7 percent van de totale bevolking. (Bataković 1992: 71) Het Kroatische optreden tegen de Serven was zonder voorgaande in de Kroatische geschiedenis. Meer nog dan de Balkan-traditie van etnische zuiveringen lijkt de ideologie van de raszuiverheid en de praktijk van de Nazistische jodenvervolgingen de Kroaten tot hun optreden geïnspireerd te hebben. Hitler had Pavelic aangeraden de Serven op dezelfde manier aan te pakken als de Nazi's de Polen aangepakt hadden in de oostelijke grensstreken van het Reich. (Batakovic 1992: 71) Het Ustaša-regime erkende enkel de katholieke en islamitische burgers van de NDH als Kroaten. De Bosnjakken werden zelfs, in navolging van Starčević, "de bloem van de natie" genoemd, wat hen overigens niet van een discriminatoire behandeling vrijwaarde. De orthodoxen, d. w. z. de Serven, (en de joden) werden niet als Kroaten beschouwd, maar als een minderwaardig ras. Mile Budak, Minister van Godsienst en Onderwijs in de NDH, stelde voor een deel van de Serven te doden, een ander deel te verjagen, en de rest onder dwang tot het katholicisme te bekeren en zo te kroatiseren. (Batakovic 1992: 73-74). Op 17 april 1941 werd met een Verordening betreffende de bescherming van het volk en de staat de liquidatie van de Serven ingezet. Op 25 april werd het gebruik van het Cyrillisch alfabet in Kroatië verboden. Op 3 mei werd een einde gemaakt aan de godsdienstvrijheid. Orthodoxe, d. w. z. Servische scholen werden gesloten; Serven werden uitgesloten uit het leger, het politieke leven en sommige beroepen. Op sommige plaatsen moesten ze net als de joden een armband dragen met de inscriptie Srbin-Serbe of de P (van pravoslavni "orthodox"). In mei hadden de eerste moordpartijen plaats en werden concentratiekampen (o. m. in Jasenovac) geopend. In deze kampen zowel Serven en joden als ook Kroatische opposanten van het regime aan hun einde. (Garde 1992: 66) De cijfers over het aantal omgebrachte Serven loopt nogal uiteen: van 750.000 in Servische en Joegoslavische communistische studies (Dedijer 1994: 18) tot 80.000 volgens de toenmalige directeur van het Instituut voor de Studie van de Arbeidersbeweging in Kroatië en huidig Kroatisch staatspresident Franjo Tuđman. (Garde 1992: 77) De Servische historicus Dragoljub Kočović en de Kroaat Vladimir
95
Žerjavić kwamen onafhankelijk van elkaar op basis van het onderzoek van de "demografische verliezen" tot min of meer dezelfde resultaten. Volgens Kočović werden in Kroatië 125.000 en in Bosnië 209.000 Serven door het Ustaša-regime omgebracht; 334.000 voor de hele NDH. Volgens Žerjavić bedroegen de aantallen respectievelijk 131.000, 164.000 en 295.000. Ook deze cijfers, merkt Garde op, maken het Ustaša-regime tot het bloedigste van alle hitleristische regimes in Europa, Nazi-Duitsland zelf niet te na gesproken. (Garde 1992: 77-79) Het Ustaša-bewind was erg clericaal-katholiek en werd ook door de katholieke kerk gesteund. Over de collaboratie met het regime door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, de actieve deelname aan de slachtpartijen door katholieke priesters en de steun van het Vaticaan aan het Ustaša-regime is in geuren en kleuren geschreven door Dedijer (1994). Het systeem van gedwongen bekeringen werd door de kerkelijke overheden - op een nogal dubbelzinnige manier - afgewezen, maar vond desondanks toepassing. EEN ETNISCH-HOMOGEEN SERVIË De Serven in Bosnië en Kroatië lieten zich uiteraard niet onbetuigd. Al in juni 1941 slaagden ze erin met de hulp van Montenegrijnse verzetslieden in de streek van Nevesinje de Ustaša-troepen terug te drijven. Hoewel de Bosnjakken zich, althans aanvankelijk, zoveel mogelijk afzijdig hielden, werden ze door de Serven toch als medeplichtig beschouwd en van in begin 1942 tot het einde van de oorlog op vele plaatsen in Bosnië samen met de Kroatische bevolking afgeslacht. (Garde 1992: 81; Malcolm 1994: 176) Berucht zijn de massale slachtpartijen onder Bosnjakken in de streek van Foča en Čajniće. Deze misdaden kunnen met veel goede wil nog als represailles of als een vorm van zelfverdediging beschouwd worden. Maar de ideologie van de etnisch-homogene natie in haar eigen nationale staat werd uiteraard ook in Servië aangehangen, en hoewel de omstandigheden - oorlog en de bezetting - daar moeilijker waren, werden ook door Servische politieke en militaire leiders etnische zuiveringen aanbevolen en bedreven. De tsjetniks (een četnik is een lid van een četa, een guerrilla-eenheid) waren Servische soldaten van het ontbonden Joegoslavische leger en nationalistische verzetslieden, die samen het leger van de Joegoslavische regering in ballingschap vormden. Hun leider was
96
kolonel Draža (Dragoljub) Mihailović. De strategie van de tsjetniks bestond erin de Duitsers onaangenaam bezig te houden tot de krijgskansen ten gunste van de geallieerden zouden keren om dan op een teken van de regering in London een massale opstand uit te lokken. In de loop van de oorlog gingen de tsjetniks zich echter hoe langer hoe meer bezighouden met het bestrijden van de communistische partizanen, waarbij ze soms met het Italiaanse en Duitse bezettingsleger en zelfs met de Ustaša-troepen samenwerkten. De tsjetniks hadden hun eigen idee over wat er na de oorlog met Joegoslavië moest gebeuren. Al in juni 1941 stelde hun belangrijkste ideoloog, Stefan Moljević, dat moest gestreefd worden naar "een homogeen Servië, dat het hele etnische territorium waarop Serven leefden moest omvatten", dus ook (delen van) Bosnië en Kroatië. Kroatië zou daardoor herleid worden tot de omvang die het had voor 1918, zonder de Krajina. Dalmatië zou een soort van autonomie krijgen, en "Servische" gebieden buiten voormalig Joegoslavië (o. m. in Albanië) zouden geannexeerd worden. (Banac 1992: 21) Moljević adviseerde (in een brief aan zijn geestesverwant Dragiša Vasić) ook "een zuivering van het land van alle niet-Servische elementen. Wat moet gedaan worden is de schuldigen naar huis sturen: de Kroaten naar Kroatië, en de Bosnjakken naar Turkije of Albanië". (Malcolm 1994: 178-9) Ook sommige leden van de regering in ballingschap en de "Joegoslavische" ambassadeur in de Verenigde Staten waren van mening dat een Groot-Servië de voorkeur genoot boven het herstel van Joegoslavië. Balić (1992: 6) schat het aantal slachtoffers van de tsjetnik terreur in Bosnië en de Sandžak op 72.000. De Servische ambitie een homogeen Groot-Servië te creëren verklaart waarom de Servische slachtingen onder de Kroatische en Bosnjakse bevolking niet beperkt bleven tot Bosnië, maar dat ook de Bosnjakken in de Sandžak, een gebied in Servië en Montenegro buiten Bosnië, massaal werden vermoord of verdreven. Documenten van de tsjetnik-leiding wijzen erop dat dit min of meer systematisch gebeurde met de duidelijke bedoeling alle niet-Servische elementen te elimineren. (Garde 1992: 81-82) DE BOSNIAKSE HANDŽAR-DIVISIE De discriminatoire manier waarop het Ustaša-regime met de Bosnjakken omging leidde al gauw tot spanningen en gewapende con-
97
frontaties. Onheus behandeld door de NDH en vervolgd door de tsjetniks hadden de Bosnjakken vaak geen andere keuze dan aan te sluiten bij Tito's communistische partizanen. Naargelang van de lokale omstandigheden echter streden Bosnjakken soms ook met de Ustaša's tegen de tsjetniks, of met de tsjetniks tegen de Ustaša's, of met één van deze beiden tegen de partizanen - een chaotische toestand zich, zonder de communistische partizanen dan, tijdens de jongste oorlog in Bosnië herhaald heeft. In november 1942 verzocht een aantal Bosnische politici Hitler bij de regering van de HDZ tussen te komen met het oog op autonomie voor Bosnië en de uitbreiding van het Muslimaanse Vrijwilligerslegioen, dat de Bosnjakken onder Duits toezicht moest beschermen tegen Kroaten en Serven. Autonomie voor de Bosnjakken was voor de HDZ - en dus ook voor Hilter - onaanvaardbaar, maar er werd vanaf april 1943 wel werk gemaakt van oprichting van de 13de Handžar (dolk) SS-divisie. De Handžar-divisie kreeg eerst, tot grote ontevredenheid van de rekruten, een lange opleiding in Frankrijk en Silesië en werd vervolgens in maart 1944 teruggestuurd naar Bosnië waar ze in het noorden en het oosten van het land slachtpartijen aanrichten onder de Servische bevolking. Naarmate ook de betrekkingen met de NDH verder verslechterden liepen steeds meer leden van de Handžar-divisie over naar de partizanen. (Balić 1992: 53-54; Malcolm 1994: 186-91) Naar schatting 75.000 Bosnjakken (8,1 percent) lieten het leven in de oorlog. Alleen de joden en de zigeuners hadden een nog groter percentage slachtoffers. (Malcolm 1994: 192) EEN ETNISCH-ZUIVER KOSOVO Etnische zuiveringen kwamen niet alleen voor in Kroatië en Bosnië, maar ook in Kosovo, Macedonië en de Vojvodina. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden Kosovo en West-Macedonië door Italië bezet en bij Albanië gevoegd. Zo ontstond, onder Italiaans voogdijschap, een GrootAlbanese staat. De meerderheid van de Kosovaren juichte deze regeling toe; immers, voor het eerst sinds de Osmaanse tijd werden in Kosovo weer Albanese scholen en andere culturele instellingen geopend. De Albanese nationalistische verzetsorganisatie Balli kombëtar (Nationaal Front), die de Italianen bestreed, had
98
dan ook weinig aanhang; alleen de CPJ, die al voor de oorlog de Albanezen tegen de Serven verdedigd had, kon op enige populariteit rekenen. Al in april 1941 werd begonnen met de verdrijving van de Servische bevolking middels het platbranden van Servische dorpen. Daarbij werden vooral Servische kolonisten, d. w. z. Serven die zich tijdens het interbellum in Kosovo gevestigd hadden, geviseerd. Het werk werd uitgevoerd door benden afkomstig uit Albanië, maar georganiseerd door lokale potentaten en fascistische elementen. Later namen ook de boeren uit de naburige Albanese dorpen aan de operaties deel. Vele duizenden Serven gingen op de vlucht - volgens één (Servische) bron wel 30.000. Tot massale slachtpartijen, te vergelijken met wat er in Kroatië en Bosnië gebeurde, kwam het pas in 1943 en vooral in 1944, na de oprichting van de Kosovaarse Skanderbeg SS-divisie door de Nazi's. (Horvat 1988: 48-9) Weer vergeleken met Bosnië en Kroatië was Kosovo voor de Serven al bij al een veilige plek. (Vermeer 1992, citeert Kočović) De Kosovaarse partisanen vochten zij aan zij met de Serven en de Montenegrijnen onder het bevel van Tito (en niet van de Albanese partizanenleider Enver Hoxha). TITO'S PARTIZANEN EN DE AVNOJ Van alle strijdende partijen waren de communisten zowat de enigen, die het radicaalst trouw bleven aan de idee van een Joegoslavische staat, zij het in de vorm van een federatie. Alleen zij verdedigden een ideologie, die boven de etnische tegenstellingen stond. Communisten van alle mogelijke etnische orgines sloten zich bij de "proletarische brigades" van de partizanen aan, maar ook veel leden van vervolgde minderheden - in het bijzonder Serven uit Kroatië en Bosnië -, die niet per se communisten waren, vonden bescherming bij Tito's partizanenleger. De Eerste Proletarische Brigade, gesticht op 22 december 1941 (de verjaardag van Stalin!), verwees met de sterren, hamers en sikkels die op de uniformen genaaid werden uitdrukkelijk naar de supra-nationale ideologie van het communisme en telde in haar rangen boeren en arbeiders van diverse nationale origines, al waren Serven en Montenegrijnen veruit in de meederheid. Hoewel de partizanen probeerden de sympathie van de bevolking te winnen door wat humaner dan de Ustaša-troepen en de tsjetniks op te tre-
99
den, gingen ook zij zich te buiten aan grote wreedheden. De meeste terechtstellingen hadden plaats in Kroatië en Slovenië; het aantal terechtstellingen wordt geschat op meer dan 100.000. (Bebler 1992: 105-7) Naar schatting 20.000 à 30.000 mensen - Kroatische Ustaša's en hun familie, leden van de Sloveense fascistische Witte Garde, tsjetniks, e. d. - die zich op het einde van de oorlog in Bleiburg aan de geallieerden hadden over overgegeven en vervolgens door deze laatsten weer aan Tito uitgeleverd waren, werden op een gruwelijke manier geliquideerd. (Garde 1992: 83) Deze misdaden beoogden evenwel niet de creatie van een of andere etnisch-homogene staat, maar de vestiging van een communistische dictatuur door de eliminatie van het vooroorlogse politieke systeem en van de regimes en organisaties die met de Nazi's gecollaboreerd hadden - wat ze uiteraard niet minder verwerpelijk maakt. Tito's partizaneneenheden opereerden als het leger van de AVNOJ, die in november 1992 gesticht was. De AVNOJ was - in de geest van de strategie van het volksfront - samengesteld uit 54 leden, die ten persoonlijke titel of als vertegenwoordigers van antifascistische organisaties optraden; het geheel werd evenwel door communisten gedomineerd. Tijdens haar tweede conferentie in Jajce in Bosnië op 29 november 1943 verklaarde de AVNOJ zichzelf tot de hoogste wetgevende en uitvoerende instantie in Joegoslavië in de plaats van de regering in ballingschap in London; van dan af aan fungeerde ze als een voorlopige regering. Tijdens dezelfde conferentie werd ook de fameuse beslissing genomen dat het naoorlogse Joegoslavië een federale staat moest worden van gelijkberechtigde volken. Deze beslissing gaf nog tijdens de oorlog aanleiding tot vinnige discussies over grenzen en bevoegdheden. Het was telkens Tito die de knopen doorhakte. (Van den Heuvel 1993: 56-8)
100
Hoofdstuk 5
HET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM I (1945-1974) 1. VAN UNITARISME NAAR FEDERALISME Vergelijken we het Joegoslavische nationalisme - het idee van een Joegoslavische natie in een Joegoslavische staat - van voor de Tweede Wereldoorlog met dat van erna, dan constateren we een ontwikkeling van een etnische naar een civiele invulling van het concept natie, en van unitaire naar federale staat. Het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen (1918-1929) was in grote mate de voortzetting van het Vorstendom Servië - een unitaire staat, waarin "één volk met drie namen" leefde, gedomineerd door de Serven. Het Koninkrijk Joegoslavië (1929-1941, vooral onder het regentschap van Pavle vanaf 1934) streefde naar een nieuwe synthese, die een meer Zuidslavische en minder Servische natie moest opleveren (al pakte dat in de praktijk vaak anders uit). Tegen het einde van de jaren dertig bleek er met de Sporazum ruimte te zijn ontstaan voor een federale staatsstructuur, die in eerste instantie weliswaar enkel op Kroatië betrekking had. Na de Tweede Wereldoorlog zette deze tendens zich voort. De positie van de Serven bleef verzwakken tot in de helft van de jaren tachtig in de mate dat Joegoslavië zich ontwikkelde van een aanvankelijk veeleer pro forma federale staat tot een quasi confederale staat. Deze ontwikkeling, die sinds de jaren zestig gehoorzaamde aan eigen wetmatigheden en niet meer te stoppen was, stuitte in de jaren tachtig op brutale pogingen van Servië om de oude dominante positie te restaureren. Deze confrontatie heeft uiteindelijk geleid tot de ondergang van Joegoslavië. Voor de communisten waren etnische naties en dito natie-staten burgerlijke fenomenen, gedoemd om te verdwijnen. Zij streefden naar de creatie van een demos, een gemeenschap van staatsburgers, in plaats van een ethnos, een etno-culturele of etnisch-nationale gemeenschap. Daarmee kwamen ze dicht in de buurt van het "constitutionele patriottisme", waarbij (de solidariteit en de coherentie van) de natie ontstaat door de dagelijkse democratische praxis bin-
101
nen een samenleving, georganiseerd volgens moreel aanvaardbare en aanvaarde politieke principes met een potentieel universele geldigheid. (De Wachter 1994: 86-91) Gelovend in de voortreffelijkheid van het communistische model rekenden ze erop dat een nieuwe civiele natie kon ontstaan uit een samenleving, gebaseerd op de principes van de dictatuur van het proletariaat. 2. EEN JOEGOSLAVISCHE CIVIELE NATIE In Joegoslavië werkten de communistische leiders - in etnisch opzicht een allegaartje bestaande uit de Sloveens-Kroatische Tito, de Sloveen Edvard Kardelj, de Montenegrijn Milovan Ðilas, de Serf Aleksandar Ranković, e. a. - tot in 1948 aan de vestiging van een socialistische staat met socialistische staatsburgers, in de geest van het proletarische internationalisme zoals Stalin dat begreep. De staat werd op federale leest geschoeid, met zes republieken: Bosnië-Hercegovina, Kroatië, Macedonië, Montenegro, Servië en Slovenië, en de autonome provincie Vojvodina en het autonome gebied Kosovo, beide deel uitmakend van de Republiek Servië. (Het verschil tussen autonome provincie en autonoom gebied werd spoedig opgeheven.) Deze indeling was aanvankelijk een louter administratieve aangelegenheid. Als gevolg van het sterke centralisme van de CPJ, nodig geacht voor de vestiging van de dictatuur van het proletariaat, de collectivisering van de economie en de industrialisatie van het land, hadden de deelstaten nauwelijks reële bevoegdheden. Typerend voor het gebrek aan belang dat aan nationaliteitenkwesties gehecht werd en nog helemaal in geest van de vooroorlogse opvatting dat alle Zuidslaven eigenlijk één (etnisch) volk vormden, was de verwachting dat Kroaten en Serven elkaar in hun respectieve republiek zouden assimileren. De Servische minderheid in Kroatië bv. kreeg geen autonome culturele instellingen (buiten uitgeverij annex culturele vereniging Prosveta) en van de Bosnjakken werd verwacht dat ze Kroaten of Serven zouden worden. Na de breuk van Tito met Stalin in 1948 ontstond een dubbel probleem: de breuk (die door vele en uiteenlopende omstandigheden veroorzaakt was) kon alleen maar verantwoord worden door te verwijzen naar ideologische meningsverschillen, omdat andere redenen om ruzie te maken communisten onwaardig zijn. Doordat de machtspositie van de Joegoslavische leiders uiteraard met verwijzingen naar de
102
communistische ideologie gelegitimeerd werd, stonden ze voor de taak een apart soort socialisme te bedenken, dat genoeg van het Sovjetsocialisme afweek om de breuk te rechtvaardigen, en voldoende communistisch bleef om de eigen machtsbasis niet te ondergraven. Al in 1950 werd met een verwijzing naar de "late Marx" de Wet op de Overdracht van het Beheer van Staatsinstellingen naar de Arbeiders goedgekeurd. In 1952 werd de CPJ omgedoopt tot Savez Komunista Jugoslavije (Communistenbond van Joegoslavië, verder CBJ). De nieuwe koers was gebed in een gewijzigd constitutioneel kader; er kwam een nieuwe grondwet in 1953. Dit kader diende als uitgangspunt voor een nieuw "Joegoslavisch socialistisch nationaal bewustzijn" of een "Joegoslavisch patriottisme", dat tijdens de confrontatie van Joegoslavië met de Comintern zijn deugdelijkheid al meteen bewees. De idee dat de Joegoslavische civiele natie ooit zou opgaan in een communistische wereldgemeenschap werd afgewezen, aangezien Joegoslavië juist met de grootste promotoren van die communistische wereldgemeenschap in een conflict verwikkeld zat. Het verdwijnen van dit ideologische perspectief, en de concrete politieke, diplomatieke en economische moeilijkheden die de breuk met de Sovjetunie veroorzaakte, maakten dat het "Joegoslavische civiele nationalisme" meer belang ging hechten aan "nationale samenhorigheid", waardoor de voormalige onverschilligheid ten aanzien van de etno-culturele eigenheid vervangen werd door een beleid, gericht op "Joegoslavische nation building". Hoewel men voortging zich de Joegoslavische natie niet als een etnische natie voor te stellen, bleek via het concept van de "Joegoslavische cultuur" op het 7de Partijcongres in 1958 toch nog aangestuurd te worden op soort van culturele homogenisering. Weliswaar ging het veeleer om een socialistische dan een etnisch-nationale homogene cultuur, maar hij werd door velen en vooral door de argwanende Kroaten toch ervaren als een bedreiging voor hun culturele eigenheid. Pas in 1967 werd het concept officieel opgegeven. (Pleština 1992: 129-30) In de jaren ‘60 werden de voorzichtige hervormingen van na de breuk uitgewerkt tot een "Joegoslavisch model". Dat model omvatte drie luiken: internationale niet-gebondenheid of een soort van "derde weg" tussen communisme en kapitalisme", arbeiderszelfbestuur en een "federale" oplossing van het nationaliteitenvraagstuk door het verlenen van steeds meer politieke, economische en culturele autonomie. Naarmate daarbij meer zelfvertrouwen opgebouwd werd,
103
groeide zowel de openheid ten aanzien van internationale culturele stromingen als de tolerantie ten aanzien van etnische en andere vormen van culturele diversiteit. In 1965 gaf de communistische leiding na twintig jaar van spanningen en enkele ernstige incidenten rond etnische kwesties (o. m. in Kosovo) de idee dat de etnische naties zouden oplossen in een (civiel) integralno Jugoslovenstvo (integraal Joegoslavisme) op en ging zoeken naar een combinatie tussen loyauteit aan de Joegoslavische socialistische staat enerzijds en aan één of andere etno-culturele of nationale gemeenschap anderzijds. Dat compromis heette organsko Jugoslovenstvo (organisch Joegoslavisme). De theoreticus Milan Miladinović definieerde het "organisch Joegoslavisme" als "de identificatie met, het gevoel voor, en de liefde tot de socialistische zelfbesturende gemeenschap", "een morele kracht ter bevordering van de eenheid van de socialistische zelfbesturende gemeenschap van naties en nationaliteiten in Joegoslavië". Ramet 1992: 53-4) Binnen de grenzen van dit socialistische civiele kader - concreet: binnen de grenzen van wat bedoeld werd met bratstvo i jedinstvo (broederschap een eenheid) - kon ieder zijn etno-culturele identiteit in grote vrijheid beleven, d. w. z. dat de grenzen van die vrijheid door de communistische ideologie, en niet door beperkingen van etnoculturele aard bepaald werden. De vrijheid werd nog groter nadat Joegoslavië de toeristische meerwaarde van zijn etno-culturele diversiteit had ontdekt en zijn "minderhedenbeleid" had leren gebruiken voor propagandadoeleinden. EEN "CIVIELE" TAAL: SERVO-KROATISCH Binnen een civiele natie verloopt de communicatie (noodgedwongen) in een taal die onvermijdelijk ook de taal is van een etnische natie. In 1954 werd tijdens een congres in Novi Sad het Servo-Kroatisch (dat ook Kroato-Servisch mocht genoemd worden) tot officiële taal van Joegoslavië geproclameerd. Het bestaan van twee gestandardizeerde varianten van die ene Servo-Kroatische taal - een Westerse of Kroatische, geschreven met Latijnse letters, en een Oosterse of Servische, geschreven met Cyrillische letters - werd erkend. De deelnemers aan het congres formuleerden het voornemen te werken aan een gemeenschappelijke politieke en wetenschappelijke terminologie - wat o. m. door de Kroatische afkeer van en de Ser-
104
vische voorkeur voor onvertaalde leenwoorden geen sinecure beloofde te worden. In de praktijk werd in teksten van de regering en de partij vooral de Servische variant gebruikt, maar dan geschreven met Latijnse letters. Dat kwam door het relatieve numerieke overwicht van de Serven in Joegoslavië (42 % in 1961; 32,2 % in 1991), door hun oververtegenwoordiging in regerings- en partijinstellingen, en door het feit dat bedienden en ambtenaren in de kantoren van de federale regering vooral gerecruteerd werden uit de (Servische) regio rond de hoofdstad Belgrado. Het lag niet in de bedoeling de bevolking van Joegoslavië te serviseren door haar de Servische variant op te dringen. Het Servo-Kroatisch, zoals de Joegoslavische linguïsten en cultuurpolitici het in 1954 "herdacht" hadden, werd niet beschouwd als de nationale taal van een (toekomstige) Joegoslavische etnische natie, maar als de taal die de leden van de Joegoslavische socialistische civiele natie in staat moest stellen met elkaar te communiceren. Verzet tegen het gebruik van het Servo-Kroatisch werd beschouwd als een gebrek aan loyauteit tegenover het Joegoslavische socialisme en de staat waarin dit opgebouwd werd, of als een uiting van burgerlijk en contra-revolutionair nationalisme. Dat verzet werd met des te meer wantrouwen bejegend wanneer het afkomstig was van Kroaten - helaas toevallig de natie die tegen het Servo-Kroatisch de meeste bezwaren had. Ideologische overwegingen, die weinig met etnische tegenstellingen te maken hadden, speelden hierbij een doorslaggevende rol. Kroatisch gebrek aan enthousiasme voor het Servo-Kroatisch werd uitgelegd als afkeer van het communistische Joegoslavië en in verband gebracht met het fascistische verleden van Kroatië tijdens de Tweede Wereldoorlog. In Kosovo speelden gelijkaardige vooroordelen ten aanzien van de Albanezen, al waren daar de bezwaren tegen het Servo-Kroatisch natuurlijk van een andere orde. Tegen Kroatisch (en Kosovaars) nationalisme werd krachtdadiger opgetreden dan tegen Servisch of ander nationalisme, al zijn ook Servische en Bosnjakse nationalisten hard aangepakt geworden. De communistische taalpolitiek kon ondertussen door de Kroaten makkelijk uitgelegd worden de voortzetting van vooroorlogse toestanden. "JOEGOSLAVEN" In de praktijk hing het van iemands persoonlijke voorkeur af of hij zich eerst als bv. Kroaat of Macedoniër beschouwde en pas dan als
105
Joegoslaaf of omgekeerd. In de meeste gevallen bestonden beide loyauteiten samen en manifesteerde deze of gene zich sterker naar gelang van de omstandigheden. Degenen die zich heel expliciet wilden identificeren met de Joegoslavische civiele natie konden zich vanaf 1961 laten registreren als "Joegoslaaf". (4) De invoering van de categorie "Joegoslaaf" bij de volkstelling van 1961 kan niet geduid worden als een poging van Servische unitaristen als vice-president en hoofd van de staatsveiligheid Aleksandar RankoviÄ&#x2021; om alsnog een Joegoslavische etnische natie te creren. In de eerste plaats betekende "Joegoslaaf": lid van de Joegoslavische (socialistische) civiele natie. De mogelijkheid zich als "Joegoslaaf" te laten registreren kwam ook tegemoet aan de behoefte van kinderen uit gemengde huwelijken, Bosnjakken (die Kroaat noch Serf wilden zijn en nog niet als "natie" erkend waren), overtuigde communisten, en last but not least mensen die behoren tot een civiele natie belangrijker vonden dan etniciteit. Het concept van "Joegoslaaf" als iets kwalitatief anders en meer dan louter "Joegoslavisch staatsburger" leek aanvankelijk erg abstract en dubbelzinnig. Dat had te maken met de moeite die veel Joegoslaven hadden om zich een civiele natie voor te stellen (van Habermas' constitutionele patriottisme konden ze nog niet gehoord hebben), met de angst dat de civiele natie toch weer concreet als "Servisch" zou ingevuld worden, en met het feit dat de Joegoslavische civiele natie gebasserd was op het communisme - een ideologie waar veel Joegoslaven een lage dunk van hadden. Na de afzetting van RankoviÄ&#x2021; in 1966 kregen de "federalisten" meer bewegingsvrijheid en werd het "organisch Joegoslavisme" geconcretiseerd in een gevoelige uitbreiding van de politieke, economische en culturele autonomie van de diverse nationale gemeenschappen. Toch bleef de onduidelijkheid en het wantrouwen bestaan: indien "Joegoslaaf" zoiets betekende als "lid van een socialistische supernatie", zonder etnische connotaties, waarom werd "Joegoslaaf" dan in de praktijk net als Hongaar, Kroaat, Montenegrijn, enz. als een "nationaliteit" beschouwd? Was iemand die zich als MacedoniĂŤr of Sloveen liet registreren een minder goede Joegoslaaf? En had wie zich Joegoslaaf noemde geen etnische wortels? Het onvermogen om zich een civiele natie voor te stellen had ook
4
We schrijven "Joegoslaaf" in deze betekenis tussen aanhalingstekens om een onderscheid te maken met Joegoslaaf in de zin van Joegoslavisch staatsburger tout court.
106
met onwil te maken. De categorie "Joegoslaaf" werd nationalisten van diverse pluimage met grote ijver verdacht gemaakt. Zo werd dikwijls beweerd dat de meeste "Joegoslaven" in feite Serven waren. Inderdaad lieten veel Serven uit de Kroatische Krajina zich registreren als "Joegoslaven", maar hetzelfde deden veel Kroaten uit Istrië en Hercegovina, en ook veel leden van kleine minderheden. Er bestonden verder nauwelijks bijzondere materiële incentives om zich "Joegoslaaf" te verklaren: de toepssing van de etnički ključ (de "etnische verdeelsleutel", de proportionele verdeling van belangrijke ambten op federaal en republikeins niveau onder de leden van de diverse etno-culturele en nationale gemeenschappen) maakte het minstens even interessant zich tot één of andere "etnische" identiteit te bekennen. Alleen in het federale leger kon men er wellicht baat bij hebben zich uitdrukkelijk als "Joegoslaaf" te manifesteren, maar daar waren de meeste "Joegoslaven" dan weer overtuigde federalisten en anti-nationalisten. "Joegoslaaf" beantwoordde aan het bewustzijn te behoren tot een categorie mensen die minimaal niet of niet eenduidig door etniciteit bepaald werden, maximaal zichzelf beschouwde als leden van een civiele natie. Er is geen reden een dergelijk bewustzijn sceptischer te bejegenen dan een etnisch-Kroatisch of -Servisch of te twijfelen aan de oprechtheid ervan. Hoe dan ook wijst de gestage aangroei van het aantal "Joegoslaven" op het succes van de civiele natie. In 1961 waren er 317.124 "Joegoslaven", in 1971 daalde het aantal tot 237.077 als gevolg van de invoering van de concurrerende categorie" Muslimaan in etnische zin", maar in 1981 was het aantal "Joegoslaven" niet minder 1.219.045 (5,5 percent van de bevolking). (Statistički Godišnjak 1988: 122) De opleving van het etnische nationalisme in de loop van het jaren tachtig deed het aantal "Joegoslaven" in de resultaten van de volkstelling van 1991 zakken van 5,5 naar 3 percent van de totale bevolking - toch nog meer dan 700.000 mensen. (Woodward 1945: 32) Deze terugval wijst op de hardnekkigheid van de "etniciteit" als gemeenschapsgevoel, maar moet toch genterpreteerd worden binnen de sociologische context van een samenleving in ontbinding, vol sociale en politieke bedreigingen die mensen ertoe brengen bescherming te zoeken bij wat ze als hun "eigen groep" beschouwen. In het licht van hiermee samenhangende fenomenen als intolerantie, oorlog en burgeroorlog kan deze verschuiving alleen maar als een morele regressie bestempeld worden. De scheiding van natie en staat, van staatsburgerschap en et-
107
nisch-nationale identiteit, en de poging om binnen de loyauteit verschuldigd geacht aan de (socialistische) staat ook ruimte te creëren voor ieders loyauteit ten aanzien van zijn respectieve etnoculturele of nationale gemeenschap, was één van de meest innoverende en waardevolle aspecten van het "Joegoslavische model". 3. ETNISCHE NATIONALISMEN In de late jaren zestig liepen de zaken althans in de ogen van de leiding van de SCBJ uit de hand. In Kroatië en Slovenië werd aangedrongen op economische hervormingen in de richting van een vrije markt; in Servië vonden die eisen bij liberale politici veel begrip. In 1968 kwam de studentenbeweging in Belgrado op voor politieke hervormingen. Maar een nog groter gevaar voor de positie van de communistische elite en voor het voortbestaan van de Joegoslavische staat vormden de nationalistische bewegingen in Kosovo en Kroatië. KOSOVO Op 29 november 1943 besliste de AVNOJ in Jajce dat Kosovo na de bevrijding een autonoom gebied binnen de republiek Servië zou worden. Het Regionaal Bevrijdingscomité voor Kosovo en Metohija echter, dat niets afwist over de Conferentie in Jajce, stelde tijdens zíjn eerste congres in Bujani van 31 december 1943 tot 2 januari 1944 dat de Kosovaren mee tegen de vreemde bezetter moesten strijden omdat dit "de enige manier <was> om de vrijheid te veroveren, die alle volken en dus ook de Kosovaren de mogelijkheid zou geven om zich uit te spreken over hun eigen lot, met het recht op zelfbeschikking, inclusief afscheiding". (Horvat 1988: 55; Roux 1992: 231) Uit een aantal documenten van de leiding van de CBJ uit die periode blijkt dat deze het standpunt van de Kosovaarse communisten bijtrad, maar als voorbarig beschouwde. De CBJ wilde de Serven (ook buiten de partij) niet te zeer voor het hoofd stoten door Kosovo zomaar af te staan; daarnaast bestonden er plannen om Albanië zelf in de Joegoslavische federatie op te nemen. In het kader van déze oplossing lag de aansluiting van Kosovo bij Albanië voor de hand. In februari 1945 slaagde de CPJ erin de zwakke Kosovaarse partij-organisatie te laten instemmen met automie voor Kosovo
108
binnen de Servische republiek. (Horvat 1988: 58-59). Albanese guerrilla-legertjes bleven echter nog jarenlang verzet bleven bieden. Toen Enver Hoxha in 1948 van de breuk tussen Tito en Stalin gebruik maakte om zich uit de greep van Joegoslavië los te maken door de zijde van Stalin te kiezen, bleef Kosovo een deel van Joegoslavië. Hoewel meteen een aantal agrarische hervormingen doorgevoerd werd dat ook de Kosovaarse bevolking ten goede kwam en een aantal Albanese culturele instellingen het levenslicht zag ging de vooroorlogse discriminatie en terreur in grote mate door. Zowat 15.000 families emigreerden naar Turkije. (Marmullaku, 1975: 148) Het feit dat deze terreur werd uitgeoefend door politiestrijdkrachten die overwegend uit Serven en Montenegrijnen bestond, vergiftigde de relaties tussen etnische gemeenschappen in Kosovo nog meer. De Serven maakten in 1956 23,5 percent van de bevolking uit, en 58,3 percent van de veiligheidstroepen en 60,8 percent van de gewone politie. (Ramet 1992: 188) Aan de andere kant groeide ook onder de Serven de rancune omdat de agrarische hervormingen o. m. inhielden dat de vooroorlogse Servische kolonisten, die tijdens de oorlog uit Kosovo verdreven waren, niet de mogelijkheid kregen terug te keren, terwijl de Albanezen die zich tijdens de oorlog in Kosovo gevestigd hadden mochten blijven en zelfs nog nieuwe vluchtelingen uit Albanië in Kosovo een onderdak kregen. (Ðuretić 1992: 300-1) Aan de politieterreur in Kosovo (en in Joegoslavië in het algemeen) kwam pas een einde met de val van Ranković in 1966. In het liberale klimaat dat daarop volgde kregen de Kosovaren als gevolg van een aantal grondwetswijzigingen en door de strictere toepassing van de "etnische verdeelsleutel" een grotere vertegenwoordiging in en invloed op het beleid van de federatie. Er werd een begin gemaakt met de gelijkschakeling van de autonome gebieden en de republieken. Tevens werd de Kosovaren toegestaan gebruik te maken van hun nationaal symbool - de tweekoppige zwarte adelaar op een rood veld, die ook in Albanië in de vlag gevoerd werd. In 1969 werd in de hoofdstad van Kosovo, Priština (Alb. Prishtinë), een Albanese universiteit geopend. Deze hervormingen gingen gepaard met en werden afgedwongen door onlusten. Manifestanten eisten een republiek Kosovo, die ook West-Macedonië zou omvatten. Tijdens de betogingen van november 1968 in Priština en in andere steden werden separatistische en irredentistische leuzen gescandeerd en portretten van de Albanese
109
leider Enver Hoxha meegedragen. Een maand later hadden in Tetovo, de grootste "Albanese" stad in West-Macedonië, gelijkaardige incidenten plaats. In beide gevallen greep het leger hardhandig in. De leiders van Albanese beweging gingen de gevangenis in. (Marmullaku 1975: 149-50; Ramet 1992: 1901) Het Albanese actievoerders kwamen niet alleen in het geweer tégen discriminatie en voor een rechtvaardige proportionele verdeling van politieke ambten binnen een gelijkberechtigde Kosovaarse deelstaat. Hun acties waren ook gericht tegen de aanwezigheid van (autochtone) Serven in Kosovo. Winkelruiten en voertuigen met Servische opschriften werden gesloopt, Servische begraafplaatsen vernield. Deze incidenten leidden tot de uittocht van duizenden Serven en Montenegrijnen. (Ramet 1992: 191-2) Dobrica Ćosić, die de in zijn ogen overdreven tolerante houding van de federale regering jegens het "Albanese nationalisme" aanklaagde, werd wegens "Servisch nationalisme " uit de partij gezet. Kosovo werd geen republiek, maar aan zowat alle andere eisen van de Albanese leiders werd met de grondwet van 1974 tegemoet gekomen. DE "KROATISCHE LENTE" In Kroatië brak op het einde van de jaren zestig een nog gevaarlijker crisis uit: de zgn. "Kroatische lente" (1967-1971). In mei 1945 was aan het bestaan van de HDZ een einde gekomen en werd Kroatië terug in Joegoslavië, nu een socialistische federale staat, geïntegreerd. Echte en vermeende Kroatische fascistische collaborateurs werden meedogenloos vervolgd en geliquideerd; velen emigreerden, om in exil de harde kern van de anti-Joegoslavische Kroatische oppositie te vormen. Ook alle vormen van niet-fascistisch Kroatisch nationalisme werden als verdacht beschouwd. Andrija Hebrang, leider van de Kroatische communisten en voorstander van meer Kroatische autonomie, werd bij het uitbreken van de spanningen tussen Joegoslavië en de Sovjetunie gearresteerd en "verdween" (letterlijk) in de gevangenis. (Libal 1991: 82) De Kroatische communisten, die voor en tijdens de oorlog sterk vertegenwoordigd geweest waren in de CBJ en een belangrijke rol gespeeld hadden als contactpersonen tussen de CBJ en de Comintern, waren na de breuk van Tito en Stalin opeens verdacht.
110
Economisch ongenoegen De economische heropleving in de jaren zestig, waarvan in het bijzonder de Kroaten geprofiteerd hadden, was reëel, maar had grotere verwachtingen gewekt dan ze uiteindelijk had waargemaakt. Bij déze frustratie voegde zich en groot aantal oude en recente frustraties van culturele en politieke aard. Aanleiding tot de uitbarsting van Kroatisch ongenoegen vormde een luik van de economische hervormingen van 1967, waardoor "banken in Belgrado" een steviger greep op de Joegoslavische binnen- en buitenlandse kredieten kreeg. Kroatië kon in 1970 over slechts 58,3 percent van zijn inkomsten vrij beschikken en was er daarmee van alle republieken het slechtst aan toe (Slovenië, dat in de gunstigste situatie verkeerde, beschikte vrij over 62,2 percent; Servië over 59,2 percent). (Ramet 1992: 132) Kroatië, dat 50 percent van alle buitenlandse kapitaal inbracht, controleerde nauwelijks meer dan 15 percent van dat buitenlandse kapitaal. Kroatië produceerde 27 percent van het Joegoslavische sociale product, 30 percent van de industriële productie en bracht 36 percent van de winsten in buitenlandse valuta binnen. (Pleština 1992: 140) Van Joegoslaviës inkomsten uit buitenlandse handel ging 77,1 percent naar compagnieën in Belgrado, 19,4 percent naar Ljubljana en 2,4 percent naar Zagreb. Deze situatie werd niet alleen - en met reden - als een vorm van exploitatie beschouwd, maar ook als in tegenspraak met het principe van de federale autonomie van de deelstaten. Ramet (1992: 9899), aan wie deze cijfers ontleend zijn, maakt helaas niet duidelijk of en in welke mate met Belgradose banken en compagnieën federale en/of Servische instellingen bedoeld zijn. Pleština (1992: 140) stelt dat "Serbian banks" 63 percent - volgens Ðodan zelfs 81,5 percent - van alle "bank assets" controleerden, en verder dat vier van de tien grootste buitenlandse-handelsondernemingen (goed voor 70 percent van Joegoslaviës buitenlandse handel) "were also located in Belgrade", en maar één in Zagreb. Servisch of federaal, het waren in elk geval geen Kroatische banken. Veel geld uit de toeristische industrie aan de Dalmatische kust "vloeide naar Belgrado", maar, dient hieraan toegevoegd, "Belgradose" firma's hadden ook in die industrie geïnvesteerd. (Een andere zaak was dat deze firma's vaak via politiek gekonkel allerlei voordelen in de wacht wisten te slepen.) Het touwtrekken over de inkomsten uit het toerisme werd nog gecompliceerd door het feit dat stemmen opgingen om Dalmatië van Kroatië los te maken en er een aparte deelstaat van te maken, omdat de Dalmatijnen een andere, "mediterrane" culturele eigenheid zouden hebben dan de overige, Centraaleuropese
111
Kroaten. Blijkbaar zagen de mediterrane Kroaten de inkomsten uit het toerisme al net zo ongaarne naar Zagreb als naar Belgrado verdwijnen. De Kroatische leiders wezen alle vormen van Dalmatijns autonomisme resoluut af. Ze verdachten de Serven er niet zonder reden van de Dalmatijnse autonomisten te steunen. (Ramet 1992: 105) Daarnaast was het Fond Federacije za Kreditiranje Bržeg Privrednog Razvoja Privredno Nedovoljno Razvijenih Republika i Autonomih Pokrajina (FFK(...), Federaal Fonds voor het Verlenen van Kredieten voor de Snellere Economische Ontwikkeling van de Economisch Onvoldoende Ontwikkelde Republieken en Autonome Gebieden, zie 6. 6. 1) - de Kroaten een doorn in het oog. De Kroatische economist Šime Ðodan rekende voor dat Kroatië aan het FFK(...) buitensporig veel moest afdragen en dat de bedragen die dit fonds aan de armere deelstaten verstrekte slecht besteed werden (Bosnië vormde een uitzondering). Er zou een grote discrepantie bestaan tussen de omvang van die financiële hulp en het economische en sociale effect ervan. De Kroatische nationalisten pleitten ervoor dat Kroatische middelen in Kroatië zelf zouden geïnvesteerd worden, waar ze bovendien meer zouden renderen. (Cuvalo 1990: 86) Deze aanpak veronderstelde evenwel een vrije-markt benadering van de economie of althans een beperking van de regulerende rol van de CBJ. Daartegen bestonden niet alleen ideologische bezwaren; het hele project van economische en sociale egalisering van Joegoslavië kwam ermee op losse schroeven te staan.
Demografisch ongenoegen Een ander Kroatisch bezwaar had te maken met demografische ontwikkelingen. Tussen 1971 en 1981 daalde het aantal Kroaten in Kroatië van 3.513.647 naar 3.454.661 (Ramet 1992: 104). Een van de verklaringen voor deze ontwikkeling was de grote emigratie. In 1960 was 50,O percent van de 15.342 Joegoslavische gastarbeiders (8591 individuen) afkomstig uit Kroatië; in 1970 was het Kroatische aandeel in het totaal van de 239,779 Joegoslavische gastarbeiders gedaald tot 28,7 percent (wat nog altijd het hoogste percentage was), goed voor 68.816 individuen. (Mesić 1992: 186) In Kroatië circuleerden ten tijde van de "Kroatische Lente" hogere cijfers: volgens Cuvalo (1990: 98-9), die zich op die cijfers baseert, was in 1971 ongeveer de helft van de ca. 682.000 Joegoslavische gastarbeiders in Duitsland, Oostenrijk en andere Westeuropese landen was afkomstig uit Kroatië.
112
De motieven om te emigreren waren volgens Cuvalo (1990: 101) zowel van economische als van politieke aard. Op beide verklaringen is evenwel een en ander af te dingen. Immers, de economische toestand was in de andere republieken met minder emigranten nog slechter; daarnaast waren de migranten overwegend afkomstig uit de lagere beroepsklassen, waar men andere zorgen aan zijn hoofd had dan het gebrek aan Kroatische autonomie. Een plausibeler verklaring lijkt dat Duitsland en Oostenrijk voor Kroaten vlakbij waren en voor de anderen veraf. Uit Bosnië en Slovenië kwamen (in 1968) resp. 22,1 en 15,1 percent van de Joegoslavische emigranten; een heel eind achterop kwamen Servië met 9,4 percent, en Macedonië en Montenegro met respectievelijk 3,1 en O,2 percent; Kroatie was toen goed voor 50,1 percent van de buitenlandse arbeiders, althans volgens Cuvalo (1990: 99). Bij Mesić (1992: 186) vinden we voor 1968: Bosnië - 16,7 percent, Kroatië - 42,4 percent, Macedonië - 6,9 percent, Montenegro - 1,5 percent, Servië (zonder de autonome gebieden) - 12,7 percent, Slovenië 9,4 percent. Hoe dan ook lijken de percentages ongeveer omgekeerd evenredig met de afstand naar de Westeuropese gastlanden toe te nemen, waarbij de uitzondering Slovenië verklaard wordt door de relatief hoge levensstandaard in deze republiek. Daarnaast lag het niveau van de beroepsopleidingen in Kroatië en Slovenië hoger, waardoor Kroaten en Slovenen makkelijker een baan in West-Europa vonden. Deze gastarbeiders zorgden voor een aanzienlijke toevoer van harde valuta, die weer bij de federale banken terecht kwam, zodat de Kroatische natie "dubbel gexploiteerd" werd: door de afvloeiing van arbeidskrachten en van geld. (Cuvalo 1990: 102) Voor Kroatische nationalisten gaf deze demografische ontwikkeling aanleiding tot droefnis, te meer omdat het tekort aan arbeidskrachten in Kroatië door Serven aangevuld werd, maar door de Kroaat-in-de-straat werd het gastarbeiderschap veeleer als een buitenkansrecht dan als een onrechtvaardigheid beschouwd.
Cultureel ongenoegen De culturele frustraties hadden vooral te maken met de taal. De Kroaten gingen ervan uit dat hun taal, de Westerse variant van het Servo-Kroatisch of Kroato-Servisch, gediscrimineerd werd. De Oosterse of Servische variant was hoe langer hoe meer de "officiële taal" geworden in leger, adminstratie, diplomatie, e. d.. Kroatische
113
eigenaardigheden werden in woordenboeken en taalkundige publicaties als afwijkingen voorgesteld. Op 17 maart 1967 tekenden een aantal Kroatische intellectuelen en culturele instellingen de Deklaracija o nazivu i položaju hrvatskog književnog jezika (Verklaring over de benaming en de situatie van de Kroatische literaire taal), waarin geëist werd dat de taal van de Kroaten zonder meer "Kroatisch" zou genoemd worden en behandeld als een aparte Zuidslavische taal. In 1970 stopte de Matica Hrvatska (letterlijk "Kroatische Bijenkoningin", een instelling vergelijkbaar met onze Academie voor Kunsten en Wetenschappen) met de voorbereiding - in samenwerking met de Matica Srpska - van de uitgave van een Servo-Kroatisch of Kroato-Servisch woordenboek. In april 1971 werd het Akkoord van Novi Sad van 1954 opgezegd; de uitgave van een Hrvatski pravopis (Kroatische spelling, een Kroatisch "Groen boekje"), waarin alle "Servische" woorden door Kroatische archaismen of neologismen vervangen waren, werd verboden. (Cuvalo 1990: 110-115; Garde 1992: 100; Ramet 1992: 101-3; 106-7) De economische en culturele eisen van de nationalistische intelligentsia - die in beide gevallen neerkwamen op meer autonomie - werden al vroeg overgenomen door Savka Dabčević-Kučar (1923), Mika Tripalo (1926) en andere liberalen binnen de CB van Kroatië. Miloš Žanko, leider van de CB van Kroatië, werd in 1970 aan de dijk gezet omdat hij "het (Kroatische) nationalisme bestreed zonder oog te hebben voor de gevaren van het unitarisme". (Ramet 1992: 109) Hij werd opgevolgd door DabčevićKučar. De nationalisten kregen de steun van vele duizenden burgers. Het ledenbestand van de Matica Hrvatska steeg van 2.000 naar 49.000. (Garde 1992: 101) Toen in november 1971 de eis van de Kroatische regering om de deviezenstroom uit Kroatië naar de federatie te laten ophouden kracht bijgezet werd met een massale studentenstaking, achtte Tito de tijd gekomen om er een eind aan te maken. Hij ontbood de Kroatische partijleiding naar zijn residentie in Karađorđevo, waar op 1 en 2 november de 21ste zitting van het presidium van Joegoslavië plaats had. Dabčević-Kučar en Tripalo werden gedwongen ontslag te nemen en vervangen door docielere Kroatische politici. 741 personen werden uit de partij gezet, 131 partij-functionarissen werden ontslagen en 280 gaven zelf hun ontslag. (Ramet 1992: 131) Onder hen waren vooraanstaande politici en intellectuelen als Dražen Budiša, Ivan Z. Čičak, Šime Ðodan, Vlado Gotovac, Franjo Tuđman en
114
Marko Veselica. Sommigen van hen maakten een opzienbarende come-back na 1990. Emigrantenbronnen meldden de arrestatie van 17.000 personen, waarvan er 11.800 tot gevangenisstraffen veroordeeld werden. In 1972 ging de Matica Hrvatska dicht; ze hervatte pas in 1990 haar activiteiten.
Kroatisch nationalisme Als zoveel andere nationale bewegingen begon de "Kroatische Lente" als een culturele en sociale emancipatiebeweging met de gerechtvaardigde eis dat een einde gemaakt werd aan reële vormen van discriminatie, en eindigde als een puur nationalistische beweging met homogeneïstische en irredentistische trekken. De Verklaring over de aard en de status van de Kroatische literaire taal, die opkwam voor het verplichte gebruik van het Kroatisch (de Kroatische variant van het Servo-Kroatisch) op het hele grondgebied van Kroatië, "had an overtly anti-Serbian flavor". (Ramet 1992: 102) Servische intellectuelen reageerden met een eigen verklaring, waarin ze faciliteiten voor de Serven bepleitten en eisten dat de Kroatische overheid in schriftelijke mededelingen bestemd voor de Servische minderheid in Kroatië het Cyrillische alfabet zou gebruiken, wat aanleiding gaf tot een vinnige polemiek. (Singleton 1989: 256) De Serven in Kroatië werden hoe langer hoe meer het slachtoffer van allerhande pesterijen. In Šibenik werd afgezien van de bouw van een monument voor de slachtoffers van het fascisme - vooral Serven uit de Krajina en Bosnië -, om in de plaats een monument voor een Kroatische koning op de richten. (Ramet 1992: 110) De klap op de vuurpeil was het ontwerp van een nieuwe Kroatische grondwet, waarin de Republiek Kroatië "de staat van de Kroatische natie" genoemd werd. In Servische amendementen werd geëist dat de Republiek Kroatië de staat van "de Kroatische natie (...), de Servische natie en de minderheden van Kroatië" werd. De Matica Hrvatska stelde daarop als Artikel 1 van de nieuwe grondwet voor: "De Socialistische Republiek Kroatië is de nationale staat van de Kroatische natie. De nationele soevereiniteit - één, ondeelbaar, onvervreemdbaar en onvergankelijk behoort in de Socialistische Republiek Kroatië aan het Kroatische volk (...)." In Artikel 6 werden toppunt van ironie - "de Serven in Kroatië" bedankt voor hun bijdrage tot de strijd van de Kroatische natie voor het recht op zelfbeschikking, inclusief het recht op afscheiding. (Ramet 1992: 112-114)
115
Prosveta, de Servische culturele vereniging die zich ontpopt had als de spreekbuis van de Servische gemeenschap, eiste een autonoom gebied binnen Kroatië, de erkenning van het Servisch als officiële taal (hoewel de Serven voordien altijd beweerd hadden dat Servisch en Kroatisch dezelfde taal waren!), een eigen Servisch onderwijsnet en zelfs het recht op afscheiding van Kroatië. (Ramet 1992: 117-8). De pogingen van de Kroaten om weer één volk (met één eigen taal) in één eigen (deel)staat te zijn, herinnerden de Serven - al dan niet met reden - aan de gebeurtenissen ten tijde van de NDH. Dusko Doder (1978: 37-8) sprak in 1974 in Kordun met een Serf die hem vertelde dat de mensen uit zijn dorp zich als reactie op de Kroatische Lente wapens aangeschaft hadden: "We laten ons niet nog een keer verrassen. Vandaag staat er minstens een bijl achter elke deur." (Doder 1979: 37-8) In november 1971 publiceerde een Kroatisch weekblad cijfers over de wijze waarop in Bosnië de belangrijkste functies in de partij en de regering, het rechtswezen, de economie, de media, enz. onder de drie grote nationale gemeenschappen verdeeld waren. Uit alle gegevens bleek dat de Kroaten sterk ondervertegenwoordigd waren en de Bosnjakken nog meer, terwijl de Serven overal oververtegenwoordigd waren. Met deze onthullingen werd de "Kroatische Lente" naar Bosnië geëxporteerd. Om aan de wanverhoudingen een einde te maken werd evenwel niet gepleit voor een correcte toepassing van de "etnische verdeelsleutel", maar voor de aanhechting van het westelijke deel van Hercegovina bij Kroatië. In Servië, waar in 1969 een boek was verschenen waarin heel Bosnië en Dalmatië als "Servisch" voorgesteld werd (Malcolm 1994: 204), reageerden de Servische nationalisten op de Kroatische territoriale aanspraken met de eis dat Zuidoost-Bosnië bij Servië zou gevoegd worden. De Matica Hrvatska ging het verst en bepleitte de aanhechting bij Kroatië niet alleen van een stuk van Hercegovina, maar ook van een stuk van Montenegro, en begon te agiteren onder de Kroaten in Bosnië en de Vojvodina. (Ramet 1992: 126-27) De territoriale aanspraken op delen van Bosnië zouden de Kroatische nationalisten fataal worden. Door de Servische minderheid in Kroatië tegen de haren in te strijken, ergerden ze Servië, maar konden (mede daardoor) rekenen op de sympathie van de andere republieken. Door de territoriale integriteit van de andere republieken te bedreigen, verspeelden ze die sympathie. Tito had dan ook de steun
116
van die andere republieken toen hij aan de "Kroatische Lente" een einde maakte. DE "MUSLIMANEN" De "Kroatische Lente" maakte duidelijk dat het Kroatische nationalisme en separatisme voor het voortbestaan van de Joegoslavische staat net zo'n gevaar vormde als het Servische hegemonisme. De officiële erkenning van de Bosnjakken in 1971 als een aparte natie onder de naam "Muslimanen in etnische zin" kwam niet alleen tegemoet wensen van deze etno-culturele gemeenschap, maar was ook bedoeld om meer vat te krijgen op de Servisch-Kroatische verhoudingen. Heel scherpzinnig ging de leiding van de CBJ ervan uit dat de "Muslimanen" de Kroaten zouden helpen het Servische hegomonisme te bestrijden en de Serven zouden helpen het Kroatische separatisme te dwarsbomen. Kroaten en Serven hadden beide "historische aanspraken" op Bosnië. De "Muslimanen" werden net als voor de oorlog beschouwd als geïslamiseerde Serven (door de Serven) of als geïslamiseerd Kroaten (door de Kroaten). In Kroatische en Servische anti-Bosnjakse teksten wordt graag gewag gemaakt van de "creatie" van een "Muslimaanse natie", alsof die voordien niet bestond en door Tito ter plekke verzonnen was. Het proces van natievorming binnen deze etno-culturele gemeenschap was in werkelijkheid al in de 19de eeuw begonnen en had zich in de Habsburgse periode en tijdens het interbellum verder doorgezet. De Republiek Bosnië-Hercegovina, die tijdens de AVNOJ-conferentie in november 1943 vooralsnog op papier - als deelstaat binnen het federale Joegoslavië gecreëerd werd, was niet gedacht als de Republiek van een Bosnjakse natie. Daarvoor leefden de Bosnjakken te verspreid en te gemengd met andere nationale gemeenschappen, en was hun politiek gewicht te gering. De Republiek BosniëHercegovina werd geschapen omdat aanhechting van het grondgebied bij Kroatië (zoals tijdens de Tweede Weredloorlog het geval was) de Kroaten een te groot demografisch en economisch gewicht zou verlenen, terwijl aanhechting bij Servië dan weer déze republiek het overwicht zou geven (wat gezien het hegemonistische verleden van de Serven hoogst onwenselijk was). De opdeling van Bosnië (naar het model van de territoriale organisatie voorzien in de Sporazum
117
zou gezien het relatief kleine gewicht van de andere republieken, de facto een tweeledige federatie creëren, wat altijd een efemere constructie is. De zeer gemengde bevolking van Bosnië - 44,7 percent Serven, 30,9 percent Bosnjakken en 23,9 percent Kroaten (in 1948), met wisselende densiteit verspreid over het hele grondgebied - bemoeilijkte zowel aanhechting bij één van de andere republieken, als opdeling. Ten slotte werd er voor gekozen van Bosnië-Hercegovina een aparte republiek te maken die rechtstreeks afhing van de federatie. (Ramet 1992: 179) Deze laatste bepaling, die een beetje herinnert aan de positie van Bosnië-Hercegovina in Oostenrijk-Hongarije, werd al spoedig opgeheven, maar de idee dat zoniet de federatie, dan toch de twee belangrijkste deelstaten, Kroatië en Servië, op een of andere manier medezeggenschap hadden over lot van Bosnië, bleef bestaan. Bij de volkstelling van 1948 gaven 71.991 Bosnjakken zich op als "Servische moslim", 24.295 als "Kroatische moslim", en 788.403 als "etnisch onbepaalde moslim". In 1953, toen de categorie "etnisch onbepaalde Joegoslaaf" ingevoerd werd, lieten 891.800 mensen in Bosnië-Hercegovina zich als zodanig registreren. Bij de volkstelling van 1961 werden de Bosnjakken - onder de voor de hand liggende naam Bošnjaci (Bosnjakken) - als aparte etnische groep vermeld. 842.247 Bosniërs bleken Bosnjakken - bijna evenveel als het aantal "etnisch onbepaalde Joegoslaven" in Bosnië in 1953. (Ramet 1992: 179-80) In 1967 pleitte de hoogleraar Muhamed Filipović voor de erkenning van de Bosnjakken als aparte natie onder de naam Muslimani (Muslimanen). Zoals in Joegoslavië gebruikelijk was te doen, werd Filipović eerst uit de partij gezet, en nam de partijleiding vervolgens zijn voorstellen over. In 1968 erkende het Centraal Commitée van de CB van Bosnië-Hercegovina de Muslimanen als aparte natie. Nu werden Dobrica Ćosić en anderen, die tegen deze erkenning geprotesteerd hadden, uit de partij gezet. (Malcolm 1994: 198-9) In 1971 figureerden de Bosnjakken voor het eerst op de formulieren van de volkstelling - als Muslimanen. Er werden er 1.482.430 geteld - tegenover 43.796 "Joegoslaven" (enkel in Bosnië-Hercegovina uiteraard). (Ramet 1992: 180) Het succes van deze "nieuwe" natie zorgde voor ongerustheid, niet alleen bij de Kroaten en de Serven in Bosnië, maar ook in de andere republieken. In Servië, en voornamelijk in de Sandžak, leefden (in 1981) 151.674 Muslimanen; in Montenegro 78.080, in Kosovo 58.562 en in de andere republieken samen nog zo'n 80.000. (Ramet
118
1992: 181). De Albanezen vonden het niet te pruimen dat nationaliteit op religie gebaseerd werd; dit impliceerde immers dat de islamitische, orthodoxe en katholieke Albanezen drie aparte naties vormden! Ook de Macedoniërs vonden de idee dat hun Torbeši (Macedonische moslims) een aparte natie zouden vormen bedreigend. Maar uiteindelijk ontstond er consensus over het feit dat alleen CZS-sprekende moslims als Muslimanen konden beschouwd worden. De officiële erkenning van de Muslimaanse natie in 1971 leidde meteen tot een opstoot van Bosnjaks nationalisme. Bosnjakse nationalisten pleitten ervoor dat de grondwet van de republiek zou gewijzigd worden en dat, naar het voorbeeld van het Kroatische grondwetsontwerp van tijdens de "Lente", Bosnië-Hercegovina voortaan "de nationale staat van de Muslimaanse natie" zou heten (en niet langer "staat (...) van Muslimanen, Serven, Kroaten en van de leden van de andere naties en nationaliteiten die er leefden"). Bosnjakse linguïsten vonden dat het Bosnisch moest erkend worden als de (aparte) taal van de "Muslimaanse" natie en niet langer Servo-Kroatisch of Kroato-Servisch mocht heten. In de loop van de volgende jaren eisten de Bosnjakken eigen culturele instellingen als een Matica Muslimanska (die ze nooit gekregen hebben). Tegelijk ging de ulema (de islamitische hogere geestelijkheid) zich ontpoppen als de beschermster van de Bosnjakse belangen. Al in 1973 oordeelde de CBJ het nodig te waarschuwen voor pan-islamisme en Muslimaans nationalisme in Bosnië. Bosnjakse partijfunctionarissen gingen een toenemende invloed uitoefenen op de internationale relaties van Joegoslavië met de Arabische wereld, mede doordat ze systematisch aangesteld werden als Joegoslavische ambassadeurs in islamitische landen. Ze probeerden Joegoslavië de zijde te laten kiezen van de Arabaische landen tegen Israël in de oorlog van 1973. (Malcolm 1994: 197-202; Ramet 1992: 184-185) NATIONALISME IN DE OVERIGE REPUBLIEKEN In de late jaren zestig en het begin van de jaren zeventig beleefde het nationalisme ook in de andere republieken een revival. In Servië brak Dobrica Ćosić een lans brak voor het Servische eigen volk, niet alleen in Bosnië en Kosovo, maar ook in de Vojvodina, waar volgens hem de Hongaren een bedreiging vormden. De Voorzitter van de Servische Orde van Advocaten, een ex-tsjetnik, werd gearresteerd nadat hij de
119
Serven had opgeroepen zich te organiseren met het oog op de verdediging van de Servische belangen indien Kroatië zich zou losscheuren. In Montenegro stak een Montenegrijns - en anti-Servisch - particularisme de kop op. In Slovenië ten slotte was de etno-culturele component van het nationalisme relatief gering en gold de ontevredenheid vooral de geldstroom naar de armere republieken. Symptomatisch was de voorkeur die de Slovenen gaven aan de uitbouw van een wegennet dat Ljubljana verbond met Italië en Oostenrijk boven de geplande wegverbinding met Zagreb en Belgrado. NATIONALISTEN EN "ANARCHO-LIBERALEN" Het zou te eenvoudig zijn de moeilijkheden in Joegoslavië in de late jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig enkel te duiden in het licht van de tegenstelling tussen dominante Serven en de gedomineerde niet-Serven. De revival van de nationalismen moet ook gezien worden in het kader van de liberalisering van de Joegoslavische samenleving en in het bijzonder van de Joegoslavische economie na de afzetting van Ranković. Tegenover elkaar stonden niet enkel nationalisten van diverse origine, maar ook voorstanders van een meer markt-gerichte economie en voorstanders van een centraal-geleide plan-economie, of hervormingsgezinden en doctrinaire (Joegoslavische) communisten. Terwijl de enen pleitten voor een doorgedreven federalisering, waren de anderen gewonnen voor een sterk centraal gezag. Veel nationalisten drongen aan op economische en politieke hervormingen, en veel conservatieven dachten unitaristisch en centralistisch, maar helemaal samen vielen beide categorieën toch niet. Joegoslavische communistische "hardliners", fervente aanhangers van het "zelfbestuur", verdedigden soms de federalisering, terwijl rationeel-denkende hervormingsgezinde economen opkwamen voor een goed gecoördineerde en ééngemaakte Joegoslavische markt. De vertegenwoordigers van alle opties waren in de meest diverse combinaties in alle republieken te vinden. De crisis werd opgelost door niet alleen de nationalisten, maar ook de economische hervormers (meestal als "anarcho-liberalen" gebrandmerkt) op een politiek zijspoor te zetten; met name de liberale Servische politici in Kosovo en de Vojvodina, en de liberalen in Macedonië en Montenegro moesten ontslag nemen. (Pleština 1992:
120
141) Vervolgens werden de meeste nationalistische eisen ingewilligd; aan de eisen van de economische hervormers werd in veel geringere mate gehoor gegeven. Federalisering in combinatie met restauratie van het staatssocialisme (onder het mom van "geassocieerde arbeid", "contractuele economie" en "zelfbestuur") leidden ten slotte naar een "polycentrisch etatisme": acht autarkische deelstaten met hortende economieĂŤn. (Simic 1992: 82-3)
121
[Kaart: Multinationale staat JoegoslaviĂŤ]
122
Hoofdstuk 6
HET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM II (1974-1989) 1. DE GRONDWET VAN 1974 Het Joegoslavische federale systeem kreeg zijn beslag met de nieuwe Grondwet, die op 21 februari 1974 geproclameerd werd. Die Grondwet was niet helemààl nieuw. Ze was voor het grootste deel gebaseerd op de Grondwet van 1963 en op de tweeënveertig amendementen die daaraan in de loop van der jaren waren aangebracht. En ze is naderhand op haar beurt ook nog herhaaldelijk geamendeerd geworden. De Joegoslavische Grondwet van 1974 was de omvangrijkste ter wereld. Ze telde (zonder de amendementen) 403 artikelen, die in de uitgave Ustav (1991) 158 pagina's beslaan. Deze omvang is mede een gevolg van het feit dat de Joegoslavische grondwetgevers zeer verschillende en in zekere zin tegenstrijdige principes, gebaseerd op uiteenlopende invullingen van het begrip "volk", in toepassing wilden brengen. Aan de ene kant moest Joegoslavië een civiele staat zijn, waarin alle Joegoslaven als staatsburgers - leden van de demos - gelijke, individuele burgerrechten hadden. Aan de andere kant wilde de Grondwet ook de collectieve culturele en politie rechten van de diverse ethnē veilig stellen. En alsof deze combinatie al niet problematisch genoeg was werd ook nog geprobeerd het volk, in de zin van "proletariaat", zijn "dictatuur" te laten uitoefenen in de vorm van zelfbestuur door arbeidersraden. De drie soorten van rechten waren vooral door het concept van het zelfbestuur nauw met elkaar vervlochten. (Stallaerts 1994: 260-3) Wij beperken wij ons hier gemakshalve tot die aspecten van de grondwettelijke organisatie van Joegoslavië die relevant zijn voor de regeling - en de ontaarding van het "nationaliteitenvraagstuk". Het nationaliteitenvraagstuk is iuteraard een gegeven dat meer omvat dan grondwettelijke bepalingen. Wie een oordeel wil vellen over de kwaliteiten en de tekortkomingen van het Joegoslavische federale systeem zal ook politieke, sociale en economische factoren in acht moeten nemen. Het Joegoslavische federale systeem van na 1974 kan getypeerd
123
worden als een complexe politieke constructie, waarbinnen gepoogd werd constitutionele, territoriale, demografische, politieke, economische, sociale, culturele en andere voor- en nadelen van het systeem, die de diverse volken van JoegoslaviĂŤ ervoeren, in evenwicht te houden of te brengen. Belangrijk in deze typering is het woord "proberen". Deze voor- en nadelen waren niet in evenwicht, er werd naar een evenwicht gestreefd. De federale constructie onderging immers constant invloeden van binnenlandse (demografische ontwikkelingen, economische verschuivingen, enz.) en buitenlandse ontwikkelingen (economische crises, de internationale politieke constellatie, ideologische invloeden, e. d.) die voortdurend correcties noodzakelijk maakten. Het systeem had ook zijn eigen inherente dynamiek. Door zijn complexe aard en door de bijzondere manier van besluitvorming op het federale niveau hadden kleine ingrepen aan ĂŠĂŠn aspect van de constructie soms heel onverwachte consequenties voor andere aspecten ervan. Uit statistische gegevens blijkt niettemin dat tot omstreeks de helft van de jaren tachtig vele "handelbare" onevenwichten bezig waren te verdwijnen. Onevenwichten echter, extern aan het nationaliteitenbeleid (maar eventueel wel inherent aan de socialistische staatsorganisatie) hadden de neiging groter te worden. Men mag ook niet vergeten dat het Joegoslavische federale systeem niet op het eiland Utopia tot stand kwam, maar in een land dat een zware ballast aan onverwerkt verleden met zich meesleepte. Nagestreefde en bereikte evenwichten werden door de betrokkenen niet alleen beoordeeld op basis van objectieve, min of meer meetbare gegevens, maar ook in het licht van allerlei gevoeligheden (historische en religieuze vooroordelen, wantrouwen, het recente oorlogsverleden, e. d.). Sommige problemen werden ook "opgelost" door aan fundamentele concepten in de organisatie van de staat een polyinterpretabel karakter te geven, zodat iedereeen ze op zijn of haar manier kon begrijpen en er vrede mee nemen. Nog minder dan dat ze uitgingen van vastomlijnde principes, streefden de opeenvolgende staatshervormingen een welbepaald doel na: ze waren het resultaat van improvisatie als staatsmanschap, van tientallen communautaire conflicten, decennialang touwtrekken en platte compromissen, waarbij iedereen altijd kon denken dat de ander het er beter afgebracht had.
124
2. DEMOS EN ETHNOS Een moderne multiculturele staat (en bijna alle moderne staten zijn multicultureel), die prijs stelt op coherentie en stabiliteit, streeft ernaar dat zijn burgers zich op een harmonische wijze zowel loyaal staatsburger als (desgewenst) toegewijd lid van een (al dan niet genstitutionaliseerde) etno-culturele of nationale gemeenschap kunnen voelen. In een federale staat zoals Joegoslavië er een was, impliceert dit dat de burger naast loyauteit aan de Joegoslavische staat, in het verlengde van zijn verbondenheid met zijn etno-culturele of nationale gemeenschap ook loyauteit opbrengt ten aanzien van zijn deelstaat. In Joegoslavië werd met concept van het "organisch Joegoslavisme" geprobeerd dit evenwicht tussen loyauteiten te realiseren. Het "organisch Joegoslavisme" was een theorie en een praxis, die ertoe leidde dat binnen het constitutionele kader van een socialistische staat de culturele rijkdom van de multi-etnische samenleving maximaal beschermd werd. Iedereen kon zich vrijwel ongehinderd loyaal voelen tegenover zijn eigen etno-culturele of etnisch-nationale gemeenschap; de beperkingen (die zeker bestonden) hadden niet te maken met de dominantie van een andere naties of met pogingen een Joegoslavische etnische natie te creëren, maar met de ideologie van het Joegoslavische socialisme, waarvan bratstvo i jedinstvo (broederschap en eenheid) een van de pijlers was. Evenmin als de andere (nagestreefde) evenwichten binnen het Joegoslavische federale systeem bleef ook dit tussen een etnisch en een civiel nationalisme onbetwist. Sommige kritici geloofden niet in de mogelijkheid van een civiel nationalisme, anderen twijfenden aan de oprechtheid van de Joegoslavische communistische leiding wanneer ze dat civiele nationalisme aanprees. Het vermoeden dat achter het concept toch weer een poging van de Serven stak om de nationale identiteit van de volken in Joegoslavië te ondergraven, bleef circuleren in de coulissen, wellicht omdat het meer voorstanders had in Servië dan in Kroatië. Onder de niet-Serven bestond de vrees dat hun gemeenschappen zouden afkalven doordat kleine en geïsoleerde groepen hun etnisch-nationale identiteit verloren en zich Joegoslaven gingen voelen. De bescherming van de "etno-culturele" of "nationale eigenheid" in het algemeen verhinderde niet dat de individuele dragers van die eigenheid het slachtoffer konden zijn van onheuse behandelingen, die met hun etnische afkomst te maken hadden.
125
3. NATIES VS. NATIONALITEITEN Het Joegoslavische federale systeem was een geperfectioneerde kopie van wat in de Sovjetunie bestond. De etno-culturele gemeenschappen in Joegoslavië waren onderverdeeld in "naties" (nacije of narodi) en "nationaliteiten" (nacionalnosti of narodnosti). Soms was er ook sprake van "etnische groepen" (etničke grupe), maar die term kwam niet voor in de Grondwet. Artikel 245 van de Grondwet stelde dat alle naties en nationaliteiten in Joegoslavië gelijkberechtigd waren. Dat was zo, en niet zo, en toch weer wel zo. Als burgers van Joegoslavië waren de leden van alle volken in Joegoslavië gelijkberechtigd over het hele grondgebied van Joegoslavië. Als collectiviteiten hadden de naties - volgens niet erg eenduidige bepalingen in de Grondwet - meer rechten dan nationaliteiten. Maar in de praktijk was het verschil dan weer veeleer symbolisch. Onder "naties" verstond men volken, wier eigen staat, zeg maar "vaderland", zich bevond binnen de grenzen van Joegoslavië. Zulke volken waren de Bosnjakken, de Kroaten, de Macedoniërs, de Montenegrijnen, de Serviërs en de Slovenen. Ze kregen in Joegoslavië een eigen (deel)staat met de status van republiek. De naties "maakten" eigenlijk de federatie en werden daarom beschouwd als "constituerende volken", wat hun bepaalde onduidelijke of veeleer theoretische (voor)rechten gaf. "Nationaliteiten" waren volken die een eigen staat hadden bùiten Joegoslavië, bv. Albanezen en Hongaren. Daarom konden Albanezen en Hongaren in Joegoslavië geen aanspraak maken op een eigen deelstaat met de status van republiek. Als "nationaliteit" hadden ze enkel recht op een eigen deelstaat met de status van autonoom gebied. Kosovo was het autonome gebied of de (deel)staat van de Albanezen in Joegoslavië, de Vojvodina die van de Hongaren (en van de andere etno-culturele gemeenschappen daar). Beide autonome gebieden bevonden zich op het grondgebied van de Republiek Servië en waren daaraan formeel ondergeschikt. Bijzonder sluitend waren deze definities niet, en ook hun implicaties waren dikwijls tegenstrijdig. Afgaande op wat men onder "nationaliteit" verstaan werd waren bijna alle etno-culturele gemeenschappen in Joegoslavië "nationaliteiten". Ook Bulgaren, Italianen, Roemenen, Slovaken, Turken en andere hadden hun eigen staat buiten Joegoslavië; toch kregen ze geen eigen "autonoom" gebied. De reden
126
hiervoor was van praktische aard: het waren te kleine groepen of ze leefden te diffuus om ze ook een eigen territorium met bijbehorende politieke instellingen te geven. Anderzijds hadden bv. de Walachen en de zigeuners geen eigen staat buiten Joegoslavië, maar werden toch niet als "naties" beschouwd. Integendeel, precies op hen was de term "etnische groep" van toepassing. De grondwet gaf hun alleen collectieve culturele rechten. Als Joegoslavische burgers hadden alle Joegoslaven, tot welke natie, nationaliteit of etnische groep ze ook behoorden, dezelfde rechten overal in Joegoslavië, dus ook buiten de grenzen van hun eigen republiek. Wanneer leden van naties in grote en compacte massa's voorkwamen buiten de grenzen van hun eigen republiek werden ze ook binnen die andere republiek als een constituerende natie beschouwd. Zo vormden de Serven in Kroatië en in Bosnië, en de Kroaten in Bosnië constituerende volken. Dit impliceerde dat de Serven in Kroatië Kroatië net zo goed als "hun" staat mochten beschouwen als de Kroaten zelf. (We zagen al in hoofdstuk 5 dat dit tot problemen kon leiden.) Bosnië-Hercegovina was zelfs de staat van drie constituerende volken - Kroaten, Muslimanen en Serven - die alle drie dezelfde "eigendomsrechten" op de republiek hadden. Naties hadden recht op "zelfbeschikking, inclusief afscheiding", en nationaliteiten niet. Dat stond zo in de eerste zin van het eerste hoofdstuk van de preambule tot de Grondwet: "het recht van elke natie (narod) op zelfbeschikking, inbegrepen het recht op afscheiding". Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Serven en Slovenen hadden als "naties" dus het recht zich uit de federatie los te maken, maar de Albanezen en de Hongaren, die "nationaliteiten" waren, niet. Zolang afscheiding zich niet als concrete politieke optie aandiende, ging het om een theoretische aangelegenheid. Er bestond trouwens discussie over of de "naties" niet al met hun toetreding tot de federatie zelf hun zelfbeschikkingsrecht "geconsummeerd" hadden. Toch was één van de redenen waarom aan de Albanezen in Kosovo een eigen republiek geweigerd werd de idee dat zij hiermee impliciet de status van "natie" en daarmee ook het recht op afscheiding verwierven. Een andere bijzonderheid die tegen het einde van de jaren tachtig opeens een groot belang kreeg was de bepaling dat wel de "naties", maar niet de republieken recht op "zelfbeschikking, inclusief afscheiding" hadden. Dit impliceerde dat bv. wel de Kroaten, maar niet de Republiek Kroatië de federatie kon verlaten. De Kroatische eis, dat de
127
grenzen van de Joegoslavische deelstaat Kroatië ook de grenzen van de onafhankelijke Republiek Kroatië zouden zijn, was strikt genomen ongrondwettelijk - althans indien de preambule tot de tekst van de grondwet behoorde, wat door sommigen betwist werd. De implicaties van de Joegoslavische invulling van begrippen "natie" en "constituerende natie" werden pas zichtbaar op het moment dat het federale systeem ontplofte. De Serven in Kroatië meenden als "constituerende natie" inspraak te hebben bij de uitoefening van het Kroatische recht op afscheiding. De Kroaten hadden volgens hen niet het recht om Kroatië uit Joegoslavië los te maken zonder dat de Serven in Kroaten daarmee akkoord gingen. De Serven in Kroatië hadden, vonden ze zelf, constitutioneel het recht in de Joegoslavische federatie te willen blijven of zich op hun beurt van Kroatië af te scheiden. Dat de Serven de Albanezen in Kosovo het recht op afscheiding ontzegden, maar dit paradoxaal genoeg wel voor zichzelf opeisten in Kroatië, had dus te maken met het onderscheid tussen "naties" en "nationaliteiten" en was lang niet zo paradoxaal: nationaliteiten hadden immers, althans voor de Joegoslavische Grondwet, geen recht op afscheiding. De Bosnjakken waren vanaf 1968 als "Muslimanen" een "natie" en als zodanig ook een constituerend volk. Ze moesten "hun" republiek Bosnië-Hercegovina echter met twee andere constituerende naties delen, de Kroaten en de Serven, die samen talrijker waren dan de Bosnjakken zelf - respectievelijk 17,2 en 31,4 percent tegen 43,7 in 1991. (Woodward: 33). Hun positie als constituerend volk was dan ook zwak; dat is waarschijnlijk ook de reden dat de Bosnjakse gemeenschap in de Zuidservische Sandžak en in Montenegro - respectievelijk 2,4 en 14,6 percent van de totale bevolking (Woodward 1995: 33-4) - zich nooit erg uitdrukkelijk als "constituerende natie" binnen Servië en Montenegro gemanifesteerd hebben en nog minder als zodanig geaccepteerd werden. De positie van leden van "nationaliteiten" die in omvangrijke en compacte massa's buiten de grenzen van hun autonoom gebied leefden was nog minder duidelijk. De Albanezen in Macedonië bv. - 21 per cent van de bevolking in 1991 (Woodward 1995: 33) - werden uiteraard niet beschouwd als een constituerend volk; ze hadden ook in de praktijk aanzienlijk minder (politieke) rechten dan hun volksgenoten in het autonome gebied Kosovo (zolang de Albanese autonomie nog intact was).
128
Zolang Joegoslavië een stabiele en coherente staat was, was de notie "constituerende natie" een theoretische aangelegenheid, die vooral tegemoet kwam aan de Servische perceptie van héél Joegoslavië als "hun" nationale staat: elke republiek waar Serven leefden was op die manier ook een beetje een Servische republiek. Ondertussen mochten de andere naties hun respectieve republieken beschouwen als eigen nationale staten, waarin ook Serven leefden. De categorie "constituerende natie" verzoende de unitaire visie op de staat van de Serven (en de Montenegrijnen) met de (con)federale van de andere naties. Het was een conceptueel compromis, dat evenwel alleen maar kon standhouden zolang de betrokkenen bereid waren te doen alsof ze niet van de visie van de ander op de hoogte waren. Het onderscheid tussen "naties" en "nationaliteiten" zorgde voor nog een ander compromis. Als "nationaliteiten" moesten de Albanezen in Kosovo en de Hongaren en de andere etno-culturele gemeenschappen in de Vojvodina genoegen nemen met autonome gebieden, die deel uitmaakten van en dus "ondergeschikt" waren aan de Republiek Servië. In de praktijk evenwel was de autonomie van de autonome gebieden zo groot dat ze binnen het Joegoslavische federale systeem functioneerden als volwaardige deelstaten, op gelijke voet met de republieken. Met andere woorden, terwijl de Serven tevreden konden zijn over de handhaving de jure van de territoriale integriteit van hun republiek en vooral over het behoud van Kosovo, "de wieg van de Servische beschaving", konden de Albanezen en de Hongaren voldoening scheppen in het feit dat hun autonome gebieden de facto dezelfde rechten hadden als de republieken, Servië inbegrepen. Het compromis was gebaseerd op de verwachting dat de Serven aan de ene kant genoegen namen met de oplossing de jure en deden alsof de de facto situatie niet bestond, en de Albanezen aan de andere kant compleet omgekeerd tegen dezelfde situatie aankeken. 4. ETNISCHE EN NATIONALE GRENZEN Nationalisme is, volgens de al geciteerde definitie van Gellner (1993: 1) een politieke theorie die wil dat "the political and the national unit should be congruent". Dit betekent dat etno-culturele en staatsgrenzen idealiter moeten samenvallen. Grenzen zijn, vanuit een nationalistisch perspectief welteverstaan, "rechtvaardig" wanneer die con-
129
gruentie bestaat en "onrechtvaardig" wanneer dit niet het geval is. In hoeverre waren de Joegoslavische interne grenzen, d.w.z. de grenzen tussen de Joegoslavische deelstaten (republieken en autonome gebieden) "rechtvaardige grenzen"? Om daarover uitsluitsel te geven moeten we nagaan in hoeverre de etnische en de (deel)staatsgrenzen samenvielen. Eén blik op de etnische kaart van Joegoslavië volstaat om vast te stellen dan dit alleen in Slovenië het geval was. Er leefden geen Sloveense minderheden buiten Slovenië (we laten Italië en Oostenrijk buiten beschouwing); in 1991 was 87,6 per cent van de bevolking van Slovenië (etnisch) Sloveens; de grootse minderheid, de Kroatische, omvatte slechts 2,7 per cent van de totale bevolking. (Woodward 1995: 35) De Macedoniërs hebben geen compacte groepen volksgenoten buiten de grenzen van hun eigen republiek (Bulgarije en Griekenland buiten beschouwing gelaten), maar minstens 21 percent van de burgers van Macedonië is etnisch Albanees. (Woodward 1995: 33) De grootste dicrepantie tussen de etnische realiteit en de deelstaatsgrenzen bestond in het geval van de Serven: bijna 40 per cent van de Serven leefde buiten de grenzen van Servië (zonder Kosovo en de Vojvodina). Maakt men de berekening op basis van het aantal Serven in Servië mèt Kosovo en de Vojvodina, dan is het resultaat 24 percent. (In dat geval hebben overigens niet de Serven, maar de Albanezen zo bekeken de "onrechtvaardigste" grenzen met 29 percent Albanezen buiten grenzen van het autonome gebied Kosovo.) 21 percent van de Kroaten leefde buiten Kroatië en 18 percent van de Bosnjakken buiten Bosnië. (De percentages werden berekend op basis van de resultaten van de volkstelling van 1981 in Statistički Godišnjak 1988: 122 e. v..) Het spreekt vanzelf dat bij de beoordeling van deze percentages ook rekening moet gehouden worden met de absolute cijfers. Voor de Serven gaat het om 3.275.224 volksgenoten buiten Servië zónder Kosovo en de Vojvodina, en om 1.958.348 mèt. In het geval van de Albanezen gaat het om 504.142 mensen. 973.382 Kroaten leefden buiten de grenzen van Kroatië, 369.966 Bosnjakken buiten de grenzen van Bosnië. De zaken stonden er voor de Serven nog ongunstiger voor wanneer inderdaad de etnische grenzen en de staatsgrenzen vergeleken worden, d. w. z. nagegaan wordt wat de aanwezigheid van de Servische minderheden in de buurrepublieken territoriaal betekende. De Servische bevolking daar was voornamelijk agrarisch en leefde in
130
onherbergzame en dun bevolkte gebieden, zodat gebieden met een Servische (absolute of relatieve) meerderheid vaak zeer omvangrijke territoria in beslag namen. In Kroatië leefden Serven verspreid over ongeveer een derde van het totale grondgebied (wat niet betekent dat de meerderheid van bevolking overal Servisch was). In Bosnië was volgens kadastrale gegevens meer dan 60 percent van het grondgebied Servisch, dat betekent dat van 60 percent van de grond de eigenaars Serven waren - een gegeven dat volgens Shoup (1995: 181-2, noot 6) "probably renders a more accurate picture of which nationality is in the majority in any given part of the republic" (maar als rechtvaardiging van territoriale aanspraken zeer omstreden was). Voor wie ervan uitgaat dat het samenvallen van etnische en staatsgrenzen een wenselijke zaak is, hadden de Servische nationalisten dus de meeste reden om zich gefrustreerd te voelen, zeker wanneer Kosovo en de Vojvodina niet tot Servië gerekend werden - en gezien de vèrgaande zelfstandigheid van beide autonome gebieden en het separatisme van de Albanezen in Kosovo waren er hoe langer hoe minder redenen om dat te doen. Daar kwam nog bij dat deze situatie het resultaat was van een doelbewuste politiek. Ten einde de voor-oorlogse Servische dominantie en de daaruit voortvloeiende politieke spanningen te vermijden, had de AVNOJ Conferentie in 1943 de Serven letterlijk en figuurlijk willen kortwieken. Dit kon alleen maar door de Servische (deel)staat binnen de federatie klein te houden. Op het vooroorlogse grondgebied van Servië, zoals dat door de Sporazum getekend was, werden twee nieuwe republieken - Macedonië en Montenegro - gecreëerd en twee autonome gebieden - Kosovo en de Vojvodina -, die na 1974 de facto onafhankelijk van Servië waren. Centraal-Bosnië, dat de Sporazum aan Servië toegewezen had, werd een deel van de Republiek Bosnië-Hercegovina. De Servische nationalisten konden hun frustratie over het gebrek aan congruentie tussen natie en staat enkel overwinnen door zich niet de Republiek Servië, maar heel Joegoslavië als hun nationale staat voor te stellen en de grenzen van de deelstaten als administratieve grenzen: in Joegoslavië leefden immers alle Serven binnen de grenzen van dezelfde staat. Ze werden daarbij geholpen door de idee dat toch de Serven in 1918 aan de basis hadden gelegen van de Joegoslavische staat, dat zij binnen die staat relatief het talrijkste volk waren, en dat de communistische partizanen onder hen tijdens de Tweede Wereldoorlog gestreden hadden voor het behoud
131
van de Joegoslavische staat. Ongenoegen wekte het feit dat Kroatië voor zijn collaboratie met de Nazi's territoriaal "beloond" was geworden: het mocht niet alleen de overwegend Servische Krajina houden, maar kreeg er het door Italië aan Joegoslavië afgestane Istrië nog bij. Zolang de Joegoslavische federatie nog een sterk gecentraliseerde staat was, bleek deze territoriale indeling voor de Serven te verteren, maar naarmate de republieken en vooral de autonome gebieden steeds zelfstandiger werden, kregen ze het er steeds moeilijker mee. De interne grenzen tussen de Joegoslavische deelstaten waren vanuit een nationalistische optiek nadelig voor Servië, maar zorgden ervoor dat het machtsevenwicht tussen Servië en de andere deelstaten bewaard bleef. "Een sterk Joegoslavië door een zwak Servië" - zo luidde volgens de Serven het adagium. Terwijl de niet-Servische volken in Joegoslavië hun respectieve deelstaat zagen als hun "nationale staat" die deel uitmaakte van een groter federaal geheel, zagen de Serven als gevolg van de etno-culturele realiteit in de eerste plaats het federale geheel als hun "nationale staat". Ook hier weer was sprake van een soort van conceptueel compromis, gebaseerd op dubbelzinnigheid. 5. TERRITORIALE NADELEN EN POLITIEKE VOORDELEN De interne grenzen tussen de republieken en autonome gebieden in Joegoslavië waren nadelig van Servië wanneer enkel met het samenvallen van etnische en staatsgrenzen rekening gehouden werd. Tegenover dit nadeel stonden niet te verwaarlozen voordelen. Door hun aanwezigheid in Bosnië, Kosovo, Kroatië en de Vojvodina hadden de Serven hun vertegenwoordigers in de partij en de regering van deze deelstaten. Dit versterkte niet alleen het idee dat deze deelstaten "ook" Servisch waren, maar gaf de Serven ook inspraak in de besluitvorming van deze deelstaten. Daar kwam nog bij dat de Serven in genoemde instellingen oververtegenwoordigd waren, d. w. z. dat het aantal van hun vertegenwoordigers in partij en regeringsinstellingen niet evenredig was met het Servische aandeel in de totale bevolking van de deelstaten. De volgende cijfers geven een idee. In Kroatië maakten volgens de volkstelling van 1981 de Serven 11,5 percent van de bevolking uit. In dat jaar was 17,7 percent van de "politieke leiders" Servisch, 12,5 percent van de "economische leiders", 11,9 percent van de
132
"met het systeem verbonden intelligentsia", 13,7 percent van de gekwalificeerde en hoog-gekwalificeerde en 18,4 percent van de niet-gekwalificeerde arbeiders. In 1984 bestond 22,6 percent van de leden van de CB van Kroatië uit Serven. Dat betekent dat de Serven toen in de CB van Kroatië ongeveer dubbel zoveel leden hadden als ze op basis van hun aandeel in de bevolking van Kroatië hadden mogen of moeten hebben. Overigens was het percentage Servische leden van de CB van Kroatië sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend gedaald: 41 percent in 1945, 28,1 in 1946, 27,3 in 1964. Het percentage Serven in het Centraal Committee van de CB van Kroatië vertoonde tot in 1974 eveneens een dalende lijn, maar ging daarna weer stijgen: 26,3 percent van de leden was Servisch in 1948, 24,5 percent in 1954, 19,4 percent in 1965 en 15,7 percent in 1974, maar weer 19 percent in 1978, 17,5 percent in 1982 en 21 percent in 1986. (Roksandic 1991: 156-7) Voor de Republiek Bosnië-Hercegovina vinden we overvloedige statistische gegevens en een uitstekende analyse in Bougarel (1992: 110-22); we komen er nog uitvoerig op terug in hoofdstuk 10. Uit de vergelijking van statistisch materiaal uit 1971 en 1981 blijkt ook voor deze republiek dat de Servische oververtegenwoordiging aan de ene kant onmiskenbaar is, maar aan de andere kant minder groot dan vaak beweerd wordt en dat ze een dalende lijn vertoont. In 1981 was ze teruggebracht tot nog slechts enkele percenten, en in sommige beroepssectoren was de Servische oververtegenwoordiging helemaal weggewerkt. In Kosovo was de Servische oververtegenwoordiging veel aanzienlijker, maar ook daar nam ze sinds 1974 af. Volgens de volkstelling van 1981 was 77,5 percent van de bevolking van Kosovo Albanees en 13,3 percent Servisch. Tien jaar eerder waren deze percentages nog 73,7 en 18,4; in 1991 was 90,0 percent Albanees en 10,0 Servisch. De laatste cijfers, ontleend aan Woordward (1995: 33) zijn schattingen, omdat de Albanese bevolking de volkstelling boycotte. In 1973 bestond het Centraal Committee van de CB van Kosovo voor 61,7 percent uit Albanezen, in 1974 al voor 62,5 percent en het Albanese aandeel is blijven groeien tot in de jaren tachtig. In 1981 waren 58,7 percent van de leidende functies in Kosovo in handen van Albanezen, op een Albanese actieve beroepsbevolking van 68 percent. (Bougarel 1992: 116, noot 9) Van de inwoners van Kosovo, die een betrekking hadden in de openbare dienst was in 1974 58,2 percent Albanees en 31 percent Servisch; in 1978 was het Albanese aandeel gestegen
133
tot 83 percent, tegenover 9,3 percent Serven; in 1980 was al 90 percent van de ambtenaren in openbare dienst Albanees en waren de Serven met hun 5 percent in feite ondervertegenwoordigd. (Ramet 1992: 192-3). In het begin van de jaren tachtig stonden de Albanezen niet ver meer van een faire vertegenwoordiging in de staats- en partij-instellingen van Kosovo. De sceptische lezer zal opmerken dat deze percentages uiteindelijk weinig zeggen over de manier waarop leidinggevende functies in de staats- en partij-instellingen onder de diverse gemeenschappen verdeeld zijn. Er zijn belangrijke en minder belangrijke instellingen en belangrijke en minder belangrijke functies. Misschien gingen de belangrijke functies in de belangrijke instellingen wel overwegend naar Serven? Dit was niet zonder meer het geval. Bv. in de staats- en partijinstellingen van Kosovo werden in 1974 - op het moment dat het Albanese inhaalmaneuvre nog nauwelijks begonnen was - al acht van de veertien belangrijkste functies bekleed door Albanezen. De voorzitter van het parlement van het autonome gebied, de voorzitter van het Presidium van Kosovo, de voorzitter van de Constitutionele Rechtbank, de voorzitter van het Opperste Gerechtshof, de openbare aanklager, de voorzitter van de Economische Raad, de secretaris van het Uitvoerend Committee van de Communistenbond van Kosovo en de voorzitter van de Bond van de Jeugd waren alle Albanezen. (Kristan 1975: 469). Resumerend kan men stellen dat de Servische gemeenschap in de republieken Kroatië en Bosnië en in het autonome gebied Kosovo in de lokale staats- en partij-instellingen oververtegenwoordigd waren, maar dat, behalve in Kosovo tot een stuk in de jaren zeventig, die oververtegenwoordiging nooit zo'n omvang bereikte, dat de Serven ook de dienst uitmaakten. Dat de Servische oververtegenwoordiging afnam was het gevolg van een rigoureuzere toepassing van de etnički ključ (etnische verdeelsleutel), die moest zorgen voor een rechtvaardige, proportionele vertegenwoordiging van de diverse nationale en etno-culturele gemeenschappen in politieke en overheidsfuncties. Dat dit gebeurde was het gevolg van onophoudelijke klachten van de gedupeerden, en niet te danken aan de grootmoedigheid van de Serven. Integendeel, die deden al het mogelijke om de oververtegenwoordiging te handhaven, niet zozeer met "imperialistische" oogmerken als wel omdat die oververtegenwoordiging nu eenmaal méér werkgelegenheid, lucratieve ba-
134
nen en invloedrijke posities voor hen betekenden. In een breder kader zagen ze deze voordelen als een compensatie voor de territoriale nadelen die het federale systeem voor hen met zich mee bracht. Het terugdringen van de oververtegenwoordiging bracht voor de Serven dit evenwicht tussen vooren nadelen in het gedrang en vormde een bedreiging voor hun (geprivilegeerde) sociale positie. De Servische rebellie tegen de Grondwet van 1974 in de tweede helft van de jaren tachtig heeft meer te maken met de angst voor het verlies van verworven privelegies dan met "Servisch hegemonisme" of "Grootservische ambities", al deed de nationalistische fraseologie waarmee de frustraties verwoord werden dikwijls anders vermoeden. 6. VOOR- EN NADELEN OP HET FEDERALE NIVEAU DE FEDERALE INSTELLINGEN De federale structuur van Joegoslavië bood aan de diverse deelstaten van Joegoslavië een aantal voor- en nadelen op het federale niveau. De bevoegdheden van de wetgevende en uitvoerende organen op federaal niveau werden beschreven in de artikels 282 tot 368 van de Grondwet. (Ustav 1991: 121-148) Het ging om een een Savezno veće (SV, Unieraad) en een Veće Republika i Pokraijna (VRP, Raad van de Republieken en de Autonome Gebieden, die samen de Skupština vormden. De VRP was het belangrijkst. Hij was samengesteld uit vertegenwoordigers uit de diverse republieken en autonome gebieden en ging onder meer over monetaire politiek, deviezen, buitenlandse handel, kredieten, tollen, prijzencontrole, de FFK(...), eenmaking van de Joegoslavische markt, electriciteit, spoorwegen, PTT, enz. De VRP bepaalde ook de omvang van het budget van de federatie en van het Joegoslavische Volksleger; daarnaast bemiddelde hij in bevoegdheidsconflicten tussen de federale regering en de regeringen van de republieken en autonome gebieden. In de VRP waren de republieken vertegenwoordigd met twaalf afgevaardigden en de autonome gebieden met acht. Beslissingen moesten unaniem genomen worden. De Unieraad ging over de grondwet, de binnen- en buitenlandse politiek van Joegoslavië, het federale budget, enz. en stemt de federale wetten. Hij was samengesteld uit vertegenwoordigers van arbeidersorganizaties en sociale en politieke organizaties als de So-
135
cialistische Unie van de Werkers van Joegoslavië. Maar ook de republieken en autonome gebieden waren in de Unieraad vertegenwoordigd. In de Unieraad had elke republiek dertig afgevaardigden en elk autonoom gebied twintig. De beslissingen in de Unieraad werden genomen met meerderheid van de stemmen. Het Joegoslavische parlement omvatte ten slotte nog een Savezno Isvršno veće (SIV, Uitvoerende Unieraad), die instond voor de dagelijkse organizatie van de werkzaamheden van de SV en de VRP en toezag op de correcte uitvoering van de beslissingen die deze instanties genomen hadden. De SIV bestond uit "een voorzitter en een bepaald aantal leden en uniesecretarissen en andere functionarissen", bij de aanstelling waarvan "rekening gehouden <werd> met de gelijkwaardige vertegenwoordiging van de republieken en de overeenkomstige vertegenwoordiging van de autonome gebieden". Het Predsjedništvo (Presidentiële Raad, Collectief Presidentschap) bestond uit negen leden - één uit elke republiek en uit elk autonoom gebied, plus de opperbevelhebber van het Jugoslavenska Narodna Armija (JNA, het Joegoslavische Volksleger). Uit de acht vertegenwoordigers van de deelstaten werd om het jaar een president van Joegoslavië "gekozen"; in werkelijkheid ging het om een rolbeurtsysteem. De functie van president was veeleer symbolisch. De Presidentschap vertegenwoordigde de federatie in binnen- en buitenland en was collectief opperbevelhebber van het JNA in oorlogs- en vredestijd. Hij kondigde de federale wetten af, kondigde de noodtoestand af, benoemde ambassadeurs, generaals, admiraals, rechters, enz. (Ramet 1992: 65-69) Een opvallend kenmerk van de instellingen van het federale bestuur is de vrijwel gelijkwaardige positie van de republieken en de autonome gebieden. Weliswaar hadden de autonome gebieden in de VRP slechts acht vertegenwoordigers (en de republieken twaalf), maar dit nadeel woog niet zwaar aangezien acht afgevaardigden volstonden om een wetsvoorstel in te dienen en te kelderen. (De vertegenwoordigers van elke deelstaat stemden in de regel unaniem.) In de SV hadden de autonome gebieden tien stemmen minder dan de republieken, maar deze raad was van geringer belang. In de Presidentiële Raad waren republieken en autonome gebieden gelijk vertegenwoordigd met elk één stem. Door het rolbeurtsysteem werden ook de vertegenwoordigers van autonome gebieden op gezette tijden "verkozen" tot voorzitter van de Presidentiële Raad, en dus tot
136
president van Joegoslavië. Dit overkwam de Kosovaar Sinan Hasani bv. in 1986-87. Uiteraard kan men de ondervertegenwoordiging van de autonome gebieden in de SV en de VRP als een onrechtvaardigheid bestempelen, maar hetzelfde gold op een andere manier ook voor het feit dat de diverse republieken in de federale instellingen met hetzelfde aantal afgevaardigden (en stemmen) vertegenwoordigd waren. In Servië (zonder Kosovo en de Vojvodina) leefden in 1981 4.865.283 mensen, die in de Unieraad door dertig en in de Raad van de Republieken en de Autonome Gebieden door twaalf mensen vertegenwoordigd werden. Maar de 1.891.864 Slovenen waren in die raden door precies evenveel afgevaardigden vertegenwoordigd. Eén Sloveen telde dus voor 2,5 Serf, zo hadden Servische nationalisten gauw berekend. Met deze wanverhouding voor ogen hadden de autonome gebieden over hun "ondervertegenwoordiging" niet te klagen. Toch kon het autonome gebied Kosovo met zijn bevolking van 1.584.441 inwoners (waarvan 1.226.736 of 77,4 percent Albanezen, in 1881) ook inbrengen dat één van de 584.310 inwoners van Montenegro blijkbaar 2,5 burger van Kosovo waard was. In 1989 stelde Servië de oprichting voor van een Raad van Burgers, waarvan de leden zouden verkozen worden op basis van het principe van de proportionele vertegenwoordiging - "één persoon, één stem". Het aantal vertegenwoordigers van elke natie en nationaliteit in deze raad zou dan in verhouding staan tot hun reële numerieke aandeel in de totale bevolking, althans indien iedere burger van Joegoslavië voor een volksgenoot zou stemmen. Dit was geen onredelijke eis; de Serven zouden trouwens ook op basis van de proportionele vertegenwoordiging in die Raad van Burgers slechts een relatieve meerderheid hebben van 36,3 percent (in 1981). Maar Bosnië, Kroatië en Slovenië waren ertegen, omdat daardoor "het federale principe" in het gedrang zou komen, en alles bleef bij het oude. (Ramet 1992: 221-2) Ervan uitgaand dat in de VRP alle deelstaten de facto op gelijke wijze vertegenwoordigd waren, en dat de afgevaardigden van de verschillende deelstaten bijna altijd unaniem hun stem uitbrachten, kunnen we voor het gemak stellen dat de zes republieken en de twee autonome gebieden in de VRP elk één stem hadden. Er zijn dus in het totaal acht stemmen. De beslissingen in de VRP moesten unaniem genomen worden, na een vaak langdurig en moeizaam proces van dogovaranje en uglašavanje - twee woorden die betekenen: "een overeenkomst bereiken" en "tot
137
eengezindheid komen". Beslissingen werden dus niet met meerderheid van stemmen genomen, maar het is duidelijk dat, hoewel één nee-stem neerkwam op een veto, de omvangrijkste coalitie toch het meeste gewicht in de schaal legde en de grootste kans maakte "haar" oplossing voor het probleem door te drukken, al waren concessies aan de dwarsligger(s) altijd onvermijdelijk. Het feit dat niet minder dan acht deelstaten - of acht "betrokken partijen" - aan de coalitievorming in het federale parlement deelnamen, was op zich voordelig van Servië. Had de VRP bestaan uit drie partijen, bv. Servië, Kroatie en Slovenië - een niet zo gekke hypothese gezien de vooroorlogse situatie -, dan zou het mogelijke aantal coalities dat ook de Servische belangen diende minder groot geweest zijn. Immers, Kroatië en Slovenië zouden - twee tegen één - Servië keer op keer buiten spel kunnen zetten en het is heel waarschijnlijk dat ze dat ook inderdaad zouden gedaan hebben, omdat ze heel wat gemeenschappelijke belangen te verdedigen hadden. In een VRP met acht leden zijn er veel meer verschillende coalities mogelijk en is de kans groter dat die coalities (ook) in het voordeel van Servië uitpakken. Ramet (1992) heeft een grondige studie gemaakt van de diverse coalities in het Joegoslavische parlement in de periode 1962-1991. Zij komt tot de conslusie dat de Joegoslavische VRP functioneerde op een manier die kan getypeerd worden als een echt "balance of power system". De meest uiteenlopende coalities tussen de acht deelstaten kwamen tot stand, naar gelang van het probleem waarvoor een oplossing moest gevonden worden. Het feit dat binnen dit "balance of power system" iedereen ongeveer even dikwijls zijn zin kreeg als dat hij in de kou bleef staan toont aan dat de manier waarop Joegoslavië van in de jaren zestig tot op het einde van de jaren tachtig bestuurd werd de collectieve verantwoordelijkheid - en ook de collectieve verdienste - van alle naties en nationaliteiten van Joegoslavië - of beter: van de politieke elites van alle naties en nationaliteiten in Joegoslavië - geweest is. Hierbij moet wel aangestipt worden dat de (negatieve) macht van de deelstaten om de besluitvorming te bemoeilijken en eventueel te verhinderen veel groter was dat de (positieve) macht om gewenste en noodzakelijke legislatie door te voeren. Overigens zijn termen als "zijn zin krijgen" en "in de kou blijven staan" in dit verband niet helemaal correct. Niemand kreeg ooit helemaal zijn zin en niemand bleef helemaal in de kou staan. De praktijk van dogovaranje en saglašavanje bracht met zich mee dat de
138
sterkste partij (de sterkste coalitie) water in de wijn moest doen en de zwakste partij (één deelstaat) zolang dwars kon liggen tot ook zij iets uit de brand sleepte. Gezien het veto-recht dat iedere deelstaat had mogen we ervan uitgaan dat elk bereikt compromis voor alle deelstaten hoe dan ook op een of andere manier aanvaardbaar was. De rol van de CBJ mag hier niet over het hoofd gezien worden. Immers, tot op zekere hoogte voerde de VRP uit wat al vooraf binnen de CBJ bedisseld was. En in deze organisatie waren de Serven, zoals we in hoofdstuk 6 nog zullen zien, weer oververtegenwoordigd. Maar in wezen was de CBJ niet anders samengesteld dan de VRP zelf en verliep de besluitvorming op een vergelijkbare manier. Ook de CBJ was immers "gefederalizeerd", elke deelstaat had zijn eigen CB, en elk ervan verdedigde in de eerste plaats de belangen van de eigen respectieve deelstaat. Maar ze hadden ook een gemeenschappelijk belang: de handhaving van het machtsmonopolie van de gefederalizeerde CBJ zelf. Binnen elk van de acht communistenbonden waren er politici die vooral de belangen van de eigen deelstaat behartigden (de zgn. "federalisten") en andere die aan de belangen van de staat en de partij in haar geheel een groter gewicht toekenden (de zgn. "unitaristen"). Beide strekkingen waren binnen het kader van het Joegoslavische federale systeem volkomen gelegitimeerd en zelfs onontbeerlijk. Ze zorgden voor het evenwicht tussen de centripetale en de centrifugale krachten in de CBJ. ECONOMISCHE VS. POLITIEKE BELANGEN
Kroatië en Slovenië “gecolonialiseerd” "Een toevallige waarnemer van het Joegoslavische toneel," schrijft Ramet (1992: 273), "zou kunnen verwachten dat de manier waarop de bondgenootschappen (in de VRP, R.D.) gesloten worden erg gepolarizeerd is, met onderontwikkelde republieken die onveranderlijk samenklitten rond een gemeenschappelijk standpunt, met Slovenië en Kroatië die elkaar onveranderljk steunen, en met Kroatië en Servië die elkaar voortdurend dwarsbomen. Zulke onveranderlijke bondgenootschappen zouden in tegenspraak zijn met een werkelijk "balance-of-power" system." Ramet zet deze bewering kracht bij met de resultaten van een onderzoek van niet minder dan 32 "gevallen". Toch heeft ook de "toevallige waarnemer" gelijk. De coalities mogen dan wel voortdurend wis-
139
selen, de bereikte compromissen vertonen in al hun complexiteit toch enkel tendenzen, die te maken hebben met (a) de solidariteit van de economisch onderontwikkelde gebieden Bosnië, Kosovo, Macedonië, Montenegro, vs. die van de rijkere republieken Slovenië en Kroatië, en (b) de tegenstelling, niet zozeer tussen Servië en Kroatië als wel tussen het unitaire of centripetale principe, vaak verdedigd door Servië en Montenegro, en het federale of centrifugale principe, dat vooral in Kroatië en Slovenië aanhangers had. Maar vaak wordt het beeld vertroebeld door het feit dat bij de vorming van de coalities onder de coalitiepartners allerlei afspraken gemaakt werden, dingen van elkaar geëist en toegevingen gedaan. Meerdere problemen werden met elkaar gelieerd, zodat een "benadeelde" deelstaat bij sommige onderhandelingen toch het voor hem nadelige standpunt steunde (dus tot een "andere" coalitie toetrad) nadat was afgesproken dat de "tegenstander" hem bij onderhandelingen over een andere kwestie dan weer een eind tegenmoet zou komen. Vaak werden daarbij zeer uiteenlopende, bv. economische tegen politieke belangen, "verhandeld". Veralgemenend kan men zeggen dat de wijze van besluitvorming binnen de VRP op economisch gebied nadelig was voor de rijkere deelstaten Slovenië en Kroatië en voordelig voor de armere deelstaten Bosnië, Kosovo, Macedonië, Montenegro. Een treffende illustratie vormt de geschiedenis van het FFK (...). Het FFK(...), gesticht in 1965, moest een einde moest maken aan de economische en sociale ongelijkheid in Joegoslavië, die beschouwd werd als zijnde in tegenspraak met de meest elementaire beginselen van proletarische solidariteit en als een hinderpaal voor integratie van de diverse naties en nationaliteiten in Joegoslavië tot één grote socialistische civiele natie. Het FFK(...) was dan ook een federale instelling. (Er bestond in elke republiek afzonderlijk ook een Republikeins Fonds voor de Aanmoediging van de Ontwikkeling van Onderontwikkelde Districten, dat streefde naar de opheffing van economische en sociale ongelijkheden binnen de republiek zelf. Daaruit bekostigde Kroatië bv. de economische hulp aan de overwegend Servische Krajina.) Aanvankelijk werd het FFK(...) beheerd door een 15-koppige raad van bestuur, bestaande uit één vertegenwoordiger uit elke republiek en vijf leden aangesteld door het parlement, maar in 1976 werd het aantal leden van de Raad van Bestuur verminderd tot acht - één vertegenwoordiger per deelstaat. Ook de
140
autonome gebieden hadden vanaf toen dus hun eigen vertegenwoordiger. Het FFK(...) werd (van 1965 tot 1970) gespijsd door een belasting van 1,85 percent op het bruto binnenlands product (van de deelstaat) en betaald door elke deelstaat (dus ook door de economisch onderontwikkelde deelstaten zelf). In 197O werd die belasting opgetrokken tot 1,95 percent, en in 1976 tot 1,97 percent (waarbij men voor ogen moet houden dat als gevolg van de economische toestand het bruto binnenlands product voortdurend kleiner werd en de onderontwikkelde regio's na 1975 aanzienlijk minder ontvingen dat het FFK(...) in het vooruitzicht stelde). De sommen die aan de onderontwikkelde republieken en Kosovo toegekend werden waren geen ook subsidies, maar goedkope leningen. (Ramet 1992: 150-161) De werking van het FFK(...) bevatte heel wat conflictstof, in het bijzonder de omvang van de bijdrage die elke deelstaat tot het FFK(...) moest leveren, en meer nog de manier waarop de gelden van het FFK(...) besteed werden. Grosso modo waren Slovenië, Kroatië en Servië - de republieken die niets van het FFK(...) kregen - ervoor om de bijdrage van de deelstaten tot het FFK(...) zo klein mogelijk te houden, waarbij Servië, dat de minst welvarendste van de drie republieken was, vond dat zijn bijdrage kleiner moest zijn. Volgende cijfers geven een idee van de inbreng (in precentages van het totale budget) van Kroatië en Slovenië, in vergelijking met Servië (zonder Kosovo en de Vojvodina), gedurende de tweede helft van jaren tachtig. Kroatië 1985 25,28 1986 23,08 1987 24,37 1988 24,38 1989 26,24 (Vojnić 1995: 102)
Servië 26,87 20,83 17,72 26,11 18,57
Slovenië 14,72 18,00 18,51 20,10 23,77
Er werd vooral door Slovenië en Kroatië ook op aangedrongen, dat zij (meer) inspraak zouden krijgen in de wijze waarop de leningen besteed werden. Ze gingen er niet zonder reden van uit dat de bedragen vaak verkeerd geïnversteerd werden. De onderontwikkelde deelstaten van hun kant trokken dezelfde lijn waar het ging om het in stand houden en het spijzen van het FFK(...) door de rijkere repu-
141
blieken, maar waren het grondig oneens over de verdeling van de aanwezige gelden. Ieder wilde graag zoveel mogelijk door het FFK(...) toebedeeld krijgen. Er werd dan ook fel geruzied over de kriteria aan de hand waarvan de "onderontwikkeling" moest vastgesteld worden, over hoe onderontwikkeld elke deelstaat wel was, over wie uiteindelijk in aanmerking kwam voor steun (dat bleken alleen Bosnië, Kosovo, Macedonië en Montenegro te zijn), over hoe groot de lening aan ieder van hen moest zijn, over welke interesten moesten betaald worden en op welke termijn, enz., enz., want dat verschilde telkens van geval tot geval. De volgende cijfers geven een idee van de verdeling van het budget van het FFK(...) onder de onderontwikkelde deelstaten: Bosnië Macedonië Montenegro 1985 25,18 25,27 1986 31,05 14,91 1987 28,52 17,85 1988 21,30 16,35 1989 28,32 18,84 (Vojnić 1995: 103)
9,99 8,32 9,47 7,19 7,66
Kosovo
39,56 45,73 44,15 55,17 45,18
Het touwtrekken in het kamp van de onderontwikkelden bood de rijkere republieken dan weer de gelegenheid om hun diensten als pleitbezorger aan te bieden in ruil voor een wederdienst. Zo steunden op een gegeven moment Kroatië en de Vojvodina het Bosnische standpunt - meer geld voor Bosnië - met het oog op investeringen die beide deelstaten van plan waren in Bosnië te doen. Op die manier konden coalities tot stand komen die de fundamentele belangentegenstelling tussen de rijkere en de armere republieken verdoezelden, terwijl die tegenstellingen bleven wel degelijk bestaan. Door het numerieke overwicht nu van de onderontwikkelde deelstaten (minstens vier) in de VRP en ongetwijfeld ook onder druk van een deel van de CBJ, dat aan de economische en sociale egalisering van Joegoslavië groot belang hechtte, konden Slovenië en Kroatië maar moeilijk coalities vormen die omvangrijk en dus sterk genoeg waren om hun slag thuis te halen zonder al te veel water in de wijn te doen. Zij bleven enerzijds de voornaamste toeleveraars aan het FFK(...) - tegen het einde van de jaren tachtig was zowat 45 percent van de middelen uit deze twee republieken afkomstig -, terwijl ze
142
anderzijds met hun voorstellen om het FFK(...) te hervormen en meer ruimte te creëren voor vrije marktmechanismen keer op keer bot vingen. Dit wekte bij de Slovenen en de Kroaten de indruk dat ze de dupe waren van het federale systeem en "gecoloniseerd" of "uitgemolken" werden. Toch bleef de levensstandaard in Slovenië en Kroatië veel hoger dan in de arme zuidelijke republieken; meer nog, de kloof tussen arm en rijk werd alleen maar breder. Bovendien stroomden de voordelen niet alléén van noord naar zuid. Slovenië en Kroatië werden weliswaar tot deze vorm van solidariteit gedwongen door de Joegoslavische federatie, maar de Joegoslavische federatie maakte het mogelijk dat beide republieken grondstoffen konden betrekken uit het zuiden aan binnenlandse-marktprijzen, terwijl afgewerkte producten in het buitenland verkocht werden voor harde valuta, die weliswaar voor het grootste deel weer naar de federale instellingen "doorstroomden". Ook was er sprake van een constante kapitaalvlucht uit de armere deelstaten naar de rijkere. (Pleština 1992: 160) Hoe dan ook, als Kroatië en Slovenië in hun economische ontwikkeling gehinderd werden en de levensstandaard er lager bleef dan hij had kunnen zijn (en beide dingen waren het geval), dan was dat meer een gevolg van het communistische dirigisme en het bureaucratisme dan van de verplichte solidariteit met het arme(re) zuiden.
Servië “geminoriseerd” De manier waarop de VRP functioneerde was economisch nadelig voor Slovenië en Kroatië en voordelig voor Bosnië, Kosovo, Macedonië en Montenegro. De kaarten lagen heel anders wanneer het ging om het politieke probleem par excellence in Joegoslavië: de verdeling van de bevoegdheden tussen de VRP en de regeringen van de deelstaten. Het communistische Joegoslavië is van in het begin van de jaren vijftig tot het einde van de jaren tachtig gestaag geëvolueerd van een (zeer gecentraliseerde) federale staat naar naar een (uitermate losse) confederale staat. De desintegratie van Joegoslavië is het resultaat van deze ontwikkeling. Al in het begin van de jaren vijftig werden een aantal economische bevoegdheden, met name de controle over de bedrijven, overgedragen aan de partij- en regeringsinstellingen van de diverse republieken. Dat proces werd afgerond omstreeks 1965, toen alle bedrijven, banken, sociale diensten, het personeelsbeleid, enz. volledig in handen
143
kwam van de republieken. Tegen het einde van de jaren zeventig kregen door een grondwetswijziging de republieken een de facto veto-recht in de VRP. De Grondwet van 1974 vormde de bekroning van het federalizeringsproces, maar geenszins het einde. In 1975 werd het federale Secretariaat voor Transport vervangen door een overlegorgaan tussen de deelstaten. In 1977 verwierven de deelstaten fiscale soevereiniteit; de financiële bevoegdheden van de VRP bleven beperkt tot het slaan van munten en het drukken van bankbiljetten en de relaties met de Wereldbank en andere internationale financiële instellingen. De deelstaten maakten inmiddels ook gebruik van hun recht rechtstreeks culturele en commerciële relaties met buitenlandse staten aan te knopen, zonder daarbij het federale niveau te betrekken. Zo had Kroatië haar eigen vertegenwoordiging in München. De autonomie van de autonome gebieden groeide trager dan die van de republieken, maar uiteindelijk waren de verschillen miniem: de autonome provincies hadden geen eigen "(deel)staatburgerschap" (de burgers van Kosovo en de Vojvodina waren burgers van de Republiek Servië, en uiteraard staatsburgers van Joegoslavië), ze hadden geen volledig zelfbeschikkingsrecht (geen recht op afscheiding), ze hadden minder vertegenwoordigers in sommige federale instellingen, enz. In de praktijk echter was er sprake van gelijkberechtiging. In 1968 waren de grenzen van de autonome provincies al "onschendbaar" geworden en was hun "statuut" gepromoveerd tot een echte constitutie. Van in het begin van de jaren tachtig konden de regeringen van Kosovo en de Vojvodina hun respectieve grondwet wijzigen zonder de toestemming van Servië. Ook de autonome provincies hadden het recht mer vreemde staten verdragen sluiten zonder tussenkomst van Belgrado en ze hebben daar dankbaar gebruik van gemaakt: de Vojvodina had vooral economische contacten met Hongarije, Kosovo culturele met Albanië. De ondergeschiktheid van de autonome provincies aan de Republiek Servië betekende in de praktijk niets meer. Servië en Montenegro waren over het algemeen voorstander van een sterk centraal gezag. Dat had te maken met historische tradities en met hun eigen concept van de staat Joegoslavië. De Serven beschouwden om historische redenen (heel) Joegoslavië als "hun" staat; de aanwezigheid van Serven in andere deelstaten dan Servië droeg daar nog toe bij. De Montenegrijnen waren in het federale le-
144
ger en in allerhande politieke en openbare ambten buiten Montenegro sterk oververtegenwoordigd. Slovenië en Kroatië daarentegen waren gewonnen voor een sterk doorgedreven federalizering. Hiér wierp de manier van besluitvorming in de VRP resultaten af die in de richting gingen (zij het niet ver genoeg) die door Slovenië en Kroatië gewenst werd. De andere deelstaten waren geneigd Slovenië en Kroatië te steunen wanneer hun eisen louter politieke consequenties hadden, maar ze waren wel zo verstandig niet uit het oog te verliezen dat een te grote verzwakking van de centrale macht ook het voortbestaan van het FFK(...) in gevaar bracht. Slovenië en Kroatië moesten het spel dus subtiel of juist hard spelen wilden ze de andere republieken aan hun kant krijgen, wat er vaak op uitdraaide dat ze economische toegevingen moesten doen in ruil voor steun aan hun politieke doelstellingen. Het ging hier om coalities tussen "partijen" met fundamenteel andere belangen, die maar heel moeizaam tot stand kwamen en veeleer bijdroegen tot de spanningen tussen de deelstaten dan deze nader tot elkaar bracht. (Vojnić 1995: 104). De groeiende onafhankelijkheid van de autonome gebieden en hun uiteindelijke de facto gelijkberechtiging was een aspect van het federalizeringsproces waar Serven en niet-Serven heel anders tegenaan keken. Servië was de enige republiek die onder de groeiende autonomie van de autonome gebieden "te lijden" had, aangezien de andere republieken geen autonome gebieden bevatten en daarom ook zonder terughoudendheid op federaal niveau het zelfstandigheidsstreven van de autonome gebieden konden steunen. Voor de niet-Serven waren de autonome provincies net zulke deelstaten als de republieken, en vooral Kroatische nationalisten beschouwden de groeiende autonomie van de autonome gebieden als een middel om de Servisch positie in Joegoslavië te verzwakken. Sime Ðodan bv. heeft in de tweede helft van de jaren zestig het streven naar van Kosovo en de Vojvodina naar gelijkberechtiging met de republieken metterdaad gesteund. (Ramet 1992: 76) Voor de Serven ging het om een ontwikkeling die grote stukken uit het Servische staatsverband losweekte en was vooral dit aspect van de federalisering een reden om het proces af te remmen. In de mate dat de Serven een gecentraliseerde staat wilden of een status quo nastreefden, werden ze door de VRP voortdurend in de kou gezet. Voelden de Kroaten en de Slovenen zich door het Joegoslavische federale systeem economisch geëxploiteerd (en de Kroaten boven-
145
dien door de Servische oververtegenwoordiging in de Kroatische politieke instellingen betutteld en zelfs bedreigd), dan hadden de Serven hun eigen redenen om over de gang van zaken in de federatie ontevreden te zijn: ze hadden minder vertegenwoordigers in de federale instellingen dan ze op basis van hun aantal in de totale bevolking meenden te moeten hebben; ze genoten niet mee van de economische voordelen die het FFK(...) aan de armere republieken bood maar betaalden nauwelijks minder, omdat zij een arme, noch een rijke republiek waren; ze zagen "hun" staat Joegoslavië gestaag ontbinden in deelstaten met een steeds groeiende zelfstandigheid; en de twee autonome provincies die tot het grondgebied van de republiek Servië behoorden hadden zich de facto van Servië losgemaakt. Maar ook hier weer stond iets tegenover. SERVISCHE INSTELLINGEN
OVERVERTEGENWOORDIGING
IN
DE
FEDERALE
De CBJ en de administratie Net als in de partij- en regeringsinstellingen van een aantal republieken waren de Serven ook in de federale partij- en regeringsinstellingen oververtegenwoordigd. Ramet (1992: 37) geeft de volgende cijfers: % bevolking (1981) 1969) Serven Kroaten Muslimanen Slovenen Albanezen Macedoniërs Montenegrijnen Hongaren
36,3 19,7 8,9 7,8 7,7 6,0 2,6 1,0
% federale administratie CBJ (1989) 39,4 19,1 5,1 10,0 0,8 7,8 15,1 0,2
% afgevaardigden op conferentie 54 12,67 4,0 5,33 1,33 4,67 5,33 0,67
In de federale administratie bestond een min of meer faire vertegenwoordiging van de naties, en in het bijzonder van Kroaten, Montenegrijnen, Serven en Slovenen (Vermeer 1993: 48), zij het met een aanzienlijke ondervertegenwoordiging van de Muslimanen, een sterke oververtegenwoordiging van de Montenegrijnen en een tamelijk verrassende oververtegenwoordiging van de Slovenen. De Serven
146
zijn slechts lichtjes oververtegenwoordigd, vooral wanneer men bedenkt dat althans de lagere kaders van de federale administratie hoofdzakelijk uit de (Servische) omgeving van Belgrado gerecruteerd werden. Verantwoordelijk hiervoor was de beruchte "etnische verdeelsleutel", waarmee erover gewaakt moest worden dat alle naties in de federale instellingen proportioneel rechtvaardig vertegenwoordigd waren. De "etnische verdeelsleutel" bleef evenwel jammerlijk in gebreke waar het de vertegenwoordiging van de nationaliteiten betrof. Vooral de Albanezen zijn in de federale administratie sterk ondervertegenwoordigd. Maar de plaatsen waar ze recht op hadden werden veeleer ingenomen door Montenegrijnen, Slovenen en Macedoniërs dan door Serviërs; de Servische oververtegenwoordiging staat in ieder geval niet in verhouding tot de Albanese ondervertegenwoordiging. Binnen de CBJ zijn de verhoudingen veel meer scheefgetrokken. Hier is sprake van een zeer grote Servische oververtegenwoordiging: de Serven bezetten in 1989 niet minder dan 54 percent van de zetels. Alle andere volken, met uitzondering van de Montenegrijnen, zijn ondervertegenwoordigd. Bij het Servische overwicht, dat zeker zijn stempel drukte op de besluitvorming, moeten twee opmerkingen gemaakt worden. In de eerste plaats was de beslissingsmacht van de CBJ, zoals die uitgeoefend werd op de Conferenties van de CBJ, eerder beperkt, omdat alle conferenties voorafgegaan werden door conferenties in de diverse deelstaten, waarop deze al vooraf en min of meer onafhankelijk hun respectieve standpunten innamen. Ten tweede is de Servische en Montenegrijnse oververtegenwoordiging niet het gevolg van een vooropgezette politiek, maar ook van de grotere bereidheid van Serven en Montenegrijnen om lid van de CBJ te worden. In Slovenië wenste in 1974 32 percent van de jongeren geen lid te worden van de CBJ, in Kroatië 13 percent; in Servië en Montenegro waren deze percentages repectievelijk 6 en 8. (Cohen 1993: 48) Ooorzaak èn gevolg tegelijk hiervan was dat de CBJ door de niet-Serven en -Montenegrijnen als een Servische aangelegenheid beschouwd werd. Tegenover de Servische oververtegenwoordiging in de ambtenarij op federaal niveau en in sommige deelstaten stond een - weliswaar minder afgetekende - Sloveense en Kroatische oververtegenwoordiging in economische kaderfuncties. Terwijl Slovenen slechts 7,8 en
147
de Kroaten 19,7 percent van de totale bevolking van Joegoslavië uitmaakten, werden 12,7 percent van deze functies bekleed door Slovenen en 20,6 door Kroaten; voor de wetenschappelijke en technische intelligentsia bedroegen deze percentages 13,1 en 21,9. (Bougarel 1992: 117) Dit wijst erop dat al deze cijfers niet alleen in het licht van etnische Zugehörigkeit, maar ook van opleiding, traditie, enz. moeten geïnterpreteerd worden. Het aantal mensen met een betere opleiding was in Slovenië en Kroatië groter dan in de andere republieken en de opleidingen zelf ook van betere kwaliteit, met als gevolg dat Sloveense en Kroatische deskundigen in relatief grote(re) aantallen in heel Joegoslavië aan de slag konden.
Het JNA Een delicater zaak was de Servische en Montenegrijnse oververtegenwoordiging in het Jugoslovenska Narodna Armija (JNA, Joegoslavische Volksleger). Overigens kan het JNA beter niet een onderdeel van de enorme evenwichtsoefening die het Joegoslavische federale systeem was genoemd worden, maar de basis ervan. In het federale Joegoslavië werd met de federale regering omgegaan niet als met een overkoepelende politieke organisatie, maar als met een gelijke en een rivaal. Onophoudelijk werd geprobeerd de bevoegdheden van de deelstaten uit te breiden ten koste van de bevoegdheden van de federale regering, alsof de federatie haar bevoegdheden per definitie gebruikte tegen de belangen van de deelstaten, en alsof niet vertegenwoorders uit de deelstaten zelf, maar wildvreemden de bevoegdheden van de federale staat omzetten in een concrete beleidsdaden. In deze tweestrijd hadden de federale instellingen keer op keer het onderspit gedolven. Over één functie van de staat had de CBJ evenwel angstvallig alle bevoegdheden gereserveerd voor de federale overheid: de militaire macht. Omwille van de belangrijke plaats die het in de Joegoslavische maatschappij innam en van de omstreden rol die het in de Joegoslavische crisis speelde, moeten we hier even bij dat JNA stilstaan. Het JNA was ontstaan uit het partizanenleger van Tito tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het had een beslissende rol gespeeld in de militaire operaties tegen de Duitse en de Italiaanse bezetter tijdens de oorlog en naderhand bij de vestiging van het communistische regime in de daarop volgende jaren - door echte, vermeende en potentiële tegenstanders van dat regime uit de weg te ruimen.
148
Het JNA was georganiseerd naar het model van het Rode Leger en bekleedde in de Joegoslavische samenleving dezelfde positie als het Rode Leger in de Sovjetunie. Dat betekent dat het zeer nauwe banden had, zoniet eng vergroeid was met het partij-apparaat: het leger had een grote invloed op de besluitvorming in de partij (en dus in de staat), en de partij was steving ingeworteld in het leger. De opperbevelhebber van het leger was lid van de presidentiële raad, en het lidmaatschap van de CBJ was voor officieren van het JNA verplicht. Zoals in de andere communistische landen was ook in Joegoslavië de samenleving sterk gemilitariseerd - de minister van defensie was (sinds 1967) altijd een militair -, maar het leger bleef er, anders dan in andere Balkanlanden als Griekenland en Turkije, altijd ondergeschikt aan de burgerlijke autoriteiten. De oude idealen van de partizanenstrijd werden in het JNA door de oude generaals en na hun dood door hun opvolgers in ere gehouden; daarnaast volgde de legerleiding trouw alle ideologische wisselvalligheden van de partijlijn. De militairen waren overtuigde (Joegoslavische) communisten en federalisten, die "broederschap en eenheid" niet zomaar een slogan vonden. Op het "beledigen" van het JNA of het "verraden" van militaire geheimen stonden zeer zware straffen. Het grote aanzien dat militairen in de Joegoslavië genoten en de enorme budgetten waarover het Ministerie van Defensie beschikte (en waarvan royale salarissen en pensioenen betaald werden) waren bijkomende factoren die de verknochtheid van het JNA aan de Joegoslavische staat in de hand werkten. (Bebler 1995: 105-11) Artikel 242 van de Grondwet van 1974 schreef uitdrukkelijk voor dat "bij de samenstelling van het officierencorps en bij de promotie naar hogere rang en naar leidende functies in het JNA het principe van de proportionele vertegenwoordiging van de republieken en de autonome gebieden strikt moest toegepast worden." (Ustav 1991: 94) De formulering was een beetje link omdat reoublieken en autonome gebieden, en naties en nationaliteiten elkaar niet volledig dekken. Zo konden Kroatische Serven doorgaan voor vertegenwoordigers van de republiek Kroatië, en Serven uit Kosovo voor vertegenwoordigers van het autonome gebied Kosovo. In de volgende tabel betreffende de etnische samenstelling van het officierecorps van het JNA slaan de percentages op de "echte" nationaliteit. (Het aandeel van elke natie en nationaliteit in het totaal van de bevolking in 1981 is te vinden in bovenstaande tabel.)
149
1971 Serven Kroaten Montenegrijnen "Joegoslaven" Macedoniërs Slovenen Muslimanen Hongaren Albanezen (Cohen 1993: 182).
60,4 8,4 7 6,1 5,8 3,7 1,3 0,5 0,3
1981 60 12,6 6,2 6,7 6,3 2,8 2,4 0,7 0,6
1990 54,3 12,5 5,2 9,6 7,3 2,3 5,3 1 1,5
Ook hier weer zijn de Montenegrijnen en Serven sterk oververtegenwoordigd. Dat in het federale leger, waar Tito's ideaal van Tito van "broederschap en eenheid" hoog in aanzien stond, velen zich "Joegoslaven" voelden, zal niemand verbazen. Het is verleidelijk de categorieën Serven, Montenegrijnen en "Joegoslaven" op één hoop te gooien en ze allen als Serven te beschouwen, waardoor de "Servische" oververtegenwoordiging indrukwekkend wordt. Deze aanpak lijkt gerechtvaardigd te worden door het feit dat deze drie categorieën in de jongste oorlog dezelfde lijn getrokken hebben, maar hij is toch niet helemaal terecht. Een rechtvaardiging voor deze wanverhoudingen in het leger van een multi-nationale staat is niet te geven, wèl een verklaring. In Tito's partizanenleger hadden Montenegrijnen en Serven uit Bosnië en Kroatië de meerderheid van de manschappen gevormd en zij waren bijgevolg ook in groter getale tot hoge rangen opgeklommen dan vertegenwoordigers van de andere naties en nationaliteiten. Deze Montenegrijnen en Serven werden vaak opgevolgd door protégés, die meestal "volksgenoten" waren. Aan deze omstandigheid waardoor de oververtegenwoordiging van Montenegrijnen en Serven in het JNA bleef bestaan, was weinig te doen, omdat ze te maken had met wat machtige mannen en intimi van Tito geregeld hadden. Maar er waren nog andere factoren. De cultus van het martiale en het heldendom in Montenegro en tot op zekere hoogte in Servië verlaagde daat de drempel naar een carrière bij het leger, terwijl vooral in Slovenië een zekere minachting voor beroepsmilitairen bestond. Dat tradities inderdaad een rol speelden bewijst het feit dat in de marine de Kroaten oververtegenwoordigd waren: de Kroaten zijn al eeuwenlang een volk van zeevaarders, terwijl de Serven geen kust hadden. De grote(re) werkloosheid in Bosnië, Macedonië, Montenegro en bepaalde delen van Servië deed eveneens meer jonge man-
150
nen kiezen voor een carrière bij het leger. Het dalende aantal Slovenen en het maar moeizaam stijgende aantal Kroaten in het officierencorps kan op dezelfde manier verklaard worden uit de relatieve welvaart en de geringe werkloosheid in Slovenië en in grote delen van Kroatië. Kroaten waren eerder dan Serven geneigd in moeilijke sociale omstandigheden te emigreren. Sociale omstandigheden kunnen mee de Montenegrijnse en Servische (en Bosnische en Macedonische !) oververtegenwoordiging verklaren, maar nog slechtere sociale omstandigheden bestonden in Kosovo. Toch blijken de Albanezen juist heel erg ondervertegenwoordigd te zijn: 1,5 percent van het officierencorps, tegenover 6,4 percent van de bevolking. Het is moeilijk uit te maken of de Albanezen vooral weigerden deel uit te maken van het officierencorps van het JNA, dan wel of discriminatie de belangrijkste oorzaak van deze disproportie was. Beide oorzaken wijzen overigens op de geringe mate waarin de Albanese bevolkinging in de Joegoslavische samenleving geïntegreerd was. Overigens waren niet alleen Albanezen, maar ook Hongaren, Walachen en uiteraard zigeuners sterk ondervertegenwoordigd. Overigens geldt ook hier wat we hoger al constateerden voor de Servische oververtegenwoordiging op andere terreinen: ze ging in dalende lijn, tussen 1971 en 1990 van 60,4 tot 54,3 percent. Het Servische overwicht bestond weliswaar nog altijd, de Kroaten waren nog altijd sterk ondervertegenwoordigd, de ondervertegenwoordiging van de Slovenen nam nog toe en de Albanese aanwezigheid bleef miniem, maar het aantal Muslimanen en Macedoniërs in het officierencorps was merkelijk toegenomen, en Slovenië buiten beschouwing gelaten evolueerden de cijfers traag maar onmiskenbaar in de richting van faire proporties. Het lijkt dan ook niet correct de Servische oververtegenwoordiging in het JNA toe te schrijven aan een Servische samenzwering om middels het leger Joegoslavië in zijn macht te krijgen of te houden, en nog minder correct die toestand te beschouwen als het resultaat van een doelbewust beleid van de legerleiding en/of de CBJ. "Al waren de cijfers onbevredigend," merkt Bebler op, "toch stak het Joegoslavische leger gunstig af tegen de openlijk discriminerende en assimilerende legers van het naburige Albanië, Bulgarije, Roemenië en Griekenland". Op Kosovaren, Kroaten en andere gedupeerden zal dit compliment natuurlijk weinig indruk maken. De nationale disproporties in het JNA werden ten dele gecompenseerd door de Teritorijalna Odbrana (TO, Territoriale Verdediging).
151
Het JNA en de TO hadden dezelfde structuur, maar het JNA had zijn eigen opperbevel, terwijl de TO-eenheden afhingen van de regeringen van de deelstaten. De TO was opgericht na de inval van de Warschau-paktlegers in Tsjechoslowakije in 1968 en was gebaseerd op de strategie van de partizanen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bij een eventuele inval moest ze de bevolking in staat stellen zichzelf en Joegoslavië vanuit lokale structuren te verdedigen. De leden van de TO waren geen beroepsmilitairen, maar reservisten. In de praktijk was het de CBJ die de TO organiseerde in de bedrijven. De TO-strijdkrachten in de diverse deelstaten vormden natuurlijk geen zelfstandige, laat staan "nationale legers", maar doordat ze resorteerden onder de bevoegdheid van de CB van de deelstaten bleken aan het begin van de oorlog in Joegoslavië toch binnen korte tijd als "nationaal leger" te kunnen ingezet worden. 7. BESLUIT We zijn ervan uitgegaan dat de Joegoslavische federale constructie, zoals ze zijn beslag kreeg met de Grondwet van 1974, een systeem van machts- en belangenevenwichten was. Het grote probleem bij de beoordeling van deze constructie is dat het dikwijls ging om evenwichten tussen zeer uiteenlopende dingen, die niet met dezelfde maten gemeten konden worden: territoriale, demografische, politieke, economische, sociale, militaire en andere voor en nadelen. Wogen voor de Kroaten de territoriale voordelen op tegen de financiële transfers die het FFK(...) met zich bracht? Wogen voor de Serven de territoriale en demografische nadelen op tegen de sociale en politieke voordelen van de oververtegenwoordiging in de CBJ, het leger en de politieke instellingen van federatie en sommige deelstaten? Woog voor de Albanezen de financiële steun die Kosovo van de federatie kreeg op tegen de symbolische tweederangspositie van het autonome gebied en de nationaliteit? Nationalisten zullen zwaar tillen aan territoriale nadelen en voortdurend redenen vinden om te klagen over de etnische verdeelsleutel. Technocraten zullen vooral oog hebben voor economische voor- en nadelen en niet wakker liggen van territoriale aanspraken en etnisch gekrakeel. Voor kosmopolitische jongeren en intellectuelen speelden etnische kwesties nauwelijks nog een rol: de "vernederingen" die de natie in het verle-
152
den ondergaan had kenden ze alleen nog van horen zeuren; existentialisme, pop-art, MTV en pomo spraken hen meer aan dan culturele eigenheid. Of iemand die evenwichten al dan niet als gerealiseerd beschouwde, hing voor een groot deel af van zijn of haar persoonljke voorkeur, waardenhiërarchie en maatschappelijke positie. Maar in federatie van het Joegoslavische type (met "etnisch-nationale deelstaten") leidt dit er alleen maar toe dat elke gemeenschap er vast van overtuigd is dat de andere er beter aan toe zijn. In de jaren tachtig had elk volk in Joegoslavië op basis van economisch, demografisch, sociaal, historisch en ander "wetenschappelijk" onderzoek zijn eigen ideologie ontwikkeld rond de vele manier waarop het door de federatie benadeeld werd. (Puhovski 1995: 129) Toch kan de neutrale buitenstaander niet anders dan de onmiskenbare pluspunten van het Joegoslavische federale systeem erkennen. Het gaf aan de leden van alle etno-culturele gemeenschappen in het land mogelijkheden om naar eigen inzicht en behoefte, zij het binnen het constitutionele kader van het Joegoslavische socialisme, hun respectieve etno-culturele of nationale identiteit te beleven. Dit is meer dan van gelijk welk ander land op de Balkan en van vele landen buiten de Balkan kan gezegd worden. Het teloorgang van het Joegoslavische federale systeem kan dan ook niet verklaard, laat staan verantwoord worden door te verwijzingen naar schendingen van het (universele) recht op de beleving van de eigen etno-culturele of nationale identiteit. Wanneer dit toch gebeurd, is het om de andere, echte redenen waarom de federale constuctie moest gesloopt worden te verbloemen. De onvrijheid die in Joegoslavië bestond vloeide voort niet uit nationale onderdrukking, maar uit het communistische systeem - het machtsmonopolie van één partij en de controle van deze éne partij over de economie. Deze onvrijheid zou opgehouden hebben te bestaan na de politieke en economische liberalisering (wat iets anders is dan "neo-liberalisering") van het land. Het federale systeem had daarbij in principe kunnen behouden blijven - en was ook maar beter behouden gebleven, want het bood steviger garanties voor de democratische culturele en politieke rechten van de diverse gemeenschappen dan de etnisch-homogene nationale staten die ervoor in de plaats gekomen zijn.
153
154
Hoofdstuk 7
DE ZIEKTEN VAN HET FEDERALE SYSTEEM 1. VIER VISIES OP JOEGOSLAVIË Op het Joegoslavische systeem waren vier visies mogelijk: 1. Het Joegoslavische federale systeem leverde een civiel constitutioneel kader, dat ruimte bood voor de vrije ontplooiing van alle etno-culturele gemeenschappen in Joegoslavië. Op die manier werd Joegoslavië ervaren door de jonge, kosmopolitische intelligentsia, die civiele loyaliteit ten aanzien van het Joegoslavische federale systeem moeiteloos combineerde met de identificatie met deze of gene etnoculturele gemeenschap. Ze stond kritisch tegenover elk nationalisme, maar ook tegenover het Joegoslavische communistische systeem, dat ze liever vervangen wild zien door een parlementaire demokratie en een vrije-markteconomie. 2. Het Joegoslavische federale systeem was een fraaie constructie, die alleen maar de Servische dominantie over Joegoslavië verbloemde. Dat was de mening van een aantal nationalistische dissidenten, de heimelijke overtuiging van veel leden van het politieke establishment in Kosovo, Kroatië en Slovenië, en van de galerij zowat overal buiten Servië. Het federalisme werd beschouwd als een middel om zich enigszins tegen het Servische hegemonisme te beschermen. De nationalisten beschouwden de opeenvolgende fasen in het federaliseringsproces als stappen in de richting van volledige onafhankelijkheid (al hebben ze dat nooit hardop gezegd). 3. Voor de Servische (en Montenegrijnse) nationalisten was de Joegoslavische federale staat een compromis tussen hun verlangen met alle Serven samen in één staat te leven (en deze staat te domineren) en het streven naar meer zelfstandigheid van de andere volken in Joegoslavië. Zij zagen de voortschrijdende federalisering en later het onafhankelijkheidsstreven van de andere volken als een bedreiging voor “hun” staat. Soms kregen ze steun uit andere deelstaten, die om eigen redenen in het voortbestaan van Joegoslavië geïnteresseerd waren (bv. Bosnjakken en Macedoniërs). 4. Voor de nomenklatoera van de CBJ was het federale systeem een
155
constructie die hun machtsmonopolie in de Joegoslavische staat moest handhaven door aan de ene kant sterk vast te houden aan de eenheid van de éne CBJ (eenpartijstelsel en centraal geleide of alesszins gecontroleerde economie), en aan de andere kant toe te geven aan de nationalistische druk en de CBJ te federaliseren, zonder dat deze federalisering ook democratisering impliceerde. De vertegenwoordigers van de eerste en de vierde visie hebben het pleit verloren. De aanhangers van het “civiele Joegoslavië” hebben zich laten accapareren door het nationalisme van “hun” natie of leven nu als vrijwillige ballingen in het buitenland. De vertegenwoordigers van de communistische nomenklatoera zijn ofwel aan de dijk gezet of erin geslaagd dank zij een nationalistisch discours hun machtspositie te handhaven. De nationalisten uit de categoerieën twee en drie – Servische en andere – hebben het pleit gewonnen, in die zin dat hun nationalistische ideologieën – en de partijen die ze uitdragen – domina nt zijn geworden in het politieke leven in de nieuwe ex-Joegoslavische staten. Ze hebben niet allen hun nationalistische ambities volledig kunnen realiseren, omdat die ambities elkaar wederzijds uitsloten, maar ze zijn erin geslaagd nationale staten – staten van één natie – te stichten die vaak ook bijna etnisch-homogene staten zijn. Je kunt de desintegratie van Joegoslavië beschrijven als het resultaten van de opeenvolgende politieke manoeuvres van de nationale leiders, die elk op hun manier tot de sloop van het federale Joegoslavië bijgedragen hebben: Izetbegović, Karadžić, Kučan, Mesić, Milošević, Tuđman en anderen. Dat zullen we proberen te doen in de volgende hoofdstukken. Hier staan we stil bij de centrifugale tendensen die het federale systeem zelf genereerde en die door hun ondermijning van de vitale interne evenwichten binnen het systeem mee de desintegratie veroorzaakt hebben. Eerst wijzen we op enkele externe oorzaken, die de interne processen bespoedigd hebben.
156
2. EXTERNE OORZAKEN ECONOMISCHE OORZAKEN Tito had een uitstekende relatie met de Westerse kapitalistische mogendheden en aan Joegoslavië werden dan ook vlot leningen verstrekt. In dejaren vijftig ontvingJoegoslavië van de Verenigde Staten voor 1157 miljoen dollar economische hulp en voor 724 miljoen dollar militaire hulp, en van de Westeuropese landen 219 miljoen dollar lange-termijnkredieten (Pleština 1992: 133). Deze kredieten werden niet altijd op de verstandigste manier aangewend - mede als gevolg van de rivaliteit die tussen de diverse deelstaten bestond. De verankering van de diverse "nationale" economieën in de eigen deelstaat maakte dat er fortuinen verspild werden. De Joegoslavische economie was niet rendabel; er moest steeds nieuw en meer geld geleend worden. De mondiale economische crisis in de jaren zeventig en tachtig betekende een zware klap voor de zwakke Oosteuropese communistische economieën. Terwijl de Sovjetsatellieten nog konden terugvallen op de Comecon en daar goedkope(re) grondstoffen en een markt voor hun tweederangsproducten vonden, werd Joegoslavië de dupe van de "niet-gebondenheid", waar het zo lang prat op gegaan had. Joegoslavië was meer dan andere communistische landen aangewezen op de kapitalistische markt, voor zoel invoer als uitvoer. Dat betekende dat Joegoslavië ook meer dan andere communistische landen gedwongen was de kapitalistische landen technologisch bij te houden, wat hoge kosten met zich meebracht en voortdurend tot nieuwe leningen noopte. (Woodward 1995:27-8) In het begin van de jaren '70 bedroeg de buitenlandse schuld 1,5 miljard dollar; in 1983 was ze gestegen tot 20 miljard dollar. Tussen 1970 en 1878 betaaldeJoegoslavië 2491 miljoen dollar aan rente en aflossing; tussen 1979 en 1982 7908 miljoen dollar (Broekmeyer 1985: 20). Het IMF, de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling en andere crediteurs maakten al op het einde van de jaren zeventig nieuwe leningen afhankelijk van bezuinigingsmaatregelen, maar als gevolg van de ingewikkelde structuur van het land, de rivaliteit onder de deelstaten en de omslachtige procedure om op federaal niveau tot beslissingen te komen, kwarn daarvan nauwelijks iets in huis. Kroaten en Slovenen hadden de indruk dat hun republieken
157
in steeds grotere mate moesten opdraaien voor de belabberde economische toestand in heel het land, terwijl Kosovaren, Macedoniërs en Montenegrijnen geloofden dat hun arme zuidelijke deelstaten, die het meest te lijden hadden onder de crisis, in de steek gelaten werden. De ontevredenheid over het FFK(...), dat de spil van het Joegoslavische federale system was, groeide snel en de efficiëntie van het FFK("') werd herhaaldelijk door alle betrokkenen maar op verschillende manieren in twijfel getrokken. De weerslag van de economische crisis deed zich niet alleen gevoelen op de relaties tussen de deelstaten, maar ook op het sociale klimaat in het algemeen. De werkeloosheid steeg tussen 1979 en 1988 van bijna 14 tot bijna l7% van de beroepsbevolking. De inflatie op jaarbasis bedroeg 200 % in 1988, en meer dan 1200 % in 1989. (Woodward 1995: 50-57) De levensstandaard ging vanaf het begin van de jaren tachtig in snel dalende lijn. Uitte het ongenoegen zich aanvankelijk nog in absenteïsme, langzaam-aan-acties, burgerlijke ongehoorzaamheid, enz. (Broekmeyer 1985: 23), tegen het einde van de jaren tachtig was het sociaal klimaat in Joegoslavië zonder meer explosief geworden. De sociale malaise leidde ertoe dat een nieuw gevoel van veiligheid gezocht werd binnen de eigen etnisch-nationale gemeenschap - een ontwikkeling waartoe ook de kwaal van het cliëntelisme bijdroeg. De eigen gemeenschap werd een instrument van collectieve sociale zelfverdediging – of de drager van het collectieve egoïsme - en "de anderen" waren de zondebokken. (Golubović 1992:114) IDEOLOGISCHE OORZAKEN Net als in de overige Oosteuropese landen verloor het communism als ideologie en economisch systeem in de jaren ‘80 definitief zijn krediet. Zolang Tito, de incarnatie van het Joegoslavische socialisme en federalisme, leefde, bleef samen met zijn onaantastbare persoon ook het Joegoslavische systeem grotendeels van kritiek gespaard. Dissidenten Đilas, de studentencontestatie in ‘68, noch de groep rond het filosofische tijdschrift Praxis (Stallaerts 1992: 130-50) hadden het Joegoslavische socialisme erge schade kunnen toebrengen. Enkele jaren na de dood van Tito in 1980 evenwel verschenen de eerste "ondermijnende" publicaties, waarin de betekenis van de maarschalk gerelativeerd werd en kritische aantekeningen bij zijn
158
leven en daden geplaatst werden. Samen met Tito werd ook een aantal van zijn medewerkers aan een nader onderzoek onderworpen en zij kwamen er nog slechter af. Een belangrijke rol hierbij speelde de ideologisch invloed van het Westen, waar in de jaren zeventig items als mensenrechten actueel werden. Andere onderwerpen die in de loop van de jaren tachtig uit de taboesfeer gehaald werden, waren de slachtpartijen die Bosnjakken, Kroaten en Serven tijdens de Tweede Wereldoorlog aangericht hadden. Aan de ene kant bleken er aanzienlijk minder slachtoffers te zijn gemaakt door tsjetniks en Ustaša's dan in communistische publicaties altijd gemeld was, aan de andere kant bleken de comrnunistische partizanen zich inzake wreedheden evenmin onbetuigd te hebben gelaten. Nog meer kwam het communistische regime in opspraak door de onthullingen over het concentratiekamp op het eiland Goli Otok, waar na 1948 zo'n 15.000 echte of vermeende "stalinisten" geïnterneerd waren. De CBJ raakte door deze onthullingen in opspraak en verloor een flink deel van zijn moreel gezag. Het conservatisme van de CBJ contrasteerde hoe langer hoe meer met de frisse wind van "a new (...) quasi-pluralistic politic culture" (Golubović 1992: 110), die in Joegoslavië al in de jaren zestig opgestoken was. De CBJ maakte zich in de ogen van de intellectuelen nog onmogelijker door juridische maatregelen te nemen tegen degenen die de onthullingen deden en een repressieve koers te varen, die men in Joegoslavië min of meer ontwend was en meteen als "stalinisme" brandmerkte (Broekmeyer 1985: 25-31). Voor de man-in-de-straat waren het vooral de privileges van de communistische nomenklatoera, de vriendjespolitiek, de corruptive en de incompetentie, in combinatie met de sociale achteruitgang, die de CBJ zijn krediet deden verliezen. Symptomatisch was het "geval" Fikret Abdić, manager van het succesvolle voedingsmiddelenbedrijf Agrokomerc in Bosnië en vooraanstaand Joegoslavisch politicus, die voor één miljard dollar (sic) promessen uitgaf en daarmee zowat het complete Joegoslavische bankwezen in de afgrond stortte. Abdió beheerde zijn commercieel imperium vanuit een riante villa nabij Opatija aan de Adriatische kust en reisde heen en weer in een bus, die beschreven werd als "een voertuig van de 21ste eeuw" (Andrejevich 1993b: 17 -8). Zulke schandalen verwoestten niet alleen het vertrouwen van de Joegoslaven in het politieke systeem, ze bezorgden de
159
nationalistische oppositiepartijen bij de eerste vrije verkiezingen in 1990 ook veel proteststemmen. "Het falen van het selfmanagement (d.w.z. het Joegoslavische socialisme, R. D.) om zichzelf te legitimeren," stelt Allcock (1992:286), "creëerde in het politieke leven van het land een vacuüm, dat gevuld werd door nationalisme." In zekere zin was nationalisme de enige min of meer getolereerde en geïnstitutionaliseerde vorm van pluralisme en oppositie. In grote lijnen betrof het hier een ontwikkeling die zich enkele jaren later in het zog van Gorbatsjovs pleidooi voor glasnost in heel communistisch Oost-Europa zou voordoen. In Joegoslavië echter was de CBJ zowat de laatste instelling die de uit elkaar drijvende deelstaten bij elkaar hield. De CBJ voerde net als het JNA de leuze "broederschap en eenheid" nog steeds hoog in het vaandel; de instelling organiseerde ook het overleg tussen de diverse deelstaten, bepaalde een gemeenschappelijk beleid en hield de nationalistische passies binnen "aanvaardbare" perken. Wanneer deze instelling aan morele autoriteit inboette en haar gezag keer op keer op de helling gezet werd, betekende dit een reëel gevaar voor de coherentie van de federatie. DE KOUDE OORLOG Joegoslavië speelde een bijzondere rol in de Koude Oorlog. Het was in grote mate een communistisch land gebleven, met een marxistische staatsideologie, een éénpartijstelsel en een ondanks het arbeiderszelfbestuur - nog steeds in grote mate centraal (of beter: vanuit acht kleine centra) geleide economie. Het had zich ontpopt als de leider van de organisatie van de nietgebonden landen, die formeel niet tot het Sovjetblok behoorden, maar vaak goede tot uitstekende relaties (Cuba!) met Moskou onderhielden. Anderzijds had het ook voortreffelijke relaties met het kapitalistische West-Europa en de Verenigde Staten. Deze unieke positie verleende Joegoslavië een groot prestige en bood het aanzienlijke voordelen, o.m. een financiële voorkeurbehandeling door het Westen. Beide blokken beschouwden het als een kwestie van veiligheid en prestige dat Joegoslavië niet te veel naar het andere kamp overhelde, laat staan overliep. De toetreding van Joegoslavië tot één van de twee grote militaire allianties, NATO of Warschaupact, of één van de twee grote economische organisaties, de Europese Gemeenschap
160
of de Comecon, zou door het andere karnp niet getolereerd zijn geworden. De niet-gebondenheid was dus niet alleen een ideologische keuze, maar ook een politieke noodzaak. Zolang de Koude Oorlog duurde zou het uiteenvallen van Joegoslavië voor beide blokken onaanvaardbaar geweest zijn. Het risico dat de bestaande machtsevenwichten op de Balkan en in Europa erdoor in het gedrang zouden komen of dat één van beide blokken zich met de zaak zou gaan bemoeien met de bedoeling zijn invloedssfeer uit te breiden, was te groot. De onaantastbaarheid van de naoorlogse Europese grenzen was één van de pijlers van de Akkoorden van Helsinki van 1976. Na het einde van de Koude Oorlog en het verdwijnen van de militaire allianties (het Warschaupact verdween letterlijk, de NATO kreeg een andere taak) ontstond in en rond Joegoslavië een andere situatie. Joegoslavië verloor zijn functie "tussen" beide blokken en de territoriale integriteit ervan was voor geen van beide nog een belangrijk punt. De desintegratie van Joegoslavië hield geen grote risico's meer in. Erkenning van de onafhankelijkheid van de deelstaten, of openlijke steun aan deze of gene van de deelstaten, hoefde niet meteen meer te escaleren tot een conflict, waarbij de grote allianties zelf tegenover elkaar stonden. Dit bracht met zich mee dat dan ook een geringere terughoudendheid aan de dag gelegd werd ten aanzien van centrifugale ontwikkelingen binnen Joegoslavië. Ten slotte heeft de heropleving van het nationalisme in West-Europa na het wegvallen van de communistische bedreiging - met de Duitse eenmaking als door de internationale gemeenschap geoorloofde en zelfs toegejuichte toepassing van het nationalistische principe van congruentie van natie en staat – de Joegoslavische nationalisten de morele rechtvaardiging voor hun daden verschaft. 3. INTERNE OORZAKEN EEN FEDERATIE VAN VADERLANDEN De federalisering van Joegoslavië gebeurde op etnische basis. De deelstaten Kosovo, Kroatië, Macedonië, Montenegro, Servië en Slovenië bestonden omdat er een Albanese, Kroatische, Macedonische, Montenegrijnse, Servische en Sloveense etnoculturele of nationale
161
gemeenschap bestond, die aanspraak maakte op een eigen territorium of (deel)staat in de vorm van een autonoom gebied of een republiek. (Bosnië en de Vojvodina ontbreken in het rijtje: Bosnie omdat het de staat was van drie naties; de Vojvodina omdat het volk dat het bestaan van het autonome gebied de Vojvodina legitimeerde nog geen 20 % van de bevolking uitmaakte.) Naarmate met de voortschrijding van het federaliseringsproces de deelstaten politiek prominenter werden dan de federale staat, kregen de loyaliteitsgevoelens van de burger ten aanzien van zijn (etnische) deelstaat de overhand op die tegenover de (civiele) federale staat. Deze ontwikkeling leidde binnen de diverse deelstaten al gauw tot een democratisch deficit. In de jaren tachtig verslechterde bv. de situatie van de Serven in Kroatië en van de Albanezen in Macedonië als gevolg van het feit dat ze in toenemende mate beschouwd werden als "niet thuishorend" in de Kroatische, resp. Macedonische "etnische" deelstaat. Wat de relaties tussen de diverse deelstaten betreft had de inkleuring ervan als natiestaten voor gevolg dat economische, sociale, demografische en andere problemen vanzelf het karakter kregen van etnische of nationale tegenstellingen. Dit werd nog in de hand gewerkt door de manier van besluitvorming in de federale regering, waarbij de deelstaten zich voortdurend tegen elkaar moest afzetten of elkaars steun zoeken, compromissen moesten opdringen of aanvaarden. Bij elk belangenconflict stonden naties tegenover elkaar en elk compromis kon bestempeld worden als “volksverraad” of de "uitverkoop van nationale belangen". Er kon als gevolg van de unanieme besluitvorming ook geen enkel succes behaald worden zonder dat op een of andere manier was “toegegeven aan chantage”. Dat de politieke besluitvorming op zo'n wijze kon voorgesteld worden en van in de jaren '80 door nationalistische politici ook systematisch zo voorgesteld werd , werkte de etnisch-nationale mobilisering van de burgers in de hand. Kon het dan anders? Zeker. In federale staten hoeven de grenzen van de deelstaten niet per se samen te vallen met etnische grenzen of taalgrenzen. Dat is niet het geval in de Verenigde Staten (waar geen blanke en zwarte, of Engels- en Spaanstalige staten bestaan) en evenmin in Zwitserland, waar de grenzen tussen de kantons niet samenvallen met de taalgrenzen. Men zou zich een Joegoslavische federatie kunnen voorstellen, gebaseerd op de administratieve of geografische
162
grenzen van de provincies vóór de Sporazum. In zo'n federatie zou het opkomen voor meer politieke autonomie of voor lokale economische belangen niet meteen het karakter van een etnisch conflict krijgen. Banale politieke, economische of fiscale meningsverschillen hadden minder makkelijk door politici en hun journalistieke handlangers kunnen afgeschilderd worden als geschillen waarbij Kroatische of Servische of Albanese "nationale" belangen op het spel stonden. De federalisering op etnisch-nationale basis bouwde in de besluitvorming psychologische wetmatigheden in, die veeleer bijdroegen tot de escalatie van tegenstellingen dan tot de beheersing ervan. Dat niet voor een federatie op geografische basis gekozen werd heeft enkele redenen. Deze indeling zou herinneringen opgeroepen hebben aan het vooroorlogse, door Servië gedomineerde Joegoslavië. Daar zouden de niet-Serven meteen een Servisch plan achter gezocht hebben om hun aanwezigheid als natie, "zichtbaar" gemaakt door een eigen territorium, uit te wissen. Toch is er geen reden om aan te nemen dat een federaal systeem op provinciale basis niet voldoende bescherming tegen Servische dominantie zou geboden hebben. Het was vooral het verlangen naar de territorialisering van de etnoculturele gemeenschap - of het streven naar congruentie van natie en (deel)staat - dat de doorslag gaf. ETNICITEIT EN STAATSBURGERSCHAP Dat in het Joegoslavische federale systeem de etnische deelstaten een toenemend politiek belang kregen ten koste van de civiele federale staat doet vermoeden dat voor de Joegoslavische politici die voor deze ontwikkeling verantwoordelijk waren collectieve nationale rechten zwaarder wogen dan de individuele burgerrechten. De positie van de burger in Joegoslavië werd in vele opzichten hoe langer hoe meer bepaald door zijn etnische Zugehörigkeit. Buiten Bosnië bestond een echt etnisch pluralisme alleen op het federale niveau; binnen de deelstaten was etnisch exclusivisme eerder regel dan uitzondering. Individuen en groepen buiten de grenzen van "hun" deelstaat werden beschouwd als "agents of foreign interests". (Puhovski 1995: 130). Elke deelstaat voerde zijn eigen personeelsbeleid, en gezien de aanzienlijke controle van de (deel)staat over vele sectoren van het maatschappelijk leven, waren veel mensen voor een baan afhankelijk
163
van de regering van hun respectieve deelstaat; personeel kon ook niet van de ene deelstaat naar de andere overgeheveld worden. De toepassing van de etnische verdeelsleutel kon een grote impact hebben op iemands leven wanneer hij carrière wilde maken in de instellingen van zijn deelstaat en in ieder geval van de federatie. Een persoonlijke negatieve ervaring - een gemiste aanstelling of promotie - kon makkelijk uitgelegd worden als een gevolg van etnische discriminatie. Ook de (correcte) toepassing van de etnische verdeelsleutel drukte de burger keer op keer met zijn neus op zijn "etniciteit". Iemands persoonlijke welstand leek in grote mate af te hangen van het lot van zijn (nationale) gemeenschap. Wanneer de financiële transfers van Kroatië naar het FFK(...) beperkt werden of Kosovo een groter deel van het budget van het FFK(...) kreeg, dan werd dit door de Kroaten en de Kosovaren nogal voorbarig beschouwd als iets wat hun levensstandaard direct kon beïnvloeden. De onderhandelingen in de federale regering, de standpunten die de vertegenwoordigers van de deelstaten innamen, en de felheid waarmee ze die standpunten verdedigden, waren aangelegenheden die door de publieke opinie nauwlettend gevolgd werden, en die het gevoel van nationale lotsverbondenheid en verbondenheid met "hun" leiders verstevigden. De rechten die de Joegoslavische grondwet garandeerde aan de Joegoslaven als "burgers" hadden een veel abstracter karakter en een veel geringere impact op het dagelijks leven. De mate waarin de burgers zich wensten of in staat waren te identificeren met Joegoslavië als een civiele staat hing ook af van de geloofwaardigheid van die civiele staat. Aangezien de civiele staat constitutioneel gebaseerd was op de principes van het “Joegoslavische socialisme" en dat “Joegoslavische socialisme" in hoge mate gediscrediteerd geraakt was, verkeerde het Joegoslavische civisme in de jaren '80 in vrije val. Dat verklaart mee het succes van de nationalistische partijen. NATIONALE PARTIJ-ARISTOCRATIEËN De federalisering van Joegoslavië betekende in de eerste plaats de federalisering van de CB van Joegoslavië; het was geen democratisering, die de beslissingsmacht dichter bij de basis bracht. In de plaats van het autoritaire unitaire Joegoslavische machtscentrum werden acht gefederaliseerde maar even autoritaire machtscentra gecreëerd -
164
één in elke deelstaat. Deze gedroegen zich niet anders dan het oude unitaire machtscentrum (al bestonden er graduele verschillen in democratisch gehalte tussen de diverse deelstaten). In bepaalde opzichten kreeg de machtsuitoefening er een aantal kwalijke aspecten bij. De CBJ hield sterk vast aan het eenpartijstelsel, omdat dit zijn machtsmonopolie garandeerde en verhinderde dat andere, nationalistische partijen het land uiteen zouden rijten - een angst die niet ongegrond gebleken is. Toch maakte de federalisering van de CB], die al in de jaren zestig begon, de facto een einde aan het eenpartijstelsel. Er ontstonden acht nationalistische partijen, die intern, in hun eigen deelstaat, geen concurrentie hadden, maar wel elkaar in grote mate als concurrenten beschouwden. Ook al waren de verkiezingen in Joegoslavië van die aard dat bij gebrek aan oppositiepartijen de resultaten vooraf vaststonden, toch probeerden politici bij hun kiezers de populariteit die ze met hun communistische retoriek verloren terug te winnen als verdedigers van de belangen van de nationale (deel )staat. De acht lokale partij-elites identificeerden zich in de eerste plaats met de deelstaat waarover ze de plak zwaaiden. Elk van die elites streefde naar de uitbreiding van haar macht. Dit was het gevolg van het feit dat het elke politieke instelling, dus ook de regering van een deelstaat, nu eenmaal eigen is te streven naar uitbreiding van haar bevoegdheden. De politieke elites in de Joegoslavische deelstaten streefden ook naar meer macht om persoonlijke redenen. Net als in andere communistische landen betekende macht ook in Joegoslavië: een materieel onbekommerd bestaan, betere woningen, chique weekendhuizen, buitenlandse reizen, probleemloze toegang tot de universiteit voor kinderen, nichtjes en neefjes, enz. Macht betekende de mogelijkheid vrienden en verwanten diensten te bewijzen in ruil voor allerlei andere kleine en grote wederdiensten. De verlaging van het beslissingsniveau tot de deelstaten werkte het corrupte beroep op veze i poznanstva (relaties en kennissen) nog in de hand; het cliëntelisme versterkte de trouw van grote segmenten van de bevolking aan de heersende partij-elites nog meer. De burgers waren afhankelijk van de lokale potentaten in een mate die recht evenredig was met de omvang van hun bevoegdheden. Naarmate die bevoegdheden groeiden, en dat deden ze de hele tijd, groeide ook de afhankelijkheid van de burger. Wie op een of andere manier welvoer bij de lokale partij-elite, kon alleen maar hopen dat haar bevoegdheden zouden uitgebreid worden.
165
Deze situatie vormde een sterke motor achter het federaliseringsproces. "Door de volledige autonomie van de nationale staten (d.w.z. de deelstaten, R. D.) te beschouwen als een garantie voor hun geprivilegieerde positie," stelt Golubović (1992: 109), "hebben de nationale bureaucratiën de trend naar desintegratie van de Joegoslavische staat in de hand gewerkt." De partij-elites in de deelstaten drongen voortdurend aan op de uitbreiding van hun politieke bevoegdheden, in naam van de democratie, of van het socialistisch zelfbestuur, of van een beter bestuur, of van de homogeniteit van de bevoegdheden, of van de autonomie van de natie. Daarbij genoten ze de steun van een groot deel van de bevolking, dat ofwel rechtstreeks materieel voordeel verwachtte, ofwel in de waan verkeerde dat de uitbreiding van de bevoegdheden van de lokale politieke elite op een of andere manier de hele natie ten goede zou komen. Of, zoals Janjić (1995: 34-5) het formuleert: "Het bureaucratisch elitarisme, gebaseerd op het etatisme van repubieken of autonome gebieden, hulde alle groepsbelangen in een nationaal kleedje. Zodra de status van een natie bereikt was, werden concrete belangen verabsoluteerd en veranderd in de interne en externe determinant van de natie. Binnen de natie waren dat de belangen van de bureaucratie en van de krachten die ermee verbonden waren. Naar buiten toe ging het om de "authentieke" belangen van de natie zoals de bureaucratie die invulde en, waar toepasselijk, als de belangen van de eigen (d.w.z. de nationale) werkende klasse. ( ... ) Dergelijke gang van zaken in een land zo heterogeen als Joegoslavië droeg aanzienlijk bij tot de confrontatie van belangen en de desintegratie op federaal niveau in de vorm van conflicten tussen natiestaten." NATIONALE EIGENHEDEN Er bestond in Joegoslavië geen lichtzinnig optimisme over de nationaliteitenkwestie. De slogan "broederlijkheid en eenheid" werd niet geacht een of andere realiteit te weerspiegelen, maar diende als richtsnoer en nog meer als een bezwering. De CBJ was als de dood voor uitlatingen die getuigden van nationalisme en op blijken van etnische onverdraagzaamheid stonden strenge straffen. De "officiële" Joegoslavische marxistische geschiedschrijving, waarvan Dedijer e.a. (1974) een goed voorbeeld is, stelde het socialistische federale Joegoslavië voor als de bekroning van het streven
166
van de Joegoslavische volkeren naar één gemeenschappelijke socialistische staat. Figuren die voor "hun" natie een andere bestemming bedacht hadden (bv. een onafhankelijk Kroatië of Kosovo als deel van Albanië) werden doodgezwegen of voorgesteld als vertegenwoordigers van achterhaalde of burgerlijk-nationalistische of reactionaire ideologieën. Dat ging nog makkelijker wanneer deze figuren zich met het fascisme gecompromitteerd hadden. Journalisten, publicisten, historici, schrijvers van historische romans en dergelijke die er een andere mening dan de officiële op nahielden, konden te maken krijgen met "onaangenaamheden". Alle beweringen die de eenheid van Joegoslavië in gevaar brachten, of verdeeldheid konden zaaien onder de Joegoslavische volkeren, of het separatisme van deze of gene natie niet verwierpen, waren taboe. Het gruwelijke conflict tussen Kroaten en Serven tijdens de Tweede Wereldoorlog was alleen bespreekbaar in de vorm van het epische verhaal over de partizanenstrijd; begrip, laat staan sympathie voor de Ustasa's of de tsjetniks of andere foute of alleszins niet-communistische verzetsbewegingen kon iemand zuur opbreken. Wie Ustaša- of tsjetnik-liederen zong of dito leuzen op muren spoot, vloog voor lange tijd achter de tralies. Wanneer men het heeft over de "onderdrukking van het nationale gevoel" in Joegoslavië, dan gaat het vooral over zulke dingen. Deze beknotting van de nationalistische vrije mening was van toepassing op alle volken van Joegoslavië, inclusief de Serviërs. Alleen was de "Joegoslavische idee" in Servië populairder en had een rijkere intellectuele traditie, terwijl in Kroatië altijd ook een sterke separatistische stroming bestaan had en Kroatië tijdens de Tweede Wereldoorlog met de ideologische tegenstander gecollaboreerd had. Er was dus nogal wat in het Kroatische verleden, waar Kroatische historici met een boog omheen moesten of waar ze hun vingers aan konden branden. Er zijn dan ook meer Kroatische historische publicaties niet verschenen of na hun verschijning als "nationalistisch" gebrandmerkt en verboden dan Servische en andere. Deze beperkingen van de vrije meningsuiting niet te na gesproken stond de CBJ allerhande vormen van cultuurnationalisme toe. Zo werd politici, historici, schrijvers en journalisten nauwelijks iets in de weg gelegd wanneer ze refereerden aan de "nationale eigenheid" en allerhande "nationale mythen". De Joegoslavische partij-ideologen meenden dat daarvoor in de Joegoslavische socialistische civiele samenleving plaats kon zijn. Voor veel nationalistische intellectu-
167
van de Joegoslavische volkeren naar één gemeenschappelijke socialistische staat. Figuren die voor "hun" natie een andere bestemming bedacht hadden (bv. een onafhankelijk Kroatië of Kosovo als deel van Albanië) werden doodgezwegen of voorgesteld als vertegenwoordigers van achterhaalde of burgerlijk-nationalistische of reactionaire ideologieën. Dat ging nog makkelijker wanneer deze figuren zich met het fascisme gecompromitteerd hadden. Journalisten, publicisten, historici, schrijvers van historische romans en dergelijke die er een andere mening dan de officiële op nahielden, konden te maken krijgen met "onaangenaamheden". Alle beweringen die de eenheid van Joegoslavië in gevaar brachten, of verdeeldheid konden zaaien onder de Joegoslavische volkeren, of het separatisme van deze of gene natie niet verwierpen, waren taboe. Het gruwelijke conflict tussen Kroaten en Serven tijdens de Tweede Wereldoorlog was alleen bespreekbaar in de vorm van het epische verhaal over de partizanenstrijd; begrip, laat staan sympathie voor de Ustasa's of de tsjetniks of andere foute of alleszins niet-communistische verzetsbewegingen kon iemand zuur opbreken. Wie Ustaša- of tsjetnik-liederen zong of dito leuzen op muren spoot, vloog voor lange tijd achter de tralies. Wanneer men het heeft over de "onderdrukking van het nationale gevoel" in Joegoslavië, dan gaat het vooral over zulke dingen. Deze beknotting van de nationalistische vrije mening was van toepassing op alle volken van Joegoslavië, inclusief de Serviërs. Alleen was de "Joegoslavische idee" in Servië populairder en had een rijkere intellectuele traditie, terwijl in Kroatië altijd ook een sterke separatistische stroming bestaan had en Kroatië tijdens de Tweede Wereldoorlog met de ideologische tegenstander gecollaboreerd had. Er was dus nogal wat in het Kroatische verleden, waar Kroatische historici met een boog omheen moesten of waar ze hun vingers aan konden branden. Er zijn dan ook meer Kroatische historische publicaties niet verschenen of na hun verschijning als "nationalistisch" gebrandmerkt en verboden dan Servische en andere. Deze beperkingen van de vrije meningsuiting niet te na gesproken stond de CBJ allerhande vormen van cultuurnationalisme toe. Zo werd politici, historici, schrijvers en journalisten nauwelijks iets in de weg gelegd wanneer ze refereerden aan de "nationale eigenheid" en allerhande "nationale mythen". De Joegoslavische partij-ideologen meenden dat daarvoor in de Joegoslavische socialistische civiele samenleving plaats kon zijn. Voor veel nationalistische intellectu-
168
staat de politieke elites in de deelstaten voldoende ruimte om hun streven naar meer bevoegdheden met een uitgesproken nationalistisch discours te rechtvaardigen. Door het feit dat ook de media tot de bevoegdheden van de republieken behoorden, konden journalisten maar in beperkte mate weerwerk bieden, als ze dat al hadden willen doen. Het wat stoffig ogende cultuurnationalisme van de jaren zestig en zeventig maakte hoe dan ook de weg vrij voor het Kosovaarse, Kroatische, Macedonische, Servische en Sloveense pur sang expansionistische, hegemonistische, irredentistische en/of separatistische nationalisme van het einde van de jaren tachtig. ECONOMISCHE INEFFICIËNTIE EN ONGELIJKHEID Eén van de kwalijkste gevolgen van het "Joegoslavië der vaderlanden" was het onvermogen van de CBJ en de federale instellingen om een einde te maken aan de economische ongelijkheid in het land. De levensstandaard van de Joegoslaven steeg in de jaren zestig en zeventig spectaculair, maar de economie bleef kwijnen als gevolg van communistisch geïnspireerde ingrepen van de overheid, maar ook van het federale systeem zelf. De federalisering van Joegoslavië had acht mini-staatjes geschapen, die elk met een grote autonomie ook hun eigen economische zaken en zaakjes regelden. "Dit leidt tot grandioze verspillingen," schreef Broekmeyer (1985: 18) in zijn profetische Joegoslavië in crisis. "Immers, de republieken vormen niet alleen een autonome, soevereine staat, ze hebben ook een eigen nationale economie. Dat belemmert de totstandkoming van een nationale Joegoslavische markt. Elke republiek heeft haar eigen prijzen, reglementen, belastingen en afdrachten. Alle economen van naam dringen week in week uit aan op de slechting van de kunstmatige barrières tussen de republieken en de totstandkoming van een uniforme markt." Maar hun naam werd in de wind geslagen uit angst voor een terugkeer van het centralisme. In elk Oosteuropees communistisch land bestond wel een prestigieus industrieel complex, waar buitenlandse bezoekers naartoe geloodst werden om er paf te staan van de opbouw van het socialisme. Na 1989 bleken vele van deze prestigieuze complexen altijd al verlieslatend te zijn geweest. Joegoslavië had niet één zo'n complex, maar natuurlijk acht: één in elke deelstaat. De economische "ontwikkeling" werd namelijk in grote mate mede door nationalistische overwegin
169
gen gedreven. Broekmeyer geeft enkele voorbeelden van de potsierlijke gevolgen van de nationale verankering van de economie: elke republiek had zijn eigen spoorwegonderneming, waardoor een trein vijf à zes dagen deden over het traject Brčko-Belgrado (200 km.), omdat bij elke grensovergang (Bosnië-Kroatië-Vojvodina-Servië) van locomotief moet gewisseld worden; elke republiek had zijn eigen deviezenpolitiek, waardoor de ene republiek goederen verkocht aan het buitenland (om deviezen) die door de andere republieken (met deviezen) teruggekocht werden. (Broekmeyer 1985: 19) In het begin van de jaren zestig (reeds !) wilden de republieken Kroatië en Slovenië hun eigen luchtvaartmaatschappij. Terwijl de Sloveense maatschappij nog functioneerde als aanvulling op en in samenwerking met het Joegoslavische Jugoslavenski Aerotransport (JAT), was het Kroatische Pan Adria, dat in 1963 van de grond ging, van meet af aan verlieslatend. In 1978 ging de maatschappij failliet, maar al enkele maanden later werd een nieuwe Kroatische luchtvaartmaatschappij, Trans Adria gesticht. "De republiek wilde een luchtvaartmaatschappij als een nationaal symbool", schrijft Ramet (1992: 164), "Trans Adria was (...) een onderneming waarvan de waarde niet lag in de diensten die ze verleende, maar louter in haar bestaan als een Kroatische luchtvaartmaatschappij." De nationalistische economie leidde tot inefficiëntie en verhinderde mede dat er een einde gemaakt werd aan de economische en - in mindere mate - sociale ongelijkheid tussen de diverse deelstaten in het land. Het FFK(...), dat bedacht was om die economische ongelijkheid te slechten, werkte even inefficiënt als de hele Joegoslavische economie en kon rekenen op de latente, zij het grotendeels vergeefse tegenstand van de belangrijkste geldschieters Kroatië en Slovenië. De inefficintie van het FFK(...) blijkt het duidelijkst uit het feit dat de discrepantie in economische ontwikkeling tussen noord en zuid in de loop der jaren alleen maar groter geworden is. In 1947 bedroeg het bruto nationaal product in de rijkste deelstaat Slovenië 3000 nieuwe dinar per hoofd van de bevolking en in de armste deelstaat Kosovo 1000 nieuwe dinar: 3/1. In 1974 was de verhouding bijna 15.000 nieuwe dinar in Slovenië en bijna 3.000 in Kosovo: 5/1. (Cohen 1993: 35) Uitgedrukt als een percentage van het Joegoslavische gemiddelde (100 percent) komen we tot de volgende cijfers betreffende het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in de diverse deelstaten:
170
1947 Bosnië 86 Kosovo 49 Kroatië 105 Macedonië 70 Montenegro 94 Servië 101 Slovenië 162 Vojvodina 100 (Ramet 1992: 143)
1965 69 39 120 70 71 95 177 122
1975
1978
69 33 124 69 70 92 201 121
64 29 127 68 71 98 205 115
Tegenover de groeiende divergentie in het bruto nationaal product tussen de rijkere en de armere deelstaten - met Servië zonder Kosovo en de Vojvodina rond het Joegoslavische gemiddelde - staan veel minder afgetekende verschillen wat het netto persoonlijk inkomen betreft. Percentages op basis van het Joegoslavische gemiddelde voor het jaar 1986: Nationaal product Bosnië 80 Kosovo 36 Kroatië 117 Macedonië 80 Servië 94 Slovenië 179 Vojvodina 133 (Garde 1992: 97)
Gemiddeld netto inkomen per hoofd 96 89 102 84 93 124 101
Er bestond dus een duidelijke "wanverhouding" tussen de economische prestaties van de diverse deelstaten en de levensstandaard van hun respectieve bevolkingen. Voor het bruto nationaal product bedroeg het verschil tussen het grootste en het kleinste percentage 143; voor het netto inkomen per persoon slechts 44. Deze toestand was in het nadeel van Kroaten en Slovenen en in het voordeel van de Bosniërs en vooral de Kosovaren. Terwijl de levensstandaard van de enen hoger had moeten liggen, had die van de anderen beduidend lager moeten zijn. De conclusie lag voor de hand: de bevolking in de zuidelijke republieken leefde op de kap van het rijke noorden. De zaak kon natuurlijk ook anders uitgelegd worden: terwijl de econo-
171
mische ongelijkheid groeide als gevolg van omstandigheden die de plaatselijke bevolking niet in de hand had, voerde de CBJ - door toedoen druk van de partij-elites van de armere deelstaten - een beleid voeren waardoor de sociale ongelijkheid althans minder snel toenam dan de economische. Dit betekende natuurlijk niet dat de sociale ongelijkheid tussen noord en zuid - en de ontevredenheid daarover in het zuiden - weggewerkt werd of zelfs maar afnam. Het is niet duidelijk of een vrije markt de economische ongelijkheid wèl hadden kunnen verhelpen (zoals Sloveense en Kroatische economen soms beweerden), maar het lijkt tamelijk onwaarschijnlijk. De economische crisis in de jaren tachtig deed de tegenstellingen nog groeien. Aan de ene kant was het federale systeem te ingewikkeld om efficiënt het hoofd te kunnen bieden aan de crisis; aan de andere kant wilde elke deelstaat liefst de andere deelstaten voor de ongemakken van bezuinigingsmaatregelen laten opdraaien. Zowel in de rijke als in de arme republieken ontstond de overtuiging dan alleen zíj het slachtoffer waren van het federale systeem, dat alleen de ander van het systeem profiteerde, en dat men beter af zou zijn als men zijn eigen gang kon gaan. HERVORMINGEN Patiënt Joegoslavië bereikte de terminale fase in de jaren tachtig. Toen werd nog een laatste poging ondernomen om een oplossing te vinden voor de algemene malaise en Joegoslavië te redden door een aantal hervormingen door te voeren. Er bestond een roerende eengezindheid over de noodzaak van hervormingen, maar over de richting die die hervormingen moesten uitgaan waren de politieke leiders het grondig oneens. De discussie hierover verschilde niet wezenlijk van de discussie die ook in andere Oosteuropese communistische landen tijdens de periode van de "transitie" gevoerd werd. Iedereen ging akkoord over de invoering van een parlementaire democratie met een meer-partijenstelsel en van een vrijemarkteconomie, maar ten aanzien van de "radicaliteit" van deze ingreep bestonden, vooral wat het economische luik betrof, grote meningsverschillen. Aan de ene kant stonden de voorstanders van een "shock-therapie": alles zo gauw en zo totaal mogelijk, korte pijn; aan de andere kant de "conservatieven", die beducht waren voor de sociale gevolgen van zulke radicale ingreep. Soms wierpen excommunistische partijen zich op als de pleitbezorgers van de voorzichtige en
172
trage aanpak, omdat snelle en radicale maatregelen hun van de controle over de staatsbedrijven zou beroofd hebben. Hun belofte iets te doen aan de sociale gevolgen van de hervormingen leverden hun hier en daar veel stemmen op, al waren de reële mogelijkheden waarover ze beschikten om de pil te vergulden niet groot. Het spreekt vanzelf dat in landen en delen van landen met sterke economische troeven (industrie, toerisme, nabijheid van Westerse markten, e. d.) over het algemeen een grotere voorkeur voor de radicale aanpak bestond, terwijl in arme en kwetsbare (agrarische en meer afgelegen) landen en delen van landen gekozen werd voor de conservatievere aanpak. Deze discussie werd in alle Oosteuropese landen gevoerd en bleef een politieke, economische en/of sociale discussie in landen met een etnisch-homogene bevolking (bv. Hongarije, Polen). In multinationale staten kon het gebeuren dat de economisch sterke regio's overwegend door één (of meer) natie(s) bevolkt werd(en), en economisch zwakkere regio's door één of meer andere. In zulke staten kreeg de discussie al gauw een etnisch-nationalistische dimensie; de belangengemeenschappen vielen er samen met de nationale gemeenschappen. Natie A kon gewonnen zijn voor de radicale koers en natie B voor de conservatieve; natie A kon natie B dan beschouwen als een blok aan haar been, terwijl natie B natie A zag als een bedreiging voor de sociale verworvenheden. De politieke, economische en sociale meningsverschillen werden door nationalistische politici dan "geduid" als uitingen van andere "nationale eigenheden" (noest vs. futloos, spaarzaam vs. spilziek, Europees vs. Balkanees) die samenleven in één staat ten enenmale onmogelijk maakten en boedelscheiding als vanzelfsprekende oplossing opdrongen. Het uiteenvallen van Tsjechoslowakije - in een neo-liberaal Tsjechië en een neo-communistische Slowakije - is mede door deze gang van zaken te verklaren. In Joegoslavië heeft de discussie over de hervormingen eveneens op beslissende wijze tot de desintegratie van de staat bijgedragen. In Kroatië en Slovenië bestond, mede door toedoen van allerlei informele groepen, bij de politieke elites een grotere bereidheid dan in Servië om het monopolie van de CBJ op te geven en meerdere partijen toe te laten. Dit politieke liberalisme hing samen met de verwachting dat de locale economieën de overschakeling naar de vrije markt makkelijk aankonnen en dat de negatieve sociale gevolgen (in de vorm van werkloosheid, verarming, inflatie) binnen aanvaardbare perken zouden kunnen gehouden wor
173
den. In Servië en in de andere republieken was men daar veel minder van overtuigd en bestond er grote(re) spanning tussen het verlangen naar politieke hervormingen en de angst voor het verlies van de relatieve bestaanszekerheid die het vigerende systeem bood. Een meerpartijenstelsel kon een sterke stimulans zijn achter de economische hervormingen, omdat partijen met radicale ideeën de kans kregen zoniet aan de macht te komen, dan toch een stempel op het beleid te drukken. Het behoud van het eenpartijstelsel daarentegen, uiteraard met de CBJ aan de macht, vormde de beste garantie dat economische hervormingen binnen de perken van het socialistische maatschappijmodel bleven. In deze discussie speelde ook nog een andere, met deze problematiek samenhangende, typisch Joegoslavische factor een rol: de vraag of de problemen het best door recentralisatie of confederalisatie konden opgelost worden. Vanzelfsprekend waren de voorstanderders van confederalisatie in Kroatië en Slovenië te vinden: de creatie van een losse statenbond zou hen in staat stellen een eigen economische koers te varen en een einde te maken aan het bestaan van het FFK(...). De voorstanders van recentralisatie waren te vinden in Servië: een efficiënte(r) staatsgeleide economie met bijbehorend sociaal systeem waren alleen te redden in een "éner-gemaakt" Joegoslavië, en dat "éner-maken" kon alleen een éne CBJ tot een goed einde brengen. In de overige republieken waren de meningen zeer verdeeld: daar was de tweespalt tussen het verlangen naar politieke en economische hervormingen en het behoud van de voordelen van een gecentraliseerd(er) systeem, inclusief het behoud van het FFK(...), nog groter dan in Servië. De "ziekten" van het Joegoslavische federale systeem hadden al een te ver gevorderd stadium bereikt toen Ante Marković zijn remedie toediende: het werd niet meer dan een tijdelijk herstel. De Kroaat Ante Marković werd federaal premier in maart 1989. Hij omringde zich met pro-Joegoslavische Kroatische technocraten en lanceerde een ingrijpend programma om "het socialisme te moderniseren", waarbij de nadruk lag op de economie. Marković bond de Joegoslavische dinar aan de Duitse mark, maakte de dinar convertibel, hief restricties op de invoer van goederen en valuta op, schafte het systeem van arbeiderszelfbestuur grotendeels af en voerde bepaalde vrije-marktmechanismen in. Hij hervormde ook het bankwezen en
174
startte een privatiseringsprogramma op lange termijn. Ondanks de belabberde toestand van de Joegoslavische economie en de weerstand van de deelstaten (om uiteenlopende redenen), slaagde hij erin de inflatie een halt toe te roepen en de Joegoslavische economie te stabiliseren. Marković was voorstander van een rationele en goed gecordineerde Joegoslavische economie, die zou functioneren binnen een open Joegoslavische markt. Binnen dit kader zag hij ruimte voor de geleidelijk ombouw van de Joegoslavische federatie tot een confederaltie. Hij hoopte op die manier een einde te kunnen maken aan de accumaltie van nationalistische spanningen in Joegoslavië. Op zijn initiatief werd YUTEL in het leven geroepen, een Joegoslavische federale tv-zender, die de eenzijdige berichtgeving van de media in de deelstaten zou kunnen corrigeren - en die daarom door de politieke elites in de deelstaten ook met succes geboycot werd. Ondanks de economische successen die hij boekte liepen de hervormingen van Marković vast precies op de genoemde tegenstelling tussen radicale en minder radicale hervormers, tussen de voorstanders van confederalisatie en recentralisatie. "Zoals Milošević bepleitte hij een moderne en efficiënte federatie met een pluralistische, democratische structuur en de privatisering van de economie," diagnostiseert Crnobrnja (1994: 150). "Om die reden werd hem door de Slovenen en de Kroaten verweten dat hij een centralist en pro-Servisch was. De Serven van hun kant bekritiseerde hem om de haast en de methoden waarmee hij het liberaliseringsproces doorvoerde en om zijn oriëntatie naar de vrije markt; deze waren anti-Servisch, beweerden ze, omdat de Servische economie er het meest onder leed." DE TERMINALE FASE Een op etnische basis georganiseerde federale staat bereikt op een gegeven moment een point of no return, namelijk wanneer de federale structuren het bestaan van gemeenschappelijke belangen - of de perceptie ervan - onmogelijk maken en wanneer beslissingen geldend voor de hele federatie genomen worden door politici, die zich niet meer moeten verantwoorden voor àlle burgers van de federatie, omdat ze alleen door de kiezers van hun eigen deelstaat verkozen worden. De Macedonische vertegenwoordigers in de federale rege-
175
ring en in de VRP (maar hetzelfde gold natuurlijk voor alle anderen) konden rustig alleen de belangen van het Macedonische eigen volk dienen, bij voorkeur verbloemend refererend aan "de Macedonische eigenheid", omdat ze alleen maar door Macedonische kiezers verkozen werd. Hoe men in de andere deelstaten over hen gedacht, liet hen koud. Hoewel: hoe meer irritatie ze daar opwekten, hoe harder ze de Macedonische belangen leken te verdedigen, wat hen bij het eigen electoraat alleen maar populairder kon maken. Het is tekenend dat het voorstel van Ante Marković om federale verkiezingen te houden door de politieke elites in alle deelstaten resoluut van de hand gewezen werd. (Puhovski 1995: 131) Die verkiezingen hadden het leven van Joegoslavië kunnen redden, maar ze vormden nu eenmaal een bedreiging voor de machtsbasis van de lokale partij-elites. In het post-communistische Joegoslavië en in de ex-Joegoslavische staten, toen de respectieve politieke elites uiteengevallen waren in elkaar bestrijdende belangengroepen (partijen, coalities), bleef een populistische nationalistisch discours het meest rederende middel om, via de electorale successen die het opleverde, de macht te behouden of te veroveren. De desintegratie van Joegoslavië en de (burger)oorlog die ermee gepaard ging, was ook "een strijd om de macht, uitgevochten door oude en nieuwe politieke elites, die nationalistische retoriek gebruikten om hun machtpositie en hun privilegies schragen, zonder zich te bekommeren om de werkelijke belangen van de mensen waarvoor ze beweerden te strijden". (Koch 1992: 190) De combinatie van neo-liberalisme en collectief egoïsme werd een verpletterende politieke kracht zodra ze de gelegenheid kreeg zich moreel te wapenen met een discours dat niet op een ideologisch concept maar op de vanzelfsprekendheid zelve gebaseerd lijktk: het nationalisme. Tijdens de eerste vrije verkiezingen in 1990 werden politici verkozen met een programma (of een retoriek) die exclusief de belangen van het "eigen volk" diende, waarbij met "eigen volk" bedoeld werd: degenen die beantwoorden aan een door bereidwillige intellectuelen aangereikte "culturele eigenheid". De nieuwe, ex-Joegoslavische staten zouden (met uitzondering misschien van Bosnië) etnisch-nationale staten zijn, staten die zich identificeerden met één welbepaalde nationale identiteit (en het verwerven van het staatsburgerschap soms afhankelijk maakten van het "hebben" van die identiteit), waarin andere etnoculturele gemeenschappen, al was
176
hun aanwezigheid al eeuwen oud, moesten "integereren" of "zich aanpassen" (nieuwe woorden voor "geassimileerd worden") of in het beste geval faciliteiten kregen, die niet het voortbestaan van hun gemeenschap beoogden, maar de verdwijning ervan.
177
178
Hoofdstuk 8
DE SLOOP VAN JOEGOSLAVIË 1. DE SLOPERS Het Joegoslavische federale systeem werd beschreven als een politieke constructie, die een aantal belangenevenwichten in stand moest houden. Het verhaal van de sloop van Joegoslavië is de geschiedenis van een aantal doelbewuste en doeltreffende politieke ingrepen, waarmee radicale veranderingen aan de federale constructie aangebracht werden. Deze veranderingen leidden tot een fatale verstoring van het belangenevenwicht, en uiteindelijk tot de desintegratie van Joegoslavië. Ook al hadden de genoemde politieke ingrepen niet per se het einde van Joegoslavië op het oog, de uitvoerders zijn voor de mogelijke fatale gevolgen van hun daden niet teruggedeinsd. Sommigen hebben er ook doelbewust op aangestuurd: zij zijn de ware slopers. Eng-nationale en nationalistische motieven wogen voor de Joegoslavische politici bijna altijd zwaarder dan het federale verantwoordelijkheidsgevoel, en dit terwijl zij veel beter dan de internationale gemeenschap geplaatst waren om de consequenties van het uiteenvallen van Joegoslavië - oorlog en burgeroorlog - te voorzien. 2. DE KWESTIE KOSOVO KOSOVO - REPUBLIEK De eerste klap die het federale systeem te verduren kreeg was de crisis in Kosovo in maart 1981. Wat begon als een studentenoproer, groeide in enkele weken uit tot een massale protestbeweging, waaraan ook arbeiders, intellectuelen en sommige politieke leiders deelnamen, niet alleen in Priština, maar in heel Kosovo. Politie en leger traden hardhandig op en er vielen doden - van enkele tientallen tot enkele honderden, naar gelang van de bron. In de loop van de volgende maanden werd en ware heksenjacht ingezet naar Albanese "separatisten". De crisis veroorzaakte een diep trauma in de Joegoslavische samenleving en had ook enkele vervelende internationale implicaties. (Voor een
179
uitvoerig overzicht van de gebeurtenissen en hun oorzaken en gevolgen, zie Detrez 1993: 95-114; Pleština 1992: 153-61; Poulton 1993: 57-66; Roux 1992: 366-379; Vermeer 1993: 51-56; von Kohl 1992: 76-138) De oorzaken van de ontevredenheid hadden in de eerste plaats te maken met de sociale toestanden die in Kosovo heersten. Kosovo was, zoals we al zagen de armste regio in Joegoslavië, met een economische ontwikkeling die voortdurend meer achterop geraakte en het levensstandaard ver onder het Joegoslavische gemiddelde - ondanks de onbetwistbare inspanningen die de federale regering leverde. In 1984 was 29,1 percent van vooral de jongere beroepsbevolking werkloos, tegenover een Joegoslavisch gemiddelde van 12,7 percent. (Poulton 1993: 60) De slechte sociale toestand, in combinatie met een overproductie aan academici (en vooral van filologen en historici), vormde een uitstekende voedingsbodem voor een Kosovaars nationalisme. De politieke eisen die de Albanezen tijdens de onlusten naar voor brachten laten zich samenvatten in de leuze "Kosovo - republiek". De verwachting bestond dat voor de vele problemen waaronder Kosovo gebukt ging een oplossing zou kunnen gevonden worden zodra Kosovo binnen de Joegoslavische federatie de status van zelfstandige republiek zou verworven hebben. We zijn in hoofdstuk 6 ingegaan op het onderscheid tussen naties en nationaliteiten en - daarmee samenhangend - republieken en autonome gebieden met de bedoeling aan te tonen dat er in de praktijk nauwelijks een onderscheid was. Het recht op afscheiding, dat de naties hadden, was voorlopig nog puur hypothetisch. "Het zuiver symbolische verschil tussen de republieken en de provincies voor 1989 <het jaar van de afschaffing van de autonomie van de autonomie provincies, R. D.> bevestigt de conclusie dat ze in alle praktische aangelegenheden gelijkwaardig (equivalent) waren," stelt Ramet (1992: 77). In hoofdstuk 7 hebben we proberen duidelijk te maken dat Kosovo, althans in het begin van de jaren tachtig, het slachtoffer was, niet langer van religieuze of etnische of welke andere discriminatie van overheidswege ook, maar van het onvermogen van de Joegoslavische federatie om de groeiende economische en sociale kloof tussen het rijke noorden en het arme zuiden te verhelpen. (Alleen in het leger bestonden flagrante wanverhoudingen die duidelijk met discriminatie te maken hebben.) Zelfs indien, zoals de Sloveense leiders beweerden, 15 percent van de door het FFK(...) aan Kosovo geleverde financiële hulp zou "blijven plakken" in Servië (Ra-
180
met 1992: 242), dan nog kreeg Kosovo - overigens met reden - het leeuwendeel van het totale budget van het fonds. Het vaak geformuleerde verwijt dat Kosovo door de Serven gecoloniseerd werd - de opbrengst van de mijnen van Trepča zou vooral Servië ten goede zou komen: "Trepča zwoegt, Belgrado groeit" (Horvat 1988: 101) - moet hoe dan ook enigszins genuanceerd worden: de andere republieken deden evengoed hun profijt met de goedkope grondstoffen uit de mijn van Trepča, en tegenover deze colonisering stond de naar Joegoslavische maatstaven enorme financiële hulp van het FFK(...). Er was niets dat liet verwachten dat een Republiek Kosovo betere prijzen zou krijgen, althans niet zolang die producten op de Joegoslavische binnenlandse markt verkocht werden - waartoe republieken in Joegoslavië niet anders dan de autonome provincies min of meer gebonden waren. (In een onafhankelijk staan de zaken er natuurlijk anders voor.) Kosovo was dan wel het armste deel van Joegoslavië, de levensstandaard was er aanzienlijk hoger dan in het onafhankelijke Albanië, de Kosovaren genoten een in Albanië ongekende mate van vrijheid, het culturele leven van de Kosovaren was in Priština veel rijker en verscheidener dan in Tirana - allemaal dingen die de Kosovaren hoe dan ook aan Joegoslavië te danken hadden. Het enige wat de Kosovaren met de promotie van hun autonome provincie tot republiek te winnen hadden, was de morele voldoening. Michel Roux stelt dat juist dat minieme, symbolische verschil tussen republieken en autonome provincies beslissend was, gezien het enorme belang dat "en ces lieux" toegekend wordt aan terminologische kwesties. (Roux 1992: 278) Een republiek in plaats van een autonome provincie als deelstaat hebben impliceerde immers, in de ogen van de Joegoslaven, dat men geen "nationaliteit" is, geen "minderheid", maar een heuse "natie", op gelijke voet met de Kroaten, de Serven, de Macedoniërs, enz.. Echter, volgens de Joegoslavische opvattingen terzake, die aan de basis lagen van de bepalingen in de Grondwet, konden de Albanezen in Kosovo geen "natie" zijn. Het was natuurlijk mogelijk geweest het tamelijk kunstmatige, overbodige en vernederende onderscheid tussen naties en nationaliteiten op te heffen en de Grondwet te wijzigen - aan de Joegoslavische Grondwet werd onophoudelijk gesleuteld -, maar daar voelden de andere deelstaten niet veel voor. Dan konden wel alle nationaliteiten in Joegoslavië zich tot natie verklaren en een republiek en het recht op afscheiding opeisen. De (niet-Servische) politieke elites in Joegoslavië hadden
181
de Kosovaren wel gesteund in hun streven naar meer meer zelfstandigheid voor hun autonoom gebied, omdat dit ten koste ging van Servië, en ze waren bereid de Kosovaren moreel te blijven steunen, al was het maar om de Serven te jennen, maar ze deinsden terug voor zulke radicale ingreep als de promotie van een nationaliteit tot natie, te meer omdat het gevaar dat de Kosovaren hun zo verworven recht op afscheiding vroeg of laat toch hard zouden maken reëel leek. Sommige leuzen, die de menigten in het voorjaar van 1981 scandeerden, waren geïnspireerd door separatisme ( "Wij zijn Albanezen, en geen Joegoslaven", "Kosovo aan de Kosovaren") en irredentisme ("Leve de broederschap van het Albanese volk", "Eenmaking van alle Albanese gebieden" (Albanië, Kosovo en West-Macedonië), "Leve het Marxisme-Leninisme, weg met het revosionisme", waarbij met het Marxisme-Leninisme de ideologische lijn van de Albanese leider Enver Hoxha bedoeld werd, en met het revisionisme het Joegoslavische socialisme. (Horvat 1988: 101) De belangrijkste reden waarom er geen sprake kon zijn van een Republiek Kosovo had te maken met het verzet van Servië. De Serven beschouwden Kosovo beschouwden als de bakermat van het Servendom. De bevolking van Kosovo mocht dan voor bijna 90 percent Albanees zijn, dat betekende nog niet dat de Serven van Kosovo afstand wilden doen. De Serven hadden erin toegestemd - of moeten toestemmen - dat de bevoegdheden van de autonome provincie werden uitgebreid tot de facto het niveau van een republiek en hadden in ruil gekregen dat het autonome gebied louter formeel tot de Republiek Servië bleef behoren. Dat de Kosovaren nu ook daaraan nog wilden tornen, was de druppel die de emmer deed overlopen. Met de eis "Kosovo - republiek", hoe principieel gerechtvaardigd ook, werd een Kosovaars-Servisch modus vivendi of "belangenevenwicht", dat Kosovaren noch Serven overigens als een "evenwicht" beschouwden, gevaarlijk bedreigd. VERSTOORDE EVENWICHTEN Door het Kosovaars-Servische belangenevenwicht op de helling te zetten namen de Kosovaren een enorm risico. In Servië bestond al lang ontevredenheid over de Grondwet van 1974 en in het bijzonder over het statuut van de autonome gebieden, en vooral Kosovo. De Servische nationalisten zouden de gelegenheid gretig aangrijpen om aan te dringen op de herziening van de Grondwet. Toch zou deze variant pas rond het midden van de jaren tachtig actueel worden. Aan-
182
vankelijk reageerde de federale regering in Belgrado op de gebruikelijke "communistische" wijze en eiste dat een zuivering - eufemistisch diferencijacija genoemd - van de partijkaders door de CB van Kosovo, uitgevoerd door deze kaders zelf. Alle van separatistische sympathieën verdachte functionarissen werden ontslagen en vervangen door pro-Joegoslavische figuren. Sommigen van hen werden gearresteerd en veroordeeld wegens "contra-revolutionaire activiteiten". Onder de niet-partijleden werd harder opgetreden: manifestanten en vooral echte of vermeende leden van pro-Albanese organisaties veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Op die manier werd geprobeerd het Joegoslavische gezag, voorlopig nog vooral middels loyale Albanese functionarissen, te herstellen. In de tweede helft van jaren tachtig werd een begin gemaakt met het voorspel tot de desintegratie van Joegoslavië: de informatieoorlog. Gebruik of misbruik makend van de persvrijheid, die sinds de dood van Tito aanzienlijk toegenomen was, publiceerden de Servische media met grote gretigheid allerlei "materialen" over de Albanezen in Kosovo, gaande van pseudo-wetenschappelijke etnografische studies, waarin de "achterlijkheid" van de Albanese patriarchale moraal uit de doeken gedaan werd, tot uitvoerige verslagen van vechtpartijen, verkrachtingen, brandstichtingen, grafschendingen, enz., waaraan Albanezen zich schuldig zouden maken met de bedoeling om Kosovo "etnisch te zuiveren" van Serven. (Thompson 1994: (53-58) Grote aandacht werd besteed aan de "exodus" van Serven en Montenegrijnen uit Kosovo. In de periode tussen 1981 en 1988 zouden volgens "officiële" bronnen 25 à 30.000 Serven en Montenegrijnen Kosovo verlaten hebben. Serieuze statistische gegevens leveren evenwel veel kleinere emigratiecijfers op: 14.921 voor de Serven en 2.299 voor de Montenegrijnen voor de periode 1983-1987. (Roux 1992: 389-90, 392 . De Servische pers schreef de emigratie uitsluitend op rekening van de Albanese "etnische intolerantie" - terwijl economische en sociale omstandigheden en het sociologische feit van de etnische minorisering ten gevolge van de Albanese bevolkingsaangroei op zich een veel frequenter voorkomend motief waren. (Roux 1992: 391) De campagne in de Servische pers effende de weg voor de Petitie van tweehonderd Servische intellectuelen aan de Regering van Joegoslavië en de Regering van Servië, gedateerd 21 januari 1986, en het beruchte Memorandum van de Servische Academie voor We-
183
tenschappen en Kunsten, waarvan op 24-25 september van hetzelfde jaar fragmenten gepubliceerd werden in de Belgradose krant Većernje novosti (Avondberichten). De Petitie gaf een historische overzicht van wat de "Albanese agressie" en de "genocide" in Kosovo genoemd werd en eiste "democratische hervormingen om een stevige juridische orde te vestigen en gelijke rechten voor alle burgers te verzekeren" en "het einde van de interne ondermijning van de Joegoslavische grenzen" (Magaš 1993: 52). Het Memorandum legde een link tussen die "democratische hervormingen" en de Grondwet van 1974, waarmee door toedoen van de Slovenen en de Kroaten, "die een sociale en economische orde creëerden die beantwoordden aan hùn behoeften en belangen", de Serven "beroofd werden van hun recht op een eigen (integrale) staat". (Magas 1993: 199) Het kwam erop neer dat de Albanese nationale rechten teruggeschroefd moesten worden ten einde het Servische karakter van Kosovo, van oudsher een Servische streek en als randgebied bijzonder kwetsbaar, veilig te stellen. De Grondwet van 1974 gaf Kosovo echter zulke ruime bevoegdheden, dat Servië erdoor verhinderd werd de nodige maatregelen te nemen (inzake taalwetgeving, huisvesting, controle op onderwijs en media, e. d.) om Kosovo Servisch te houden. De situatie van de Serven in Kosovo was lang niet zo ondraaglijk als in de Servische pers werd voorgesteld, maar ook lang niet zo rooskleurig als (pro-)Albanese publicaties ons willen doen geloven. Het Albanese nationalisme bestond echt, de Albanezen waren de Serven liever kwijt dan rijk en ze lieten hen dat ook ondubbelzinnig merken. Van beide zijden kwamen pesterijen en provocaties voor, die escaleerden tot confrontaties met soms tragische gevolgen. Maar de belangrijkste oorzaak van het Servische ongenoegen over de ontwikkelingen in Kosovo had te maken met de verstoring van een essentieel evenwicht binnen het Joegoslavische federale systeem: dat tussen territoriaal nadeel (het bestaan van deelstaten met Servische minderheden) en politiek voordeel (Servische overrepresentatie in partij- en regeringsinstellingen en in de "betere" beroepen). Terwijl als gevolg van de federalisering Kosovo steeds onafhankelijker van Servië werd en de "ondergeschiktheid" van Kosovo aan Servië hoe langer hoe meer een fictie bleek, werd de Servische politieke invloed en de sociale bevoorrechting van Serven steeds meer teruggedrongen. Als gevolg van de vermindering van het aantal Serven in het
184
totaal van de bevolking van Kosovo en de correcte(r) toepassing van de etnische verdeelsleutel werden zo goed als alle toekomstmogelijkheden voor de Serven afgesloten. Met andere woorden, wat de Serven verdedigden en opeisten waren geen rechten, maar de voorrechten waarmee de Kosovaren hun de gelijkberechtiging van het autonome gebied met de Republiek Servië "betaalden". Voor de Kosovaren was de feitelijke gelijkberechtiging van hun deelstaat op federaal niveau uiteraard een vanzelfsprekendheid, meer nog: Kosovo diende in hun ogen ook constitutioneel, d. w. z. de jure gelijkberechtigd zijn. De Servische voorrechten beschouwden ze zonder meer als een aberratie. De Serven, die de voor- en nadelen van de Grondwet van 1974 aanvankelijk als min of meer gelijk verdeeld beschouwd hadden, kregen de indruk dat zij hoe langer hoe meer hoofdzakelijk met de nadelen opgescheept zaten. Ze voelden zich het slachtoffer van die Grondwet, en gaven de andere republieken, en vooral de Slovenen en de Kroaten, de voorvechters van de federalisering, de schuld van die toestand. Het was niet moeilijk de Serven in Bosnië-Hercegovina, Kosovo en Kroatië ervan te overtuigen dat ook zij de dupe waren van deze toestand: de Serven daar zagen hun situatie op dezelfde manier bedreigd worden door de groeiende zelfstandigheid van de deelstaten en de etnische verdeelsleutels, of zelfs concreet verslechteren. Ze duidden dit uiteraard niet als het verlies van voorrechten, maar als discriminatie, intolerantie, Servenhaat, culturele genocide en dergelijke. Daarnaast leidde het tanen van de machtspositie van de Serven bij de anderen (Albanezen, Kroaten, Muslimanen) ook tot gedrag, dat de Serven makkelijk als triomfalistisch, uitdagend en intolerant konden interpreteren. In Servië zelf voelden nationalisten een grote sympathie voor hun "onderdrukte broeders" in de andere deelstaten en ze vestigden middels lezersbrieven, petities, protestmanifestaties en dergelijk de aandacht op hun beklagenswaardig lot, waarbij druk verwezen werd naar het "onophoudelijke lijden" van de Servische natie en "het wonder van hun overleving". Met andere woorden, in plaats van nuchtere analyse werd nationalistische retoriek bedreven. Al vond de meerderheid van de Serven in Servië wel dat hun "onderdrukte broeders" maar zèlf de kastanjes uit het vuur moesten halen, toch was het medeleven massaal genoeg om Slobodan Milosevic in staat zou stellen er een brede Servische volksbeweging op te baseren die in hem een redder
185
van het Servendom zag. Na zich verzekerd te hebben van een stevige aanhang binnen de CB van Servië en onder de Servische bevolking door een platte nationalistische en een tamelijk frisse antibureaucratische retoriek deed Miloševic in september 1987 een succesvolle greep naar het leiderschap van de Servische CB. Van dan af geraakte alles in een stroomversnelling. SERVIËS SOEVEREINITEIT "HERSTELD" Het Servendom kon op twee manieren gered worden: door het behoud van een Joegoslavië waarin de Servische rechten veilige gesteld waren, of door de stichting van een Servische staat waarvan de grenzen samenvielen met de etnische grenzen), indien Joegoslavië een verloren kaart zou blijken. Voor elk van beide opties was in de eerste plaats een wijziging van de Grondwet voor nodig, die de Serven in staat zou stellen hun dominante positie in Joegoslavië te herstellen en de gebieden buiten de Republiek Servië, die eventueel tot de Servische staat zouden moeten behoren - de "Servische irredenta" - onder controle te brengen. Het was duidelijk dat alle deelstaten zich als één man tegen zulke grondwetswijziging zouden verzetten. Milošević besloot daarom zijn krachten eerst te beproeven op terreinen, waarop de Servische regering enigszins vat had, nl. de autonome provincies. Eind 1988 werd in Kosovo een aantal Albanese partijfunctionarissen - Azem Vllasi, Kaqusja Jashari door Milošević's straatrumoer en bedreigingen gedwongen ontslag te nemen. Deze mensen waren geen separatisten, wèl voorstanders van de bedreigde Grondwet van 1974, die de deferenciacija na de onlusten van 1981 politiek overleefd hadden of juist toen aan de macht gekomen waren. Op die manier werd geprobeerd de laatste hindernissen op te ruimen voor een wijziging van de Grondwet van de Republiek Servië in het voorjaar van 1989, waardoor de autonome gebieden een groot deel van hun bevoegdheden zouden verliezen. Meteen braken er in Kosovo onlusten en stakingen uit. De amendementen op de (federale) Grondwet, die de bevoegdheden van de Republiek Servië over de autonome gebieden uitbreidde, werden nog in november 1988 gestemd (samen met bijna 40 andere amendementen die betrekkingen hadden op de organisatie van het economisch leven), nadat Milošević in Belgrado 1.250.000 mensen had gemobiliseerd om vertegenwoordi-
186
gers uit de andere deelstaten af te dreigen. In januari benoemde Milošević zijn stromannen als voorzitter van de CB van Kosovo, hoofd van de geheime politie en vertegenwoordiger van Kosovo in het Centraal Comitéé van de CBJ. Het waren stuk voor stuk Kosovaren, maar ze genoten onder de Kosovaren geen enkel aanzien. In februari was de situatie in Kosovo zo gespannen - er waren tientallen doden en honderden gewonden gevallen -, dat Milošević het JNA zover kreeg de staat van beleg af te kondigen. Hierdoor kwamen de Albanese volksvertegenwoordigers in het parlement van Kosovo zo onder druk te staan, dat ze op 23 februari 1989 instemden met de feitelijke opheffing van de autonome status van het gebied. Op 28 maart stemde het Parlement van Servië de grondwetswijzigingen. Milosevic verklaarde op de feestelijke zitting van het Servische Parlement in Belgrado dezelfde dag dat "Servië daarmee zijn staatkundige en constitutionele soevereiniteit teruggekregen had". (Libal 1991: 132) De Servische leiding was erin geslaagd de "strijd om Kosovo" te winnen vóór de megalomane viering van de 600-ste verjaardag van de Slag op het Merelveld op 28 juni - het apogeum van het Servische nationalisme, waar de Serven al sinds jaren daarvoor naartoe hadden moeten leven en dat vooral de persoon van Milošević in de schijnwerpers moest plaatsen. Voor de Kosovaren was de staatkundige en constitutionele reïntegratie in de Republiek Servië totaal onaanvaardbaar. Na een conflict met de Servische voorzitter van het Parlement van Kosovo - over een nieuwe wet die de bevoegdheid over de rechterlijk en wetgevende instanties in Kosovo overdroeg aan de Servische regering - stemden op 2 juni 1990 114 van de 123 Albanese vertegenwoordigers tijdens een formeel geldige stemming (het totaal aantal zetels bedroeg 183) op de trappen van het parlementsgebouw voor een aparte Republiek Kosovo binnen Joegoslavische staatsverband. Als reactie werd twee dagen later het Kosovaarse parlement ontbonden en de regering afgezet. Op 7 september 1990 kwamen in het plaatsje Kacanik bij de Macedonische grens de Albanese volksvertegenwoordigers weer bij elkaar en stemden een Grondwet van de Republiek Kosovo. Op 13 september riepen ze de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo uit. Alleen buurland Albanië heeft de onafhankelijke staat Kosovo erkend. De nieuwe Servische Grondwet van 25 september 1990 gaf de Kosovo (en het andere autonome gebied de Vojvodina) een zeer beknotte vorm van autonomie, maar de
187
Kosovaren hebben er tot vandaag toe voor bedankt daarvan gebruik te maken. (Voor de situatie in Kosovo in de jaren 1990-94, zie Detrez 1994b.) 3. SERVIËS GREEP NAAR DE MACHT De feitelijke afschaffing van de autonomie van Kosovo diende een dubbel doel: het herstel van de Servische controle over wat beschouwd werd als Servisch grondgebied, en het vergroten van de macht van Servië binnen de federatie. De Servische nationalisten waren voorstander van het voortbestaan van Joegoslavië, maar wilden tegelijk het vigerende federale systeem vervangen zien door een sterk(er) en bij voorkeur door Serven gedomineerd centraal gezag. Op die manier wilden ze binnen de federatie de (dominante) plaats veroveren, waarop ze om diverse redenen meenden recht hadden, en in staat zijn om de federatie "te redden" door hun visie op de staatshervorming - politieke en economische re-centralisatie - door te drukken. Last but not least zou de dominantie over de federatie de Serven een gunstige uitgangspositie verschaffen wanneer onverhoopt toch de boedelscheiding te berde gebracht werd. Om de controle over "Servische" gebieden èn een dominantie positie binnen de federatie te verwerven, moesten Milošević en de zijnen in eerste instantie de macht grijpen in de deelstaten die ze als Servisch beschouwden: de republiek Montenegro en de autonome provincies Kosovo en de Vojvodina. We beschreven in de voorgaande hoofdstuk hoe ze klaarspeelden in Kosovo. Al eerder waren in de Vojvodina en Montenegro generale repetities gehouden. In juli 1988 hielden aanhangers van de Servische partijleider massale protestbetogingen in de hoofdstad Novi Sad en Pančevo met de bedoeling de regering van de Vojvodina tot ontslag te dwingen. In october 1988 slaagden ze daar ook in: de "autonomisten" gaven er de brui aan en werden vervangen door aanhangers van Milošević. In dezelfde maand october 1988 hadden ook de eerste manfestaties plaats in Titograd, zoals de hoofdstad van de republiek Montenegro toen nog heette. In januari 1989 eisten niet minder dan 120.000 goed georganiseerde Servische nationalisten tijdens een belegering van de regerings- en partijgebouwen het ontslag van de Montenegrijnse leiders. Onder druk van het straatgeweld gaven ook zij toe. (Libal 1991: 187-38)
188
Net als de geslaagde greep naar de macht die hij in 1987 in de Republiek Servië zelf al ondernomen had, pasten deze gebeurtenissen in het kader van wat Milošević graag de "anto-bureaucratische revolutie" noemden. Deze moest een einde maken aan het bewind van de "garnituur van Tito", de elites van de CBJ die in alle deelstaten aan de macht waren en die verantwoordelijk waren voor de rampzalige economische en sociale toestand waarin Joegoslavië verzeild geraakt was, zonder dat evenwel aan de grondbeginselen van het Joegoslavische socialisme of aan de macht van de CBJ geraakt werd. Dit aspect van de gebeurtenissen is vergelijkbaar met de revoluties die in 1989 in andere Oosteuropese communistische landen zouden plaats hebben. Wie de macht in handen kregen waren net als in Bulgarije, Roemenië, Slovakije en de Sovjetunie vooral vertegenwoordigers van de jonge(re) generatie van technocraten en toekomstige businessmen binnen de communistische partij. Ze probeerden de controle over de politieke ontwikkelingen - en vooral over de modaliteiten van de nakende privatiseringen - te behouden door een aantal gecompromiteerde figuren aan de dijk te zetten en de partij om te schminken tot een soortement sociaal-democratische partij. Milošević gebruikte een nationalistische en een neo-communistische retoriek en de nationalistische samen met de conservatieve kiezers - beide categorieën overlapten elkaar grotendeels - verzekerden hem de electorale overwinningen, nodig om de macht van ex-communistische partij te continueren. Door deze combinatie werden de Serven niet alleen als nationalisten, maar ook als onverbeterlijke communisten gestigmatiseerd, wat aanzienlijk heeft bijgedragen tot hun slechte PR in het buitenland. De Servische "anti-bureaucratische revolutie" schafte de autonome gebieden en de republiek Montenegro niet formeel af, maar holde hun bevoegdheden uit en vulde de hogere partijkaders - en daarmee ook de bestuursinstellingen - met aanhangers van Milosevic, en in Kosovo waren dat bijna uitsluitend Serven. De Joegoslavische federatie bleef daardoor formeel vooralsnog onaangetast. Een regelrechte "afschaffing" van de deelstaten zou de federale structuur te zeer gehavend hebben en wellicht door de overige deelstaten niet getolereerd geworden zijn. Het (zoveel mogelijk) intact laten van die structuur was evenwel ook nodig omdat Servië hem nodig had om de controle over de federale regering te verwerven. In hoofdstuk 6 werd uiteengezet hoe de besluitvorming binnen de
189
federale regering gebeurde. Essentieel was dat akkoorden door "coalitievorming" bereikt werden en unaniem moesten zijn. De coalities wisselden voortdurend, zodat ieder op gezette tijden zijn slag kon thuishalen, terwijl de unanimiteit, die in feite een veto-recht was, garandeerde dat niemand volledig in de kou bleef staan. De besluitvorming verliep moeizaam, maar garandeerde door haar "balance of power-aspect toch in grote mate het voortbestaan van het systeem. Met de staatsgrepen in de Vojvodina, Montenegro en Kosovo was een nieuwe situatie gecreëerd, die een einde maakte aan de mogelijkheid wisselende coalities te vormen en daarmee ook aan het efficiënt functioneren van het federale systeem. De vertegenwoordigers van Kosovo, Montenegro en de Vojvodina zouden voortaan in de VRP altijd de Servische voorstellen steunen, en vielen op die manier als mogelijke coalitiepartners voor de andere republieken weg. Zo kon Servie, met de steun van Kosovo, Montenegro en de Vojvodina, altijd een coalitie vormen van vier deelstaten, wat betekende dat het binnen de VRP, die bestond uit vertegenwoordigers van de acht deelstaten, steevast kon rekenen op de helft van de stemmen (of bijna, want de autonome provincies hadden in de VRP elk vier vertegenwoordigers minder dan de republieken). Waren de autonome gebieden helemaal "afgeschaft" geworden, dan waren er in de VRP twee stemmen minder geweest, wat voor Servië minder gunstig zou geweest zijn. Gelijkaardige situaties waren ontstaan in de Presidentiële Raad en in de Unieraad, waarin 100 van de 220 leden de politiek van Milošević steunden. Dat was niet genoeg voor een meerderheid in deze instellingen, maar de verhoudingen zorgden wel voor een "deadlock". (Dimitrijević 1995: 67) Het was overigens niet waarschijnlijk dat de republieken buiten het "Servische blok" - Bosnië, Kroatië, Macedonië, Slovenië - steeds dezelfde lijn zouden getrokken hebben: Bosnië-Hercegovina en Macedonië hadden aanzienlijke economische belangen met Servië gemeen en zouden aansluiten bij de "Servische " coalitie. In het bijzonder voor Kroatië en Slovenië stonden de zaken er slecht voor. Weliswaar behielden ze de mogelijkheid om onaanvaardbare voorstellen te kelderen (via het "vetorecht"), maar de kansen om zelf nog een positieve, sturende invloed op de besluitvorming uit te oefenen waren nu wel uiterst gering geworden. De "geldstroom van noord naar zuid" via het FFK5...) zou zeker gecontinueerd worden, terwijl voorstellen tot verdere (con)federalizering nog maar een minieme kans zouden maken.
190
Hadden de diverse coalities en coalitiemogelijkheden binnen de VRP de voor-en nadelen, die het federale systeem de verschillende deelstaten bood, min of meer in evenwicht gehouden, dan was met de "servizering" van de autonome gebieden en Montenegro aan dit belangenevenwicht een einde gemaakt. De VRP, het belangrijkste overleg- en beslissingsorgaan in Joegoslavië, kon niet meer fatsoenlijk te functioneren. Tenzij ze bereid waren zich bij de Servische machtspositie neer te leggen, hadden Kroatië en Slovenië geen andere keuze dan ofwel (nog) losse(re) banden tussen de deelstaten te eisen, waardoor ze aan de beslissingsmacht van de federale regering konden ontsnappen, ofwel zich uit de Joegoslavische (con)federatie los te maken. Het laatste gebeurde. De verovering van de controle over Montenegro en de autonome gebieden door de Serven - of althans door Milošević en de zijnen - kwam neer op een Servische "staatsgreep" binnen de federale instellingen. De "coup" illustreert bijna mathematisch de essentiële rol die belangen- en machtsevenwichten in het bestaan van Joegoslavië speelden en de rampzalige gevolgen die de verstoring van deze evenwichten uitlokten. 8. HET EINDE VAN JOEGOSLAVIË EEN VICIEUZE CIRKEL Het Servische streven naar een dominante positie binnen de federatie kan met veel goede wil ook bestempeld worden een vorm van zelfverdediging. Dat de Servische houding het separatisme van aanvankelijk sommige en tenslotte alle Joegoslavische deelstaten in de hand gewerkt heeft, is ongetwijfeld zo, maar er bestond ook al sinds de jaren zestig een centrifugale en separatistische dynamiek, die los stond van wat Servië deed. De confederalisering van Joegoslavië lag in het verlengde daarvan en werd door iedereen - door de enen met genoegen, door de anderen met afkeer - beschouwd als een trap naar volledige onafhankelijkheid. De Joegoslavische federatie zat in de jaren tachtig in een vicieuze cirkel, die bij gebrek aan elk wederzijds begrip maar moeilijk te doorbreken was: het centralisme van Servië en het confederalisme van de andere deelstaten en vooral Kosovo, Kroatië en Slovenië werkten elkaar in de hand. De Serven, voor wie het meest op het
191
spel stond, hielden in de late jaren tachtig deze molen het actiefst en het agressiefst deze molen draaiend. DE "SLOVEENSE LENTE" De deelstaat die - na Kosovo - het vroegst en met de grootste hardnekkigheid opkwam voor een confederale staatsstructuur en vervolgens afscheiding was Slovenië. Deze republiek zat in een comfortabele positie - ver van Belgrado en Servië, en zonder Servische minderheid op zijn grondgebied. In Slovenië was de levensstandaard het hoogst en de ideologische invloed van WestEuropa het sterkst. De "Sloveense Lente" begon in februari 1987 met de publicatie in het tijdschrift Nova Revija (Nieuwe Revue) van een Sloveens Nationaal Programma - de Sloveense tegenhanger van het Servische Memorandum van 1986. Alle bezwaren tegen Joegoslavië en alle eisen van Slovenië werden erin op een rijtje gezet. Op het toneel verschenen zgn. "autonome groepen" - organisaties van burgers die los van de officiële organisaties meningen formuleerden en actie voerden rond allerlei maatschappelijke problemen, waarbij de mensenrechtenproblematiek centraal stond. (Uit deze "autonome groepen" zijn op het einde van de jaren trachten een aantal politieke partijen ontstaan.) Een belangrijke rol speelden allerlei alternatieve artistieke manifestaties en vooral de punk- en rock-scene, die tot afgrijzen van de oude garde door de communistische jongerenorganisatie in bescherming genomen werd. Slovenië kende ook een belangrijke pacifistische beweging, die niet opkwam tegen kernwapens, maar ijverde voor de demilitarisering van de Joegoslavische samenleving en voor zaken als een statuut voor gewetensbezwaarden. De druppel die de emmer deed overlopen vormden de publicaties van het jongerentijdschrift Mladina (Jeugd), waarin met name het militaire establishment hard werd aangepakt. Een artikel in dit blad leidde in 1988 tot de arrestatie van Janez Janša, de militaire deskundige van Mladina, en nog drie andere mensen op beschuldiging van het verraden van militaire geheimen. Dat Janša als burger veroordeeld werd door een militaire rechtbank, en dat het proces in het ServoKroatisch gevoerd werd, maakte een golf van verontwaardiging los in Slovenië. De Sloveense partijleiding voelde zich in het nauw gedreven en zocht halfslachtig naar een compromis, maar uiteindelijk bezweek ze voor de druk van de basis. Milan Kučan, de leider van de CB van Slovenië, ging zich in de con-
192
frontatie met de centralistische politiek van Servië hoe langer hoe harder opstellen. (Ramet 1995: 1905) Hij zou bij de eerste vrije presidentsverkiezingen voor zijn ferme houding beloond worden. In het verlengde van de mensenrechtenbeweging, maar vooral om de Serven een hak te zetten, legden zowel de "autonomen" als de partijleiding in Slovenië een grote solidariteit aan de dag met de Kosovaren. Op 27 februari 1989, op het moment dat in Kosovo massaal gemanifesteerd en gestaakt werd tegen de amandementen op de Servische Grondwet, had in de grote zaal van Cankarjev Dom, het culturele centrum van Ljubljana, een meeting plaats waarop vooraanstaande Sloveense intellectuelen en politici het opnamen voor de Kosovaren en hun lot vergeleken met dat van de joden onder het Naziregime. Dat bracht de Serven, die hun eigen lot graag vergeleken met dat van de vervolgde, verstrooide en vermoorde joden, in alle staten. In Belgrado kwamen verontwaardigde Serven min of meer spontaan op straat om te protesteren tegen de Sloveense "messteek in de rug". (Silber & Little 1995: 68-70) De veroordeling van Janša bracht de Sloveense onafhankelijkheidsbeweging in een stroomversnelling. Ook de leiding van de CB van Slovenië ging het daar steeds openlijker aanleggen op afscheiding. De TO-strijdkrachten werden gereorganiseerd tot een geregeld Sloveens leger, en in september 1989 amendeerde het Sloveense parlement een aantal artikels in de Grondwet op zo'n manier dat Sloveniës soevereiniteit erdoor versterkt werd. Federale wetten zouden alleen nog maar geldig zijn wanneer ze door het Sloveense parlement goedgekeurd werden, en hadden niet meer automatisch kracht van wet. Voortaan zou het Sloveense parlement bevoegd zijn om troepenbewegingen van het JNA toe te staan of te verbieden en de noodtoestand in Slovenië uit te roepen. Op die manier probeerde de Slovenen zich in te dekken tegen een militaire interventie, waarmee de leiding van het JNA al een paar keer gedreigd had. Ze rechtvaardigden de uitbreiding van hun autonomie met een verwijzing naar de Servische pogingen om de federatie te recentraliseren. De Slovenen beschouwden de afschaffing van de autonomie van de autonome gebieden en de "staatsgreep" in Montenegro als een voorteken van wat mogelijk ook hen boven het hoofd hing. De Servische reactie op de Sloveense Grondwetswijziging liet niet lang op zich wachten. Verontwaardigd over het Sloveense separatisme en het Sloveense onbegrip voor het Servische optreden in
193
Kosovo besloten Servische nationalistische organisaties op 1 december - de dag van de stichting van het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen in 1918 - een "Meeting van de waarheid en de solidariteit" te organiseren in Ljubljana. Deze meeting was er een van het soort dat in Titovgrad en Novi Sad uitgemond was in de belegering van het parlement en het ontslag van de regering. De Sloveense regering verbood te manifestatie; de Servische betogers werden al aan de Kroatische grens tegengehouden en de schaarse Serven die in Ljubljana op straat kwamen, werden opgepakt. De woede over de maatregelen van de Sloveense leiding was zo groot, dat de Servische Socialistische Alliantie, een massa-organisatie van de CB van Servië, opriep tot een economische boycot van Slovenië, waaraan door een 200-tal Servische bedrijven gehoor gegeven werd. (Vermeer 1993: 60) Het commerciële verkeer tussen beide republieken viel nagenoeg stil. De beslissing van het Sloveense parlement, genomen op 27 december 1989, om bij de nakende verkiezingen in april 1990 meerdere partijen toe te laten, vervreemde de Servische en de Sloveense leiding nog meer van elkaar. Niet alleen was de Servische leiding op dat moment nog steeds gekant tegen het meerpartijensysteem, het was ook duidelijk dat het meerpartijensysteem de economische hervormingen en de separatistische tendenzen in Slovenië alleen maar kon radicaliseren. Op 23 januari 1990 werd op het 14de Buitengewone Congres van de CBJ in Belgrado op initiatief van Servië, Bosnië en Macedonië nog een laatste poging ondernomen om een definitieve breuk te vermijden. Maar terwijl de Bosnische en Macedonische vertegenwoordigers bijna in paniek probeerden de standpunten van de Sloveense en Servische partijleiding te verzoenen - de leider van de Bosnische delegatie beweerde een mandaat te hebben om Kučan en Milošević op de knieën te smeken hun ruzie bij te leggen (Silber & Little 1995: 85) -, achtten de Servische en Montenegrijnse CB's het slimmer om met de hulp van hun massale aanhang de Sloveense delegatie te intimideren: elke voorstel van de Sloveense delegatie werd onder uitdagend applaus weggestemd. Ten slotte besloten de Sloveense vertegenwoordigers op te stappen - wat ze overigens waarschijnlijk al van tevoren van plan geweest waren. Milošević wilde het congres zonder hen voortzetten, met een nieuw quorum, maar ook de Kroatische delegatie besloot de vergadering te verlaten. Daarop stelde voorzitter Momir Bulativić, de jonge en onervaren leider van CB van Montenegro, voor de werkzaamheden voor een kwartier te on-
194
derbreken. De CBJ had opgehouden te bestaan als Joegoslavische politieke organisatie. De Sloveense verkiezingen, die plaats hadden in de loop van april, werden gewonnen door DEMOS, een anti-communistische coalitie. Milan Kučan, de ex-voorzitter van de Sloveense, CB won de presidentsverkiezingen. De nieuwe regering maakte op 25 juni 1990 haar intentie bekend om van Slovenië een onafhankelijke staat te maken, die eventueel - en zelfs bij voorkeur - deel zou uitmaken van een Joegoslavische confederatie. Op 23 december 1990 konden de Sloveense burgers zich middels een referendum over onafhankelijkheid uitspreken. 88,2 percent van de stemgerechtigden was pro. (Ramet 1995: 193) De regering stelde 26 juni 1991 als deadline voor een akkoord met de andere deelstaten over een confederatie; zonder akkoord zou Slovenie zich onafhankelijk verklaren. De politieke leiders van de diverse deelstaten pleegden druk overleg, maar de sleutelfiguren konden - en wilden - geen akkoord over een nieuw Joegoslavisch staatsverband bereiken. Maar hoewel de Servische onderhandelaars de idee van een confederatie resoluut afwezen, had het Servische parlement ondertussen op 28 september 1990 een nieuwe Servische Grondwet gestemd, waarmee Servië zich nog vóór de andere republieken buiten het Joegoslavische federale staatsverband plaatste. Op 25 juni riep Slovenië de onafhankelijkheid uit, daarin nog dezelfde dag gevolgd door Kroatië. Al vroeger was tijdens besprekingen tussen Kučan en Milošević gebleken, dat deze laatste geen bezwaar had tegen de afscheiding van Slovenië, omdat Slovenië geen Servische minderheid op zijn grondgebied had en Servië de handen vrij wilde hebben in Kroatië en Bosnië, waar wel zulke minderheden leefden. (Silber & Little 1995: 122) Maar de verstandhouding in dezen tussen Kučan en Milošević kon niet verhinderen dat het JNA op 27 juni zijn troepen in Slovenië het bevel gaf uit te rukken om de Joegoslavische controle over de grensposten en de luchthaven in Brnik te herstellen. Het Sloveense leger, dat zo'n 20.000 man telde, omsingelde het JNA - in totaal naar schatting 30.000 manschappen - in zijn kazernes. Van de 49 mensen die tijdens de tien-daagse Sloveens-Joegoslavische oorlog het leven lieten, waren de meesten JNA-soldaten. Op 3 juli werd een wapenstilstandsakkooord gesloten en op 7 juli slaagde de EU erin in Tito's residentie op Brioni, een eiland in de buurt van Pula, een akkoord te bemiddelen. Slovenië en Kroatië schortten hun onafhankelijkheids-
195
verklaring op (die overigens door de EU wel impliciet aanvaard werd), het JNA en het Sloveense leger trokken zich terug in hun respectieve kazernes, de Sloveense politie en de Joegoslavische douane controleerden het grensverkeer, en vijftig EU-monitors - om hun witte uniformen "ice-cream men" bijgenaamd - zagen toe op de uitvoering van het akkoord. Op 18 juli besliste de Presidentiële Raad van Joegoslavië het JNA helemaal uit Slovenië terug te trekken en eind oktober waren er geen JNAmilitairen meer op Sloveens grondgebied. Op 23 december kondigde Duitsland tegen de zin van de andere EU-lidstaten aan bereid te zijn Slovenië en Kroatië per 15 januari 1992 te erkennen. Op die dag werden beide republieken door de hele EU als onafhankelijke staten erkend. HET "KROATISCHE STILZWIJGEN" VERBROKEN Kroatië had zich in de jaren tachtig ten aanzien van de het herlevende Servische nationalisme, ook met betrekking tot de kwestie Kosovo, altijd bijzonder terughoudend opgesteld. Het "Kroatische Stilzwijgen" werd verklaard door de kater, die Kroatië aan zijn "Lente" in 1971 overgehouden had. Sinds de zuiveringen in het begin van de jaren zeventig werd de top van de Kroatische CB gedomineerd door conservatieve en dociele figuren. Toch ontstonden er ook in Kroatië zij het met wat vertraging "autonome groepen", die evenwel verkozen een low profile aan te houden. Pas op 28 februari 1989 maakte de Hrvatska Demokratska Zajednica (HDZ, Kroatische Democratische Unie), geleid door de dissidente comunistische generaal en en nationalistische historicus dr. Franjo Tuđman, haar eerste publieke optreden. (Silber & Little 1995: 88) Op 10 december 1989 werd het "Kroatische Zwijgen" nog luider en definitief doorbroken met een petitie aan het Kroatische parlement, die door duizenden mensen ondertekend was en waarin democratische hervormingen (meerpartijenstelsel en vrijverkiezingen), de vrijlating van de politieke gevangenen, e. d. geëst werden. (Vermeer 1993: 60) In mei 1990 werden in Kroatië net als in Slovenië maar een maand later - de eerste vrije verkiezingen georganiseerd. Ze werden verpletterend gewonnen door de HDZ, dat 193 van de 365 zetels in het parlement in de wacht sleepte. Op 30 mei werd Franjo Tuđman verkozen als president. Op 22 december 1990 werd een nieuwe Kroatische Grondwet uitgevaardigd, die de republiek een grotere soevereiniteit gaf en de weg
196
effende naar de onafhankelijkheid, al dan niet binnen een confederaal Joegoslavisch verband. Artikel 2 van de Grondwet gaf de Sabor de bevoegdheid te beslissen over de "toetreding tot bonden met andere staten" en vermeldde uitdrukkelijk dat "de Republiek Kroatië toetreedt tot bonden met andere staten met behoud van haar soevereine recht zelf te beslissen over de bevoegdheden die overgedragen worden, en <met behoud> van het recht vrij <uit deze bonden> uit te treden". (Milardovic 1992: 45-6) De Joegoslavische wetgeving was niet langer meer vanzelf rechtsgeldig in Kroatië, en de hele procedure die moest gevolgd worden om van Kroatië een onafhankelijke staat te maken werd herleid tot een stemming in de Sabor en een eenzijdige onafhankelijksverklaring. Op 19 mei 1991 organiseerde de Kroatische regering een referendum over de onafhankelijkheid. Op de vraag of Kroatië als soevereine en onafhankelijke staat, die culturele autonomie en alle burgerrechten verleende aan de Serven en de andere nationaliteiten in Kroatië, zou kunnen toedreden tot een confederatie van souvereine staten, antwoordde 93 van de stemgerechtigden "ja". Op de vraag of de Kroaten binnen de federale staat Joegoslavië wilden blijven antwoordde 92 percent "neen". (Garde 1992: 308) Een maand later, op dezelfde dag als Slovenië, 25 juni 1991, riep Kroatië de onafhankelijkheid uit, en op 15 januari 1992 werd het door de EU als onafhankelijke staat erkend. Anders dan Slovenië herbergde Kroatië binnen zijn grenzen, in Dalmatië en langs de Bosnische grens, de zgn. Krajina, een omvangrijke Servische gemeenschap. De Serven in Kroatië waren sinds de Tweede Wereldoorlog door het communistische regime systematische voorgetrokken in politieke, militaire en politionele ambten - met de bedoeling op die manier eventuele separatistische tendenzen in Kroatië af te remmen. Deze functie hadden ze op het einde van de jaren tachtig nog steeds, en het liet zich dan ook aanzien dat de Kroatische onafhankelijkheid niet zonder problemen zou verlopen. In het volgende hoofdstuk gaan we er uitvoerig op in. ONAFHANKELIJK TEGEN WIL EN DANK: MACEDONIË Net als voor Bosnië was voor Macedonië het uiteenvallen van de federatie een levensgevaarlijke aangelegenheid. Bosnië was omringd door twee regionale grootmachten, Kroatië en Servië, die beide en stuk van het Bosnische grondgebied claimden. Macedonië was omringd door vier sta-
197
ten, die elk op hun manier het bestaansrecht van Macedonië betwisten en/of Macedonië geheel of ten dele, impliciet of expliciet, opeisten. Daarnaast had Macedonië problemen met zijn onrustige Albanese minderheid; los van Joegoslavië stond het er alleen voor om het Albanese separatisme onder de duim te houden. (Zie Detrez 1993: 141-62) Op 24 januari 1991 riep Macedonië de onafhankelijkheid uit. Met het oog op erkenning van Macedonië door de EU organiseerde de Macedonische regering op 8 september 1991 een referendum, waaruit bleek dat 77, 4 van de burgers van Macedonië (de Albanezen boycotten het referendum) liever in een onafhankelijk Macedonië leefden dan in het door Serven gedomineerde "nieuw" Joegoslavië. Op 21 februari 1992 kwamen president Kiro Gligorov en opperbevelhebber Blagoje Adžić tot een akkooord over de terugtrekking van het JNA uit Macedonië. Zoals voorspeld kreeg Macedonië inderdaad al gauw problemen met sommige van zijn buren. Het probleem van de Albanese minderheid vertroebelde soms de relaties met Albanië; Bulgarije erkende Macedonië voor alle andere landen, maar bleef moeilijk doen over het Macedonische volk, die "niet bestond"; Griekenland wilde de nieuwe staat niet erkennen onde de naam Macedonië; uit Kosovo stroomden vluchtelingen binnen het aantal Albanezen op Macedonisch grondgebied nog deed toenemen; de UR Joegoslavië zegde niet met zoveel woorden dat ze zich bij het verlies van Macedonië neergelegd had en aarzelde met de erkenning. Het was waarschijnlijk te danken aan de angst voor de internationale implicaties - een conflict om Macedonië zou geen "Joegoslavische oorlog" meer zijn, maar een derde Balkanoorlog - dat Macedonië's buurlanden de nodige terughoudendheid aan de dag legden. Daarnaast nam de internationale gemeenschap al in een vroeg stadium maatregelen als de stationering van blauwhelmen aan de grenzen van Macedonisch-Joegoslavische grens, om ervoor te zorgen dat de spanningen niet zouden escaleren tot een gewapend conflict. 5. DE "ZEVENDE REPUBLIEK": HET JNA Bij het uiteenvallen van Joegoslavië in onafhankelijke deelstaten werd de Joegoslavische federale instelling bij uitstek, het JNA, in
198
zijn bestaan zelf bedreigd. Een staat kan nog wel zonder leger, maar een leger niet zonder staat. Van in het begin van het desintegratieproces heeft het JNA dan ook geprobeerd, meer door te dreigen dan door te handelen, de federatie bij elkaar te houden. Pas in een laat stadium is het ook tot daden overgegaan. Het maakte deel uit van de (des)informatie-oorlog om het JNA voor te stellen als een "Servisch" leger. Montenegrijnen en Serven waren weliswaar oververtegenwoordigd in het JNA, maar het JNA heeft voor het begin van de jaren negentig nooit partij gekozen in de ruzies die de diverse deelstaten en naties en nationaliteiten met elkaar hadden. Op het moment dat de (burger)oorlog uitbrak was van de drie generaals in de opperste staf één Kroaat, één Sloveen en één van gemengde Kroatisch-Servische afkomst. (Woodward 1995: 256) De houding van het JNA in de (burger)oorlog in Joegoslavië wordt pas begrijpelijk wanneer men ervan uitgaat dat het JNA in de eerste plaats haar eigen belang verdedigde. Het einde van Joegoslavië betekende het einde van het JNA, dus ook van de geprivilieerde positie van de militairen in de samenleving, van de riante salarissen en pensioenen, van de luxe-flats en vakantieverblijven. Daarnaast waren de officieren van het JNA zo opgeleid (of als u wil geïndoctrineerd) dat sommigen van hen de verdediging van Tito's idealen van socialisme en federalisme ook als hun heilige plicht beschouwden. Het JNA steunde als laatste politieke kracht in Joegoslavië de pleidooien van premier Marković voor "meer tolerantie en wederzijds respect". (Cohen 1993: 116) Ten slotte beschikte het over wapens om eventueel zijn wil aan de rest van de bevolking op te leggen. Het ligt voor de hand dat het JNA partij koos voor die politieke krachten in het land die eveneens het voortbestaan van de federatie wensten, nl. de Serven, en dat het zich vijandig opstelde tegen wie het als separatistisch zag, nl. de Kroaten en de Slovenen. De eerste poging van het JNA om de een einde te maken aan de groeiende "anti-revolutionaire" (d. w. z. anti-socialistische en anti-Joegoslavische) stemming in het land was de arrestatie en de veroordeling van Janša in Slovenië in 1988-89. In het najaar van 1990 stichtte een aantal conservatieve communisten en voornamelijk Servische hogere officieren van het JNA - op initiatief van Kadijević de Savez Komunista - Pokret za Jugoslaviju (Communistenbond - Beweging voor Joegoslavië), een politieke partij die de plaats moest innemen van de enkele dagen eerder ter
199
ziele gegane CBJ, maar waarvan later nog maar weinig van gehoord is. Een andere aanleiding voor het stichten van de beweging was het referendum over de onafhankelijkheid dat in december 1990 in Slovenië plaats had. Kadijević dreigde Slovenië met een militaire interventie, indien het op de weg van de afscheiding verder ging. In begin 1991 leidden de spanningen tussen het JNA en de deelstaten bijna tot een confrontatie. In 1990 waren de regeringen van de deelstaten begonnen de TO-strijdkrachten te reorganiseren tot echte nationale legers. In Kroatië werd daarnaast ook nog een soort van keurtroepen gecreëerd, de zgn. specijalci (speciale eenheden). De Presidentiële Raad was van oordeel dat hij de vorming van diverse legers op het grondgebied van Joegoslavië niet kon dulden en gaf het bevel de TO-eenheden te ontwapenen. Kroatië en Slovenië weigerden; het JNA en de TO-troepen werden in staat van paraatheid gebracht. Uiteindelijk vond men een compromis: de TO-eenheden werden niet ontwapend, maar gedemobiliseerd; alle andere militaire formaties zouden ontwapend worden. (Garde 1992: 300) Op 17 mei 1991 was Stipe Mesić, de afgevaardigde van Kroatië in de Presidentiële Raad, niét verkozen tot voorzitter van die raad en dus tot president van Joegoslavië. Het voorzitterschap was een roterende functie, zodat de verkiezing van de voorzitter normaliter een formaliteit was. Dit keer evenwel hadden vier van de acht leden van de raad tegengestemd - de fameuse deadlock omdat ze niet zonder reden vermoeden dat Mesić een einde van Joegoslavië nastreefde. Joegoslavië had geen president meer en, wat erger was, het JNA geen civiel gezag meer boven zich; het werd gedwongen of verleid zelf beslissingen te nemen. In deze situatie was het JNA erg makkelijk op sleeptouw te nemen door die partij in het conflict, die het altijd al als een potentiële bondgenoot beschouwd had: Servië. De Servische leiding van haar kant probeerde al sinds jaren, en met groeiend succes, het JNA voor haar kar te spannen. Dat was voor het eerst gelukt in februari 1989, toen in Kosovo de noodtoestand werd afgekondigd - die Milošević toen nodig had om druk uit te oefenen op het Kosovaarse parlement. Ook de hulp die het JNA bood aan de Servische politie bij het uiteenjagen van de massale manifestatie van opposanten van Milošević in Belgrado op 9 maart 1991 wordt dikwijls "geduid" als een signaal van de Servische leiding, waarmee aangegeven werd dat het JNA aan de
200
lijn liep van Milošević. Toch was dat nog steeds niet helemaal het geval. De tien-daagse oorlog in Slovenië (einde juni - begin juli 1991) bracht duidelijk de divergente standpunten aan het licht. Hoewel Kadijević zelf afhaakte als er echt moest opgetreden worden, was de rest van de top van het JNA zonder meer gewonnen voor een krachtdadig en massaal optreden om Slovenië met geweld weer binnen de federatie te dwingen. Servië daarentegen wilde Slovenië liefst laten vallen. Het JNA trad in Slovenië op eigen houtje op, niet alleen zonder de steun van Servië, maar ook zonder de toelating van premier Markovic, die bij ontstentenis van een president het opperbevel over het JNA waarnam. (Silber & Litte 1995: 177-9) Het optreden van het JNA mislukte, door gebrek aan vastberadenheid, door het felle verzet van de Slovenen en door het diplomatieke ingrijpen van de EU. Nadat op 1 juli in uitvoering van het Akkoord van Brioni het "Servische blok" in de Presidentiële Raad zijn verzet tegen het voorzitterschap van Mesić opgegeven had, had het JNA weer een civiel gezag boven zich. De top van het JNA was diep vernederd door deze nederlaag en politiek totaal het noorden kwijt. Terwijl de EU leek aan te dringen op het behoud van de territoriale integriteit van Joegoslavië, werd het JNA door sommige Europese politici en in perscommentaren gebrandmerkt als "agressor", terwijl het alleen maar opgetreden was - en dan nog met zachte hand -binnen de grenzen van de eigen staat, Joegoslavië, precies om de territoriale integriteit te vrijwaren. Het feit dat blijkbaar ook Servië de Joegoslavische idee had opgegeven, was een bittere ontgoocheling. In dezelfde periode liepen Kroatische en Sloveense militairen - van top-generaals tot recruten - in grote getale over naar hun "eigen" legers, zodat het JNA nog hoofdzakelijk bestond uit Serven en Montenegrijnen. Het zocht naar een nieuwe legitimatie voor zijn bestaan en vond die in wat er nog restte van Joegoslavië en in het vaderland van zijn manschappen: Servië en Montenegro. Op 18 juli begon het zich uit Slovenië terug te trekken. De opperbevelhebber van het JNA werd opgenomen (of bleef) in het gereduceerde Presidentiële Raad, waarvan verder alleen Servië en Montengro nog deel uitmaakten, en stelde zich voortaan ten dienste van deze nieuwe opdrachtgever. Het legitieme federale leger, dat in de loop van 1990-91 in de Krajina nog optrad met de (oprechte) bedoeling de orde en de rust in het gebied te herstellen, veranderde in het bezettings- en veroveringsleger dat de Servi-
201
sche leiders nodig hadden om de gebieden die ze claimden uit Kroatië en Bosnië los te scheuren. 6. TERUG NAAR AF De ontploffing van het federale systeem katapulteerde Joegoslavië terug naar de tijd van de Balkanoorlogen in het begin van de 20ste eeuw, toen de Balkanstaten met elkaar verwikkeld waren in irredentistische conflicten die de vestiging van etnisch-homogene nationale staten - of de congruentie van natie en staat - tot doel hadden. Dat doel hadden ze al de hele 19de eeuw nagestreefd. De overeenkomsten zijn onmiskenbaar: de strijd om territoria waarop etnische en historische aanspraken gemaakt worden, etnische zuiveringen die gepaard gaan met onvoorstelbare wreedheden, pogingen om het conflict te internationaliseren en een militaire interventie uit te lokken, de koortsachtige productie van leugens en mythen, enz.. Wie zoals Misha Glenny (1993: 187) grasduint in het beruchte Carnegie Report (1993) over "the causes and conduct of the Balkan wars", vindt daarin beschrijvingen van slachtpartijen, verkrachtingen, brandstichtingen, massale verdrijvingen, enz. die net zo goed betrekking kunnen hebben op dorpen in Bosnië en Kroatië tijdens de jongste oorlog. De andere Balkanlanden hadden hun minderheden al eerder geëlimineerd of ze in een volkomen marginale positie gemaneuvreerd, ontkenden het bestaan van minderheden binnen hun grenzen of hadden ze net genoeg rechten toegestaan om niet door Europa uitgespuwd te worden. Kortom, het waren stuk voor stuk de staten geworden van één etnische natie die de dienst uitmaakt. Datzelfde stond nu te gebeuren in het land, waar het etnische nationalisme althans gedurende enkele decennia had moeten wijken, misschien niet tegen "broederschap en eenheid", maar in ieder geval tegen de redelijkheid van het modus vivendi, waar het alternatief genocide en etnische zuivering was. HISTORISCHE VERSUS ETNISCHE GRENZEN Zodra het Joegoslavische federale systeem door eigen inherente wetmatigheden en door de doelgerichte politiek van nationalistische politici totaal onwerkbaar geworden was, ontstond er onder
202
een aantal Joegoslavische politieke leiders eensgezindheid over het principe van de boedelscheiding. In Kroatië en Slovenië wekte dit vooruitzicht enthousiasme, in Bosnië-Hercegovina en Makedonië grote bezorgdheid. Waarover géén eensgezindheid bestond was of de grenzen van de nieuwe staten moesten gebaseerd zijn op de oude bestaande grenzen tussen de deelstaten - de "historische" of "AVNOJgrenzen" - of op de etnische grenzen. Het ging hier niet om een principiële keuze, maar om één ingegeven door opportunisme. In de praktijk bleken de diverse politieke elites gewonnen voor de gelijktijdige toepassing van nu eens het ene, dan weer het andere principe, naargelang van het gebied en van de grenzen die ze wilden hebben of houden. Het kwam voor dat de keuze tussen het historische of het etnische principe binnen de afzonderlijke politieke elites tot verdeeldheid leidde (bv. in Kroatië in verband met Bosnië), maar ook dan hadden de meningsverschillen minder te maken met politiek fatsoen en zin voor consequentie dan met de pragmatische beoordeling van politieke en militaire situatie. SLOVENIË In Slovenië, waar etnische en staatsgrenzen samenvielen, bestond er geen probleem. Er leven in Joegoslavië nauwelijks Slovenen buiten de grenzen van Slovenië, en binnen de grenzen van Slovenië leven kleine Italiaanse, Hongaarse en Duitstalige minderheden - samen met andere, nog kleinere minderheden in 1991 goed voor 12,4 percent van de totale bevolking. (Woodward 1995: 35) De Sloveense leiders waren dan ook honderd percent voor het behoud van de AVNOJ-grenzen. Later zijn er kleine geschillen met Kroatië gerezen over enkele dorpen en over de territoriale wateren in de baai van Piran, maar daar zal wel een vreedzame oplossing voor gevonden worden. KROATIË In Kroatië lag de zaak ingewikkelder. Er leefde in Kroatië een aanzienlijke Servische gemeenschap: 531.502 zielen of 11,6 percent van de bevolking (in 1981); in Bosnië was 18,4 percent van de bevolking, goed voor 758.136 zielen, Kroatisch, en in de Vojvodina leefden nog eens 109.203 Kroaten - 5,4 percent van de bevolking. (Statistički Godišnjak 1988: 122, e. v.) De Kroaten stonden als één man op het standpunt
203
dat de integriteit van het historische Kroatische grondgebied moest bewaard blijven en dat de territoria met een Servische bevolking, ook die met een overwégend Servische bevolking deel, moesten blijven uitmaken van Kroatië. Hier prevaleerden dus de historische rechten. De Serven zouden als nationale minderheid binnen de Kroatische nationale staat genoegen moeten nemen met een culturele rechten. Ten aanzien van Bosnië bestonden er drie standpunten. Radicale Kroatische nationalisten, georganiseerd in de Hrvatska Stranka Prava (HSP, Kroatische Partij van het Recht), gingen ervan uit dat héél Bosnië "tot aan de Drina" om historische redenen tot Kroatië behoorde. Dit standpunt werd ook door een groot deel van de Kroatische emigratie bijgetreden. (Zie bv. Tomić 1990) Ze verdedigden dus de Kroatische historische rechten, maar dan buiten Kroatië, op het grondgebied van Bosnië-Hercegovina, en lieten het etnische gegeven dat slechts een vijfde van de Bosnische bevolking Kroatisch was buiten beschouwing. (Weliswaar beschouwden ze de Bosnjakken als islamitische Kroaten, maar de Bosnjakken zelf dachten daar anders over.) De leiding van de HDZ was in het begin overwegend van mening dat de territoriale integriteit van Bosnië moest gerespecteerd worden. Deze houding was overigens minder onbaatzuchtig dan op het eerste gezicht lijkt. Ze sproot voort uit het besef dat Kroatië alleen door het onafhankelijke en integrale Bosnië te erkennen in de ogen van de internationale gemeenschap het morele recht kon verwerven de gebieden met een overwegend Servische bevolking voor zich te behouden. Wellicht nog belangrijker was de overtuiging dat een onafhankelijk en integraal Bosnië de ideale barrière vormde tussen de Republiek Servië en de Krajina (d. w. z. de Kroatische gebieden met een Servische bevolking), waardoor het voor de Serven praktisch onmogelijk werd deze gebieden te annexeren. In ruil voor deze diplomatieke en strategische voordelen waren ze bereid zich te verzoenen met de gedachte dat de Bosnische Kroaten buiten de grenzen van Kroatië zouden leven, in een multi-nationaal Bosnië. De zgn. "Montenegrijnse lobby" van Minister van Defensie Gojko Šušak en vice-premier Vladimir Šeks stond op het standpunt dat althans de gebieden in Bosnië met een compacte Kroatische bevolking, met name in West-Hercegovina, door Kroatië moesten geannexeerd worden. De voorstanders van deze lijn kregen steeds meer invloed op de Kroatische Bosnië-politiek en op president Tuđman
204
zelf en zij hebben uiteindelijk, op een wat verholen manier, hun slag thuisgehaald. Deze pleitbezorgers van het etnische principe in Bosnië verdedigden onbekommerd het historische principe wanneer het om de Servische enclaves in Kroatië zelf ging. SERVIË De Servische benadering vertoonde dezelfde inconsequenties als de Kroatische, maar dan in het kwadraat. Er leefden in 1981 531.502 Serven in Kroatië (11,6 percent van de bevolking van Kroatië) en 1.320.644 Serven in Bosnië (32,2 percent van de bevolking van Bosnië), samen zo'n 22 percent van alle Serven in Joegoslavië. Naar (zeer betwiste) Servische schattingen behoorde minstens één vierde van het Kroatische en twee derde van het Bosnische grondgebied tot Servië - omdat er een Servische (absolute of relatieve) meerderheid was of omdat Serven de eigenaars van de grond waren. De meeste Servische nationalisten vonden dat de beste manier om alle Serven in één staat te laten samenleven bestond in de voortzetting van de Joegoslavische staat. Toen dat onmogelijk bleek, drongen ze erop aan - met de wapens in de hand - dat de nieuwe grenzen op etnische basis vastgelegd werden. Dank zij deze nieuwe grenzen zouden dan alle Serven uit ex-Joegoslavië weer samenleven in één grote, exclusief of overwegend Servische staat: Groot-Servië. Ze gingen er, niet helemaal ten onrechte, van uit dat indien Kroaten en Slovenen recht hadden op een eigen (etnisch-nationale) staat, zij dat recht dan ook hadden. Ten aanzien van Kosovo evenwel wilden de Serven van de toepassing van het etnische principe niet weten. Dat zou immers met zich meegebracht hebben dat Kosovo, met (in 1981) zijn Servische bevolking van 209.498 zielen (13,2 percent van de bevolking) en zijn Albanese bevolking van 1.226.736 zielen (77,4 percent van de bevolking) zonder verwijl de onafhankelijkheid moest krijgen. (Statistički Godišnjak 1988: 112) Maar hier gold dan weer het historische principe, kracht bijgezet door de mythe van de slag op het Merelveld en door constitutionele spitsvondigheden. BOSNIË Ook de Bosnjakken vonden dat ze, net als de Serven en de Kroaten, aanspraak konden maken op het recht met zijn allen samen in één staat te leven. Omdat ze hun officiële erkenning als aparte natie te
205
danken hadden aan de Joegoslavische federatie en bestonden bij de gratie van het machtsevenwicht tussen Kroaten en Serven binnen de federatie en in het bijzonder binnen de Joegoslavische deelstaat Bosnië-Hercegovina, zagen de Muslimanen het meeste heil in het voortbestaan van Joegoslavië zelf. Alija Izetbegović heeft, daarin bijgestaan door de Macedonische president Kiro Gligorov, tot het laatste moment geprobeerd om de Joegoslavische federatie te redden. Na de afscheiding van Slovenië en vooral van Kroatië, toen de bescherming die deze republiek tegen de Servische dominantie bood, wegviel, leek de onafhankelijkheid van Bosnië evenwel een aantrekkelijker alternatief dan deel te blijven uitmaken van "Servoslavië". Aangezien de Bosnjakken in Bosnië (in 1981) met hun 1.629.924 zielen slechts 39,5 percent van de bevolking uitmaakten en slechts in delen van Bosnië de (absolute of relatieve) meerderheid vormden, hadden ze er geen belang bij zich te beroepen op het etnische principe, want dan gaven ze Kroaten en Serven impliciet het recht grote happen uit Bosnië weg te halen, zelfs indien deze zo vriendelijk wilden zijn zich te beperken tot die gebeiden waar ze de meerderheid van de bevolking uitmaakten. De Bosnjakken beriepen zich derhalve op de historische grenzen van Bosnië, op de historische continuteit van de Bosnische staat, op de "ondeelbaarheid" van Bosnië als gevolg van de grote etno-culturele vermenging, en op het bestaan van een Bosnische natie boven alle religieuze verschillen uit, een natie die gekenmerkt werd door een typisch Bosnische etno-culturele tolerantie. Het Bosnische nationalisme was hierdoor althans in het begin meer een civiel, "Joegoslavisch" dan een etnisch nationalisme, al zullen cynici opmerken dat de Bosnjakken, wilden ze überhaupt uit de brand van Joegoslavië nog hun "eigen" staat slepen, geen andere keuze hadden dan de idee van de multi-nationale staat te propageren. Etnisch nationalisme kwam overigens ook bij de Bosnjakken voor: de harde kern in Izetbegović' Stranka Demokratske Akcije (SDA, Partij van Democratische Actie) ijverde voor autonomie voor de 150.000 Muslimanen in de Zuid-Servische Sandžak van Novi Pazar en autonomie betekende in het Joegoslavië van het begin van de jaren negentig een overgangsfase naar afscheiding of aanhechting bij - in casu - Bosnië. Gezien de militaire en diplomatieke zwakte van Bosnië werden deze irredentistische ambities al gauw weer opgeborgen, maar ze zorgden mee voor grote onrust in de Sandžak. Ook de Bosnjakken hebben in de Bosnische oorlog Serven en (in mindere mate) Kro-
206
aten uit hun woonplaatsen verdreven, en het Bosnië van na Dayton lijkt hoe langer hoe meer een staat de worden die door één natie, de Bosnjakse, gedomineerd wordt. KOSOVO Het conflict in Kosovo beantwoordt aan hetzelfde patroon. Ook hier woedt, in de vorm van een "verholen burgeroorlog", een onafhankelijkheidsstrijd tussen separatistische Kosovaren, die zich beroepen op het etnische principe en de AVNOJ-grenzen, en Serven, die zich aan het historische principe in een ruimer kader vastklampen. Binnen de Kosovaarse politieke elite gaan de opvattingen over de toekomst van Kosovo van een herstel van de vroegere autonomie, nu binnen de Unierepubliek Joegoslavië (minimale en niet erg representatieve eis) via onafhankelijkheid en neutraliteit (de visie van de Kosovaarse leider Ibrahim Rugova, die de meeste steun geniet) tot aansluiting bij Albanië samen met West-Macedonië (de Groot-Albanese opvatting van nationalistische ideologen als Rexhep Qosja). De Albanese regering blaast warm en koud en steunt onder druk van de Verenigde Staten min of meer Ibrahim Rugova, maar er moet niet aan getwijfeld worden dat Albanese nationalisten en de Albanese publieke opinie binnen en buiten Albanië de aanhechting van Kosovo (en West-Makedonië) bij Albanië zien als de ideale oplossing, niet alleen voor Kosovo, maar ook voor Albanië zelf. Het belangrijkste verschil met de etnische conflicten elders in ex-Joegoslavië is dat de spanningen in Kosovo (vooralsnog) niet geleid hebben tot een "echte" massale burgeroorlog (al zullen Kosovaarse activisten daar anders over oordelen). Dit is vooral te danken aan de strategie van burgerlijke ongehoorzaamheid en geweldloos verzet die (noodgedwongen ?) gevolgd wordt door Ibrahim Rugova. Als gevolg van de Servische discriminatie en repressie heeft de Kosovaarse onafhankelijkheidsbeweging ook het karakter van een strijd voor mensen- en burgerrechten - een dimensie die elders in Joegoslavië veel minder duidelijk aanwezig is. Ze is derhalve ook te rechtvaardigen met verwijzingen naar universele morele principes, en niet enkel naar nationalistische principes. Dat neemt niet weg dat ook het Kosovaarse nationalisme als doel heeft de creatie van een Albanese staat binnen de "historische" grenzen van het ex-autonome gebied Kosovo met een etnisch zo homogeen mogelijke Albanese bevolking.
207
MACEDONIË De afscheiding van Macedonië verliep, althans wat de interne Joegoslavische implicaties ervan betrof, tot nog toe zonder bloedvergieten. De Servische minderheid van 44.613 leden of 2,3 percent van de totale bevolking van Macedonië (Statistički Godišnjak 1988: 122) maakte wat moeilijkheden, maar was te weinig talrijk om problemen te scheppen, en de Serven in Servië hadden andere dingen aan hun hoofd. Een ander paar mouwen was de Albanese minderheid van 377.726 leden (19,8 percent van de bevolking) in het westen en noordwesten van de republiek. Ze streefde politieke doelen na gaande van meer rechten binnen Macedonië tot aansluiting bij Albanië, samen met Kosovo. De Macedoniërs wilden de prille Republiek Macedonië, die de preambule van hun Grondwet definieert als "de nationale staat van de Macedonische natie" (Constitution 1992: 3), erkend zien binnen de AVNOJ-grenzen en waren niet geneigd hun "alleenheerschappij" over hun grondgebied te beperken door het verlenen van autonomie aan de Albanese minderheid. In Macedonië ontbrak evenmin een agressief Macedonisch nationalisme. Dat verzette zich op basis van een combinatie van etnische en historische argumenten tegen een uitbreiding van de rechten van de Albanese minderheid en maakte tegelijk aanspraken op gebieden met een etnisch-Macedonische bevolking in de buurlanden Bulgarije en Griekenland, dromend van "Groot-Macedonië" met als hoofdstad Soloen (Thessaloniki). 7. DE GORDIAANSE KNOOP Het uiteenvallen van Joegoslavië in onafhankelijke staten die, naar hun respectieve nieuwe Grondwetten te oordelen, stuk voor stuk (met uitzondering van Bosnië) de nationale staat van één bepaalde etnische natie wilden zijn (Pajić 1995: 160-162), creëerde onontwarbare territoriale en minderhedenproblemen, die door deze staten - en door de internationale gemeenschap - niet konden opgelost worden op een consequente en democratische manier. Het spreekt vanzelf dat bij de morele beoordeling van het optreden van de betrokken politici een onderscheid moet gemaakt worden tussen degenen die hun nationalistische doelstellingen nastreefden met vreed-
208
zame en democratische middelen (bv. Ibrahim Rugova) en andere die zonder aarzelen hun toevlucht namen tot geweld (o. a. Slobodan Milošević). Dit betekent evenwel nog niet dat het ook om fundamenteel andere soorten doelstellingen gaat of om andere soorten politieke bewegingen. De stichting van etnisch-nationale staten op de ruines van een civiele multi-nationale federale staat blijkt gepaard te gaan met de productie van een kluwen van politieke contradicties, die van bij de start hun tol eisen van de morele integriteit van de nieuwe nationale leiders. Niemand verwoordde beter dan de Macedonische politicoloog Vladimir Gligorov de éne cruciale vraag die de Kroaten stelden aan de Serven in Joegoslavië, de Serven aan de Kroaten in Kroatië, de Kroaten en de Serven aan de Bosnjakken in Bosnië, de Bosnjakken aan de Serven in de Unierepubliek Joegoslavië, de Albanezen aan de Serven in Servië, de Serven aan de Albanezen in Kosovo en de Albanezen aan de Macedoniërs in Macedonië: "Waarom zouden wij een minderheid moeten zijn in jullie staat, als jullie een minderheid kunt zijn in de onze?" (Geciteerd in Woodward 1995: 108)
209
[Kaart: Servische bevolking in KroatiĂŤ per district] [Kaart: Servische Autonome Provincies in KroatiĂŤ]
210
Hoofdstuk 9
DE KRAJINA 1. ACHTERGRONDEN Krajina is een Servo-Kroatisch woord voor "grensstreek"; met dè Krajina wordt het gebied in Kroatië bedoeld, dat aan Bosnië grenst en ooit deel uitmaakte van de Habsburgse Vojna krajina of Militärgrenze. Het gebied behoorde "historisch" tot Kroatië, maar er leefde een omvangrijke Servische bevolking, die op sommige plaatsen een meerderheid vormde. In de Tweede Wereldoorlog, ten tijde van de NDH, waren deze Serven het slachtoffer geweest van bloedige etnische zuiveringen. In het communistische Joegoslavië werd de Krajina een deel van de Republiek Kroatië; de Serven in de Krajina echter waren constitutioneel geen "minderheid", maar een "constituerend volk", op gelijke voet met de Kroaten. In de partij- en de regeringsinstellingen in Kroatië, en ook in de lokale politiemacht waren ze oververtegenwoordigd. In het begin van de jaren negentig werd de Krajina het toneel van de eerste krachtmeting tussen de nationalistische leiders in Servië en Kroatië - met grenzen en bevolkingen als inzet en met Kroaten en Serven in de Krajina als slachtoffers en beulen. Voor een goed begrip van de gebeurtenissen moeten we eerst een blik werpen op de demografische situatie in de Krajina en zijn economisch en strategisch belang. DEMOGRAFISCHE SITUATIE De Krajina bestaat uit twee grote en schaars bevolkte gebieden: Lika-Oost-Dalmatië, dor bergland ten westen van Bosnië met als belangrijkste stad Knin, en het dicht beboste Banija-Kordun ten noordwesten van Bosnië met als belangrijkste centrum Petrinja. Alleen in het eerste gebied, Lika-OostDalmatië, vormden de Serven een overwegende meerderheid van 74 percent tegenover 22 percent Kroaten. In Banija-Kordun maakten de Serven 59 percent van de bevolking uit en de Kroaten 33 percent. In de stad Petrinja leefden evenveel Serven als Kroaten. Beide stukken van de Krajina werden van elkaar gescheiden door de stad Slunj en omgeving, met een overwegend Kroati-
211
sche bevolking. (Cijfers hier en verder gebaseerd op de volkstelling van 1991. Shoup 1991: 26-33; Republic of Croatia & Republic of Bosnia and Herzegovina. Ethnic Map. Map. Zagreb: Leksikografski zavod "Miroslav Krleza" , z. d.) In de Krajina waren er elf gemeenten waar het Servische aandeel in het totaal van de bevolking overweldigend was: Donji Lapac 97,4 percent, Vojnić 90,6 percent, Knin 88,6 percent, Dvor 85,6 percent, Gračac 82,3 percent, Titova Korenica 75,8 percent, Benkovac 75,4 percent, Vrginmost 70,6 percent, Obrovac 67,8 percent, Kostajnica 62,4 percent, Glina 60,5 percent. De totale bevolking bedroeg (in 1981) ongeveer 207.000 zielen, waarvan iets meer dan 45.OOO Kroaten. (Cohen 1993: 129) Met uitzondering van Knin gaat het hier telkens om gemeenten, die zich over een groot oppervlak uitstrekken, maar relatief weinig inwoners hebben. Naast de eigenlijke Krajina zijn er in Kroatië, met name in Slavonië, nog twee gebieden met een Servische bevolking. Hoewel ze strikt genomen niet tot de Krajina behoren (wel tot de historische Militärgrenze) zijn ze in de verslaggeving over het conflict vaak een deel van de Krajina genoemd; ze behoorden ook tot de Republiek Servische Krajina die gedurende enkele jaren bestaan heeft. In het vruchtbare West-Slavonië vormden de Serven 38 en de Kroaten 36 percent van de bevolking. In de stad Pakrac, waar hard gevochten is, bestond de bevolking voor 46,4 percent uit Serven en voor 36 percent uit Kroaten. In Oost-Slavonië, langs de grens met de Vojvodina, bevindt zich in het noorden de Baranja met als centrum Beli Manastir, en in het zuiden West-Srem met als "hoofdstad" Vukovar. Het gebied is economisch belangrijk om de landbouw en de oliebronnen. In de Baranja was slechts 25,5 percent van de bevolking Servisch; 41,7 percent was Kroatisch en 16,5 percent Hongaars. In West-Srem was het numerieke overwicht van de Kroaten nog afgetekender: zij maakten er 68 percent van de bevolking uit, tegenover 20 percent Serven. In de stad Vukovar was het Kroatische overwicht iets minder groot: 43,7 percent van de bevolking was Kroatisch, 37,4 percent Servisch. De Baranja en West-Srem zijn van elkaar gescheiden door de stad Osijek en omgeving, waar de Kroatische bevolking de meerderheid vormde. In Slavonië zijn er als gevolg van de grotere vruchtbaarheid en de economische ontwikkeling meer inwoners per gemeente en was de concentratie van Serven veel kleiner (hoogste percentages in Pakrac en Vukovar (zie hoger).
212
Vergelijken we de resultaten van de diverse volkstellingen en (soms betwiste) schattingen sinds het begin van deze eeuw met elkaar, dan stellen we vast dat het aandeel van de Serven in het totaal van de bevolking van Kroatië vooral na de Tweede Wereldoorlog voortdurend afgenomen is, terwijl de absolute cijfers een tamelijk wisselvallige lijn vormen, als gevolg van emigratie, immigratie, oorlog, veranderde zelf-identificatie bij volkstellingen, enz.. AANTAL SERVEN IN KROATIE * resultaat van schatting of berekening, niet van volkstelling TOTAAL 1910 611.257 1921 606.252 1931 633.000* 1941 703.000* 1948 543.795 1953 588.411 1961 624.985 1971 626.789 1981 581.502 (Roksandić 1991: 121-2; 151)
% 18,2 17,9 18,4 18,5 14,5 15 15 14,2 11,6
Deze cijfers zijn het resultaat van twee tendenzen. In de eerste plaats is er de relatieve bevolkingsaangroei, die voor heel Kroatië sinds de Tweede Wereldoorlog in dalende lijn gaat en voor de Serven in Kroatië in de periode 1971-81 zelfs negatief is. (Roksandic 1991: 152) In de tweede plaats was er immigratie en emigratie. Voor heel Joegoslavië gold dat leden van gemeenschappen, levend buiten hun eigen deelstaat, de neiging hadden te emigreren naar de eigen deelstaat. Deze tendens werd doorkruist door de economische emigratie uit armere streken in het zuiden naar rijkere in het noorden. Terwijl aan de ene kant Serven Kroatië verlieten om zich in Servië te vestigen, trokken aan de andere kant veel Serven uit Servië (maar ook Albanezen, Macedoniërs, Montenegrijnen, Muslimanen, enz.) naar Kroatië (en Slovenië) op zoek naar een betere baan en een hogere levensstandaard. De Serven die Kroatië verlieten waren vooral afkomstig uit de arme en economisch onderontwikkelde Krajina; de Serven die naar Kroatië trokken vestigden zich uiteraard niet in de arme Krajina (dan hadden ze net zo goed kunnen blijven waar ze
213
waren), maar naar de grote steden in Kroatië. Parallel hiermee verliepen ook belangrijke demografische verschuivingen van Serven binnen Kroatië zelf. Vóór de Tweede Wereldoorlog leefde iets meer dan de helft van de Kroatische Serven in de Krajina, en iets meer dan 20 percent in Slavonië. In de Krajina daalde dit aandeel van 53,1 percent in 1910 naar 51 percent in 1931, en na de Tweede Wereldoorlog werd deze tendens nog sterker doordat net als in de rest van Joegoslavië ook hier de industrialisaring de migratie naar de steden in de hand werkte. Veel Serven (en Kroaten) uit de Krajina trokken naar industriële centra buiten de Krajina. In Slavonië nam vóór de Tweede Wereldoorlog het percentage Serven toe (van 20,3 in 1910 naar 24,7 in 1931) (Roksandić 1991: 122), en na de oorlog bleef dat percentage groeien als gevolg van de aanwezigheid van industrie en vruchtbare grond, èn van de doelbewuste politiek van het communistische regime om de verdreven Duitsers te vervangen door Kroatische en Servische došljaci ("inwijkelingen"). Die waren vaak afkomstig waren uit gebieden met een uitgesproken martiale traditie als WestHercegovina en de Krajina, waar zich tijdens de Tweede Wereldoorlog de bloedigste conflicten tussen Kroaten en Serven voorgedaan hadden. (Glenny 1993: 112-3) Uit demografische gegevens blijkt dat het relatieve aandeel van Serven in de bevolking van Kroatië na de Tweede Wereldoorlog decennia lang een dalende lijn vertoonde, dat de concentratie van rurale Serven in de Krajina afnam werd en dat de Servische aanwezigheid in Kroatië hoe langer hoe meer een diffuus en stedelijk karakter had. Aan de vooravond van de jongste Servisch-Kroatische oorlog leefde nog slechts 42 percent van de Serven in Kroatië in de Krajina, of 62 percent in de Krajina en Slavonië samen, en slechts 26 percent in de elf gemeenten met een Servische meerderheid. (Cohen 1993: 129; Rusinow 1995: 29). De anderen - zo'n 220.000 mensen in het laatste geval - leefden buiten de geografisch (min of meer) definieerbare "Servische enclaves" in Kroatië. Dat betekent dat de groep die een gevaar vormde voor de territoriale integriteit van de Kroatische staat - en die de Servische aanspraken op stukken Kroatisch grondgebied "rechtvaardigde" - was in de loop van de voorbije decennia voortdurend kleiner geworden, Binnen de Servische gemeenschap in Kroatië waren vier groepen te onderscheiden: de autochtone Servische bevolking in de Krajina, met haar oude patriarchale en martiale mentaliteit; de
214
autochtone Servische bevolking in Slavonië, die altijd, zelfs in de Tweede Wereldoorlog, vreedzaam met de Kroaten samengeleefd had; de Servische došljaci in Slavonië; de Serven in de Kroatische steden en geindustrialiseerde centra, die daar meestal nieuwkomers waren. Deze groepen hadden elk hun eigen echte of vermeende belangen te verdedigen en zouden ook anders aankijken tegen het ServischKroatische conflict. Terwijl de Serven in de Krajina en de došljaci in Slavonië aandrongen op politieke autonomie binnen afgelijnde territoria, namen de Serven in de steden genoegen met culturele rechten. Hoewel de laatste categorie talrijker was, werd ze door de eerste overschreeuwd en moest ze uiteindelijk mee het gelag betalen. POLITIEKE SITUATIE Binnen het geheel van de Joegoslavische federale constructie namen de Krajina-Serven een bijzondere plaats in. Hun relaties met de Kroaten weerspiegelden de relaties die Serven en Kroaten binnen Joegoslavië in zijn geheel hadden. De Serven vreesden de Kroatische dominantie in Kroatië net zozeer als de Kroaten de Servische dominantie in Joegoslavië. De Serven maakten zich zorgen om het lot van de Krajina-Serven in een confederaal Joegoslavië of een onafhankelijk Kroatië in dezelfde mate als de Kroaten zich ergerden aan de Servische oververtegenwoordiging in politieke en politinele functies in Kroatië (en Joegoslavië) en bevreesd waren voor de hindernissen die de Serven konden opwerpen op Kroatiës weg naar meer zelfstandigheid. Terwijl de Serven de Servische oververtegenwoordiging zagen als een middel om het Kroatische separatisme binnen veilige perken te houden en zodoende de Servische minderheid in Kroatië te beschermen, vonden de Kroaten de Servische oververtegenwoordiging juist een goede reden om te ijveren voor een confederaal staatsverband. De situatie van de Krajina-Serven was in deze omstandigheden bijzonder complex en delicaat. Het probleem was dat de Serven vonden dat zij in "hun" land, of dat nu Joegoslavië of Kroatië was, als constituerend volk niet konden "gedegradeerd" worden tot een minderheid, terwijl de Kroaten van hun kant Kroatië niet als een eigen nationale (confederale of onafhankelijke) staat konden zien zolang ze de soevereiniteit moesten delen met een andere natie. In 1971 hadden zich rond dit punt al eens problemen voorgedaan,
215
waaraan toen door een ingreep van de federale regering een einde gemaakt was in het voordeel van de Serven. De kwestie werd opnieuw actueel vanaf het einde van de jaren tachtig, toen de Kroaten aan een nieuwe grondwet werkten, en werd acuut in 1991 met Kroatiës onafhankelijkheidsverklaring. Rond de vraag of de Serven in Kroatië een "constituerende natie" waren of niet ontsponnen zich felle discussies naar aanleiding van de nieuwe Kroatische Grondwet van 1990. Uiteindelijk noemde de preambule van de Grondwet de Republiek Kroatië "the national state of the Croatian nation an a state of other nations and minorities who are its citizens: Serbs, Moslems, Slovenes, Czechs, Slovaks, Italians, Hungarians, Jews and others" (Constitution 1991: 31; Milardović 1992: 45) - een formulering die niet essentieel verschilde van die in de vroegere Kroatische grondwet en die de Serven ook vermeldde als "natie". De Declaratie betreffende de Afkondiging van de Soevereine en Zelfstandige Republiek Kroatië van 25 juni 1991 was uiteraard alleen in naam van de Kroatische natie gesteld; in de derde paragraaf werd "de Serven in Kroatië en alle nationale minderheden op haar grondgebied" de respectering van alle mensen- en burgerrechten gegarandeerd. (Milardović 1992: 89) De Serven werden weliswaar nog van de andere minderheden onderscheiden, maar niet langer meer een natie genoemd. De Constitutionele Wet betreffende de Mensenrechten en Vrijheden en de Rechten van de Etnische en Nationale Gemeenschappen of Minderheden in de Republiek Kroatie van 4 december 1991 gebruikte niet langer de term "natie", maar sprak van "etnische en nationale gemeenschappen of minderheden" (manjinâ). (Milardović 1992: 96) In een antwoord van het Kroatische Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Arbitragecommissie van de Conferentie over Joegoslavië in Den Haag van december 1991 werd met klem ontkend dat de Serven in Kroatië een "constituerende natie" zouden kunnen zijn en worden ze consequent "nationale groep" of "nationale minderheid " of "minderheid" genoemd. (Milardović 1992: 143-7) De degradatie van "constituerende natie" tot "minderheid" was voor de Serven moeilijk te slikken. Immers, volgens de Joegoslavische constitutionele logica (die de Serven ook zelf toepasten ten aanzien van de Albanezen in Kosovo) had een "minderheid" geen recht op zelfbeschikking, in de zin van recht op afscheiding. De Serven in de Krajina hadden indien ze zich bij deze degradatie neerlegden, af-
216
stand gedaan van hun "recht" de Krajina en andere "Servische gebieden" van Kroatië los te maken - een "recht" waarop de Kroatische Serven meenden aanspraak te kunnen maken op basis van het feit dat de Kroaten zelf ook van hun zelfbeschikkings- en afscheidingsrecht gebruik maakten. Achter deze terminologische kwestie ging bij veel Serven de vrees schuil in een confederaal of onafhankelijk Kroatië niet alleen tweederangsburger genoemd, maar ook als zodanig behandeld te worden. Kroatië deed zijn best een civiele staat te lijken en in de Grondwet was voortdurend sprake van burgers en burgerrechten, maar achter de façade van een civiele natie werd met grote ijver gewerkt aan de uitbouw van een Kroatische etnische natie, met eigen Kroatische identiteit, een taal, tradities, enz.. Zelfs zonder dat de Kroaten enige discriminerende maatregel tegen de Serven in hun land zouden genomen hebben, maakten ze het door de identificatie van hun staat met de Kroatische nationale identiteit voor de Serven onmogelijk zich als Serven tegenover die staat loyaal te voelen. Burgers van Kroatië behoorden ofwel tot de dominante Kroatische natie, of de Servische minderheid; iets etnisch-neutraals als een Joegoslavisch staatsburgerschap bestond in het onafhankelijke Kroatië niet langer. (Overigens vormde en vormt een zelfde Servisch etnisch nationalisme een belemmering voor de integratie van de Kosovaren in de Unierepubliek Joegoslavië.) Achter de Kroatische wetteksten over de bescherming van minderheden die beantwoordden als de meest kieskeurige Europese normen (en meestal ook onder druk van Europese instellingen tot stand gekomen waren) ging een toenemende onverdraagzaamheid ten aanzien van de Serven schuil. ECHTE EN VERMEENDE DISCRIMINATIE De degradatie van "constituerende natie" tot "natie" bracht grondwetspecialisten en schrijvers van editorialen in grote opwinding, maar zou de Serf in de straat tamelijk onberoerd gelaten hebben zolang zijn concrete situatie maar niet in ongunstige zin veranderde. Maar dat gebeurde al gauw. Een aantal maatregelen, dat beoogde een einde te maken aan de Servische oververtegenwoordiging in sommige overheidsdiensten, vormde voor de Serven het tastbare bewijs van hun nieuwe situatie van tweederangsburgers. 67 percent van de politieagenten in Kroatië waren - volgens de Bosnische Oslobođenje Serven. (Marko-
217
tich 1994b: 9) Zij werden massaal ontslagen. Ook veel Servische leraren, die op hun manier een bedreiging vormden voor de Kroatische ziel, kregen hun ontslag. De economische crisis in Joegoslavië en later in Kroatië, die tot grote werkloosheid leidde, werd door de Serven beschouwd als iets wat in het bijzonder en met opzet de economisch achtergebleven Krajina trof. En tenslotte zorgde het meerderheidssysteem in Kroatië (net als in Servië) ervoor dat minderheden met hun vanzelf kleine partijen maar moeilijk hun vertegenwoordigers in het parlement konden stemmen. Bijzonder pijnlijk was dat het Kroatische nationalisme van het einde van de jaren tachtig in de ogen van de Serven onheilspellende - èn in de ogen van veel niet-Serven - hoogst onsmakelijke overeenkomsten vertoonden met sommige aspecten van de ideologie van het Ustaša-regime ten tijde van de NDH. De herinnering aan de "genocide" tijdens de Tweede Wereldoorlog was onder de Serven in de Krajina nog altijd levendig. De communistische historiografie had de omvang van die slachtpartijen aangedikt met vele honderden duizenden doden. Daarmee wilde ze niet zozeer om de Kroatisch natie als wel de fascistische NDH in een kwaad daglicht te stellen, maar voor de Serven in de Krajina, wier familieleden van deze slachtpartijen het slachtoffer geweest waren, was het onderscheid net iets te subtiel, vooral omdat de Kroatische nationalistische leiders zelf, Tuđman incluis, zich nog wel van de Ustaša-wreedheden, maar niet van de NDH wilden distantiëren. Het feit dat Franjo Tudjman, historicus en leider van Kroatiës grootste en uitgesproken nationalistische partij de HDZ, het aantal Serven dat omkwam in de kampen en bij deportaties op nog geen 60.000 schatte, kwam bij de Serven over als een beledigende minimalisering van hun leed. Bovendien werden vertegenwoordigers van het Ustašaregime-regime, waarover onder het communistische regime geen goed woord kon gezegd worden, nu door het nieuwe Kroatische bewind gerehabiliteerd. Mile Budak bijvoorbeeld, schrijver en minister en ambassadeur van de NDH, berucht om zijn uitspraak dat de Serven moesten vermoord, bekeerd of verdreven worden, kreeg een straatnaam in Zagreb. (Stallaerts & Laurens 1995: 40) Ook de invoering van de šahovica (schaakbord) als het nieuwe staatswapen en van kuna als naam van de nieuwe Kroatische munt riepen voor de Serven herinneringen op aan de HDZ. (Glenny 1993: 21-23) De Kroatische nationalisten konden weten dat de Serven in de Krajina dit alles niet zomaar over hun kant zouden laten gaan. Tij-
218
dens de Kroatische Lente hadden ze al de stichting van een Servische autonome provincie binnen Kroatië geëist en gedreigd met de afscheiding van de Krajina van Kroatië en de aanhechting ervan bij Servië; de Serven in de Krajina waren toen ook begonnen zich te bewapenen. Het was voor iedereen duidelijk dat Kroatiës onafhankelijkheidsstreven hoe dan ook tot grote moeilijkheden met de Servische minderheid in Kroatië zou leiden. Ook de nationalistische leiders in Belgrado waren zich ervan bewust dat de Serven in Kroatië zoniet bedreigd werden, zich dan toch in ieder geval bedreigd voelden, en dat ze een makkelijk prooi vormden voor Servische nationalistische agitatie. SERVISCHE AGITATIE Er is voor het bijna misdadige gebrek aan takt, dat de Kroatische leiders ten aanzien van de Servische gemeenschap in Kroatië aan de dag legde, slechts één aanvaardbare verontschuldiging: het gedrag van de Servische politici in Belgrado, die hun volksgenoten in de buurrepubliek gebruikten om hun eigen ambities te realizeren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende ambities en politici. Al van in het midden van de jaren 1985 legden de Servische media - kranten, tijdschriften, radio en televisie - een morbiede belangstelling aan de dag voor de "genocide" die het Ustaša-regime op de Serven gepleegd had. De propaganda drong uiteraard ook tot de Serven in Kroatië zelf door en verhitte daar de gemoederen van alle partijen de gemoederen. "Genocide" was ook het woord dat de Servische pers graag gebruikte om het lot van de Serven en de Montenegrijnen in Kosovo mee te tekenen. "Genocide" paste perfect in het zelfbeeld van de Serven als eeuwig slachtoffer van de geschiedenis. Om die reden werd ook nijdig gereageerd op studies als die van Kočović en Žerjavić , waarin aangetoond werd dat het aantal slachtoffers van de Kroatische etnische zuiveringen waarschijnlijk veel kleiner geweest was dan meestal aangenomen werd. Tudjman's HDZ, en vooral Dobrosav Pagara's HSP werden in de Servische pers zonder meer geïdentificeerd met de Ustaša's. De Servische nationalistische politici wierpen zich op als de beschermers van de Serven niet alleen in Kosovo, maar ook in Kroatië. De meester daarin was Slobodan Milošević, die tegen het einde van de jaren tachtig de Servische pers nagenoeg volledig onder controle had en met de anti-Kroatisch mediacampagne niet alleen het Kroatische filiaal van zijn partij, de SDS, aan een verkiezings-
219
overwinning hielp, maar zich daarmee ook in eigen land nogmaals als kampioen van het Servendom kon laten gelden. Milošević was een Servische nationalist in die zin, dat hij in de eerste plaats de dominante positie van Servië binnen Joegoslavië wilde herstellen. Zijn manipulatie van de Serven in de Krajina had in eerste instantie tot doel Joegoslavië te redden door Kroatië te beletten zich uit de federatie los te maken. Aangemoedigd door de Servische nationalisten in Belgrado eisten de Serven in Kroatië in de eerste plaats politieke autonomie in "hun" gebieden, en verklaarden vervolgens zich van Kroatië los te zullen maken, indien Kroatië zich van Joegoslavië afscheidde. Indien dit inderdaad gebeurde, dan zou Kroatië met de Krajina en de twee enclaves in Slavonië een vierde tot een derde van zijn grondgebied verliezen. De territoria in Slavonië waren voor Kroatië van groot economisch belang wegens de vruchtbare grond en de industrie. De Krajina was voor Kroatië zonder meer van levensbelang. Dit gebied strekte zich in het westen uit van aan de Bosnische grens tot aan de Adriatische kust en vormde daan de verbinding tussen het Kroatische kernland in het noorden en Zuid-Dalmatië. Havensteden en toeristische goudmijnen als Split en Dubrovnik zouden alleen nog per schip bereikbaar zijn en volslagen onverdedigbaar worden. De spoorlijn van Zagreb naar Split liep dwars door de Krajina. Voor het onafhankelijke Kroatië waren deze gebieden een kwestie van leven of dood. Indien het Servische plan mislukte en Kroatië zich toch uit de federatie zou losmaken, dan konden de Servische gebieden in Kroatië opgeëist worden als delen van een Servische staat, binnen de grenzen waarvan alle Serven zouden samenleven. Milošević vond zo'n Servische staat waarschijnlijk net zo vanzelfsprekend als de meeste Serven en het koste hem geen moeite om de Groot-Servische idee electoraal te exploiteren. Toch kan men zich afvragen of hij zelf wel geloofde in de haalbaarheid van de annexatie van deze Kroatische gebieden. In ieder geval zou in de loop van de volgende jaren herhaaldelijk blijken dat de Krajina voor hem geen prioriteit was. Er waren in Servië ook radicale Servische nationalisten, die Joegoslavië zonder meer wilden vernietigen om een Groot-Servische staat vestigen. Daartoe behoorden Vuk Drašković (die zich later wel tegen het gebruik van geweld verzette) en vooral Vojislav Šešelj. De Groot-Servische gedachte werd verdedigd door een ongewapend leger van historici, journalisten, schrijvers van opiniestuk-
220
ken en dergelijke, en door voor niets terugdeinzende milities. De Groot-Serven gingen ervan uit dat alle gebieden waar Serven leefden, hoe weinig ook, binnen de grenzen van de Servische staat moesten komen. Groot-Servië zou heel Joegoslavië omvatten tot aan de lijn Vitrovica (aan de Hongaarse grens) - Karlovac (ten zuidwesten van Zagreb -Karlobag (aan de Adriatische kust). Van Kroatië zou dan, volgens de schatting van hun belanghrijkste ideoloog Vojislav Šešelj, alleen nog het stuk overblijven wat te zien was vanop de toren van de kathedraal in het centrum van Zagreb. Ook in de plannen van deze GrootServische nationalisten namen de Servische gebieden in Kroatië uiteraard een cruciale plaats in. ELKAAR VERSTERKENDE NATIONALISMEN Door de Serven in Kroatië te "degraderen" tot een etnische minderheid, een tamelijk tactloze politiek ten aanzien van die Serven te voeren en zich niet ondubbelzinnig van het Ustaša-regime te dinstantiëren, maakten de Kroatische nationalistische leiders het hun Servische evenknieën in Belgrado bijzonder makkelijk om de Serven in Kroatië tegen hen in het harnas te jagen. De Kroatische nationalistische leiders hebben weinig ondernomen om de Serven in Kroatië gerust te stellen, tenzij onder druk van het buitenland - politieke rechten toekennen waarvan nog maar viel af te wachten of en hoe ze zouden toegepast worden, en aan de leiders van de Kroatische Serven aantrekkelijke politieke functies aanbieden. (Garde 1992: 285) Het gedrag van de Kroatische nationalisten voedde het Kroatische vijandbeeld bij de Serven in Servië en in Kroatië en verbreedde gestaag de kloof tussen Kroaten en Serven. Omgekeerd werden in de Kroatische media Groot-Servische nationalisten gretig opgevoerd als levende bewijzen van het Servische expansionisme. Hùn overtuigingen werden in één moeite toegeschreven werden aan àlle Serven, inclusief die in de Krajina. Het Servische dreigement dat de Serven de Krajina uit Kroatië zouden losmaken indien Kroatië zich uit Joegoslavië losmaakte, betekende voor de Kroatische nationalisten een flinke steun in de rug, omdat het Kroatische nationalisme al net zo aangewakkerd werd door afkeer en angst van de Serven als het Servische door gelijkaardige emoties ten aanzien van de Kroaten. Tuđman en Milošević hebben hun respectieve electorale successen en hun machtspositie voor een groot deel aan elkaar te danken.
221
3. DE REPUBLIEK SERVISCHE KRAJINA ONTSTAAN De geschiedenis van de Servische Republiek Krajina begon op 9 juli 1989, toen de Serven in Knin uitvoerig de 600ste verjaardag van de slag op het Mereldveld herdachten. Die herdenking drukte de Kroaten met hun neus op het "Servische probleem" in de Krajina. De plechtigheid van 28 juni in Kosovo zelf, tijdens dewelke Milosevic een miljoen heetgeblakerde Servische nationalisten voorhield dat er wel eens weer zou moeten gevochten worden, gaf aan de herdenking in Knin het karakter van een oorlogsverklaring. (Glenny 1993: 43) In april 1990 behaalde de nationalistische en separatistische HDZ een klinkende verkiezingsoverwinning. Tuđman's partij veroverde met een 40 percent van de stemmen 205 van de 365 zetels in de Sabor (het Kroatische parlement). (Cohen 1993: 98) De Sabor verkoos partijleider Franjo Tuđman als president van Kroatië; Stipe Mesić, die al evenmin zijn afkeer van Joegoslavië onder stoelen of banken stak, werd eerste minister. De HDZ pleitte voor een losse, confederale structuur voor de Joegoslavische federatie, die paal en perk stelde aan de dreigende dominantie vanuit Belgrado, en aan Zagreb de bevoegdheid gaf om naar eigen goedvinden met de Servische minderheid om te gaan. Dergelijke confederatie werd door de Serven in Kroatië en erbuiten beschouwd als een overgangsfase naar volledige Kroatische onafhankelijkheid. De partij die zich ontpopte als de woordvoerdster van de Serven in de Krajina en Slavonië was de in februari 1990 door Jovan Rašković gestichte Kroatische vleugel van de SDS. Ze had in bijna alle kiesdistricten met een Servische meerderheid de verkiezingen op een overweldigende wijze gewonnen. Rašković, een veeleer gematigde Serf uit Šibenik aan de kust, zocht naar een vreedzame oplossing voor de problemen. Rašković verklaarde dat zolang Kroatië deel uitmaakte van Joegoslavië, de Serven genoegen namen met culturele autonomie; indien Kroatië zich afscheidde eisten de Serven politieke autonomie. Hoe dan ook moesten ze als een "constituerend volk" erkend worden. Tuđman's koppige afwijzing van deze eisen zou bijdragen tot val van Rašković en zijn vervanging door de veel radicalere burgermeester van Knin, Milan Babić. (Woordward 1995: 143) De discussie over een aantal amendementen van de nieuwe
222
Kroatische Grondwet die inmiddels in Kroatië begonnen was, deed de ongerustheid over of Kroatië wel van plan was in de federatie te blijven en over welke de status van de Servische minderheid zou zijn, nog toenemen. De Kroatische leiders, beducht voor een Servische "staat in de staat" en geobsedeerd door de idee van een homogene Kroatische nationale staat, wilden niet verder gaan dan de Serven bepaalde culturele rechten te garanderen (o. m. het gebruik van het Cyrillisch alfabet). Rašković en de SDS verwierpen de amendementen en kondigden aan onder de Kroatische Serven een referendum over autonomie te houden. De organisatie werd toevertrouwd aan Milan Babić, de burgemeester van Knin. De Kroatische regering verklaarde dat het referendum illegaal was en het resultaat van gestook vanuit Belgrado en dat ze maatgerelen zou nemen om het te verhinderen. Met het oog daarop werden een speciale politie-eenheden gevormd waarvan geen Serven deel uitmaakten - een delicate zaak omdat veel politie-agenten in Kroatië Serven uit de Krajina waren. In de Krajina begon de spanning te stijgen. Op 25 juli 1990 stemde de Servische Nationale Raad (van de Krajina-Serven), die werd voorgezeten door Babić, de Verklaring over de Soevereiniteit en de Autonomie van het Servische Volk. In de volgende weken hadden massale betogingen plaats in Knin, de "hoofdstad" van de Krajina. Op enkele plaatsen in de omgeving overvielen Serven politiebureaus en roofden wapens; daarna wierpen ze barricades op om het gebied te isoleren. Politie-eenheden, uitgezonden door het Kroatische Ministerie van Binnenlandse Zaken, slaagden erin de orde op enkele plaatsen te herstellen, maar het geweld dreigde te esacleren. Toen op 17 augustus enkele Kroatische helicopters met ordehandhavers van Zagreb naar Knin vlogen om aan de rebellie een einde te maken, werden ze door jets van het JNA gedwongen rechtsomkeert te maken. De federale regering beweerde gehandeld te hebben om bloedvergieten te vermijden; de Kroaten beschuldigden de Servische leiding in Belgrado ervan dat ze het JNA, door manipulatie van de federale regering, voor haar eigen karretje gespannen had. (Silber & Little 1995: 107-10) Dit incident moet gezien worden in het licht van nog een ander conflict tussen Kroatië en de federale overheid. Kroatië was begonnen de eenheden van de Kroatische TO te reoganiseren tot een Kroatisch geregeld leger en ook als zodanig te bewapenen. De federale overheid vond het - met reden - een aberratie dat op het grondgebied
223
van Joegoslavië nog andere legers dan het JNA zouden operationeel zijn en gaf het JNA het bevel de TO-eenheden te ontwapenen. Kroatië vond het - met evenveel reden - een aberratie dat de Serven in de Krajina zich wel konden bewapenen zonder dat het JNA daar (efficiënt) tegen optrad, en beschouwde het hebben van een eigen leger als een vorm van zelfverdediging. De spanning liep hoog op en uiteindelijk stemde Kroatië ermee in "haar" leger te demobiliseren; de wapens inleveren bij het JNA deed het niet. Het incident met de helikopters bewees voor de Kroatische regering eens te meer dat het JNA eigenlijk een "vreemd" leger was, waartegen Kroatië zich moest kunnen verdedigen. Ondanks de ongeregeldheden ging het geplande referendum op 19 augustus gewoon door. Het bleek dat 99,2 percent van de Servische kiesgerechtigden in de Krajina die hun stem uitgebracht hadden gewonnen was voor culturele, desgevallend politieke autonomie inclusief afscheiding. (Garde 1992: 285) De Kroatische regering erkende de legitimiteit van het referendum uiteraard niet; de federale regering en het presidentschap, op dat moment voorgezeten door de Servische hard-liner Borisav Jović, erkende het referendum evenmin. De Kroatische Serven van buiten de Krajina hadden niet aan het referendum deelgenomen, omdat ze daartoe niet in staat waren, èn omdat (geterritorialiseerde) autonomie voor hen totaal irrelevant was. De Serven in de SKH-SDP hadden zich van het referendum gedistancieerd. (Cohen 1993: 134) Op 1 october 1990 proclameerden de Krajina-Serven eenzijdig het Servische Autonome Provincie Krajina (SAP Krajina), formeel nog altijd een deel van de Joegoslavische republiek Kroatië. Meteen werd begonnen met de invulling van de autonomie: er kwam een eigen regering en parlement, administratie en politiemacht. Inmiddels kwam Kroatiës onafhankelijkheid met rasse schreden naderbij: de nieuwe grondwet van 22 december gaf aan de Sabor de bevoegdheid Kroatië onafhankelijk te verklaren. Eind januari 1991 vertoonde de Servische televisie een stiekem opgenomen videofilm, waarop te zien was hoe de Kroatische Minister van Defensie Martin Špegelj besprekingen voerde over illegale wapenaankopen. De wapens waren bestemd voor de Kroatische TO. De commentaar luidde dat die wapens zouden gebruikt worden door eenheden van de Kroatische Territoriale Defensie tegen militairen van de JNA op Kroatisch grondgebied. De Kroatische regering, die
224
in een val gelopen was, beweerde bij hoog en bij laag dat het filmpje fake was, maar niemand wilde dat geloven, en zeker niet de Kroatische Serven, die zich eveneens door deze wapenaankopen bedreigd voelden. Later bleek dat er inderdaad wapens vanuit Hongarije Kroatië binnengesmokkeld waren. (Silber & Little 1995: 116-22) Als reactie op de nieuwe Kroatische grondwet en op het incident met Špegelj kwam de regering van de SAP Krajina op 28 februari 1991 met een Verklaring over de Onafhankelijkheid en de Afscheiding van Kroatië. De toestand liep nu vlug uit de hand. Begin maart kwam het tot gewelddadige incidenten tussen Kroaten en Serven. In Pakrac in West-Slavonië maakten ontslagen Servische politie-agenten zich meester van Kroatische politie-bureaus inclusief wapenvoorraden; het JNA herstelde de orde door de stad en omgeving te bezetten. Op 16 maart 1991 besloot de regering van de SAP Krajina in een spoedzitting dat op het grondgebied van de SAP "Krajina" niet langer de Kroatische, maar de federale wetten van kracht waren en de wetten die door het parlement van de SAP Krajina gestemd werden wat neerkwam op een onafhankelijkheidsverklaring. Einde maart kwam het opnieuw tot ernstige ongeregeldheden tussen Servische en Kroatische politie-agenten en speciale eenheiden in de buurt van het nationale park van Plitvice, waarbij verscheidene doden vielen. Begin mei vielen er nog meer doden tijdens de "bloedige donderdag" in Borovo Selo in Oost-Slavonië. Voor het eerst namen aan de gevechten niet alleen locale burgerwachten, maar ook Kroatische en Servische burgermilities van buiten de streek deel, bestaande uit gefasciseerde nationalisten, regelrechte criminelen en geesteszieke intellectuelen. Šešelj beroemde zich erop dat "zijn tsjetniks" de "bescherming" van de Kroatische Serven op zich genomen hadden, omdat het JNA tekort schoot. (Libal 1991: 158) Sommige commentatoren bestempelden de confrontaties in Borovo Selo als de fatale escalatie van een locale conflicten tot een echte Servisch-Kroatische (burger)oorlog. (Rusinow 1995: 29) De voorgeschiedenis van de incidenten in Borovo Selo is uitvoerig gedocumenteerd in Silber & Little (1995: 152-157) en vormen een wrange illustratie van hoe de burgeroorlog soms doelbewust uitgelokt werd. De lokale Kroatische politiechef Josip Reihl-Kir had veel gedaan om de spanningen tussen Kroaten en Serven in de streek van Borovo Selo onder controle te houden. Hij kon evenwel niet verhinderen dat Gojko Šušak, een Kroatisch emigrant die als hoofd van een keten pizza-res-
225
taurants in Ottawa fortuin gemaakt had en zich na zijn terugkeer naar Kroatië had ontpopt als nationalistisch binnen de HDZ, half april 1991 enkele raketten op het Servische dorp Borovo Selo afvuurde. 5 Er vielen geen slachtoffers, maar de dorpelingen versterkten hun barricades. Op 1 mei - een feestdag - hesen ze de Joegoslavische vlag. (Joegoslavië bestond toen nog.) Toen Kroatische politieagenten de vlag wilden weghalen en vervangen door de Kroatische šahovica werden ze beschoten; twee van hen werden gewond, twee gevangen genomen. Op twee mei reed een Kroatische politiepatrouille vanuit Vinkovci naar Borovo Selo om de Serven een lesje te leren. Ze werden door gewapende Serven in het dorp opgewacht: er vielen twaalf doden en meer dan twintig gekwetsten. Josip Reihl-Kir werd enkele weken later door Kroatische HDZ-extremisten vermoord; Gojko Šušak werd door Tuđman benoemd tot Minister van Landsverdediging. Op 13 mei 1991 hielden de Serven in de Krajina en Slavonië weer een referendum. 99 percent van de deelnemers bleek voorstander van de afscheiding van de SAP Krajina van Kroatië en de aanhechting ervan bij Servië. (Woordward 1995: 143) Daarmee waren de Serven de Kroaten weer een stap voor. Het Kroatische referendum, waarmee de Kroaten lieten weten met een overweldigende meerderheid voor een onafhankelijke en soevereine Kroatische staat te zijn, had pas op 19 mei 1991 plaats. De toekomst van Kroatië lag nu in handen van de Sabor, aan wie de nieuwe Grondwet de bevoegdheid gegeven had de onafhankelijkheid te proclameren. Op 24 juni stichtten de Serven in West- en OostSlavonië eveneens een eigen SAP Slavonië, Baranja en West-Srem. Dezelfde dag sloot de RSK een economisch en cultureel samenwerkingsakkoord met de Serven in de aangrenzende SAP Bosanska Krajina, dat minimaal de leefbaarheid van de RSK moest garanderen. Als "staat" was de Republiek Servische Krajina immers niet leefbaar zonder enig staatkundig verband met (Servische territoria in) Bosnië. Slavonië, eigenlijk West- Slavonië, was met een smalle
5
De Kroatische emigratie bestond voor een groot deel uit oude Ustaša-aanhangers en hun kinderen. Sommigen keerden terug naar Kroatië na 1990 en hadden een radicaliserende en verrechtsende invloed op de nationale beweging. Onder hun impuls werden oude Ustaša-figuren gehabiliteerd. De regering van Tuđman voerde een politiek van "verzoening" door slachtoffers van het fascisme en het communisme op gelijke voet te behandelen.
226
strook grondgebied verbonden met de Krajina, maar van de Baranja en West-Srem (Oost-Slavonië) gescheiden door enkele honderden kilometer Kroatisch grondgebied. De makkelijkste en soms de enige verbindingswegen tussen de hoofdstad Knin en de verschillende delen van de Republiek Servische Krajina liepen via Bosnië. Maximaal vormde het samenwerkingsakkoord het voorspel tot de eenmaking van alle Servische gebieden in de Krajina, Slavonië en Bosnië met rest-Joegoslavië of Servi. Op 25 juni 1991 - op dezelfde dag als Slovenië - stemde de Sabor de onafhankelijkheid van Kroatië. Op 19 december 1991 riepen de Krajina-Serven de onafhankelijk van de Republika Srpska Krajina (RSK, Republiek Servische Krajina) uit. Dezelfde dag stemde de Servische Nationale Raad van de RSK een nieuwe grondwet en verkoos Milan Babić tot president. De nieuwbakken self-styled republiek had een bevolking 140 à 160.000 Serven (Markotich 1994b: 19) en beschikte over een leger van ca. 50.000 man (Moore 1995e: 6). OORLOG De onafhankelijkheidsverklaring van Kroatië en Slovenië gaf de burgeroorlog in Kroatië een nieuwe impuls en een andere dimensie. Nu het Joegoslavische staatsverband niet langer bestond, wilden de SAP Krajina en de SAP Slavonië, Baranja en West-Srem hun dreigement zich van Kroatië los te scheuren uitvoeren. Vóór de onafhankelijkheidsverklaring had het JNA als Joegoslavisch leger het recht gehad op te treden op het hele grondgebied van de federatie; na de onafhankelijkheidsverklaring en de massale desertie van Kroatische militaire was de status van het JNA in Kroatië dubbelzinnig geworden, en na de internationale erkenning van Kroatië op 15 januari 1992 was het JNA formeel niet langer meer gerechtigd op Kroatisch grondgebied te opereren: het was een buitenlandse krijgsmacht geworden, die stukken grondgebied van een buurland bezette. Het JNA was niet langer meer een Joegoslavische leger, dat streed voor het behoud van Joegoslavië - een verloren zaak -, maar een "Servoslavisch" leger dat de Servische milities gul materieel en know-how leverde en ook zelf aan gevechten tegen de Kroatische strijdkrachten deelnam. Het "wegpesten" van de ander, dat al in de zomer van 1990 begon-
227
nen was en waarvan zowel Kroaten als Serven slachtoffers en daders geweest waren, kreeg nu het karakter van systematische etnische zuiveringen, uitgevoerd door lokale Serven onder leiding van de Minister van Defensie van de SAP Krajina Milan Martić, troepen van het ex-JNA onder leiding van Ratko Mladic, en "tsjetniks" - Servische milities die in Servië zelf massaal gerecruteerd werden. (Ramet 1992: 257) Vanuit de Krajina kwam een stroom Kroatische vluchtelingen richting Dalmatische kust en het noorden op gang. In de zomer van 1992 bevonden zich 264.000 vluchtelingen uit Krajina in (de rest van) Kroatië. (Dominis & Bicanic 1993: 3) In Slavonië werden niet alleen "vijandelijke" Kroatische dorpen aangepakt, maar ook Hongaarse en Tsjechische: het gebied moest homogeen Servisch worden. (Ramet 1992: 257) Op 26 augustus 1991 veegden lokale Servische strijdkrachten gesteund door artillerie-eenheden van het JNA - "om strategische redenen" - het Kroatische dorp Kijevo van de kaart. (Silber & Little 1995: 188-90) Omstreeks dezelfde tijd begonnen het ex-JNA en Servische milities met de belegering van Vukovar, dat op 19 november na hardnekkig Kroatisch verzet, gruwelijke slachtpartijen door beide partijen en 5.000 (overwegend Kroatische) slachtoffers, geheel tot puin geschoten door het JNA "bevrijd" werd. (Walker & Druker 1996: 50). Overigens lieten ook de Kroaten wat etnische zuiveringen betreft zich niet onbetuigd: in de zomer van 1992 hadden 162.000 Serven uit Kroatië een toevlucht gezocht in Servië. (Dominis & Bicanic 1993: 3) De regering in Zagreb begreep dat het Kroatische leger niet opgewassen was tegen het JNA en de Servische milities opgewassen, die immers beschikten over veel materieel dat bij de terugtrekking van het JNA uit Slovenië en Kroatië meegnomen was. Resolutie 713 van 25 september 1991, waarmee de UNO veiligheidsraad een algemene wapenboycot tegen alle ex-Joegoslavische staten oplegde, maakte (zoals later zou blijken) massale wapenaankopen niet onmogelijk, maar bemoeilijkte die toch. Kroatië probeerde daarom het conflict te internationaliseren en organizaties als de EU (Europese Unie, toen nog Europese Gemeenschap), de OCVS (Organisatie, toen nog Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) en de Verenigde Naties tot diplomatieke en/of militaire interventie te verleiden. De - deels door de Kroaten "georganiseerde", maar daarom niet minder door de Serven uitgevoerde "tragedie van Vukovar" was één een poging om de sympathie en daadwerkelijke steun van het buitenland
228
te winnen. (Ballast 1996: 45) Met de berichten over de - geprovoceerde (Woodward 1995: 182) Servische beschieting van de wereldberoemde vakantiebestemming Dubrovnik werd meer succes geboekt: ze hielp Duitsland de andere EU lidstaten over de streek trekken voor de erkenning van Kroatië (en Slovenië) binnen zijn "historische" grenzen op 15 januari 1992. Met deze erkenning verwierf Kroatië een stem in allerlei belangrijke internationale organisaties. WAPENSTILSTAND
a. UNPROFOR Het 15de staakt-het-vuren op een rij, waarover VN-afgevaardigde en voorzitter van Internatonal Conference on the Former Yugoslavia (ICFY) Cyrus Vance al sinds 23 november 1991 met Kroaten en Serven onderhandelde, werd op 2 januari 1992 getekend. Het maakte de weg vrij voor onderhandelingen over een VN "peacekeeping operation", bestaande in de stationering van United Nations Protection Forces (UNPROFOR), gemeenzaam "blauwhelmen" genoemd, in United Nations Protected Areas (UNPA's) om erop toe te kijken dat de wapenstilstand gerespecteerd werd en de afspraken uitgevoerd. De onderhandelingen daarover waren moeizaam verlopen, omdat de plaats waar de blauwhelmen zouden gestationeerd worden een uitermate delicate zaak bleek. De Serven wilden dat zij zouden opereren langs de grens van de Krajina en van de enclaves in Slavonië met (de rest van) Kroatië, terwijl de Kroaten vonden dat de blauwhelmen de "historische" en internationaal erkende grens van Kroatië moesten controleren. Door beide partijen werd de locatie vanplaats waar de blauwhelmen zich precies bevonden gezien als een afschaduwingen van hun staatsgrenzen. Tenslotte werd gekozen voor een compromis: UNPROFOR zou in de betwiste gebieden zelf, in de praktijk hoofdzakelijk langs de grenzen van die gebieden, actief zijn. Resolutie 743 van de Veiligheidsraad van 21 februari 1992 gaf het rode licht. De UNPROFOR troepen, zo'n 14.000 man sterk, werden gestationeerd in vier gebieden, op een totale oppervlakte van 12.554 km²: Sector Noord met hoofdkwartier in Topuško, Sector Zuid met hoofdkwartier in Knin, beiden in de Krajina, Sector West met hoofdkwartier in Daruvar in WestSlavonië, en Sector Oost met hoofdkwartier in Erdut in Oost-Slavonië. In het noordelijke deel
229
van de Sector Oost, in de Baranja, waren de Belgische blauwhelmen gelegerd. De UNPA's in de Sectoren Noord en Zuid werden naderhand naar het westen toe uitgebreid. De opdracht van UNPROFOR bestond erin toe te zien op het staakt het vuren, de lokale burgermilities te ontwapenen, de terugkeer van de vluchtelingen te organiseren, het leven te normaliseren en bij te dragen tot het herstel van de economische relaties tussen (de rest van) Kroatië en de Krajina. Het mandaat duurde één jaar, tot einde maart 1993, maar kon verlengd worden. Het "peacekeeping plan", stelde de resolutie, "in no way intended to prejudge the terms of a political settlement". (Woodward 1995: 402) Voor de Kroaten evenwel was de bijdrage van UNPROFOR tot de reïntegratie van de Krajina en West- en OostSlavonië in de Kroatische staat van het grootste gewicht. De Serven begrepen de tussenkomst van UNPROFOR veeleer als een bevriezing van het status quo, de sanctionering van hun militaire operaties en een bescherming van de RSK. UNPROFOR slaagde erin om, kleine incidenten en enkele crises niet te na gesproken, de wapenstilstand te doen erbiedigen en de UNPA's de demilitariseren (al bleken de wapenopslagplaatsen naderhand voor de Serven tamelijk makkelijk toegankelijk). Van een terugkeer van de vluchtelingen en van de reïntegratie van de gebieden in Kroatië kwam evenwel niets terecht. De Serven gingen ongestoord voort hun RSK verder uit te bouwen tot een echt staatje. Op 26 februari 1992 werd door een grondwetswijziging de toetreding van de SAP Slavonië, Baranja, West-Srem tot de RSK geregeld. De RSK beschikte over alle "democratische" en "nationale" instellingen van een echte staat (parlement, president, regering, politieke partijen, radio en televisie, eigen paspoorten, munt, leger, enz.). De verdrijving van de Kroatische bevolking ging gewoon door. Het partijpolitieke leven in de RSK werd geteisterd door politieke schandalen en verdeeldheid, als ging het om een echte staat. Zo wilde OostSlavonië zich op een bepaald moment "afscheiden" van de RSK. Maar interessanter waren het beleid van de Kroatische leiding ten aanzien van de RSK en de curieuze houding van Joegoslavië (vanaf mei 1992 Unierepubliek Joegoslavië) ten aanzien van zijn kleine broertje.
b. De RSK en Kroatië Voor Tuđman en de Kroatische leiding, en voor Kroatië zelf, was de pat-stelling in de Krajina een zware last. In Kroatië verbleven on-
230
geveer 100.000 (Moore 1993c: 46) à 300.000 (Moore 1995a: 27) Kroatische vluchtelingen uit de RSK, wat een enorme economische belasting vormde. De Kroatische staat had geen controle over zowat een derde van zijn grondgebied: dat werd in beslag genomen door de RSK, dat de UNPA's en nog enkele gebieden daarbuiten omvatte. Van een terugkeer van de vluchtelingen was geen sprake; integendeel, er kwamen alleen maat nog meer vluchtelingen uit het gebied. Evenmin leek de Kroatische controle over het gebied hersteld te worden. UNPROFOR werd in de Kroatische media al gauw omgedoopt tot FUNPROFOR (Ballast 1995: 381) of SERBPROFOR (Moore 1995/5: 33). Economisch en strategisch belangrijke verbindingswegen tussen Zagreb en de kust waren onbruikbaar. Zuid-Dalmatië was zo goed als helemaal van het Kroatische kernland afgesloten. Zemunik, de luchthaven bij Zadar was om veiligheidsredenen dicht en de brug over de Maslenica-engte die Noord- en Zuid-Dalmatië verbond, was vernield. Op 22 januari 1993 ondernam het Kroatische leger een blitz-operatie met de bedoeling een ponton-brug aan te leggen en de buurt van Servische belagers te zuiveren. (Stallaerts & Laurens 1995: 148) Het resultaat van dit eerste militaire succes sinds lang bleek erg tijfelachtig (de brug werd naderhand herhaaldelijk door de Serven beschoten) en de internationale gemeenschap reageerde negatief, uit vrees voor een heropflakkering van de oorlog. Bovendien werd de waterkrachtcentrale van Peruđa, die Dalmatië voorzag van elektrische stroom, door de terugtrekkende Serven ten dele vernield; een milieuramp kon maar op het laatste nippertje verhinderd worden. (Moore 1993/9: 40). Op 9 september 1993 veroverden de Kroatische troepen drie Servische dorpen in de "pink zone" bij Sector Zuid, van waaruit de stad Gospić en de regio rond de Maslenica-engte voortdurend bestookt waren geworden. De Serven van de RSK reageerden met beschietingen van Karlovac en andere steden in Kroatië. Onder druk van VN bemiddelaar Thorwald Stoltenberg kondigde Tuđman een wapenstilstand af, maar de vijandelijkheden gingen voort, met inzet van niet eerder gebruikte zware wapens: de Kroaten beschoten zelfs de hoofdstad van de RSK Knin, de Serven van de RSK vervolgens Zadar, Šibenik en Biograd. Aan de vijandelijkheden kwam pas na lange tijd een einde. (Stallaerts & Laurens 1995: 100-3) De Kroatische militaire operaties hadden als gevolg dat de Serven in RSK hun wapens terugeisten of -haalden, dat het moeizame overleg tussen de regering in Zagreb en de RSK moest overge
231
daan worden, en dat Kroatië haar krediet bij de internationale gemeenschap dreigde te verliezen. Tenslotte betekende de pat-stelling waarin Kroatië zich bevond gezichtsverlies voor Tuđman en de HDZ. Net als in Servië werd in Kroatië de buitenlandse politiek in grote mate bepaald door electorale overwegingen van de regeringspartij, en meer dan in Servië ook door de aan megalomanie grenzende persoonlijke ambitie van de president. (Ballast 1995: 384) Het was geen toeval dat de militaire operaties in de Maslenica en de Gospić regio voorafgingen aan resp. parlementsverkiezingen en een HDZ-partijcongres. (Stallaerts & Laurens 1995: 101) De vluchtelingen uit de RSK in Kroatië waren stemgerechtigd en dreigden Tuđman af te straffen indien hij niet doortastend genoeg optrad. Maar doortastend optreden werd verhinderd door de militaire zwakte van Kroatië (die overigens ondanks het wapen-embargo in hoog tempo verholpen werd) en de bekommernis de steun van de internationale gemeenschap niet te verliezen. Tuđman dreigde herhaaldelijk een einde te maken aan het mandaat van UNPROFOR, om vervolgens te "bezwijken" voor de internationale en vooral Amerikaanse en Duitse druk, zij het niet zonder - naar eigen beweren - "harde voorwaarden" te hebben afgedwongen. Bij de besprekingen over de hernieuwing van het UNO mandaat in het vroege voorjaar van 1995 dreef Tuđman de zaken op de spits. Kroatië's inmiddels met Amerikaanse steun opgebouwde militaire macht maakte hem zelfverzekerd. Op 12 januari 1995 stelde Tuđman dat Kroatië het recht had om de modaliteiten van de aanwezigheid van VN-troepen op haar grondgebied zelf te bepalen. Het mandaat zou beperkt blijven tot wat nodig was om de UNO-operaties in Bosnië (die georganiseerd werden vanuit het hoofdkwartier in Zagreb) mogelijk te maken en de economische en wapenstilstandsverdragen tussen Kroatië en de RSK te doen respecteren. Daarnaast eiste Kroatië dat de VN-strijdkrachten vervangen werden door beroepssoldaten van de NAVO (een eis die wegens "racisme" afgewezen werd) en dat hun aantal van 12 à 15.000 teruggebracht werd tot 5.000 (het werden er 8.750). Kroatië wilde verder een 130-tal VN-checkpoints op de grens van Kroatië met Bosnië en de UR Joegoslavië, in plaats van de aanwezigheid van UNPROFOR in de UNPA's; het kreeg twintig checkpoints. Tenslotte wilde Tuđman dat de naam UNPROFOR vervangen werd door een andere naam die aan Kroatië refereerde. Servisch protest leidde tot het compromis UN-
232
CROIC - meestal afgekort tot UNCRO -, waarbij CROIC staat voor Confidence Restoration Operation in Croatia. De troepen zelf heetten voortaan UN Peace Force. Voor de RSK was het nieuwe mandaat een eenzijdige schending van de afspraken en een aanleiding om elk verder overleg met Kroatië te stoppen. (Ballast 1995: 384; Moore 1995d: 29)
c. De RSK en de UR Joegoslavië Veel wijst erop dat vanaf begin 1992 Milosevic het probleem van de Serven in de Krajina en Slavonië niet langer meer als een prioriteit beschouwde. Zijn plan deze Serven te gebruiken om Kroatië te verhinderen de federatie te verlaten en zo Joegoslavië te redden was door de internationale erkenning van Kroatië mislukt en de kansen dat Servië deze gebieden ooit zou kunnen annexeren waren uitermate klein geworden. Het probleem was internationaal een blok aan zijn been geworden. Voor het thuisfront kon hij de Servische volksgenoten natuurlijk niet zomaar laten vallen - al lag de zaak veel minder gevoelig dan bv. Kosovo -, omdat de nationalistische oppositiepartijen daar meteen gebruik van zouden maken. De internationale gemeenschap stelde het op prijs dat Servië zich van de RSK distancieerde, maar zag tegelijk graag dat Milošević nog steeds een grote invloed had op de "binnenlandse aangelegenheden" van de republiek, omdat hij op die manier, eventueel onder internationale druk, mee kon werken aan een oplossing. Terwijl de nationalisten onder zijn kiezers van hem verwachtten dat hij al het mogelijk zou doen om de volksgenoten in de RSK te helpen en in Groot-Servië te integreren, probeerde hij die volksgenoten zelf voorzichtig duidelijk te maken dat ze daarop niet te zeer moesten rekenen. Miloševic zag "de bevriezing van het status quo" door de stationering van UNPROFOR in de RSK als de beste manier om zonder al te veel gezichtsverlies voor een tijdje van het probleem af te komen, zonder de kans op te geven dat de zaak nog een voor hem gunstige wending kreeg. Milan Babić, die zich tegen het vredesplan verzette, werd onder druk van Milošević uitgerangeerd; in februari werd Goran Hadžic, een Serf uit Oost-Slavonië, als president van de RSK verkozen. Achter de schermen werd tussen Tuđman en Milošević onderhandeld over een oplossing voor de kwestie. Einde 1992 werden beiden het in Genève, werkend aan een akkoord over de normalisering van
233
de betrekkingen tussen Kroatië en de UR Joegoslavië, eens over een "vrijwillige verhuizing" van Serven uit Kroatië en Kroaten uit Servië. (Vjesnik, 29 augustus 1995, p. 4 citeert een interview met Tuđman in Slobodna Dalmacija) Het beproefde procédé van de "population exchanges" werd uit de mottenballen gehaald. Ook uit nog andere gebeurtenissen bleek de getaande belangstelling van Belgrado voor de RSK. De Kroatische blitz-operatie in de buurt van de Maslenica-engte, waarbij naar schatting 11.000 Serven verjaagd werden, lokte in Belgrado alleen maar verbaal protest uit. (Moore 1993/9: 41) Ook na het Kroatische offensief in de "pink zone" bij Gospić bleef een meer dan symbolische Servische reactie uit. Begin januari 1994 intervenieerde Milošević opnieuw in de presidentverkiezingen in de RSK. Toen Goran Hadžić, die zich al even onverzettelijk ten aanzien van de Kroatische leiding opgesteld had, het dreigde af te leggen tegen Milan Babić, liet Milošević ervoor zorgen dat Milan Martić de verkiezingen won. Martić was de voormalige Minister van Defensie van de RSK, berucht om zijn aandeel in de organisatie en de activiteiten van lokale milities, maar bereid om met de Kroaten te onderhandelen. (Markotich 1994a: 1-3) Milošević' belangstelling voor de RSK werd nog kleiner na de stichting van de KroatischMuslimaanse federatie op 1 maart 1994. Het plan om deze federatie na verloop van tijd te laten opgaan in een Bosnisch-Kroatische confederatie, waarbij Kroatië "haar" deel van Bosnië de facto zou aanhechten, werd in Belgrado begrepen als een impliciete instemming met een Servische annexatie van de Republika Srpska (RS, Servische Republiek) in Bosnië. Deze "oplossing" was voor Milošević de RSK waard. In de loop van mei 1994 zonden zowel de Minister van Buitenlandse Zaken Vladislav Jovanović als de President van de UR Joegoslavië Zoran Lilić signalen uit naar de RSK dat op hun steun niet meer kon gerekend worden. (Markotich 1994b: 22-23) Ook in de RSK zelf nam het vertrouwen in de UR af. Einde mei 1995 werd premier Borislav Mikelić, een man van Milošević, voorstander van een vergelijk met Kroatië mits vèrgaande autonomie voor de Serven, aan de dijk gezet. Minister van Buitenlandse Zaken Vladislav Jovanović van de UR Joegoslavië stelde dat de integratie van de RSK en de RS in de UR Joegoslavië tot "een catastrofe" zou leiden. (Markotich 1995: 8)
234
d. Overleg De Kroatische operatie in de Maslenicaregio werd veroordeeld in Resolutie 802 van de VN Veiligheidsraad van 24 januari 1993. In het zog daarvan voerden Kroatië en de RSK onder leiding van Lord Owen in Genève onderhandelingen, die begin april leidden tot een akkoord. De Maslenica-regio, de luchthaven in Zemunik en de Peruđa-dam werden onder de bescherming van UNPROFOR geplaatst in een "pink zone", waarbinnen de Serven zouden ontwapend worden. (Moore 1993c: 47-8) Op 29 maart 1994 werd onder druk van de Amerikaanse ambassadeur in Kroatië Peter Galbraith en Rusland's speciale gezant in Joegoslavië Vasili Tsjoerkin tussen Kroatië en de RSK (vertegenwoordigd door de nieuwe president Milan Martić) een nieuw wapenstilstandsakkoord gesloten, waarmee ook een herstel van bepaalde economische betrekkingen en een definitieve oplossing van het geschil beoogd werd. Op 2 december 1994 werden afspraken gemaakt over de heropening van een deel van de autostrada Zagreb-Belgrado, van hernieuwde levering van water en elektrische stroom, en van het herstel van de Adria-oliepijlijn - dingen waarop Zagreb aandrong. Van dit alles kwam niet veel in huis. De onderhandelingen waren voor Zagreb een delicate kwestie geweest omdat ze door de leiding van de RSK als een "erkenning" van de republiek voorgesteld werden. (Moore 1995: 27) Een definitieve oplossing van het conflict kwam hiermee evenwel niet binnen het gezichtsveld omdat Martić hardnekkig bleef vasthouden aan de formele erkenning van de RSK door Kroatië (en daarover in de RSK het zoveelste referendum wilde organiseren om zijn positie te versterken), terwijl Tuđman de reïntegratie van het gebied in Kroatië als een onbespreekbare voorwaarde voor elke verdere regeling stelde. (Markotich 1994b: 19-20) Ook de internationale gemeenschap pleegde overleg om een oplossing voor het probleem te vinden. Zo werd in januari 1995 het Z-4 plan bekend gemaakt. Z verwees naar Zagreb, 4 naar het vierledige brein achter het plan: de VSA, Rusland, de EU en de ICFY. Sectoren Noord en Zuid zouden een verregaande autonomie krijgen, met eigen munt, politie, nationale symbolen en dubbel staatsburgerschap, maar binnen de Kroatische staat. Sector Oost zou voor vijf jaar door de UNO bestuurd worden en vervolgens overgdragen aan Kroatië, en Sector West zou onmiddellijk terug onder Kroatische ge-
235
zag komen. Voor Kroatië ging dit plan te ver; voor de RSK niet ver genoeg. (Ballast 1995: 381-2; Moore 1995c: 36) Een heel ander soort van overleg werd gepleegd tussen de RSK en de RS in Bosnië. Gedurende de hele periode dat beide Servische staatjes bestonden werd geprobeerden ze tot één geheel te laten versmeldten. Op 16 februari 1995 resulteerde dit in de stichting van een gemeenschappelijke Opperste Defensieraad onder leiding van Ratko Mladić. Dit initiatief was geïnspireerd door de "eenheid" van het Servische volk, maar waar de UR Joegoslavië zich - in ieder geval naar de buitenwereld toe - verre van hield. Beide legers hebben vooral samengewerkt met het oog op de verovering van de enclave van Bihać, een gebied onder Bosnjakse controle tussen de RSK en RS. Op 6 maart kwam een gelijkaardige militaire alliantie tot stand tussen Kroatië en de Bosnjaks-Kroatische federatie. (Moore 1995c: 34).
e. Het einde van de RSK Begin 1995 maakte Kroatië gebuik van de wapenstilstand in Bosnië om de laatste hand te leggen aan de opbouw van een leger, dat de Serven aankon. Door in te stemmen met de stichting van een BosnjaksKroatische had Kroatië blijkbaar de steun en de stilzwijgende toelating van de Verenigde Staten verkregen om met militaire middelen de kwestie RSK "op te lossen", maar je zou evengoed kunnen zeggen dat Kroatië, in ruil voor de annexatie van "haar" stuk van Bosnië (in de vorm van de stichting van een Bosnisch-Kroatische confederatie) bereid gevonden was in de plaats van de internationale gemeenschap de militaire "grove borstel" te hanteren om het conflict in heel ex-Joegoslavië te beëindigen. (Voor de Bosnjaks-Kroatische federatie en de Bosnisch-Kroatische confederatie, zie 10. 5. 1. 4) Vast staat dat de opbouw van het Kroatische leger in grote mate met Amerikaanse steun gebeurd is (en ondanks het embargo). Het Z-4 plan had net als andere dergelijke plannen (in Bosnië) als resultaat dat de vijandelijkheden erdoor niet afnamen, maar juist gestimuleerd werden. Troepen van de UR Joegoslavië werden waargenomen bij Sector Oost, en Kroatische troepen trokken samen bij Sector West, die immers volgens het (door Tuđman afgewezen!) Z-4 plan aan Kroatië moest overgedragen worden. Op 24-25 april 1995 werd, in weerwil van de afspraken, de autoweg Zagreb-Belgrado door Serven van de RSK ter hoogte van Okučani afgezet en enkele
236
dagen later viel er bij incidenten in dezelfde buurt vijf doden. Op 1 mei vielen Kroatische troepen tijdens een Operatie "Bliksem" Sector West binnen maakten binnen een tijdspanne van 48 uur een einde aan het bestaan van de RSK in het gebied tussen Pakrac, Jasenovac en Bosanska Gradišta. Lokale leiders werden gearresteerd en enkele duizenden Servische burgers naar Bosnië gedeporteerd - naar UNO-waarnemers getuigden: op een "ordelijke manier", al deden ook geruchten over moordpartijen de ronde. Bij wijze van wraakoefening vuurde de RSK op 2 en 3 mei raketten op Zagreb af, waarbij een tiental doden viel. De reïntegratie van Sector West in de Republiek Kroatië werd hiermee niet ongedaan gemaakt. De internationale reactie was erg lauw. Ook Milošević en liet nauwelijks een protest horen en deed verder niets, wat het vermoeden bevestigde dat Milošević de RSK al opgegeven had. Martić die West-Slavonië, dat helemaal omsingeld was door gebied onder Kroatische controle, onverdedigbaar achtte, ondernam geen poging om het gebied te heroveren, maar verhevigde de aanvallen op Bihać. (Moore 1995d: 31, 56) De Operatie "Bliksem" in West-Slavonië was de een generale repetitie voor Operatie "Oluja" (Wervelstorm) in begin augustus 1995 in de Sectoren Noord en Zuid. Het tijdstip waarop Oluja plaats had werd mede bepaald door de ontwikkelingen in Bosnië, waar op dat moment de enclave bij Bihać op het punt stond in handen te vallen van het leger van de RSK en de RS, waardoor beide Servische staatjes één gesloten geheel dreigden te vormden. Tevens hadden de Kroaten blijkbaar al in juni groen licht gekregen van de VSA en Duitsland om te mobiliseren en alles voor de operatie in gereed te brengen: de internationale gemeenschap was woest over de gijzeling van VN-soldaten in Bosnië en de aanvallen op safe areas in Bosnië door de Bosnische Serven en was tot veel bereid om een einde te maken aan de impasse. De RSK had zich onder de indruk van de Kroatische troepenconcentraties nog bereid verklaard de VN-eisen inzake Bihać in te willigen en aanvaarde op 3 augustus het Z-4 plan als basis voor een onderhandelde oplossing. (Bougarel 1996: 155, noot 1). Te laat. Oluja ging van start op 4 augustus met als onmiddelijke objectieven: de hoofdstad van de RSK Knin veroveren, een corridor forceren naar de enclave van Bihać en de lanceerinstallaties in Sector Noord, vanwaar in mei Zagreb bestookt was, onschadelijk te maken. De operatie bereikte binnen 72 uur zijn ultieme doel: de liquidatie van de
237
RSK. Alleen in Sector Noord boden de Serven fel verzet. Op 7 augustus rond 19 uur gaf het leger van de RSK zich over. Op 11 augustus verlieten de laatste eenheden van de RSK het grondgebied van wat nu weer Kroatië was, richting Bosnië. 211 Kroatische militairen en 42 Kroatische burgers, en 402 Servische militairen en 116 Servische burgers verloren het leven. (Ballast 1996: 61-4) Nagenoeg de integrale Servische bevolking - naar schatting 140 à 200.000 mensen - verliet de Krajina. Het Kroatische leger had speciale routes georganiseerd waarlangs de Serven naar Bosnië konden vluchten. Huizen werden geplunderd en opgeblazen om de terugkeer van de Serven onmogelijk te maken; slechts een 8.000-tal voornamelijk oude en zieke Serven bleven achter. (Jordan 1995: 52) Alleen de Servische (nationalistische) oppositie schreeuwde moord en brand over het lot van de Serven uit de Krajina; Milošević en de zijnen protesteerden alleen pro forma. Mladić had geen vinger uitgestoken om de RSK te verdedigen; meer nog, hij zou, in overleg met Belgrado, de opperbevelhebber van de troepen in de RSK, Milan Mrkšić, al vooral materieel en troepen uit het gebied hebben laten evacueren. (Ballast 16: 65) Ook de internationale gemeenschap maakte zich niet druk over de uitdrijving van de Serven: die hadden het in de Krajina en in Bosnië zo bont gemaakt, dat niemand nog consideratie voor hen kon opbrengen. Operatie Oluja maakte opeen vele dingen duidelijk: dat de Serven niet "onoverwinnelijk" waren, dat militair ingrijpen toch doeltreffend was (al zou een internationale vredesmacht natuurlijk nooit op zo'n manier militair kunnen ingrijpen), dat de Servische oorlogskansen (ook in Bosnië) gekeerd waren, dat de UR Joegoslavië zich niet langer meer in de oorlog engageerde. De Kroatische troepen hielden niet halt aan de Bosnische grens, maar drongen diep in oostelijke richting door. Oluja demoraliseerde de Bosnische Serven en moedigde de internationale gemeenschap aan een militaire oplossing voor de Bosnische (burger)oorlog af te dwingen. Twee dagen voor de ondertekening van het Vredesverdrag van Dayton op 14 december 1995 bereikten Tuđman en Milošević een akkoord over wat er van de RSK nog restte: Oost-Slavonië. Het gebied zou onder toezicht van de UNO gedemilitariseerd worden en binnen een termijn van één jaar (desnoods verlengbaar met nog één jaar) overgedragen aan Kroatië. Kroatische vluchtelingen zouden naar het gebied kunnen terugkeren, en ook Serven uit ande-
238
re delen van Kroatië zouden zich in Oost-Slavonië moeten mogen vestigen. Dit akkoord ruimde op diplomatiek niveau het laatste obstakel tussen de Republiek Kroatië en de UR Joegoslavië op; niets stond een Servisch-Kroatische oplossing van de Bosnische kwestie - het Verdrag van Dayton - nog in de weg. 4. EPILOOG Het ontstaan van de RSK en de manier waarop aan het bestaan ervan een einde aan gemaakt werd was het resultaat van tweevoudige etnische waanzin: de idee-fixe van de Kroatische nationale staat, die alleen maar de staat van de Kroatische natie kon zijn en niet van nog een andere natie; en de idee-fixe van een Groot-Servische staat, waarin alle Serven samen zouden leven, omdat ze niet in andere staten kunnen en willen leven. De stichting van de RSK ging gepaard met de verdrijving van nagenoeg alle Kroaten van het grondgebied, met de verwoesting van Kroatische huizen, kerken en cultuurgoederen, met de verwijdering van elke herinnering aan de Kroatische aanwezigheid. De reïntegratie van de het grondgebied van de RSK in de Republiek Kroatië ging gepaard met de verdrijving van nagenoeg alle Serven van het grondgebied, met de verwoesting van Servische huizen, kerken en cultuurgoederen, met de verwijdering van elke herinnering aan de Servische aanwezigheid. De reorganisatie van de territoriale indeling van Kroatië na de Oluja verbande zelfs het woord Krajina. De verliezen, die aan beide zijden geleden werden, waren niet nodig geweest indien Kroaten en Serven een modus vivendi gevonden hadden om hetzelfde grondgebied - en hun politieke leiders om de macht - te delen. Maar dan hadden natie en staat niet samengevallen. Kroatië had zich uiteindelijk geen betere oplossing van de kwestie Krajina kunnen dromen. Hadden de Serven eerder al genoegen genomen met een of andere vorm van autonomie binnen Kroatië, dan had Kroatië met haar Servische minderheid blijven opgescheept zitten. De etnische zuiveringen die de Serven tegen de Kroaten bedreven hadden en poging van de RSK om een stuk van de Kroatische vaderlandse bodem los te scheuren, verschaften de Kroaten - ook in de ogen van een deel van de internationale gemeenschap - het morele recht de Serven definitief uit hun land te zetten. Weinig in
239
de hele Joegoslavische oorlog heeft zo vals geklonken als de "oproepen" van Tuđman tot de Serven om niét weg te vluchten voor de oprukkende - en hier en daar terreur zaaiende - Kroatische troepen en milities. In zijn speech in Karlovac tijdens de legendarische treinreis via het bevrijde Knin naar Split in augustus 1995 wenste Tuđman de vluchtende Serven "een goede reis" en verklaarde "dat ze roemloos verdwenen waren, alsof ze er nooit geweest waren". (Geciteerd in de rubliek Greatest Shits van het satirische blad Feral Tribune van 4 september 1995) En in het interview dat hij in Split gaf voor Slobodna Dalmacija stelde Tuđman: "Het is duidelijk dat door vrijwillig Kroatië te verlaten de Kroaten zelf een situatie geschapen hebben waarin de verordeningen van de Constitutionele wet op de rechten van de minderheden en de daarmee verband houdende Kieswet buiten werking gesteld wordt." (Geciteerd in Vjesnik van 29 augustus 1995) Kroatië was zijn grootste minderheid kwijt en had geen behoefte meer aan wetten die minderheden beschermden. De exodus van zo'n 150.000 Servische vluchtelingen naar de UR Joegoslavië werd door de Servische leiding in de beste Balkantraditie gebruikt om etnisch gemengde gebieden homogener te maken - tot heil dus van de natie. Zo'n 120.000 vluchtelingen werden ondergebracht in de Vojvodina, waar bijna de helft van de bevolking bestond uit niet-Serven: Hongaren, Kroaten, Slovaken, Roemenen, en andere. De Hongaarse gemeenschap daar, die al uitgedund was als gevolg van (sporadische) etnische zuiveringen en vrijwillige emigratie, werd door deze inplanting nog meer geminoriseerd. Zowel in de Vojvodina als in Hongarije prostesteerden Hongaarse nationalisten tegen deze handelswijze - minder uit consideratie met de Hongaren zelf dan uit bezorgdheid om "het Hongaarse karakter" van de streek. De stroom vluchtelingen op zoek naar woningen, land en werk veroorzaakte vanzelf spanningen met de lokale bevolking, maar "geholpen" door milities van Šešelj verjoegen de vluchtelingen ook Hongaarse en vooral Kroatische gezinnen uit hun huizen om er zelf in te gaan wonen. (Jordan 1996: 52) De overige vluchtelingen werden ondergebracht in de rest van Servië. Enkele duizenden werden naar Kosovo gestuurd, waar Albanese nationalisten protesteerden tegen deze poging om de etnische samenstelling van het gebied in het nadeel van de Albanezen te wijzigen. (Jordan 1995: 52-53) Ook de Kosovaren waren op "etnische homogeniteit" gesteld. Overigens wil-
240
den maar weinig Servische vluchtelingen in het hun vijandige Kosovo blijven: ze hadden geen zin in nog eens zo'n avontuur over enkele jaren. KroatiĂŤ (door zich van haar grootste minderheid te ontdoen) en ServiĂŤ (door het vergroten van het Servische aandeel in de totale bevolking en vooral in de bevolking van etnisch gemengde gebieden) zijn na afloop van het conflict beide etno-cultureel homogenere staten geworden. Alleen in dat opzicht hebben ze, althans in de ogen van nationalisten, beide iets gewonnen. Voor wie van mening is dat etnoculturele homogeniteit niet per se een winstpunt is, hebben ze over de hele lijn verloren.
241
[Kaart: BosniĂŤ-Herzegovina Indeling districten per nationaliteit (1991)]
242
Hoofdstuk 10
BOSNIË De (burger)oorlog in Bosnië situeert zich, duidelijker nog dan het conflict in en om de Krajina, op het snijpunt van de twee ontwikkelingen die wij in dit boek hebben proberen te schetsen: de vernietiging van het systeem van evenwichten binnen de Joegoslavische federale constructie in de jaren tachtig, en het streven naar de creatie van etnisch-homogene nationale staten, dat op de Balkan in het begin van de 19de eeuw begonnen is. De eerste ontwikkeling is uitgemond in de burgeroorlog in Bosnië, de tweede heeft geleid tot een irredentistische oorlog van het type dat op de Balkan sedert de 19de eeuw herhaaldelijk voorgekomen is en gekenmerkt wordt door grootschalige etnische zuiveringen. 1. VERSTOORDE EVENWICHTEN OP FEDERAAL NIVEAU Hoewel Bosnië op een nauwelijks geringere territoriale continuïteit en staatkundige traditie kon bogen dan Kroatië en Servië, en hoewel aan de hand van dezelfde kriteria waarmee het bestaan van een Kroatische en een Servische natie "aangetoond" wordt (eigen religie, cultuurhistorische achtergrond, "nationale ideologie", politieke organisaties, enz.) ook het bestaan van een Bosnjakse natie kon "bewezen" worden, toch werd de Socialistische Republiek Bosnië en Hercogovina, die na de Tweede Wereldoorlog het licht zag, niet beschouwd als de nationale (deel)staat van de Bosnjakse natie. De belangrijkste reden voor de deelnemers aan de AVNOJ-conferentie in 1943 om binnen de federatie ook een Bosnische republiek te creëren was vooral ingegeven door pragmatische overwegingen. (Allcock 1992: 282-3) Kroaten en Serven maakten op dat moment al zowat een eeuw ruzie om Bosnië. De Eerste Wereldoorlog was "aangestoken" met de moord op de Habsburgse kroonprins in Sarajevo in 1914, gepleegd door een Servische nationalist uit protest tegen het feit dat door de annexatie van Bosnië door het Habsburgse rijk dit gebied voor Servië verloren leek. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Bosnië deel uitgemaakt van de NDH. Zowel Kroaten
243
als Serven meenden dat Bosnië om historische en etnische redenen deel uitmaakte van Kroatië, resp. Servië. In de middeleeuwen was Bosnië beurtelings door het Kroatische en het Servische koninkrijk aangehecht geworden, maar hadden ook stukken van Kroatië en Servië deel uitgemaakt van Bosnië (Fine 1993: 3-4, 9-11). In Bosnië leefden grote hoeveelheden Kroaten en Serven. Tellingen uit de periode 1879 - 1961 leveren (met aanzienlijke schommelingen) ongeveer 40 percent Serven, meer dan 30 percent Bosnjakken en zowat 20 percent Kroaten op. De Serven zetten hun aanspraken kracht bij door te verwijzen naar het feit dat zij de relatieve meerderheid in Bosnië vormden. Vanaf de volkstelling van 1971 echter maakten de Bosnjakken ca. 40 percent en meer van de totale bevolking uit, terwijl het Servische aandeel daalde tot bijna 30 percent. (Bougarel 1996: 141) De Slavische moslims in Bosnië werden door de Kroaten overigens beschouwd als geïslamiseerde Kroaten, en door de Serven als geslamiseerde Serven. De Kroaten voerden aan dat in de middeleeuwen Bosnië overwegend katholiek en "dus" Kroatisch was - een redenering die als een anachronisme kan bestempeld worden. Een ander Kroatisch argument was van geografische aard: Kroatië lag als een croissant om Bosnië heen, wat aangaf dat Bosnië eigenlijk een stuk van Kroatië was. Of dit nu hout snijdt of niet, het geografische gegeven stelt in ieder geval een aantal communicatieproblemen: de afstand van Vukovar in Oost-Slavonië naar Dubrovnik in ZuidDalmatië is minstens drie keer groter via Kroatisch grondgebied dan via Bosnië. Nog een overweging om Bosnië als een aparte respubliek te organiseren had te maken met het feit dat de aanhechting van Bosnië bij Kroatië of bij Servië de deelstaat in kwestie binnen de federatie een territoriaal, demografisch en economisch overwicht zou geven, wat hoogst ongewenst was. De opdeling van Bosnië tussen Kroatië en Servië zou beide deelstaten dan weer een te groot gewicht geven, ten koste van de andere. Een federale structuur, bestaande uit twee deelstaten, elk met enkele kleinere satellieten, moet geen erg gelukkige constructie geleken hebben, mede door het feit dat tweeledige federaties nooit een lang leven beschoren zijn. Uiteindelijk werd geopteerd voor een aparte "deelstaat" Bosnië-Hercegovina. Door de creatie van een Republiek Bosnië-Hercegovina werd een de grootste en hardnekkigste twistpunten tussen Kroaten en Serven weggenomen. Tevens werd vermeden dat Kroatië of Servië - in
244
het bezit van Bosnië - een dominanete positie binnen de federatie zouden verwerven. Ten slotte vergrootte de creatie van nog een deelstaat het aantal deelstaten, wat het aantal mogelijke coalities binnen de VPR vergrootte en zodoende bevorderlijk was voor de stabiliteit van de federale constructie. Terwijl de andere vijf republieken en het autonome gebied Kosovo impliciet erkend werden als de "nationale" (deel)staten van Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Serven, Slovenen en Albanezen, was Bosnië-Hercegovina heel explicier niét de (deel)staat van de Bosnjakken (en ook niet van de "Muslimanen") - maar van Kroaten, Muslimanen èn Serven, waarbij tot in 1968 alleen Kroaten en Serven als echte "naties" erkend werden. De heropleving van het nationalisme op het einde van de jaren zestig bracht de communistische leiding op het idee dat een "Muslimaanse" natie, als nieuwe politieke factor in het Joegoslavische federale bestel, een stabiliserende rol kon spelen. De Bosnjakken hadden hun erkenning als natie te danken aan de Joegoslavische federatie en verwacht werd dat ze die federatie zouden helpen verdedigen, zowel tegen Kroatisch separatisme (omdat het aan het bestaan van de federatie een einde kon maken), als tegen Servisch hegemonisme (dat een bedreiging vormde voor hun status als aparte natie). De Muslimanen hebben die rol ook inderdaad gespeeld. Met het uiteenvallen van de Joegoslavische federatie verloren Bosnië en de Bosnjakken niet alleen hun stabiliserende functie, maar in de ogen van de Kroaten en de Serven ook überhaupt hun bestaansreden en hun bestaansrecht. Het is niet te verwonderen dat de Bosnische president Alija Izetbegović tot de laatste dag geprobeerd heeft Joegoslavië te redden door te proberen de Kroaten en de Slovenen ertoe te bewegen van hun onafhankelijkheidsverklaring af te zien. Hij riep de hulp van het JNA in om de situatie in Bosnië onder controle te houden. Datzelfde JNA, de verdediger bij uitstek van de Joegoslavische federatie, werd op 5 april 1992 door de pacifictische manifestaten voor het Bosnische parlement in Sarajavo toegejuicht. Met de afscheiding van Kroatië en Slovenië werd een fundamenteel evenwicht binnen de federatie en vooral binnen Bosnië verstoord. Het belangrijkste tegenwicht tegen de Servische dominantie, nl. Kroatië, was uit de federale constructie verdwenen en de Bosnjakken, zelfs samen met de Macedoniërs en de Albanezen, waren niet in staat om zich in romp-Joegoslavië doeltreffend tegen
245
Servische dominantie te beschermen. Zoals zijn bezorgheid om de toekomst van Bosnië en de Bosnjakken Izetbegović ertoe gebracht had zich te verzetten tegen het Kroatische en Sloveense separatisme, zo bracht diezelfde bezorgdheid hem ertoe om zodra Slovenië en Kroatië zich afgescheiden hadden, te proberen onder de dreigende Servische dominantie uit te komen door de onafhankelijkheid van Bosnië-Hercegovina te bepleiten. De politiek van de Izetbegović ligt in dit opzicht helemaal in de lijn van de evenwichtskunsten, die de Bosnische leiders ook in Joegoslavië altijd al, zij het in betere omstandigheden, uitgevoerd hadden. BINNEN DE BOSNISCHE GEMEENSCHAP Bosnië en de Bosnjakken maakten integraal deel uit van het systeem van evenwichten in de Joegoslavische federatie en hadden er hun bestaan aan te danken. Deze evenwichten bestonden evenwel niet alleen op een politiek, hoe dan ook tamelijk abstract niveau, maar ook op het concrete sociologische en psychologische vlak. Binnen de Bosnische samenleving bestonden drie grote etno-culturele gemenschappen: de Bosnjakken, de Kroaten en de Serven. De relaties tussen deze gemeenschappen werden bepaald door de komšuluk (van het Turks komšu, "buur"). Deze bestond uit een combinatie van aan de ene kant goed, zelfs vriendschappelijk nabuurschap tussen leden van de diverse etno-culturele gemeenschappen, èn aan de andere kant het scherpe bewustzijn van elk individu van zijn Zugehörigkeit tot een welbepaalde gemeenschap en van de collectieve belangen van de leden van de gemeenschap. Dit betekende dat het vreedzaam naast en met elkaar samenleven van individuen van diverse etno-culturele gemeenschappen mede afhing van het bestaan van belangen- en machtsevenwichten tussen de gemeenschappen. Die evenwichten moesten garanderen dat de vertegenwoordigers van de drie gemeenschappen met gelijke kansen aan de uitoefening van de macht konden participeren en dat niet één of twee gemeenschappen de éne of de beide andere kon domineren. De sterke gemeenschapsgevoelens die binnen de drie gemeenschappen bestonden en het wijd verbreide cliëntelisme maakten dat de impact van dit evenwicht niet beperkt bleef tot de participanten aan de macht, d. w. z. de politieke elite - al was die er in de praktijk wel de belangrijkste begunstigde van -, maar zich uitbreidde tot grote segmenten van de gemeenschap in kwestie.
246
In het communistische Joegoslavië waren immers vele dingen - banen, promoties, bouwvergunningen, allerlei licenties, enz. - alleen maar bereikbaar middels veze i poznanstva (relaties en kennissen). Wanneer de politieke vertegenwoordigers van de gemeenschap bedreigd werden, dan voelden allen die voor een menigte rechten en voorrechten van hen afhingen, zich ook bedreigd. Zolang Joegoslavië bestond, waren deze evenwichten verzekerd. Alle Bosniërs - Kroaten, Bosnjakken en Serven - waren gelijkberechtigde burgers van dezelfde staat Joegoslavië. De rechten van allen werden door de Joegoslavische federatie gegarandeerd. De Kroaten en de Serven konden zich bovendien nog eens extra beveiligd voelen door hun respectieve grote zussen - de republieken Kroatië en Servië, die zo nodig voor de belangen van de Kroaten en de Serven in Bosnië opkwamen. De Bosnjakken profiteerden tot op zekere hoogte van de rivaliteit tussen Kroaten en Serven en verheugden zich in de bijzondere aandacht van de federatie zelf. Met het verdwijnen van Joegoslavië veranderde deze situatie drastisch. Om te beginnen waren de inwpners van Bosnië-Hercegovina niet langer meer de burgers van een federale staat bevolkt met gelijkberechtigde naties. Zolang Bosnië, na de afscheiding van Kroatië en Slovenië, deel uitmaakte van (Klein-)Joegoslavië, leefden de burgers van Bosnië in een de facto Servische nationale staat - met een uitgesproken Servisch-nationalistische regering en dito cultureel klimaat -, wat een reële bedreiging vormde voor de politieke en culturele rechten van Kroaten en Bosnjakken. Zodra Bosnië-Hercegovina een onafhankelijke staat geworden was, hadden de Serven op hun beurt redenen om zich bedreigd te voelen door een mogelijke Bosnjaks-Kroatische coalitie en door het anti-Servische klimaat dat in Joegoslavië heerste. Overigens konden ook de Kroaten en Bosnjakken zich bedreigd voelen door een mogelijke Bosnjaks-Servische, respectievelijk Kroatisch-Servische coalitie. Met andere woorden, de afscheiding van Kroatië (en Slovenië) veroorzaakte zulke verstoring van de politieke evenwichten tussen de gemeenschappen in Bosnië, dat geen enkele oplossing - Bosnië blijft binnen Joegoslavië of Bosnië wordt onafhankelijk - de voormalige evenwichten kon bewaren of herstellen. Het resultaat was in de beide gevallen - een gevoel "rechtsonzekerheid" betreffende hun respectieve politieke en culturele rechten bij twee of drie van de nationale gemeenschappen in Bosnië.
247
Deze situatie was voor de leden van de drie nationale gemeenschappen in Bosnië al duidelijk vóór Kroatië en Slovenië zich onafhankelijk verklaarden was de situatie voor de leden van de drie betrokken gemeenschappen duidelijk genoeg. Anticiperend op de nakende gebeurtenissen en keuzen die moesten gemaakt geworden, ging de Zugehörigkeit tot deze of gene gemeenschap al gauw prvaleren op de komšuluk. Het was voor malefide politici en journalistieke handlangers een koud kunstje om dit gevoel van rechtsonzekerheid, waarvoor objectieve redenen bestonden, te laten escaleren tot een algemeen gevoel van onzekerheid en bedreiging door suggestieve verwijzingen naar gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog, door politieke tegenstanders voor te stellen als "Ustaša's" of tsjetniks of moslim-fundamentalisten, door banale incidenten op te blazen tot uitbarstingen van etnische gewelddadigheid, door in de pers gevallen van corruptie, wanneer ze in de rangen van de "ander" voorkwamen, in schrille kleuren af te schilderen, door elk compromis te bestempelen als een vorm van volksverraad, kortom door alle registers van de demagogische propaganda open te trekken. Het gewenste resultaat was de de leden van de drie gemeenschappen "bescherming" zochten bij de leiders van de diverse nationalistische partijen, die beloofden de belangen van hun respectieve eigen volk het hardnekkigst te zullen verdedigen. De leiders van deze partijen, waarvan sommigen voordien tot de communistische nomenklatoera behoord hadden, probeerden niet het gefundeerde, zij het voorbarige gevoel van rechtsonzekerheid dat in Bosnië bestond weg te nemen, maar exploiteerden het met de bedoeling als "redders van de natie" bij de verkiezingen de macht te behouden of te veroveren. Uiteindelijk leidde de accumulatie van politieke spanningen en spontane en geprovoceerde incidenten tot wat niet anders dan als een burgeroorlog kan bestempeld worden. NATIONALISTISCHE AMBITIES De leiders van de nationalistische partijen in Bosnië beoogden niet alléén of niet altíjd een deel van de politieke macht in hun republiek te veroveren. Als rechtgeaarde nationalisten kwamen ze ook op voor wat nationalisten overal willen: een eigen staat, waarin àlle volksgenoten leven en geen of zo weinig mogelijk leden van andere etno-culturele of nationale gemeenschappen. Het anticiperende gevoel van rechtsonzekerheid leverde een vruchtbare voedingsbodem om nationalistische ideeën te verspreiden. Immers, hoe konden de Kro-
248
aten en de Serven beter beschermd worden tegen "de anderen" dan wanneer de territoria waar ze leefden deel zouden uitmaken van Kroatië, rspectievelijk Servië, of wanneer, bij wijze van compromis, etnische homogene "cantons" of "provincies" binnen Bosnië in het leven geroepen werden? De meeste Bosnjakken, Kroaten en Serven in Bosnië voelden zich na het uiteenvallen van Joegoslavië ook niet langer alkaars (Joegoslavische) landgenoten. Voor de Bosnische Kroaten - vooral in West-Hercegovina - was niet Bosnië, maar Kroatië "hun" staat, waarin ze door een gril van de geschiedenis niet leefden. Bij de Serven leefde dit gevoel ten aanzien van Servië nog sterker. De meeste Kroaten en Serven in Bosnië voelden zich Kroaten en Serven in een buitenland, dat wat hen betrof geen reden van bestaan had. Een dergelijke visie op Bosnië bestond ook bij de Kroatische en Servische nationalisten in Kroatië en Servië. Zij vonden dat hun respectieve volksgenoten in Bosnië bedreigd werden en dat ze niet beter konden beschermd worden dan door de territoria waar ze leefden binnen de grenzen van Kroatische, respectievelijk Servische nationale staat op te nemen. Naast al dan niet oprechte bezorgdheid om het echte of vermeende gevaar dat hun volksgenoten in Bosnië boven het hoofd hing, werden de Kroatische en Servische nationalisten uiteraard ook gedreven door de idee dat de etnisch-homogene nationale staat een "natuurlijke" vorm van politieke, culturele en territoriale organisatie zou zijn. De interne spanningen in Bosnië waren koren op hun molen en ze lieten geen gelegenheid voorbij gaan om die spanningen op te drijven. Behalve aan interne spanningen moesten degenen, die de integriteit van het Bosnische grondgebied en van de Bosnische samenleving wilden verdedigen, dus ook nog het hoofd bieden aan de politieke en later militaire druk van twee irredentistische buurlanden. De territoriale ambities van Kroatië en Serven, die naadloos aansloten bij de communautaire tegenstellingen binnen Bosnië, lagen aan de basis van de irredentistische oorlogen die vanuit Kroatië en Servië tegen Bosnië gevoerd werden met de bedoeling stukken Bosnisch grondgebied te annexeren of zelfs Bosnië gewoon op te delen. Zoals de Bosnische Serven in Bosnië in vele opzichten de drijvende kracht zijn geweest achter de burgeroorlog, zo hebben Servische politici ook een doorslaggevende rol gespeeld in de oorlog tegen Bosnië. Maar de Kroatische politiek ten aanzien van Bosnië is nooit
249
fundamenteel anders geweest dan de Servische. Wat Tuđman voor ogen stond was een onafhankelijke Kroatische met de grenzen van de Kroatische banovina, zoals bepaald door de Sporazum van 1939. Ook de Bosnjakse nationalisten dachten uiteindelijk in ongeveer dezelfde termen als de Kroatische en de Servische. Ook zij gingen ervan uit dat alle Bosnjakken binnen de grenzen van dezelfde staat moesten leven. Zo gingen er stemmen op die de aanhechting van de Sandžak, een gebied in Zuid-Servië en Noord-Macedonië met een overwegend "Muslimaanse" bevolking, bij Bosnië-Hercegovina bepleitten. Andrejevich 1992 (1/47): 28) Anderzijds vonden de Bosnjakken niet dat hun staat ook etnisch-homogeen moest zijn. Refererend aan de komšuluk meende Izetbegović dan alle drie de natie in Bosnië in goed nabuurschap konden leven. Men kan zich uiteraard afvragen in hoeverre Izetbegović een keuze had: de Bosnjakken maakten in 1991 slechts 43,7 percent van de totale bevolking uit! (Bougarel 1996: 141) Izetbegović vond wel dat Kroaten en Serven in Bosnië vrede moesten nemen met het perspectief in een staat te leven die ze eigenlijk niet als de hunne beschouwden en in een politiek bestel dat hun collectieve culturele en nationale rechten niet overtuigend garandeerde, omdat nu eenmaal ook de Bosnjakken als natie recht hadden op een eigen staat, maar hij vond niet dat ze eruit moesten en stelde hun hoe dan ook een modus vivendi voor, dat meer goede bedoelingen bevatte dan werkbare politieke oplossingen. In ieder geval hebben Izetbegović' pleidooien voor een multi-cultureel Bosnië hem de sympathie van de internationale gemeenschap opgeleverd, al is die sympathie hem verder nooit van veel nut geweest. Het enige wat Bosnië als staat had kunnen redden was het bestaan van een Bosnisch nationalisme, waaraan alle Bosniërs - niet allen Bosnjakken, maar ook Kroaten en Serven, d. w. z. alle Bosnische burgers zonder onderscheid van religie en nationaliteit - deel hadden en dat hun de nodige weerbaarheid had gegeven om de interne verdeeldheid en buitenlandse inmenging het hoofd te bieden. Zulk Bosnisch nationalisme - overigens nauwelijks van "Joegoslavisch" nationalisme te onderscheiden -, gebaseerd op etnische tolerantie of beter onverschilligheid bestond alleen bij beter opgeleiden en in etnischgemengde grotere steden als sarajevo en Tuzla, maar ook daar alleen bij de gratie van delicate politieke en sociale evenwichten die elke dag opnieuw beproefd werden.
250
Voor zover de multi-nationale samenleving na het verstoren van de vitale evenwichten nog normaal functioneerde, moést ze ook verdwijnen, omdat ze de weerlegging was van het nationalistische axioma van de natuurlijkheid en de voortreffelijkheid van de etnisch-homogene nationale staat. Hoe kon de sloop van het multi-nationale Joegoslavië en de vestiging van aparte etnische nationale staten in Joegoslavië gerechtvaardigd worden wanneer in het hart van dat ex-Joegoslavië een staat bleef voortbestaan, waarin de diverse nationale gemeenschappen, net als voordien in Joegoslavië naast of met elkaar bleven leven. De multi-nationale staat werd voor een aberratie gehouden en dat moest dan ook blijken in Bosnië-Hercegovina, want indien de Bosnische staat louter door te blijven bestaan aantoonde dat een multi-nationale staat wel leefbaar was, dan zou daardoor het uiteenvallen van Joegoslavië de aberratie zijn. Deze "bewijsvoering" is voor niemand de motivatie geweest voor zijn bijdrage tot de vernieling van Bosnië, maar ze is vermoedelijk wel het uitgangspunt geweest voor het stellen of nalaten van bepaalde daden waarvan het lot van Bosnië afhing. Voor een groot deel van de internationale gemeenschap leverde de oorlog in Bosnië in ieder geval het ultieme "bewijs" van de voosheid en de doortraptheid en het onvermijdelijke fiasco van het Joegoslavische federale systeem. Meer hadden de stichters van de nieuwe etnisch-nationale staten niet nodig. 2. BOSNIË AAN DE VOORAVOND VAN HET CONFLICT ETNISCHE EN DEMOGRAFISCHE VERHOUDINGEN
Op het niveau van de republiek Zoals bekend leefden en leven er in Bosnië nog steeds drie grote etno-culturele of nationale gemeenschappen: Bosnjakken (van 1968 tot 1994 officieel "Muslimanen" geheten), Kroaten en Serven. In 1991 maakten de 1.905.829 "Muslimanen" 43,7 percent van de totale bevolking van Bosnië uit, de 1.369.258 Serven 31,4 percent en de 755.895 Kroaten 17,3 percent. De 239.845 "Joegoslaven" vormden 5,5 percent van de totale bevolking. (Deze en andere cijfers in dit hoofdstuk zijn ontleend aan Bougarel 1992: 89-107) De vroegste ernstige volkstelling in Bosnië werd uitgevoerd door het Oostenrijks-Hongaarse bewind in 1879, een jaar na de "bezet-
251
ting". Daarbij werd niet de nationaliteit, maar de religieuze affiliatie opgetekend. Gezien de identificaties katholiek-Kroaat, moslim-Bosnjak en orthodoxox-Serf lichten deze cijfers ons even goed in over de etnische samenstelling van de bevolking. De resultaten van de volkstellingen in Joegoslavië tijdens het interbellum, die over het algemeen iets minder betrouwbaar zijn, liggen hier in de lijn van de Oostenrijks-Hongaarse cijfers. Het Bosnjakse aandeel in de totale bevolking nam af, het Servische steeg lichtjes en het Kroatische steeg afgetekend: 1878 Moslims
1895
1910
1921
1931
448.613 548.632 612.137 588.247 717.562 38,7 % 35,0 %
32,2 %
31,1 %
30,9 %
Orthodoxen 496.761 673.246 825.918 829.612 1.028.723 42,9 % 42,9 %
43,5 % 43,9 %
44,3 %
Katholieken 209.391 334.142 434.O16 443.914 557.836 18,1 % 21,3 %
22,9 % 23,5 %
24,0 %
Na de Tweede Wereldoorlog deed zich een kentering voor: het aandeel Kroaten en Serven in het totaal van de bevolking van Bosnië nam af, terwijl dat van de "Muslimanen" snel steeg. 1948
1953
1961
1971
1981
Muslimanen 778.403 891.798 842.248 1.482.430 1.629.924 30,7 % 31,3 Serven
25,7 %
39,5 %
1.136.116 1.261.405 1.406.057 1.393.148 1.320.644 44,3 % 44,3 % 42,9 %
Kroaten
39,6 %
614.123
654.227
24,0 % 23,0 %
711.665
37,2 %
32,0 %
772.491 758.136
21,7 % 20,6 %
18,4 %
Ramet (1992: 180) geeft dezelfde cijfers, maar vermeldt de 788.403 Bosnjakken in 1948 als "Muslims, ethnically undeclared", en de 891.798 Bosnjakken in 1953 als (891.800) "Yugoslavs". In 1961 werden de Bosnjakken geteld onder de naam Bošnjaci. Hoe dan ook is er sprake van een gestage toename van de Bosnjakse bevolking, die in de vooroorlogse en de vroegste naoorlogse volkstellingen wat verhuld bleef. Als gevolg van deze toename, en van het feit dat de
252
Bosnjakken zich vanaf 1971 als natie konden later registreren en dat ook deden, vormen de Bosnjakken vanaf dat jaar de relatief grootste gemeenschap in Bosnië - een plaats die voordien altijd door de Serven ingenomen was. Deze ontwikkeling was het resultaat van twee tendenzen. In de eerste plaats groeide de Bosnjakse bevolking in Bosnië sneller (met 14,8 percent op jaarbasis in 1981) dan de Kroatische en de Servische (resp. 7,7 en 8,9 percent), al was die groei tussen 1953 en 1981 zowat gehalveerd (van 27,4 percent naar 14,8 percent). De snelle groei had vooral te maken met het grotere geboortencijfer: 21,O percent, tegenover 14,8 voor de Serven en 15,8 voor de Kroaten. Ook het Bosnjakse geboortencijfer daalde overigens gestaag: 45,8 percent in 1953, 40,6 percent in 1961, 25,2 percent in 1971, 21,O percent in 1981. (Bougarel 1992: 95) Een tweede factor, die de proportionele toename van de Bosnjakse bevolking in het totaal van de bevolking van Bosnië verklaart, was migratie. Over het algemeen waren Kroaten en Serven "mobieler" dan Bosnjakken, al nam de mobiliteit onder de Bosnjakken in de loop der jaren toe. Migrerende Kroaten en Serven hadden de neiging zich respectievelijk in Kroatië of Servië te vestigen; de Bosnjakken daarentegen bleven in Bosnië. In 1981 woonden 67,6 percent van de Bosnjakken in hun geboorteplaats (stad of dorp), tegenover 60,4 percent Kroaten en 55,8 percent Serven. 4,4 percent van de Bosnjakken was geëmigreerd naar een andere republiek, tegenover 10,5 percent van de Serven en 6,4 percent van de Kroaten. (Bougarel 1992: 98) In 1981 emigreerden meer Bosnjakken, Kroaten en Serven uit Bosnië emigreerden dan dat er naar Bosnië kwamen. Het ging echter om slechts 2.186 Bosnjakken, tegenover 218.333 voor de Serven en 121.944 voor de Kroaten.
Op het niveau van de gemeenten Deze demografische verschuivingen hadden ook territoriale consequenties. Het aantal gemeenten en kiesdistricten met een Bosnjakse relatieve of absolute meerder nam tussen 1971 en 1991 verhoudingsgewijze toe en die gemeenten en kiesdistricten gingen ook hoe langer hoe meer ook aaneengesloten, compacte gebieden vormen, terwijl die met een Kroatische of Servische relatieve of absolute meerderheid in aantal verminderden en van elkaar geïsoleerd geraakten. Deze ontwikkeling, waarvoor de Bosnjakken natuurlijk geen enkele schuld trof en waarbij geen enkele voorbedachtheid speelde, kon door de Kroaten en de Serven niettemin als bedreigend ervaren
253
worden, te meer omdat ze gepaard ging een toenemend Bosnjaks politiek zelfbewustzijn. De Bosnjakken, die in 1948 in in slechts 47,5 percent van de gemeenten waar ze leefden de meerderheid uitmaakten, deden dat in 1991 in 82,3 percent van die gemeenten. De Serven vormden in 1948 in 74,2 percent van de gemeenten waar Serven leefden een meerderheid; in 1991 was dat percentage teruggelopen tot 50,2. De migratie binnen BosniĂŤ leidde tot aanzienlijke demografische verschuivingen tussen stad en platteland. Deze migratie was een algemeen Joegoslavisch fenomeen, uitgelokt door de modernisering van de landbouw, die een overschot aan werkkrachten creĂŤerde, en de industrialisering en de bureaucratisering, die een massale trek naar de stedelijke centra uitlokte. Deze landvlucht had meerdere gevolgen. Terwijl de stedelijke bevolking spectaculair aangroeide en in de regel heterogener werd, nam - doordat "minderheden" eerder geneigd waren weg te trekken dan "meerderheden" - onder de landelijke bevolking de homogeniteit toe. Deze tendens droeg ertoe bij dat de meerderheden in dorpen en kleinere steden - bv. Cazin, Velika KladuĹĄa, Kalesija, Olovo - nog overweldigender werden. (Bougarel 1992: 106) Aan de traditionele relatieve dominantie van de Bosnjakken in de steden kwam door de massale immigratie van Kroaten en vooral Serven een einde. De enige uitzondering hierop was Sarajevo, waar zich een massale Bosnjakse immigratie voordeed. Sarajevo oefende op de Bosnjakken dezelfde aantrekkingskracht uit als Zagreb en Belgrado op - ook de Bosnische - Kroaten en Serven. In 1948 was 34,6 percent van de bevolking van Sarajevo Bosnjaks; in 1981 was dat aantal aangegroeid tot 41,5 percent. Maar in alle andere grote Bosnische steden - Banja Luka, Mostar, Tuzla, Zenica - daalde het percentage Bosnjakken. (Bougarel 1992: 106-7) Deze laatste ontwikkeling kon leiden tot een grotere homogeniteit van de stedelijke bevolking, bv. in Banja Luka waar het aandeel van de Servische relatieve meerderheid tussen 1948 en 1981 groeide van 34,8 tot 41,8 percent. In de meeste gevallen echter werd de stedelijke bevolking heterogener, bv. in Mostar waar de Bosnjakse relatieve meerderheid daalt van 46,2 naar 29,0 percent. In Tuzla verliezen de Bosnjakken hun (kleine) absolute meerderheid van 50,9 percent en worden de relatieve meerderheid met 46,8 percent. In veel grotere gemeenten werd de bestaande heterogeniteit (betekenisvolle aanwezigheid van de drie nationale gemeenschappen) tot een bipolariteit (waarbij slechts twee nationale gemeenschappen een prominente rol spe-
254
len). In de meeste gevallen ging het daarbij om een Kroatisch-Bosnjakse of Servisch-Bosnjakse bipolariteit. Hierdoor hadden conflicten tussen Bosnjakken en Kroaten en Bosnjakken en Serven een grotere kans om voor te komen dan conflicten tussen Kroaten en Serven en kon Bosnië makkelijker onder Kroaten en Serven verdeeld worden in etnisch min of meer homogene gebieden dan onder Bosnjakken en Kroaten of Bosnjakken en Serven. Een laatste gevolg van de migratie binnen Bosnië is dat in veel steden een andere etno-culturele groep de (absolute of relatieve) meerderheid vormt dan op het omliggende platteland. Dit is in 29 van de 109 districten het geval. In twaalf districten is er een overwegend Bosnjakse stad in een overwegend Servische omgeving; in acht districten een overwegend Bosnjakse stad in een overwegend Kroatische omgeving; in zeven districten een overwegend Servische stad in een overwegend Bosnjakse omgeving; in slechts één dictrict is er een overwegend Servische stad in een overwegend Kroatisch omgeving en in slechts één ander district is het omgekeerde het geval. Al deze ontwikkelingen, hoe diffuus ook, versterkten op een of andere manier de tegenstellingen tussen de stad en het platteland. Terwijl op het platteland de toenemende etnische homogenisering leidde tot de vervreemding van de diverse etno-culturele gemeenschappen van elkaar, droeg de heterogenisering van de stedelijke bevolking - vooral in grotere steden als Sarajevo en Tuzla - bij tot een grotere tolerantie en tot de ontwikkeling van een civiel "Bosnisch" of "Joegoslavisch" nationaal bewustzijn, dat prevaleerde op het etnische (al is het overdreven te stellen dat elk gevoel voor etnische Zugehörigkeit verdween; vooral onder de "verse" immigranten was dat niet het geval). In ieder geval bleef het veel geroemde fenomeen van de etnisch gemengde huwelijken hoofdzakelijk beperkt tot de steden: in Bosnië in zijn geheel waren 12 percent van de huwelijken gemengd, wat niet uitsteeg boven het Joegoslavische gemiddelde; in Sarajevo waren 28 percent van de huwelijken gemengd, minder dan in Kroatische steden als Pakrac en Vukovar. De Serven gingen de meeste gemengde huwelijken aan, de Bosnjakken het minst. (Bougarel 1996: 7) De relatie tussen stad en platteland is op de Balkan altijd complex en contradictorisch en wordt dikwijls getekend door wantrouwen en vijandigheid. De snelle modernisering van de samenleving na de Tweede Wereldoorlog leidde tot het ontstaan van een kosmopoliti-
255
sche stedelijke bevolking, die genoot van Westers comfort en er soepele morele normen op nahield, en van een plattelandsbevolking, die vaak nog in primitieve omstandigheden leefde en de traditionele patriarchale moraal in ere hield. De spanningen, die hieruit voortvloeiden, werden nog scherper wanneer het stedelijke centrum en de omgeving ook qua etnische samenstelling van elkaar verschilden. Toen de oorlog uitbrak en de etnische zuiveringen begonnen bevonden steden te midden van een etnisch verschillende omgeving, zich militair-strategisch in een kwetsbare positie. De zinloze vernieling van steden als Vukovar en Sarajevo vindt mogelijk een verklaring in de diepgewortelde tegenstelling tussen stad en platteland. (Poulton 1993: 212-13) SOCIALE VERHOUDINGEN Net als de etnische en demografische verhoudingen hadden ook de sociale verhoudingen in Bosnië in de loop van de voorbije eeuw een ingrijpende ontwikkeling doorgemaakt. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was Bosnië nog een overwegend agrarische samenleving. 91,1 percent van de gronden waren in het bezit van Bosnjakken, 6,1 percent van Serven, en 2,5 percent van Kroaten, terwijl 56,6 percent van de boeren die deze gronden bewerkten Serven waren, 21,5 percent Kroaten en 4,6 percent Bosnjakken. In 1948 waren deze verhoudingen, als gevolg van een aantal hervormingen van het grondbezit radicaal veranderd. Van de boeren die meer dan 10 hectare grond bezaten was 65,3 percent Servisch, 18,0 percent Bosnjaks en 16,4 percent Kroatisch. (Bougarel 1992: 110) De Bosnjakken bleven een numeriek dominante positie innemen in de zgn. stedelijke beroepen - als handelaars (52,0 percent), ambachtslui (48,5 percent), ondernemers (46,9 percent) e. d., en ook als arbeiders (42,7 percent). Serven waren oververtegenwoordigd in de ambtenarij en andere bestuursfunctie (49,8 percent). (Bougarel 1992: 111) In 1971 en 1981 waren de Serven nog steeds oververtegenwoordigd in de agrarische sector en de Bosnjakken en de Kroaten als febrieksarbeiders, maar in de "hogere beroepen" bleek er geen sprake te zijn van een uitgesproken oververtegenwoordiging van één van de drie gemeenschappen. In die sectoren waar ongelijkheden bestonden (leger en politie), vertoonden ze de tendens af te nemen, vooral wat Bosnjakken en Serven betreft, wat dikwijls gepaard ging met een toename van het aantal "Joegoslaven". Bougarel (1992: 111) merkt op dat met name in Hercegovina heel wat "Joegoslaven"
256
Kroaten waren. Vergelijken we enkele cijfers (aandeel van de nationale groep per beroepssector, in percentages): Bosnjakken 1971 1981 Boeren 30,4 29,9 Mijnwerkers 8,6 60,1 Arbeiders 45,3 42,9 Handel en diensten 40,7 34,5 Leger en politie 29,1 35,5 Bestuur 35,2 30,3 Leidende functies 31,0 30,4 Intelligentsia 28,6 27,3 (Bougarel 1992: 113-4)
Kroaten 1971 1981
Serven 1971 1981
Joegoslaven 1971 1981
18,3 21,8 18,0
17,9 19,3 15,3
50,7 18,2 33,5
49,4 15,8 31,7
0,1 0,5 1,4
1,8 3,3 8,2
19,3
16,1
35,5
33,8
2,2
13,0
11,6 18,8
11,8 15,8
52,1 38,9
40,0 33,2
2,7 3,9
18,0 9,0
18,9
15,7
38,7
33,3
6,5
17,1
19,6
15,7
40,4
33,8
5,9
19,0
Deze cijfers staan haaks op de indruk die met name bij Bosnjakken en Kroaten bestond als waren de Serven in Bosnië in sleutelposities overal de dienst uitmaakten. Over de toepassing van de "etnische sleutel" werd in Bosnië steeds nauwgezetter gewaakt. De oververtegenwoordiging bedroeg slechts enkele procenten en nam gestaag af. Daarbij moet ook rekening gehouden worden dat door de grote nataliteit van de Bosnjakken een groot aantal van hen nog niet de leeftijd bereikt hadden waarop ze voor genoemde banen in aanmerkingh konden komen. Relevanter is dat Serven en ook Kroaten konden vrezen dat gezien de snelle groei van de Bosnjakse bevolking de Bosnjakken in een steeds grotere aantallen de interessante banen in de wacht zouden slepen. De realisatie van een correcte proportionele vertegenwoordiging kwam op die manier neer op het wegwerken van de Servische oververtegenwoordiging èn het toekennen van steeds meer begeerlijke banen aan Bosnjakken. Het eerste streek de Serven tegen de haren, het tweede zowel Serven als Kroaten. Waarover vooral de Bosnjakken wèl konden klagen was hun flagrante ondervertegenwoordiging op het Joegoslavische of federale niveau. Het probleem met de "etnische sleutel" was vooral dat functies wel systematischer aan leden van de "juiste" nationaliteit werden gegeven in plaats van aan mensen met de nodige deskundigheid. Omdat knappe Kroaten en Serven makkelijk in Zagreb en Belgrado aan de slag konden, waren de Kroaten en Serven in Bosnië vaak tweede keus. Er waren dan ook nogal wat mensen die vonden dat de "etnische sleutel" maar beter kon afgeschaft worden. Het zal
257
niemand verwonderen dat de tegenstanders van de "etnische sleutel" vooral te vinden waren onder de jongeren met een hogere opleiding en in stedelijke, etnisch heterogene centra - dezelfde categorie die ook opkwam voor economische en politieke liberalisering. (Bougarel 1992: 122) Binnen de Bosnische samenleving vormden ze evenwel een minderheid. 3. HET POST-COMMUNISTISCHE BOSNIË DE VERKIEZINGEN VAN 1990 Uit opinieonderzoeken, gehouden in Bosnië in 1990 aan de vooravond van de verkiezingen, bleek dat 80,1 percent van de ondervraagden van oordeel was dat het voortbestaan en de welvaart van Bosnië afhingen van Joegoslavië in zijn geheel - een oordeel dat gebaseerd was op de correcte inschatting van de plaats van de republiek in de federatie en waarvan de juistheid door het uitbreken van een oorlog en een burgeroorlog in 1992 zou bevestigd worden. Consequent verklaarde 64,8 percent van de ondervraagden zich voor een versterking van de federale bevoegdheden. 38,3 percent wilde het onderscheid tussen de diverse naties vervangen door één Joegoslavische identiteit. Slechts 17,O percent was gewonnen voor een Bosnische nationaliteit, die de drie - in dat geval religieuze - gemeenschappen zou omvatten. De Joegoslavische idee kon blijkbaar op nog heel wat aanhang rekenen in Bosnië. Dat tegelijk 65,1 percent van de ondervraagden voorstander was van het behoud van de drie onderscheiden naties wijst erop dat de gemeenschapsgevoelens nog lang niet verdwenen waren. Het werpt een licht op het nakende conflict, maar hoeft niet per se in tegenspraak te zijn met de gevoelens van loyauteit ten aanzien van de Joegoslavische staat die uit de andere net geciteerde cijfers blijkt. (Bougarel 1992: 139) Overigens stonden de diverse nationale gemeenschappen anders tegenover Joegoslavië en Bosnië. Vóór afschaffing van het onderscheid tussen de drie naties was 38,3 percent van de Serven, 31,2 percent van de Bosnjakken en 24,3 percent van de Kroaten; en respectievelijk 42,3, 47,8 en 54,2 percent was daar tegen. Gewonnen voor een Bosnische natie is 20,7 percent van de Bosnjakken, 14,1 percent van de Kroaten en 11,4 percent van de Serven. Vóór meer bevoegdheden voor de federatie is 76,0 percent van de Serven, 62,6 percent van de Bosnjakken en 48,2 percent van de Kroaten; meer
258
bevoegheden voor de republieken wil 3,6 percent van de Serven, 9,5 percent van de Bosnjakken en 29,8 percent van de Kroaten. 34,8 percent van de Serven voelde zich veiliger onder "eigen volk", tegenover 32,5 percent van de Kroaten en 25,2 percent van de Bosnjakken. (Bougarel 1992: 141) Zó dachten de burgers van Bosnië in 1990, aan de vooravond van de eerste vrije verkiezingen, die hun de gelegenheid boden mee te beslissen over de toekomst van hun republiek - voor het eerst sinds 1927 en in uitermate moeilijke, verwarde en bedreigende omstandigheden. Drie nationalistische partijen en hun leiders dongen naar de gunst van de kiezer: - De Hrvatska Demokratska Zajednica (HDZ, Kroatische Democratische Unie), geleid door Stjepan Kjuić, het "Bosnische filiaal" van Franjo Tuđman's HDZ. Kljuić zou in oktober 1992 aan de dijk gezet worden en vervangen door Mate Boban, een Hercegovijn die de voorkeur van Tuđman genoot en veeleer een Kroatische dan een Bosnische lijn volgde. - De Srpska Demokratska Stranka (SDS, Servische Demokratische Partij), gesticht in 1990 en geleid door Radovan Karadžić (1945), het "Bosnische filiaal" van Slobodan Milošević' SDS. Karadžić was werkzaam als psychiater in een ziekenhuis in Sarajevo en schreef patriottische gedichten. De SDS ijverde in 1990 nog vooral voor het behoud van Joegoslavië en voor de Servische belangen in de federatie en in Bosnië. - De Stranka Demokratska Akcije (SDA, Partij van de Democratische Actie), een Bosnjakse partij, gesticht mei 1990 door de jurist Alija Izetbegović (1925), die ook de voorzitter werd. Izetbegović was tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken in Bosnjakse acties tegen de partizanen en zat daarvoor drie en een half jaar gevangen. In 1976 publiceerde hij De islam tussen oost en west, waarin hij een lans brak voor een multi-religieus Bosnië en voor de scheiding van kerk en staat. In 1983 werd hij om zijn (op dat moment nog niet gepubliceerde) Islamitische declaratie, waarin hij pleitte voor een islamitisch reveil en een aantal van zijn ideeën over de relatie tussen de islam en de seculiere staat in een meer radicaal-traditionalistische geest uitwerkte, veroordeeld tot 14 jaar gevangenschap. Hij was zowat de enige politieke leider in ex-Joegoslavië zonder communistisch verleden. Kleinere nationalistische partijen waren de Muslimanska Bošnjač-
259
ka Organizacija (MBO, Muslimaanse Bosnjakse Organisatie) en de Srpski Pokret Obnove (SPO, Servische Beweging voor Vernieuwing). De in Zwitserland gevestigde Bosnjakse patriottische zakeman en weldoener Adil ZulfikarPašić (1921) stichtte in 1990 mee de SDA, maar trok zich zes weken voor de verkiezing uit de partij terug en stichtte in september 1990 de MBO. Hij protesteerde daarmee tegen Izetbegović's "clericale koers". Zelf verdedigde hij, al laat de naam van zijn partij anders vermoeden, een seculiere, civiele Bosnische staat en een Bosnische nationale identiteit die de drie religieuze gemeenschappen omvatte. De Bosnische SPO stond dicht bij haar Joegoslavische naamgenoot - een oppositiepartij geleid door de Vuk Drašković, die de Groot-Servische idealen op wreedzame wijze wilde realiseren. Naast deze nationalistische partijen waren er ook enkele partijen met een Joegoslavisch profiel: de Savez Komunista BiH-a - Stranka Demokratske Promjene (SK-SDP, Communistenbond van BosniëHercegovina - Partij voor Democratische Verandering), de voortzetting van de CBJ, en de Savez Reformskih Snaga Jugoslavije (SRSJ, Unie van Hervormingsgezinde Krachten van Joegoslavië), die gesticht was door Joegoslaviës laatste hoop, de Kroaat Ante Marković en in Bosnië geleid werd door Nijaz Kucmanović. (Bougarel 1992: 122-23; Fritzler 1994: 48-56, 63) De verkiezingen, tegelijk voor het parlement, de presidentiële raad en de gemeenteraden, zouden plaats hebben tussen 10 november en 18 december. Het parlement bestond uit een Kamer van de Gemeenschappen en een Kamer van de Burgers. De 110 leden van de Kamer van de Gemeenschappen werden volgens het meerderheidsstelsel verkozen, en de 130 leden van de Kamer van de Burgers volgens het evenredigheidsstelsel. Het kiesstelsel was nog door de CBJ ontworpen. De kiescampagne verliep verrassend rustig en zonder veel nationalistische retoriek. Dat was het gevolg van het feit dat de nationalistische partijen elk hun eigen electoraat hadden en dat ze geen kiezers van elkaar konden afsnoepen. Er was meer animositeit tussen de Bosnjakse partijen SDA en MBO of tussen de Servische partijen SDS en PDO dan tussen de SDA en de SDS. Daarnaast hadden de drie partijen ongeveer hetzelfde programma: een multi-cultureel/religieus/nationaal Bosnië, een parlementaire democratie en een vrije markt. Ze richtten hun pijlen gezamenlijk, in een soort van coalitie,
260
vooral op de "communistische" SK-SDP en de SRS, te meer omdat deze laatste als de grootste kanshebber getipt werd. Deze coalitie zou na de verkiezingen voorgezet worden in een regeringscoalitie. Geen enkele partij had de opdeling van de republiek in haar programma staan. Zoals Malcolm (1994: 222) terecht opmerkt had dan ook niet één van hen van de kiezer een mandaat gekregen om een politiek in die richting te voeren. (Malcolm 1994: 222) In 1990 zou deze doelstelling waarschijnlijk niet op de bijval van de kiezer hebben kunnen rekenen. Toch speelden enkele van de nationalistische thema's, die in heel Joegoslavië opgang maakten, ook tijdens de kiescampagne in Bosnië een rol. Terwijl de SDS gewonnen was voor een meer gecentraliseerde federatie, voelden SDA en vooral HDZ meer voor een losse confederatie. In november 1990, net voor de verkiezingen, wekten geruchten over plannen voor een Sloveens-KroatischBosnische federatie grote ongerustheid bij de Serven. Overigens waren in elk van de drie grote nationalistische partijen ultra-nationalistische facties werkzaam, die probeerden de rivaliteit en het wantrouwen tussen de drie nationale gemeenschappen op de spits te drijven. In Foča betoogden duizenden boze Serven om te protesteren tegen het ontslag van een honderdtal werknemers door een Bosnjakse bedrijfsleider - een sociaal conflict dat in de gegeven omstandigheden meteen etnisch "geduid" werd (Garde 1992: 292) In de HDZ pleitten sommigen openlijk voor een grote mate van autonomie voor het overwegend Kroatische West-Hercegovina of voor de annexatie van dit gebied door Kroatië. De SDA eiste in juni 1990 culturele en politieke autonomie voor de Muslimaanse volksgenoten in de Zuidservische Sandžak. De Bosnisch-Servische nationalisten, die de greep van Belgrado op Bosnië wilden vergroten, bestempelden de Bosnjaks-Kroatische verstandhouding nogal voortvarend als een "Khomeini-Ustaša samenzwering". (Cohen 1993: 143-4). Een curieus en rampzalig fenomeen was namelijk dat de nationalistische extremisten dikwijls als representatief voor de hele gemeenschap gezien werden, waardoor de hele gemeenschap gestigmatiseerd en als "bedreigend" ervaren werd. Serven werden "tsjetniks", Kroaten "Ustaša's" en Bosnjakken fundamentalisten. Ze vonden daarvoor ook allen "harde bewijzen". Izetbegović' opvattingen over "de overzoenlijkheid tussen de islam en nietislamitische sociale en politieke instellingen" en zijn verwerping van de seculiere staat (Déclaration 1992: 42) maakten meteen alle Bosnjakken tot fundamentalisten, net zoals Tuđman dubieuze
261
houding ten aanzien van de NDH van alle Kroaten fascisten maakte, en Šešelj's uitlatingen van alle Serven tsjetniks. De stembusuitslagen leidden tot de volgende zetelverdeling: Parlement Kamer van de Gemeenschappen Kamer van de Burgers Partij Zetels Zetels SDA 45 41 SDS 38 34 HDZ 24 20 SK-SDP 1 13 SRSJ 1 11 MBO 2 SPO 1 In de Kamer van de Burgers veroverden nog enkele andere partijen zetels: de CommunistenbondDemocratisch-socialistische Bond - vijf, de Bond van de Hervormingsgezinde KrachtenDemocratische Partij één, de Democratische Bond van de EKO-beweging van de Groenen - één, de Bond van de Socialistische Jeugd-Democratische bond van Bosnië-Hercegovina één, en de Democratisch-Socialistische Bond eveneens één. Voor de zevenkoppige Presidentiële Raad werden verkozen: voor de SDA Fikret Abdić, Ejup Ganić en Alija Izetbegović, voor de SDS Nikola Koljević en Biljana Plavšić, voor de HDZ Franjo Boras en Stjepan Kluić. Izetbegović werd verkozen als voorzitter van de Presidentiële Raad of president van Bosnië-Hercegovina voor een periode van twee jaar, hoewel Abdić meer stemmen hadden gekregen. (Fritzler 1994: 52). Van de 6.298 verkozen gemeenteraadsleden kwamen er 1.890 op voor de SDA, 1.800 voor de SDS en 1.085 voor HDZ. (Bougarel 1992: 123) De verkiezingen werden dus gewonnen door de nationalistische partijen, die in het parlement een overweldigende meerderheid veroverden: 95 van de 130 zetels in de Kamer van de Burgers, en 107 van de 110 zetels in de Kamer van de Gemeenschappen. De zetelverdeling voor de Kamer van de Gemeenschappen, waarvoor gekozen werd volgens het meerderheidssysteem, geeft natuurlijk een wat vertekend beeld van het stemgedrag, maar ook in de Kamer van de Burgers, die volgens het evenredigheidsstelsel verkozen werd, is het overwicht van de nationalistische partijen indrukwekkend. De resultaten van de
262
verkiezingen steken schril af tegen de resultaten van de opiniepeilingen, die eerder in 1990 uitgevoerd waren. Dat de publieke opinie en de politieke voorkeuren in de jaren 89-91 in Joegoslavië zeer snel evolueerden en uitkristalliseerden staat buiten kijf, maar het is leerzaam om met Bougarel (1992: 123135) de verkiezingsuitslagen van 1990 eens van nabij te onderzoeken. Om te beginnen had de communistische nomenklatoera voor de verkiezing van de Kamer der Gemeenten het meerderheidssysteem opgedrongen in de verwachting dat dit de SK-SDP aan een overwinning zou helpen. Het gaf, via het meerderheidsstelsel, een groot overwicht aan de vele rurale kiesdictricten waarvan verwacht werd dat ze zoals elders in Oost-Europa conservatief, d. w. z. communistisch zouden stemmen. De Bosnische boeren echter hebben in de landelijke kiesdistricten, die uiteraard veel talrijker waren dan de stedelijke, voor de nationalistische partijen gestemd. Door het meerderheidssysteem verwierven de nationalisten daardoor een overweldigend aantal zetels in de Kamers der Gemeenten. Een gelijkaardige vergissing werd gemaakt met de verkiezingen voor de Presidentiële Raad. Beslist werd dat, zoals in een beschaafd land hoort, niet elke nationale gemeenschap haar eigen kandidaten zou kiezen, maar dat alle burgers van Bosnië voor alle kandidaten zouden kunnen stemmen. Verwacht werd dat die kandidaten zich, om kiezers van andere nationale gemeenschappen af te snoepen, gematigd zouden opstellen en niet de nationalistsiche toer zouden opgaan. Dat deden ze ook niet, maar hun programma's verschilden zo weinig, dat de kiezers blijkbaar toch weer overwegend voor een "volksgenoot" gestemd hebben. Bij de samenstelling van de Presidentiële Raad bleek de eerbiediging van nationale evenwichten weer van doorslaggevend belang. Nenad Kecmanović, de kandidaat van de SRSJ voor het presidentschap, kreeg meer stemmen dan Franjo Boras van de HDZ, maar werd niet in de Presidentiële Raad opgenomen. (Shoup 1995: 158) De meerderheid van de Bosniërs heeft "etnisch" gestemd - de Kroaten meer dan de Serven, en de Serven meer dan de Bosnjakken. Het stemgedrag lijkt in grote mate bepaald te zijn geworden door de etnische compositie van het kiesdistrict. De nationalistische partijen blijken in etnisch homogene en in bi-nationale kiesdistricten de meeste stemmen gehaald te hebben. Zulke kiesdistricten bevonden zich vooral op het platteland. De civiele partijen SK-SDP en de
263
SRSJ behaalden hun meeste stemmen de etnisch gemengde kiesdistricten, d. w. z. in (grote) steden als Sarajevo, Tuzla, enz. (Dit verklaart terloops ook waarom de Bosnjakken, die van de drie naties in Bosnië het meest verstedelijkt zijn, in de regel meer voor de civiele partijen gestemd hebben dan Kroaten en Serven.) Bougarel (1992: 135) besluit dat in Bosnië "de homogenisering en de polarisering van de nationale gemeenschappen niet ontstaan zijn uit de onmogelijkheid van een leven in gemeenschap, maar uit het onvermogen er het bestaan van te zien." Het stemmen voor etnische partijen werd geconditioneerd door sociale omstandigheden. Kiezers in stedelijke en/of geïndustrialiseerde centra, en mensen met een hogere opleiding, stemden minder homogeen voor nationalistische partijen. (Overigens gaat het in het geval van stedelingen en van hoger opgeleiden vaak om dezelfde mensen.) Opmerkelijk is dat in districten met een grote migratie meestal emigratie van Kroaten en Serven uit de dorpen naar elders in Bosnië of Joegoslavië, en immigratie van Bosnjakken uit de naburige dorpen naar de steden, verschijnselen die wijzen op economische labiliteit en sociale spanningen - massaler gestemd wordt voor de nationalistische partijen, ten koste van de civiele partijen. "Het lijkt dus gerechtvaardigd te stellen," schrijft Bougarel (1992: 133), "dat de homogenisering van de stemmen van de diverse nationale gemeenschappen ten voordele van de hun respectieve eigen partijen een soort van "nationalistische conversie" van sociale en politieke frustraties geweest is." Met andere woorden, de Bosniërs stemden (ook) voor hun respectieve nationalistische partijen uit protest tegen het meer dan veertig jaar oude beleid van de CBJ. Die proteststem zou hun nog zuur opbreken. Ten slotte zouden in gebieden als Hercegovina ook historische omstandigheden - de oude rivaliteit tussen Kroatische en Servische boeren en Bosnjakse begs, de herinnering aan de slachtpartijen tijdens de Tweede Wereldoorlog - een rol gespeeld kunnen hebben, en zouden Bosnjakken en in mindere mate Serven, in tegenstelling tot Kroaten, niet door religieuze overwegingen gehinderd geworden zijn om voor "ex-communistische" partijen te stemmen. Wanneer we de "nationalistische stem" proberen te duiden in het licht van de uitslagen van de opiniepeilingen en van Bougarel's kritische aantekeningen, dan wordt het duidelijk dat de Bosnische samenleving op het einde van 1990 allerminst "verscheurd" was door
264
etnische tegenstellingen. De Bosniërs stemden in de eerste plaats tégen iets - het Joegoslavische communistische systeem, waarvan, zo beweerden althans de tegenstanders ervan, de civiele partijen de voortzetting waren. Ze stemden vóór zowat het enige alternatief dat hun geboden werd: nationalistische partijen. Indien hun stemgedrag ook beïnvloed werd door de behoefte in de onzekere en dreigende politieke omstandigheden bescherming te zoeken bij de "eigen groep", dan waren ook in dat geval deze nationalistische partijen waren tweede keus, een zwaktebod. Ze wilden niet per se nationalisme, maar ze hebben wel nationalisme gekregen. Voor de politici in Bosnië lag het voor de hand zich te profileren op etnische basis; ook zij hadden eigenlijk niet veel keuze buiten het nationalisme. Dat leverde immers de aangewezen manier om zich programmatisch te onderscheiden van de civiele partijen en na de verkiezingen ook van elkaar. Daarnaast lieten te midden van de institutionele en sociale chaos in Joegoslavië in die tijd de oude gevoelens van etno-culturele samenhorigheid zich makkelijk politiek gebruiken. Bougarel (1992: 133) noemt dit - de Sarajevaanse politicoloog I. Bakić citerend - "de politieke instrumentalisering van de natie en van de inter-etnische relaties." Het is deze instrumentalisering, veel meer dan de etnische spanningen zelf, die de voorwaarden schiep, waarin een burgeroorlog kon uitbreken. De leiders van de HDZ, SDA en SDS, die als nationalisten hun verkiezingsoverwinning liever toeschreven aan nationalistische dan aan sociale frustraties, te meer omdat deze laatste hen impliciet reduceerden tot "tweede keus", zouden van dan af met succes proberen uit alle inter-etnische conflicten politieke munt te slaan. Deze conflicten ontaarden "van botsingen van individuen en groepen tot elkaar bestrijdende nationale programma's als politieke basis van mobilisatie en organisatie langs nationale lijnen". (Bougarel 1992: 133) Toch zouden de insapnningen van de nationalistische politici vergeefs gebleven zijn indien niet het uiteenvallen van de Joegoslavische federatie de fundamentele politieke evenwichten tusen de verschillende etno-culturele of nationale gemeenschappen binnen de Bosnische samenleving verstoord had.
265
1990-1992: DANSEN OP HET SLAPPE KOORD De geschiedenis van Bosnië tussen de eerste vrije verkiezingen in december 1990 en het uitbreken van de (burger)oorlog in april 1992 heeft twee luiken. Het eerste luik omvat de pogingen van de Bosnische regering om de politieke evenwichten tussen de drie nationale gemeenschappen te bewaren en van het post-communistische Bosnië een leefbare en levensvatbare samenleving te maken. Dat was dweilen met de kraan open, omdat de politieke evenwichten in Bosnië afhingen van de politieke evenwichten in Joegoslavië zelf. Deze laatste werden hoe langer hoe meer bedreigd door aan de ene kant de Servische zetten om in Joegoslavië een dominante positie te veroveren, en aan de andere kant het onafhankelijkheidsstreven van Kroatië en Slovenië. Het andere, "externe" luik bestaat dan ook uit de pogingen van de Bosnische regering om de politieke evenwichten in Joegoslavië, d. w. z. het Joegoslavische federale systeem op een of andere manier te redden. Toen dat mislukte was het lot van Bosnië bezegeld. De lente van 1991 was wat Shoup (1995: 160) de periode van de gemiste kansen noemt. De drie nationalistische partijen, die de verkiezingen gewonnen hadden vormden een coalititeregering. Ilija Izetbegović (SDA), die verkozen was als president, werd bijgestaan door Momčilo Krajišnik (SDS) als voorzitter van het parlement en Jure Pelivan (HDZ) als premier. Zoals coalitieregeringen in parlementaire democratiën plegen te doen gingen ook de HDZ, SDA en SDS over tot een verdelingen van de ministerposten. In hun geval kwam dit neer aan de toewijzing van die ministeries niet zomaar aan deze of gene partij, maar aan deze of gene nationale gemeenschap. De belangrijkste ministeries kwamen in handen van Bosnjakken: Haris Silajdžic werd Minister van Buitenlandse Zaken, Alija Demimustafić Minister van Binnenlandse Zaken. Erger was dat de in democratische Balkanstaten gebruikelijke vervanging van de top van het ambtenarenapparaat bij elke regeringswissel in dit geval neerkwam op een soort van "etnische zuivering" van de ministeries, die de relaties tussen de drie gemeenschappen niet ten goede kwam. (Garde 1992: 366) Hetzelfde fenomeen, en dezelfde kwalijke gevolgen, deden zich voor op het niveau van de gemeenten. In het licht van deze ontwikkeling
266
was de eis van de SDS dat het machtige Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat toevertrouwd was aan een SDA-er, gereorganiseerd werd "volgens etnische lijnen" begrijpelijk, maar daarom niet minder kortzichtig. (Shoup 1995: 158) De parlementaire democratie functioneerde slecht in het post-communistische Bosnië. President Izetbegović ging regelmatig zijn boekje te buiten door persoonlijke standpunten te ventileren als standpunten van de Bosnische regering, o. m. in landen als Libië en Iran waar zowel in een internationale context als met het oog op de interne Bosnische verhoudingen terughoudendheid vereist was. (Shoup 1995: 161). Overigens voerde ook de Servische voorzitter van het parlement Krajišnik besprekingen over de toekomst van Bosnië met Milošević zonder daarvoor van de Bosnische regering een mandaat te hebben gekregen (Garde 1992: 368) Het parlement werd herhaaldelijk buiten spel gezet doordat feitelijk geregeerd werd door de "crisisstaf" onder leiding van Ejup Ganić of doordat beslissingen achter de schermen door de partijtoppen genomen werden. De consensus van de drie coalitiepartners over het voortbestaan van Bosnië als aparte politieke entiteit en over de wenselijkheid van het voortbestaan van Joegoslavië, kwam onder druk van de gebeurtenissen in de rest van Joegoslavië al gauw in het gedrang. In de eerste plaats hadden deze gebeurtenissen een weerslag op de discussies over de nieuwe Grondwet voor Bosnië-Hercegovina. De SDA draag erop aan dat deze Grondwet de basis zou leggen van een "civiele staat" (građanska država), waarin de burgers in de eerste plaats als burgers en niet als leden van een of andere religieuze of nationale gemeenschap rechten gelijke rechten zouden genieten. Izetbegović wees erop dat de Bosnische multi-nationale samenleving ouder was dan de Joegoslavische en daarom niet samen met deze laatste hoefde teloor te gaan. De SDS daarentegen gaf de voorkeur aan een Bosnische staat, die net als Joegoslavië georganiseerd was als een federatie, bestaaande uit een aantal deelstaten op etnische basis. Karadžić noemde Joegoslavië een "artificiële staat", die bezig was uiteen te vallen in zijn samenstellende delen (waarmee hij etnische territoria bedoelde), en in Bosnië moest hetzelfde gebeuren. (Shoup 1995: 159-60) Zowel Izetbegović als Karadžić beriepen zich op de komšuluk om hun standpunt te verdedigen. Voor Izetbegović bewezen het eeuwenoude goede nabuurschap van individuen, behorend tot de diverse etno-culturele gemeenschappen, dat zo'n burgerlijke samenleving
267
mogelijk was. Voor Karadžić moest de komšuluk oneigenlijk begrepen worden als het goede nabuurschap van drie naties, die elk over hun eigen territorium en een eigen vertegenwoordiging in de federale regering beschikten. De standpunten verhardden naarmate de Joegoslavische federatie zelf desintegreerde en het probleem wat er met Bosnië moest gebeuren acuter werd. Karadžić insisteerde dat alle beslissingen over de toekomst van Bosnië unaniem, d. w. z. met de instemming van de vertegenwoordigers van de drie naties, genomen werden, en niet met een meerderheid van stemmen. De discussie over een "burgerlijk" of een "federaal" Bosnië was dus alles behalve academisch: een "burgerlijk" Bosnië kon zich immers met een meerderheid van stemmen los maken uit de Joegoslavische federatie; in een "federaal" Bosnië konden de Serven dat verhinderen door hun veto te stellen. Naarmate de spanningen groter werden, nam het verlangen van de Serven om zich binnen aparte autonome gebieden te organiseren en van Bosnië de facto een federale staat te maken toe. Een dergelijke opdeling in etnisch-gebaseerde deelstaten was voor de SDA onaanvaardbaar, omdat daarmee het gevaar dat Bosnië uiteenviel en door zijn buren Kroatië en Servië opgedeeld werd aanzienlijk vergrootte. De problemen werden kritiek nadat Kroatië en Slovenië zich op 25 juni 1991 onafhankelijk verklaard hadden. De onafhankelijkheid van Slovenië speelde niet zo'n rol, maar de afscheiding van Kroatië verstoorde op een fatale manier de politieke evenwichten binnen de federatie en binnen Bosnië. Het resterende deel van Joegoslavië, waarvan ook Macedonië zich wilde losmaken, leek in niets meer op de oude Joegoslavische federale constructie. Het was - alleen al door het numerieke overwicht van de Serven - een Servische staat geworden, waaruit het belangrijkste tegenwicht tegen de politieke Servische dominantie, nl. Kroatië, verdwenen was. Maar er was niet alleen het numerieke overwicht: de Servische leiders voerden een uitgesproken Servische nationalistische politiek, waarbij het nieuwe of kleine Joegoslavië duidelijk geïdentificeerd werd met de Servische natie, en niet-Serven impliciet tot tweede-rangsburgers gedegradeerd werd. Een dergelijke situatie was voor de Bosnjakken en de Kroaten in Bosnië onaanvaardbaar - even onaanvaardbaar als voor de Serven in Bosnië de idee gedomineerd te worden door Bosnjakken en Kroaten, of althans in een staat te moeten leven waarin zulke dominantie niet door een federale organisatie van de staat bemoeilijkt werd.
268
In de zomer van 1991 dienden zich volgens Shoup (1995: 163-4) voor Bosnië de volgende opties aan: 1. De Joegoslavische federatie wordt gered in de vorm van een confederatie of losse statenbond. In de lente van 1991 bepleitte Izetbegović deze idee, waarmee voordien ook Kučan en Tuđman gespeeld hadden, opnieuw bij de presidenten van de andere deelstaten. Om Miloševic, die van een confederatie niet wilde horen, te paaien liet hij de mogelijkheid open van een "asymmetrische confederatie", d. w. z. bepaalde deelstaten, bv. Bosnië-Hercegovina, konden een nauwere band hebben met Servië dan Kroatië en Slovenië. Alleen de Macedonische president Kiro Gligorov zag iets in het voorstel en hielp het mee verdedigen. In Bosnië kreeg Izetbegović min of meer de steun van Karadžić, maar de SDA verzette zich tegen de idee van bijzondere banden met Servië en floot Izetbegović terug. Na juni 1991 was deze oplossing niet meer aan de orde, al zouden Cyrus Vance en Izetbegović nog in januari 1996 het plan besproken hebben om naar het model van de ex-Sovjetunie een Gemeenschap van Onafhankelijke ExJoegoslavische Staten te stichten. (Shoup 1995: 166) 2. Bosnië-Hercegovina blijft een deelstaat van Joegoslavië. Deze variant werd in de zomer van 1991 achter de schermen besproken door Milošević en vertegenwoordigers van de SDA en de MBO. ZulfikarPašić zou naar verluidt de grootste bereidheid getoond hebben om met de Serven in zee te gaan. (Fritzler 1994: 53-4; Malcolm 1994: 227) Ze gingen ervan uit dat de Bosnjakken en de Serven, als talrijkste naties in Bosnië, de zaken het best onder elkaar konden regelen. (Garde 1992: 369) Toen het geheim overleg uitlekte, dreigde HDZ-voorzitter Kjuić met een gewapende opstand van de Kroaten indien de besprekingen niet in de schoot van regering zouden gevoerd worden (Shoup 1995: 184, noot 32). 3. Bosnië-Hercegovina vormt een confederatie met Kroatië en Slovenië. Deze oplossing genoot de voorkeur van MBO-leider ZulfikarPašić en SDA-leider Izetbegović boven optie 3, maar was voor de Serven uiteraard onaanvaardbaar. 4. Bosnië-Hercegovina wordt opgedeeld tussen Kroatië en Servië, met eventueel een apart ministaatje voor de Bosnjakken. Deze variant was onaanvaardbaar voor de Bosnjakken en voor de internationale gemeenschap. Tuđman en Milošević hebben over deze mogelijkheid minstens twee keer overleg gepleegd. (Het is uiteindelijk deze "oplossing" die het gehaald heeft.)
269
5. Bosnië wordt, met internationale steun, een onafhankelijke staat die nauwe banden met Kroatië en/of Servië kan hebben. Hiertegen verzetten zich de Serven. Elk van deze oplossingen was voor een van de drie partijen om plausibele redenen onaanvaardbaar. Als gevolg van de afscheiding van Kroatië en de Servische dominantie waren de politieke evenwichten, die in het voormalige Joegoslavië de belangen van de drie gemeenschappen op een aanvaardbare manier garandeerden, verstoord en geen enkele "oplossing" was in staat was deze evenwichten te herstellen. De relaties tussen de drie gemeenschappen begonnen snel dramatisch te verslechteren. 4. HET VOORSPEL TOT DE OORLOG INTERNE ONTWIKKELINGEN De oorlog in Bosnië is een nationalistische oorlog: een oorlog om territoria waarop in naam van de natie aanspraak gemaakt wordt. In dat perspectief kunnen de voorstellen om Bosnië op te delen in "etnische gebieden" beschouwd worden als de aanloop tot de oorlog. Aanvankelijk zou deze opdeling nog gebeuren met het behoud van de externe grenzen van de Joegoslavische deelstaat Bosnië, later van de onafhankelijke Bosnische staat, maar al heel gauw zou ook de wijziging van de externe grenzen van Bosnië-Hercegovina ter sprake komen. Het meest werd op deze (interne en externe) grenswijzigingen aangedrongen door de Serven en de Kroaten - in deze volgorde. De Bosnjakken waren voor het behoud van de territoriale integriteit van een unitaire Bosnische staat, omdat ze beseften dat het aanbrengen van interne etnische grenzen makkelijk tot het uiteenvallen van Bosnië kon leiden. De SDS was van mening dat Bosnië een deel van Joegoslavië moest blijven, of dat Bosnië in geen geval een onafhankelijke staat mocht worden voor de hervorming van Bosnië tot een federale staat helemaal geregeld was. Tevens drong de SDS erop aan dat beslissing - over onafhankelijkheid of over de nieuwe staatsstructuur - zou genomen worden met de instemming van de vertegenwoordigers van de drie gemeenschappen. De SDA toonde weinig bereidheid om op deze eisen in te gaan. Voor Izetbegović was het enige al-
270
ternatief voor het behoud van Joegoslavië een onafhankelijk Bosnië. De HDZ wilde evenmin als de SDA dat Bosnië binnen Joegoslavië bleef, maar was wel te vinden voor een opdeling van Bosnië in "etnische kantons". Binnen de SDS en de HDZ bestonden radicale facties die voorstander waren van de annexatie van delen van Bosnië bij Servië, respectievelijk Kroatië. Karadžić en Milošević zouden in september 1991 besprekingen gevoerd hebben over een plan - bekend geraakt onder de codenaam RAM - om de Servisch-Bosnische grens een eind naar het westen op te schuiven. In het kader hiervan zouden ze de Bosnische Serven ook bewapend hebben. (Malcolm 1994: 225; Shoup 1995: 183, noot 18) Op 12 september 1991 werd de eerste Servische Autonome Provincie (SAP) Oost-Hercegovina gesticht, gevolgd door de SAP Bosanska Krajina (de Bosnische Krajina, gelegen naast de Kroatische Krajina), met als hoofdstad Banja Luka, op 16 september, de SAP Romanija (ten oosten van Sarajevo) op 18 september en de SAP Noordoost-Bosnië op 20 september. (Shoup 1995: 183, noot 20) Het ging om autonome gebieden, die zich slechts uit het Bosnische (deel)staatsverband wilden losmaken indien Bosnië zich van Joegoslavië losmaakte zonder een voor de Serven aanvaardbare interne regeling. De SAP Bosanska Krajina was ook "gevaarlijk" in verband met de RSK: al in juli hadden Karadžić en Jovan Rašković de mogelijkheid van samenwerking tussen de Serven in de Bosnische en de Kroatische Krajina besproken hadden. (Cohen 1993: 141-2) De SAP's Bosnanska Krajina en Oost-Hercegovina waren vooral strategisch belangrijk, omdat het JNA vanuit dit gebied in de Kroatische Krajina en in Zuid-Dalmatië kon opereren. Er bestond overigens een duidelijk verband tussen deze SAP's en het JNA. De SAP's vormden zich dikwijks rond belangrijke bases van het JNA (zoals in Banja Luka) en net als in Kroatië trad het JNA vaak op om na incidenten de SAP's te "bschermen". (Malcolm 1994: 227-8) De SAP's organiseerden zich als autonome gebieden naar het model van de Servische Krajina in Kroatië, maar hun vertegenwoordigers bleven lid van het Bosnische parlement. Binnen de Kroatische gemeenschap in Bosnië, en binnen de HDZ bestond verdeeldheid. In WestHercegovina - een rijk gebied met een compacte Kroatische bevolking - was men gewonnen voor de vorming van een Kroatisch autonoom gebied, terwijl in Centraal-Bosnië, waar de bevolking gemengd Bosnjaks en Kroatisch is, de
271
idee van een onverdeeld of hoogstens gekantoniseerd Bosnië meer voorstanders had. De Kroatische bevolking in West-Hercegovina was erg Kroatisch-nationalistisch; veel vrijwilligers in het Kroatische leger en leden van Kroatische paramilitaire organisaties waren uit deze streek afkomstig. Werd de vorming van de SAP's in de hand gewerkt door de dreiging dat Bosnië zich van Joegoslavië zou losmaken, dan werd het Westhercegovijnse nationalisme aangewakkerd door de vrees dat Bosnië wel in de federatie zou blijven. De Bosnische regering, die hoe langer hoe meer alleen nog het standpunt van de SDA en een deel van de HDZ vertolkte, leek vastbesloten om werk te maken van de onafhankelijkheid. Op 14 oktober 1991 stemde het parlement - HDZ en SDA tegen SDS - een Memorandum, ontworpen door de hele (!) Presidentiële Raad, waarin gesteld werd dat Bosnië slechts tot een Joegoslavische federatie kon behoren waarvan ook Kroatië en Servië deel uitmaakten, dat Bosnië in de Kroatisch-Servische oorlog neutraal zou blijven, en dat de grenzen van de republiek onschendbaar waren. (Fritzler 1994: 54) Het Memorandum kwam neer op een onafhankelijkheidsverklaring. Tijdens de debatten wees Karadžić erop dat de goedkeuring van het Memorandum met meerderheid van stemmen ongrondwettelijk was, wat in zekere zin klopte: de vereiste unanimiteit onder de vertegenwoordigers van de drie gemeenschappen ontbrak. "Wij laten u de grondwet geweld aandoen, maar daarna zullen alle andere geweldplegingen volgen," verklaarde Karadžić voor het parlement. (Bougarel 1996: 10) Daarop volgde de beruchte uitspraak: "U wilt Bosnië-Hercegovina langs dezelfde weg naar de hel en de miserie leed voeren als Slovenië en Kroatië. Geloof niet dat u Bosnië-Hercegovina niét naar de hel voert, en geloof niet dat u de Muslimaanse natie niét te gronde richt, want de Muslimanen kunnen zichzelf niet verdedigen als het tot een oorlog komt." Izetbegović repliceerde : "Zijn <Karadžić'> woorden en gedrag illustreren waarom anderen weigeren in dit Joegoslavië te blijven. Niemand anders wil het soort Joegoslavië dat mijnheer Karadžić wil nog langer. Niemand behalve misschien de Serven. (...) Ik wil de burgers van Bosnië-Hercegovina zeggen niet bang te zijn, want er komt geen oorlog... U kunt rustig slapen." (Silber & Little 1995: 237) Op 25 oktober verklaarden de "regeringen" van de SAP's dat de wetten van Bosnië-Hercegovina op hun grondgebied niet langer van kracht waren, en op 9-10 november organiseerde de SDS een refe-
272
rendum onder de Bosnische Serven, waaruit bleek dat een overweldigende meerderheid van hen samen met de Serven in de Kroatische Krajina één deelstaat wilden vormen van een Joegoslavische federatie (met Servië en Montengero). In de loop van december trokken de volksvertegenwoordigers van de SDS zich uit de coalitie terug en vormden het Parlement van het Servische Volk van Bosnië-Hercegovina. (Fritzler 1994: 53-4) Op 18 december, een dag nadat de Europese Unie haar voorwaarden voor de erkenning van de onafhankelijkheid van Bosnië geformuleerd had (o. a. het organiseren van een referendum daarover), verklaarde dit Parlement dat deze voorwaarden niet golden voor het grondgebied van de SAP's, die binnen Joegoslavië bleven. Op 20 december verzocht Izetbegović de internationale gemeenschap Bosnië als onafhankelijke staat te erkennen en beloofde een referendum te houden. Op 21 december stichtte het Parlement van de Bosnische Serven de Republika Srpska (RS, Servische Republiek), die alle SAP's verenigde. Op 2 januari - precies dezelfde dag dat Milošević de wapenstilstand met Kroatië tekende - riep de RS de onafhankelijkheid uit. (Shoup 1995: 165) Vanaf dat ogenblik bestonden er in Bosnië twee "staten" - één legale en één self-styled, die beide aanspraak maakten op Sarajevo als hoofdstad. Al mag aan de oprechtheid van zijn beweringen getwijfeld worden, Karadžić liet ook in die fase nog steeds de mogelijkheid bestaan dan de RS weliswaar "federale banden" met de UR Joegoslavië onderhield, maar tegelijk lid bleef van een Bosnische confederatie. (Shoup 1995: 165) Ondertussen zaten ook de Kroaten niet stil. Terwijl ze Izetbegović steunden in zijn pogingen om de territoriale integriteit van Bosnië te bewaren, maakten ze van de opdeling van Bosnië in etnische kantons - wat ook door de Serven gevraagd werd - een voorwaarde voor hun ja-stem bij het referendum. De weigering van de SDA daarop in te gaan leidde tot de eerste spanningen tussen de HDZ en de SDA. Op 12 november 1991 vormden de Bosnische Kroaten de "Kroatische gemeenschap van Bosanska Posavina" (Bosnische Sava-vallei) en op 18 november 1991 stichtten de Kroaten in WestHercegovina hun eigen autonome gebied, de "Kroatische gemeenschap van Herceg-Bosna", met als hoofdstad Grude. (Shoup 1995: 183, noot 20). Op 27 januari 1992 ontstond de "Kroatische Gemeenschap van Centraal-Bosnië". Na de vervanging van de pro-Bosnische Kljuić door de proKroatische Montenegrijn Mate Boban in januari 1992 ontwikkelde Herceg-Bosna zich, net als de
273
RS, tot een aparte staat, die op 2 juli 1992 de onafhankelijkheid uitriep. Herceg-Bosna was overigens veel meer vergroeid met Kroatië dan de RS ooit met Servië geweest is. De Kroatische staatssymbolen en de munteenheid werden overgenomen, Kroatische militairen opereerden en patrouilleerden er, en de Kroatische burgers van Bosnië kregen het Kroatische staatsburgerschap en het recht deel te nemen aan de Kroatische verkiezingen. Men kan met Malcolm (1994: 232) stellen dat deze Kroatische Gemeenschappen reacties waren op de Servische SAP's, maar in het licht van de opdelingsplanning die tussen de Kroatische en de Servische leiders besproken werden, kan evengoed van georchestreerde ecties ten koste van de Bosnjakken gesproken worden. EXTERNE FACTOREN De interne verdeeldheid in Bosnië werd in de hand gewerkt door de machinaties van de twee buurstaten, de "regionale grootmachten" Kroatië en Servië. Impliciete en expliciete aanspraken op Bosnië werden al in 1989 door Milošević en Tuđman naar voor gebracht. Tuđman noemde de Bosnjakken "onweerlegbaar van Kroatische herkomst" en Bosnië en Kroatie een "ondeelbare geografische en economische eenheid". (Malcolm 1994: 218) Tijdens zijn kiescampagne in voorjaar 1990 had Tuđman aangedrongen op "de territoriale reorganisatie van Bosnië-Hercegovina in een confederaal Joegoslavië" (Cohen 1993: 140), wat niets anders betekende dan dat hij de grenzen wilde hertekenen. Openlijk pleiten voor de annexatie van heel Bosnië deed de rechtse HSP. In de milities van de HSP streden overigens ook Bosnjakken, die op die manier de territoriale integriteit van Bosnië wilden redden. (Poulton 1993: 213) Milošević eiste in diezelfde periode eveneens dat indien Joegoslavië een confederatie werd de delen van Bosnië (en Kroatië) met een overwegend Servische bevolking dan bij de deelstaat Servië moesten gevoegd worden. (Malcolm 1994: 223) Voor de Bosnjakken bleef dan in het beste gevaal nog een ministaatje over - een "reservaat" of nog denigrerender "Alija's pašaluk" genoemd. (Poulton 1993: 213) (Alija is Izetbegović; een pašaluk een Osmaanse provincie.) In december 1991 werd het "nieuwe" Joegoslavië herdacht als een federatie van Servië en Montenegro, waarbij ook ander staten konden aansluiten: zo bleef de deur openstaan voor de RSK en de RS. In diezelfde maand tekenden de
274
SDS en HDZ elk hun eigen kaarten met erop de lijnen waarlangs Bosnië moest verdeeld worden: de SDS wilde 70 %; de HDZ 30 %. (Malcolm 1994: 232) Sommige gebieden overlapten elkaar. Omdat zowel Kroatië als Servië belang hadden bij een opdeling van Bosnië en hun respectieve territoriale ambities elkaar niet overal overlapten, probeerden ze tot een akkoord te komen. In maart 1991 bespraken Tuđman en Milošević met elkaar de opdeling van Joegoslavië en Bosnië. (Malcolm 1994: 231) In juli 1991 verklaarde Mario Nobilo, een van Tuđman's adviseurs, aan de Times dat een "partitioning" van Bosnië in combinatie met "voluntary population exchanges" de "only peaceful solution" zou zijn. Met die vreedzame oplossing was op de Balkan al heel wat ervaring opgedaan. Medio januari sprak Tuđman met Nikola Koljević over de mogelijkheid van een confederaal BosniëHercegovina. De HDZ en de SDS bleken elkaar daar te vinden. (Shoup 1995: 166) HDZ-leider Kljuić, die ijverde voor het behoud van de territoriale integriteit van Bosnië, had de indruk dat Milošević, in ruil voor territoriale toegevingen van de Kroaten, bereid was West-Hercegovina aan Kroatië "cadeau te doen". (Garde 1993: 371) Kjuić (gedwongen) ontslag lijkt verband te houden met de Declaratie van Livno (een stad in West-Hercegovina) - een tekst van de radicale, Montenegrijnse vleugel van de Bosnische HDZ, tot stand gekomen kort na een ontmoeting van Tuđmans adviseur Josip Manolić met Karadžić, en waarin gesteld wordt dat "de staat Bosnië-Hercegovina gebaseerd is op de soevereiniteit van drie naties" - een formulering die dicht bij het SDS-standpunt stond. (Shoup 1995: 167) Ondertussen was een nog een derde "externe factor" bij het nakende conflict betrokken geraakt: de EU. Nadat de VN eind 1991 geweigerd hadden in te gaan op het verzoek van Izetbegović om blauwhelmen naar Bosnië te sturen - wat naderhand door de meeste waarnemers als een flater beschouwd werd -, probeerde de EU de drie partijen via diplomatieke weg tot een overeenkomst te bewegen. Tijdens de tweede zitting van de Internationale Conference on the Former Yugoslavia (ICFY), die plaats had op 22-23 februari 1992 in Lissabon onder het voorzitterschap van José Cutilheiro werd alsnog voorgesteld Bosnië binnen zijn bestaande grenzen te kantoniseren. Karadžić stapte over zijn bezwaren tegen de grote bevoegdheden voor de centrale regering heen en aanvaarden het plan. Ook de HDZ, die in alle opzichten zijn zin kreeg - het behoud van Bosnië als "bufferstaat" tussen Kroatië en Servië, en de kantonisering -
275
stemde in. Ook Izetbegović ging akkoord - zeer tegen zijn zin, maar in het besef dat dit de prijs was die voor de onafhankelijkheid van Bosnië moest betaald worden. Het principe van de kantons was ze werden toegewezen aan de gemeenschap die er de meerderheid vormde. De realisatie van zulke meerderheden was evenwel niet mogelijk zonder dat honderdduizenden mensen zich in een ander kanton vestigden. (Garde 1992: 372) Het voorstel tot kantonisering het eerste van de lange rij toegevingen van de EU - en later de VN - aan Kroaten en Serven om Bosnië langs etnische lijnen op te delen. Over de grenzen van de kantons werd langdurig onderhandeld door de vertegenwoordigers van de drie partijen in Sarajevo eind februari. Het was de laatste kans om tot een overeenkomst te komen over de etnische indeling van Bosnië vóór het referendum over de onafhankelijkheid, dat plaats had op 29 februari. De Servische leiders, die de legitimiteit van het referendum betwisten, riepen de Serven op niet deel te nemen. Hun oproep werd goed opgevolgd. Het JNA verspreidde strooibiljetten, waarin eveneens opgeroepen werd het referendum te boycotten. (Malcolm 1994: 230) 64,4 percent van de stemgerechtigden maakten hun opwachting in de bureau's: dat zijn zowat alle stemgerechten zonder de Servische. Van degenen die hun stem uitbrachten waren 99,4 percent voor onafhankelijkheid. (Cohen 1993: 146) In Sarajevo gebeurden de eerste incidenten van het genre dat eerder in de Krajina al het vuur aan de lont gestoken had: in de oude Bosnjakse wijk in Sarajevo werd tijdens een bruiloft een Serf vermoord; Serven uit de naburige dorpen wierpen barrikaden op; er werd door Serven geschoten op ongewapende Bosnjakken die tegen de barrikaden manifesteerden; het JNA greep in - met de goedkeuring van de Bosnische regering. (Garde 1992: 372-3) De Servische actie, die net niet uitmondden in een staatsgreep, was een laatste wanhopige poging om de onafhankelijkheid van Bosnië af te wenden, en een "generale repetitie" voor de burgeroorlog die een maand later zou uitbreken. Op 3 maart riep Izetbegović de onafhankelijkheid van Bosnië uit en werd de onafhankelijkheid door het parlement geratificeerd - zonder de Servische vertegenwoordigers. Op 6 maart stapte opnieuw een woelige vredesmanifestatie door de straten van Sarajevo. Karadžić eiste dat het JNA zou ingrijpen, maar de legerleiding weigerde. (Shoup 1995: 169) Op 9 maart werd tijdens de volgende sessie van de Conferentie in Brus-
276
sel alsnog een nieuwe versie van het kantoniseringsplan voorgesteld waarin, om tegemoet te komen aan Izetbegović, meer nadruk gelegd werd op de confederale betrekkingen tussen de kantons. Voor de Serven hoefde het niet meer: hun parlement verwierp het plan op 11 maart, al was Milošević ervoor gewonnen. Einde maart kwam de ICFY weer bij elkaar in Sarajevo - zonder Servische vertegenwoordigers. De EU had nu haar eigen kantoniseringsplan klaar, maar ving weer bot. De Kroaten verwierpen het plan, omdat slechts 17 % van het Bosnische grondgebied "Kroatisch" zou worden en 59% van de Bosnische Kroaten buiten dat gebied zouden leven. (Malcolm 1994: 233) De zesde sessie van de ICFY in Brussel op 31 maart was eveneens een maat voor niets. Ook de HDZ, aangemoedigd door de bereidheid van EU om Bosnië mee te helpen opdelen, ging zich harder opstellen en eiste nu dat de grenzen van de Kroatische kantons zouden gebaseerd zijn op de gegevens van de volkstelling van 1961, die voor de Kroaten de gunstigste resultaten opgeleverd hadden. (Shoup 1995: 172) Op een bijeenkomst in Graz op 6 mei, dus al na de erkenning van de onafhankelijkheid van Bosnië door de EU, riepen Boban en Karadžić door te gaan met de ICFY en bespraken en passant enkele knelpunten van hun plan om Bosnië op te delen. (Shoup 1995: 186, noot 69) DE ESCALATIE VAN HET GEWELD In de zomer van 1991 hadden zich ernstige incidenten voorgedaan. In Višegrad hadden Bosnjakken het monument voor Ivo Andrić vernield; in augustus waren in Foča Bosnjakken en Serven met elkaar op de vuist gegaan naar aanleiding van een herdenking van de tsjetnik-moordpartijen daar tijdens de Tweede Wereldoorlog. (Garde 1992: 292) Er waren Bosnjakken neergeschoten door Servische schutters in Šipovo en Tuzla (Malcolm 1994: 231) Pogingen van de strijdkrachten van het Bosnische Ministerie van Binnenlandse Zaken om de SAP's weer onder controle te krijgen hadden eveneens geleid tot vechtpartijen. (Fritzler 1994: 53) In het voorjaar van 1992 was de spanning nog toegenomen, met name in de Bosnanska Posavina (in het noorden van Bosnië) en in de omgeving van Mostar. Het JNA, dat in de Krajina opereerde, werd via Bosnië bevoorraad met materieel en manschappen. Ook de Servische paramilitaire organisaties konden ook alleen maar via Bosnië de Krajina en West-
277
Slavonië bereiken. Dat deze troepenbewegingen wel eens uit de hand liepen bleek in september 1991, toen Montenegrijnse reservisten onderweg naar Dubrovnik dorpen in Oost-Hercegovina plunderden. (Garde 1992: 368) Maar het JNA probeerde de toestand in Bosnië niet te laten escaleren - en ook de Serven in het gareel te houden - precies om de bevoorrading van zijn troepen in Kroatië niet in het gedrang te brengen. Het JNA genoot tot aan de vooravond van de onafhankelijkheidsverklaring de steun van de Bosnische regering. Izetbegović had erin toegestemd dat het JNA de wapens de Bosnische TO in beslag nam - wat in Slovenië en Kroatië niet gelukt was (Malcolm 1994: 230) -, en het JNA en Bosnische TO-strijdkrachten opereerden samen om de orde te handhaven. (Shoup 1995: 163) Inmiddels bereidde het JNA zich voor op een massaal conflict: op strategeische plaatsen in Bosnië werden communicatiecentra opgebouwd en rond grote steden nam de artillerie stellingen in. Op 6 april erkende de EU Bosnië-Hercegovina als een onafhankelijke staat. Net als bij de erkenning van Kroatië (en Slovenië) wilde de EU ook dit keer met de erkenning de Bosnische Serven voor een voldongen feit plaatsen in de hoop dat ze zich erbij zouden neerleggen voortaan burgers van Bosnië te zijn. Dat was verkeerd gedacht: op 7 april braken gevechten uit in Sarajevo, en een dag later nam het JNA dat enkele dagen daarvoor nog was toegejuichd door vredesmanifestanten, maar nu van de ene dag op de andere een bezettingsleger geworden was, deel aan de gevechten - aan de zijde van de Serven. 5. OORLOG EN BURGEROORLOG DRIE FASEN
Serven tegen Bosnjakken en Kroaten De (burger)oorlog in Bosnië brak uit op 7 april, de dag nadat de EU Bosnië-Hercegovina als onafhankelijke staat erkend had. Deze beslissing heeft het uitbreken van de vijandelijkheden bespoedigd, maar natuurlijk niet veroorzaakt. In het noorden van Centraal-Bosnië waren al in de laatste week van maart hevige gevechten uitgebroken. De eerste fase van de oorlog duurde maar kort en bood een chaotische aanblik, al zat er wel degelijk "systeem" in. De Serven maakten het territorium van de RS manu militari los uit het Bosnische staatsverband
278
en veroverden een aantal bijkomende gebieden, waarop ze meenden recht te hebben, vooral in Oost-, Noord- en Noordwest-Bosnië. Daarbij werden ze gesteund door het JNA, dat op dat moment, na de "desertie" van Bosnjakken, Kroaten, Slovenen, enz., volledig door Montenegrijnen en Serven gedomineerd werd. Toch mag uit de houding van het JNA ten aanzien van de SDS in de voorafgaande maanden opgemaakt worden dat althans voor een deel van de leiding van de JNA de redding van (wat er restte van) de federatie een prioriteit was. De Servische nationalisten in het JNA streden voor een "groot" en etnisch homogene Servische staat, terwijl de "federalisten" streden voor de (re)ïntegratie van Bosnië, met zijn gemèngde bevolking, in Joegoslavië. Het verschil tussen beide zit overigens meer in de motivatie dan in hun optreden op het terrein zelf. Terwijl de enen Bosnjakken en Kroaten verjoegen om "etnische" redenen (etničko čišćenje, "etnische zuiveringen") deden de anderen dat om "strategische" redenen (čišćenje terena, "zuivering van het terrein"). In de praktijk kwamen de twee op hetzelfde neer: de eliminatie van "tegenstanders". De methode was al in Kroatië uitgeprobeerd, maar werd in Bosnië met nog grotere brutaliteit toegepast. Terwijl het JNA het "grove werk" deed - bombardementen, artilleriebeschietingen, tankaanvallen, e. d., hielden Servische milities zich bezig met de zuiveringen. De eerste maand van de oorlog was de beslissende. Binnen enkele weken tijd bezette het JNA, bijgestaan door Servische milities, zo goed als heel Oost-Bosnië en verdreef zowat de totale nietServische bevolking. Arkan en zijn "Tijgers" hadden al in begin april, nog voor de erkenning van de onafhankelijkheid van Bosnië, de bevolking van Bijeljina geterroriseerd en verdreven, waarbij Bosnjakse mannen, vrouwen en kinderen in koelen bloede vermoord werden. In loop van de volgende weken werden Bratunac, Foča en andere steden in Oost-Bosnië onder handen genomen, met massale vluchtelingenstromen in westelijke richting als gevolg. Op 22 april werd een massale aanval tegen Sarajevo ondernomen en begonnen de dagelijkse beschietingen van de stad. Dank zij het militaire overwicht van het JNA en het meedogenloosheid van hun milities slaagden de Serven erin tegen half mei ongeveer zestig percent van het Bosnische grondgebied te veroveren. (Malcolm 1994: 237) Het feit dat de Servische belangen in Bosnië inderdaad bedreigd werden en dat (ook) Serven het slachtoffer geweest waren van terreurdaden - in dezelfde mate als de Serven de belangen van anderen bedreigden en zich ook
279
aan terreurdaden schuldig gemaakt hadden - vormt geen enkele verontschuldiging voor de weerzinwekkende misdaden die bedreven werden. Inmiddels had op 27 april het oude Joegoslavië zich omgevormd tot de nieuwe Unierepubliek Joegoslavië, waarvan vooralsnog enkel Servië en Montenegro deel uitmaakten. Met deze beslissing hield ook het JNA op te bestaan en veranderde in het Jugoslovenska Vojska (JV, Joegoslavisch leger), dat niets meer te zoeken had buiten de grenzen van de UR. Het JV werd derhalve uit Bosnië teruggetrokken, althans de 14.000 manschappen die afkomstige waren uit de Unierepubliek; de 80.000 beroepsmilitairen en dienstplichtigen geboortig van Bosnië bleven in Bosnië en werden ingelijfd in het Vojska Republike Srpske (VRS, het Leger van de Servische Republiek), waarbij een aantal van de paramilitaire formaties zich aansloot. Generaal Milutin Kukanjac werd vervangen door Ratko Mladic, die zich al een kwalijke reputatie had opgebouwd in de Krajina; hij bleef de hele oorlog lang in contact met Belgrado. In tegenstelling tot wat elders gebeurd was probeerde het JNA/JV niet al het militaire materieel mee te nemen naar de UR Joegoslavië; er werd integendeel juist zoveel mogelijk aan het VRS overgedragen. (Heel wat militair materieel in Bosnië was afkomstig uit Kroatië.) Niet alle Joegoslavische militairen werden uit Bosnië teruggetrokken en de Unierepubliek bleef logistieke steun leveren aan de Servische volksgenoten in Bosnië. (Malcolm 1994: 238-9) De Kroaten hadden daar, althans in het begin, weinig tegenover de stellen en de Bosnjakken nog minder. De Hrvatsko Vijeće Odbrane (HVO, Kroatische Defensieraad) van Herceg-Bosna, de militaire organisatie van de locale HDZ, beschikte in april 1992 over een leger van 10.000 man. Het leger van de HVO werd bijgestaan door 5.000 manschappen van de Hrvatske Oslobodilačke Šnage (HOS, Kroatische Bevrijdingskrachten), de militaire vleugel van Dobrosav Paraga's HSP, die heel Bosnië "bevrijden" en annexeren wilde. Er waren nog andere Kroatische paramilitaire organisaties actief die zich, net als de HSP, beschouwden als de erfgenamen van de Ustaša's. Net als het JV opereerde ook het Hrvatska Vojska (HV, Kroatisch leger) op Bosnisch grondgebied, met naar schatting 15.000 manschappen. De Territoriale Verdediging van Bosnië, die in juli 1992 omgedoopt werd tot Armija Bosne i Hercegovine (ABH, Leger van Bosnië en Hercegovina), telde aanvankelijk maar 3.500 slecht bewapende mannen. (Bougarel 1996: 102; Malcolm 1994: 240).
280
De "terugtrekking" van het JV en de verminderde militaire steun aan de Bosnische Serven, waarmee de UR vooral aan de internationale sancties wilde ontsnappen, vielen samen met het einde van de snelle opmars van de Bosnische Serven, die op dat moment overigens al het grootste deel van de opgeëiste gebieden onder controle hadden. Hoe dan ook verzwakte de slagkracht van het VRS, terwijl die van de ABH en vooral de VHO van dag tot dag toenam. Gow (1993: 2-3) schat dat in juni 1993 het ABH beschikte over 120.000 actieve manschappen, waarvan 40 à 50.000 volledig uitgerust, en 80.000 reservisten. De HVO beschikte, nadat op HOS eind augustus 1992 formeel in de HVO was opgegaan, over 30 à 35.000 manschappen; de HV had 15.000 militairen in Bosnië. Op dat ogenblik telde het VRS 60.000 manschappen, bijgestaan door 20.000 soldaten van het JA. Het VSR had een groot materieel overwicht (zware artillerie, tanks en vliegtuigen), terwijl het ABH slechts over lichte wapens beschikte en chronisch gebrek aan munitie had. Na een campagne van zes weken doorbraken de Kroatische strijdkrachten in de zomer de belegering van Mostar en dreven het VRS terug, in één moeite door de Servische bevolking uit de naburige dorpen verjagend. Bosnjakse troepen slaagden erin de Serven terug te dringen uit de omgeving van Tuzla. In september werd de Servische corridor in Noord-Bosnië, die van kapitaal belang was voor de bevoorrading van de Serven in West-Bosnië en de Krajina, ernstig bedreigd. Einde 1992 joegen Bosnjakse guerillatroepen de Serven uit Bratunac en Srebrenica de Drina over, wat leidde een nieuwe golf van etnische en strategische zuiveringen waarbij de resterende 70.000 Bosnjakken verdreven werd. (Gow 1993: 9-10) Van in het najaar van 1992 tot in de zomer van 1995 bleef het Servische overwicht bestaan; de lokale militaire successen van het Bosnische leger en de Kroatische troepen konden daaraan niets veranderen.
Kroaten en Serven tegen Bosnjakken In de eerste fase van de oorlog probeerden de Serven de territoria waarop ze recht meenden te hebben te veroveren. Ze werden bestreden door het Bosnische, overwegend Bosnjakse leger, dat de territoriale integriteit van Bosnië verdedigde. De situatie van de Kroaten was dubbelzinnig. Aan de ene kant wilden ook zij gebieden met een (overwegend) Kroatische bevolking (bv. Herceg-Bosna) uit Bosnië los-
281
maken; voor zover ze geen aanspraak maakten op dezelfde gebieden hadden Serven en Kroaten in dit opzicht geen tegenstrijdige belangen. Meer nog, in de mate dat de verdeling van Bosnië slechts kon gebeuren indien de verdedigers van Bosniës territoriale integriteit, met name de Bosnjakken, buiten spel gezet werden, liepen beider belangen parallel. Ook Tuđman was een voorstander van de opdeling van Bosnië. In oktober 1992 bespraken Tuđman en Ćosić, toen president van de UR Joegoslavië, een plan voor de opdeling van Bosnië en maakten afspraken over population exchanges; een dag later veroverden de Serven Bosanski Brod, dat naar verluidt door de Kroaten aan de Serven "gegeven" was. Tuđman zette Izetbegović onder druk om in te stemmen met een opdeling van Bosnië in een soort van etnische "deelstaten". (Moore 1993a: 6; Moore 1993d: 20) Aan de andere kant had het behoud van de territoriale integriteit van Bosnië voor Kroatië ook bepaalde voordelen: Bosnië vormde een buffer tussen Kroatië en Servië, en een onafhankelijk Bosnië maakte voor Servië de annexatie van de Krajina onmogelijk; de Bosnjakken waren geschikte bondgenoten in de strijd tegen de Servische opmars; in Centraal-Bosnië leefden veel Kroaten gemengd met Bosnjakken en bij een territoriale opdeling van Bosnië zouden deze Kroaten onvermijdelijk moeten "opgeofferd" worden. Oppositie tegen de politiek van Tuđman en de Hercegovijnen kwam - om diverse redenen - van de centrum-liberale vleugel binnen de HDZ rond Stipe Mesić, van de Kroatische legerleiding en van de kerk. De vrees voor internationale represailles speelde daarbij een grote rol. Oppositie van een ander gehalte kwam van groeperingen als de HSP, die vonden dat héél Bosnië door Kroatië moest geannexeerd worden en niet een deel ervan. De dubbelzinnigheid in de houding van de Kroaten ten aanzien van Bosnjakken - waarvan de Bosnjakken zich terdege bewust waren - weerspiegelde zich in hun politieke en militaire besluitvorming. Aanvankelijk streden Bosnjakken en Kroaten schouder aan schouder tegen de Serven. Op 16 juni 1992 sloten Izetbegović en Tuđman een militair bondgenootschap, waardoor het HVO en het HV gerechtigd werden in heel Bosnië militaire operaties uit te voeren. Een aantal gezamenlijke militaire operaties werden met succes bekroond. Maar er kwamen al gauw barsten in de goede verstandhouding. Sommige Bosnische generaals werden ervan beticht in de Krajina met het JNA aan de oorlog tegen de Kroaten te hebben deelgenomen en lo-
282
kale Kroatische leiders werden er - niet zonder reden van verdacht met de Serven deals af te sluiten. Zowel Kroatische als Bosnische troepen streden bij voorkeur binnen de gebieden die ze als "hun" respectieve etnische territoria beschouwden en lieten elkaar een paar keer op cruciale momenten en op cruciale plaatsen in de steek. Wapenleveringen aan de Bosnjakken, die niet anders dan via Kroatië Bosnië binnen konden, werden vaak tegengehouden. De inname van Jajce op 29 oktober 1992 door de Serven was het gevolg van breuken in het Bosnjaks-Kroatische militaire bondgenootschap. Dezelfde dag zette Tuđman Izetbegović opnieuw onder druk om in te stemmen met een opdeling van Bosnië in een soort van deelstaten op etnische basis. Het kwam tot gewapende afrekeningen tussen Bosnjakken en Kroaten in Sarajevo, Mostar, Prozor en andere steden en op sommige plaatsen - Prozor, Gornji Vakuf - voerden de Kroaten etnische zuiveringen uit. Tuđman stak zijn afkeer van de "fundamentalistische" Bosnjakken niet onder stoelen of banken. (Gow 1993: 10; Moore 1993a: 3-5; Moore 1993d: 20) Het conflict tussen Bosnjakken en Kroaten vloeide voort uit hun tegengestelde belangen en visie op de toekomst van Bosnië, maar werd nog in de hand gewerkt door de vredesvoorstellen van de internationale gemeenschap. Het Plan Vance-Owen, dat in januari van 1993 gelanceerd werd en in april-mei 1993 onderhandeld, deelde het grondgebied van Bosnië op in Bosnjakse, Kroatische en Servische kantons, met Sarajevo als gemengd, tiende kanton. Het plan zette vooral de Kroaten ertoe aan de hun "toegewezen" gebieden nog voor het aanvaard werd (wat overigens nooit gebeurde) van Bosnjakken en Serven te zuiveren, met name in Herceg-Bosna. Het dieptepunt werd bereikt in april 1993, toen felle gevechten losbraken in de regio Travnik-VitezZenica, waarbij dit keer de Kroaten uit Travnik "weggezuiverd" werden. Op 9 mei begonnen de vijandelijkheden in Mostar, dat de Kroaten beschouwden als de hoofdstad van "hun" staat, HercegBosna. In de loop van de volgende maanden werd Mostar tot puin geschoten en de stad verdeeld in een oostelijke Bosnjakse en westelijke Kroatische helft. In dezelfde periode verjoegen de Bosnjakken de Kroaten uit Konjic, Jablanica en Gornji Vakuf; Bosnjakken werden opgesloten in concentratiekampen in Heceg-Bosna. Op 23 october 1993 moordden de Kroaten de Bosnjakse bevolking van het dorpj Stupni Do uit. Het feit dat Kroatië Bosnjakse vluchtelingen onderdak verschafte, terwijl in
283
Bosnië Kroaten door de Bosnjakken vermoord, vergiftigde de realties nog meer. Tuđman dreigde ze alle 250.000 het land uit te zetten. Veel Bosnjakken werden inderdaad uit de vluchtelingenkampen weggekoeioneerd. (Moore 1993d: 22; Moore 1994a: 115) De vijandelijkheden tussen Bosnjakken en Kroaten speelden vooral de Serven in de kaart, die op die manier hun veroveringen konden consolideren en hier en daar het grondgebied van de RS nog uitbreiden. Tegelijk deden de slachtpartijen onder Bosnjakken en Kroaten in Kroatië de mening post vatten dat het samenleven van Bosnjakken en Kroaten onmogelijk was en een "opdeling" zich opdrong. De relaties tussen Kroaten en Serven verbeterden. Tijdens de zitting van de ICFY in midden juni 1993 kwamen Milošević en Tuđman met een eigen plan op de proppen dat het grondgebied van Bosnië op basis van de bestaande militaire situatie op etnische basis opdeelde in drie (deel)staten, waarbij Centraal-Bosnië met de steden Sarajevo, Zenica en Tuzla aan de Bosnjakken afgestaan werd. Op 5 juli pleitte Tuđman voor meer samenwerking met de Serven; Kroaten en Serven ruilden gevangenen en leverden Bosnische oorlogsmisdadigers uit. Op 20 juli pleegden ook Boban en Karadžić overleg in Montenegro, tegen de zin van Milošević en Tuđman, die de touwtjes liever zelf in handen hielden. (Moore 1993d: 19-22) Het enige wat Belgrado en Zagreb in de weg stond om in Bosnië de zaken onder elkaar te regelen was, naast de interventies van de internationale gemeenschap gericht op het behoud van Bosnië, de kwestie van de Krajina.
Bosnjakken en Kroaten tegen Serven De Serven keken toe, of hielpen nu eens deze, dan weer gene partij naar gelang van hoe het hun uitkwam, terwijl Bosnjakken en Kroaten in een conflict verwikkeld waren dat voor de Kroaten slecht dreigde af te lopen. Het Bosnische leger had een nieuw opperbevel gekregen, telde in februari 1994 200.000 man, was beter dan ooit bewapend en beschikte na de overwinningen op de Kroaten over een uitstekend moreel. De Kroaten hadden 40 percent van "hun" grondgebied in Centraal-Bosnië verloren; 440.000 Kroaten waren uit Bosnië verdreven. Tuđman werd door de groeiende ontevredenheid over zijn Bosnië-politiek gedwongen het over een andere boeg te gooien, die op lange termijn nog lonender zou blijken. In januari 1994 ontmoette hij Izetbegović in Bonn en stelde hem voor opnieuw een alliantie te sluiten; tegelijkertijd onderhandelde hij
284
met Milošević over een aanknopen van "normale betrekkingen" tussen Kroatië en de UR Joegoslavië. Om de Kroatische verliezen in te dijken zette hij 3.000 à 5.000 man van het HV in als steun aan de troepen van de HVO in Centraal-Bosnië, maar werd daarvoor op 3 februari door de voorzitter van de Veiligheidsraad op de vingers getikt. Op 8 februari 1994 werd Mate Boban door het parlement van Herceg-Bosna aan de dijk gezet. Op 9 en 10 februari bereikten de Ministers van Buitenlandse Zaken van Kroatië en Bosnie, Mate Granić en Haris Silajdžić in Geneve een akkoord over een staakt het vuren en over internationale controle aan de Bosnisch-Kroatische grens. (Moore 1994a: 34-5) De verbetering van de relaties tussen Bosnjakken en Kroaten en het einde van hun oorlog maakte de weg vrij voor, of moet gezien worden in verband met het Akkoord van Washington, dat in maart 1994 onder zware druk van Washington bereikt werd. De Bosnjaks-Kroatische federatie, die in uitvoering van het Akkoord van Washington het levenslicht zag, functioneerde uitermate slecht of helemaal niet en had in bepaalde opzichten het omgekeerde resultaat. De diverse kantons, waarvan de grenzen door de Contact-groep op etnische basis getekend waren, werden door Bosnjakken en vooral Kroaten meteen als hun "nationale eigendom" beschouwd. Aan gewelddadige etnische zuiveringen kwam weliswaar min of meer een einde, maar population exchanges gingen op een verholen manier gewoon door. Het enige concrete resultaat, maar daar ging het de Amerikanen ook in de eerste plaats om, was de militaire alliantie tussen Bosnjakken en Kroaten, waarvan verwacht werd dat ze gezien de militaire sterkte van de Bosnjakken de Serven zou kunnen terugdringen of alleszins zou kunnen dwingen de door de internationale gemeenschap opgestelde vredesplannen te aanvaarden. De houding van de Bosnische Serven bleef even onverzettelijk. Ze leefden nog in de roes van de eclatante militaire successen van de eerste maanden van de oorlog, van de militiare machteloosheid van hun tegenstanders en van de hulpeloosheid van de internationale gemeenschap; daarnaast waren ze als de dood voor de echte en vermeende gevolgen van een rentegratie van de RS in een Bosnische staat (terugkeer van de vluchtelingen, represailles, vervolging van oorlogsmisdadigers, leven in een "fundamentalistische moslimstaat"); ten slotte leefden er in de RS ook veel Serven, die uit andere gebieden van Bosnië verdreven waren en voor de Bosnjakken en
285
de Kroaten net zo'n haat voelden als de verdreven Bosnjakken en Kroaten voor hen. Deze factoren droegen er toe bij dat de vertegenwoordigers van de Bosnische Serven, die op zich al gefanatiseerde nationalisten waren, een onverzettelijke houding aannamen tegenover de internationale gemeenschap en de UR Joegoslavië. Na alle diplomatieke mislukkingen groeide de overtuiging, dat deze onverzettelijkheid alleen met militaire middelen kon gebroken worden, maar de verdeeldheid binnen de Veiligheidsraad en de EU verlamde elk grootschalig initiatief. Het bleef bij een kleinschalig initiatief. Op 6 mei 1993 werden met Resolutie 824 van de Veiligheidsraad de steden Bihać, Goražde, Srarajevo, Srebrenica, Tuzla en Žepa (en hun omgeving) uitgeroepen tot safe areas - gebieden die "door alle betrokken partijen moesten gevrijwaard blijven van gewapende aanvallen en andere vijandige daden". Resolutie 836 van 4 juni 1993 gaf UNPROFOR, dat de safe areas moest beschermen, de toelating ook geweld, inclusief air power te gebruiken "om zichzelf te beschermen of om aanvallen tegen de safe areas af te wenden". De bevoorrading, laat staan de bescherming van deze safe areas - voortdurend belaagde steden, overbevolkt met vluchtelingen uit de naburige dorpen - was uiteraard geen sinecure. Maar er kwam bij dat de safe areas door de Bosnjakken gebruikt werden als uitvalsbases voor raids in het omliggende Servische gebied. Dit was in tegenspraak met wat de VN-resoluties met safe areas bedoeld hadden. Ten dele ware deze raids een onderdeel van de oorlogsvoering, ten dele vloeiden ze voort uit het feit dat de UNPROFOR zelf, gehinderd door zijn beperkte mandaat, geen afdoende bescherming kon bieden. De safe areas hebben ongetwijfeld vele duizenden mensenlevens gered, maar op hun manier bijgedragen tot de etnische zuiveringen (mensen met een ongewenste nationaliteit konden erheen gedeporteerd worden) en tot het voortsudderen van de oorlog. Omdat ze niet tot een akkoord kon komen over een militaire interventie door de VN of de NAVO, werd met name door de VS dan maar "achter de schermen" gewerkt aan een militaire oplossing, die door de betrokken strijdende partijen Bosnië en vooral Kroatië zelf zou geforceerd worden. Om te vermijden dat dit tot een escalatie van het conflict zou leiden was noodzakelijk dat de UR Joegoslavië zich afzijdig hield. Zekerheid daaromtrent werd min of meer verkregen door de ten dele toe te geven de Bosnische ambities van Milošević en tegelijk zware economische druk uit te oefenen door middel van economische
286
sancties. De militaire slagkracht van het Bosnische en Kroatische leger werd vergroot met - gezien het wapenembargo: illegale - wapenleveringen door de VS en Duitsland aan Kroatië, en door wapenleveringen van islamitische landen aan Bosnië "door de vingers te zien". In augustus 1994 ging het Bosnische leger over tot de aanval op de Cazinska Krajina in West-Bosnië en in november werd de stad Kupres, die voor de oorlog een kleine Servische meerderheid geteld had en door de Contact-groep aan een Kroatisch kanton toegekend was, in een gezamenlijke actie van Kroaten en Bosnjakken veroverd en van Serven "gezuiverd" (Moore 1995a: 25). EEN INTERMEZZO: FIKRET ABDIĆ EN DE CAZINSKA KRAJINA De Cazinska Krajina, een gebied in West-Bosnië rond de steden Bihać, Cazin en Velika Kladuša, was het domein van Fikret Abdić (1939). Abdić had in de jaren zeventig het noodlijdende Bosnische levensmiddelenbedrijf Agrokomerc met dertig werknemers uitgebouwd tot één van de bloeiendste bedrijven in Joegoslavië. Agrokomerc verschafte werggelegenheid verschafte aan meer dan 60.000 mensen en financierde o. m. de vernieuwing van het stadscentrum van Velika Kladuša. Abdić had van zijn enorme populariteit gebruik gemaakt om ook een stevige politieke machtspositie ver verwerven. Zo was hij in de jaren tachtig lid van het Centraal Comité van de CB van Bosnië-Herecovina en vertegenwoordiger in de Unieraad. Abdić was de levende uitvergroting van de typische Joegoslavische communistische politicus: de combinatie van lokaal een lokaal potentaat met feodale allures, weldoener aan het hoofd van een hele piramide van "cliënten", manager en maffiabaas. In 1987 werd Abdić gearresteerd in verband met het Agrokomerc-schandaal; gedurend het twee jaar aanslepende vooronderzoek bleef hij in hechtenis. In 1990 werd hij bij gebrek aan bewijzen vrijlaten. Omdat zijn aanhang hem veeleer als een slachtoffer dan als een boosdoener zag, leed zijn populariteit geenszins onder de affaire. In 1990 werd hij lid van de SDA, steld e zich kandidaat voor het presidentschap en won meer voorkeurstemmen dan Izetbegović. Abdić verklaarde later lid van de SDA te zijn geworden omdat hij een moslim was; hij zou meer gevoeld hebben voor de "Joegoslavische" partij SRS van Ante Marković. (Andrejevich 1993b: 17) In ieder geval onderhield hij voortreffelijke betrekkingen met de Kroa-
287
tische en de Servische bevolking in "zijn" streek, waar de inter-etnische betrekkingen altijd al goed geweest waren, maar ook met de Kroatische en de Servische leiders in Bosnië en in Kroatië. Abdić' eigen milities werkten samen met het Kroatische leger. (Andrejevich 1993b: 19) Of daarbij ideologische overwegingen dan wel commerciële belangen de doorslag gegeven hebben - zijn bedrijf verkocht levensmiddelen aan alle strijdende partijen, inclusief het JNA, en de Cazinska Krajina was een draaischijf van wapentransporten in alle richtingen - is van weinig belang; hij slaagde erin de Cazinska Krajina grotendeels uit de oorlog te houden. Velika Kladuša en Cazin werden nooit beschoten; alleen in Bihać hadden zware gevechten tussen Servische en Bosnische eenheden plaats. Abdić' relatie met Izetbegović was al van in het begin complex en werd voortdurend slechter. Voor Abdić voerde Izetbegović een te sterk islamitisch gekleurd beleid en liet hij te veel kansen om tot "vreedzame coëxistentie" met Kroaten en Serven te komen onbenut. Abdić was ook al van voor het uitbreken van de oorlog voorstander van een reorganisatie van de Bosnische staat in een confederatie op etnische basis, waardoor naar zijn overtuiging een oorlog had kunnen vermeden worden. Gezien de Servische overmacht had Izetbegović door dit te weigeren volgens hem de Bosnjakken in "een suicidale oorlog" gestort. Er deden herhaaldelijk (onbewezen) geruchten de ronde dat Abdić betrokken was bij plannen om Izetbegović middels een coup af te zetten. (Andrejevich 1993b: 18-9) Naarmate Izetbegović faalde - de Serven hielden drie vierde van het Bosnische grondgebied bezet, de verhoopte buitenlandse militaire interventie bleef uit en Izetbegović leek te bezwijken voor de internationale druk om Bosnië etnisch op te delen - nam het politieke gewicht van Abdić in de Cazinska Krajina toe. Ook internationaal werd Abdić in toenemende mate beschouwd als een aantrekkelijk alternatief voor de als onbuigzaam beschouwde Izetbegović. Bevreesd dat Izetbegović de Cazinska Krajina in de oorlog mee zou slepen, liet Abdić op 27 september 1993 een 400-koppig parlement in Velika Kladuša het Autonome Gebied van West-Bosnië proclameren. De volgende dag gaf Izetbegović, die deze daad bestempelde als "een messteek in de rug", het Vijfde Corps van het ABH de opdracht het gezag van de Bosnische regering te herstellen. De plaatselijke bevolking wierp barricades op; er werd gevochten. (Andrejevich 1993b: 16) Het ABH werd teruggeslagen en Abdić'
288
Autonoom Gebied van West-Bosnië slaagde erin nog bijna een jaar lang aan de controle van Sarajevo te ontsnappen. In augustus 1994 zette het 5de Corps van het ABH de aanval op het Autonome Gebied van West-Bosnië in en op 20 augustus viel Velika Kladuša. Abdić vluchtte, waarschijnlijk naar Kroatië; ook zijn talloze aanhangers namen samen met hun gezinnen de wijk voor het ABH: de zoveelste vluchtelingestroom, dit keer van Bosnjakken verjaagd door Bosnjakken. Eind oktober ondernam het ABH vanuit de safe area Bihać en onder protest van de VN een grootscheeps offensief tegen de Serven in de omgeving. Het VRS reageerde onmiddellijk, gesteund door de Serven uit de RSK en - stiekem - de UR Joegoslavië. De blauwhelmen die Bihać "beschermden" hadden eerst hulpeloos moeten toekijken hoe de Bosnjakken de safe area gebruikten als uitvalsbasis voor hun offensief en liepen nu als gevolg van de Servische tegenaanval gevaar voor hun leven. Toen de Serven vliegtuigen inzetten om Bihać te bestoken, bombardeerde de NAVO, die een mandaat had om de blauwhelmen te beschermen, van 21 tot 23 november de luchtmachtbasis van Udbina in de RSK, vanwaar de Servische bommenwerpers opstegen. De volgende dag drongen de Serven de safe area binnen, bezetten de UNPROFOR-controleposten en belegerden de blauwhelmen in hun kazernes. Op 25 december trokken de Serven zich ten dele terug uit de zone om Bihać. In januari slaagde het ABH erin de Serven bij Vedro Polje en Klolot terug te drijven, maar Servische wapenleveringen vanuit de RSK riepen de Bosnische opmars opnieuw een halt toe. (Moore 1995b: 20) De rust keerde niet weer voor het einde van de oorlog. DE KRIJGSKANSEN KEREN Inmiddels waren in de rest van Bosnië de gevechten stilgevallen. De Serven, die alle door hen begeerde gebieden, zowat 70 percent van het Bosnische grondgebied bezet hielden, hadden geen belang bij een voortzeting van de oorlog; zij verwachtten door hun machtspositie het maximum uit de onderhandelingen te halen. Bosnjakken en Kroaten wilden een pauze om hun krachten te mobiliseren voor de finale confrontatie. In december 1994 nodigde Karadžić de voormalige Amerikaans president Jimmy Carter uit in Pale. Het enige resultaat van hun
289
overleg was een wapenstilstand, die inging op 24 december. De Bosnische regering was geërgerd en ongerust over de contacten met de leiders van de RS, hoewel - of misschien wel juist omdat - het mandaat van Carter, als hij al een mandaat had, niet duidelijk was. Er was immers afgesproken dat over het vredesvoorstel dat de Contactgroep in juli gedaan had niet meer zou onderhandeld worden: het was "te nemen of te laten". Sir Michael Rose, opperbevelhebber van de Blauwhelmen in Bosnië en Yasushi Akashi, speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN Boutros Boutros-Ghali, slaagden erin ook de regering van de Bosnjaks-Kroatische federatie te doen instemmen met een staakthet-vuren tot eind april 1995. (Abdić gaf zijn mondeling akkoord, maar in de Cazinska Krajina en in het bijzonder rond Bihać ging de oorlog gewoon door.) Het staakt-het-vuren in Bosnië zou ongeveer een maand na het einde van het VN-mandaat in de Krajina, dat Tuđman niet wilde hernieuwen, afgelopen zijn. Het was dus heel waarschijnlijk dat de oorlog na afloop van de bestanden weer in alle hevigheid zou oplaaien, en dat het bestand voornamelijk benut werd om de herneming van de vijandelijkheden voor te bereiden. Alle druk en beloften ten spijt leverde de UR Joegoslavië materieel aan de Bosnische Serven in Bihac en in de buurt van Srebrenica. (Moore 95b: 21) Ook op het diplomatieke terrein gebeurde er veel. Het curieuze optreden van Carter bleek de voorbode te zijn geweest van een Amerikaans diplomatiek offensief. Op het toneel verscheen nu de man die The New York Times "the architect of the new American policy" (Moore 95b: 22) noemde: Richard Holbrooke, de speciale gezant van Minister van Buitenlandse Zaken Warren Christopher. Zijn optreden - officieel als vertegenwoordiger van de Contactgroep - bracht uiteindelijk vrede in Bosnië, maar erg "new" was zijn "policy" eigenlijk niet. In de eerste plaats hervatte Holbrooke - bij wijze van "allerlaatste kans" - de dialoog met de Bosnische Serven, wat Resolutie 942 van de Veiligheidsraad veroordeelde. Christopher rechtvaardigde het optreden van Holbrooke in een brief aan Izetbegović door te verwijzen naar de nieuwe mogelijkheden die door het staakt-het-vuren gecreëerd waren en beloofde in ruil steun voor de opheffing van het wapenembargo tegen Bosnië. De toenaderingspoging had echter niet het gewenste resultaat: op 26 januari 1995 ondernam de Contactgroep (zonder Duitsland en Rusland) een laatste vergeefse poging om Karadžić alsnog het vredesvoorstel van de Contactgroep te
290
doen aanvaarden. Carter ging door met zijn bezoeken aan Pale; hij overtuigde Karadžić ervan terug aan tafel te gaan om voort te onderhandeling "op basis van het plan", zonder het als zodanig te aanvaarden. Van deze nieuwe ontwikkeling bracht Carter niet het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, maar Milošević in Belgrado per fax op de hoogte. (Moore 95b: 22) Miloševic zou in de loop van de volgende maanden een steeds beslissender rol gaan spelen bij de oplossing van de Bosnische crisis. Maar voorlopig zat de situatie nog in een volkomen impasse. De Serven wilden zo gauw mogelijk een vredesverdrag dat hun veroveringen zou consolideren, vooral omdat de Bosnjakse en Kroatische militaire kracht zienderogen groeide. Ze waren bereid een fifty-fifty verdeling van Bosnië te aanvaarden, op voorwaarde dat "hun" gebied een aaneengesloten, verdedigbaar en leefbaar geheel zou vormen. Ondertussen probeerden ze kleine enclaves, die door de VN tot safe areas waren uitgeroepen te liquideren, niet alleen om hun RS homogener te maken, maar ook omdat ze deze safe areas beschouwden als een gevaar voor hun veiligheid. De Kroaten waren bereid zich bij de Servische visie op een oplossing voor het Bosnische conflict aan te sluiten, indien vooraf de kwestie van Krajina geregeld werd. Maar de Bosnjakken, die de hoop op een buitenlandse militaire interventie stilaan opgegeven hadden, hoopten nog op een opheffing van het wapenembargo om de door de Serven gecontroleerde gebieden te heroveren. De internationale gemeenschap had mooi genoeg van het conflict in Joegoslavië en probeerde de Serven ertoe de dwingen de vredesvoorstellen niet alleen principieel, maar ook inclusief de bijhorende territoriale regeling te aanvaarden. De Servische aanvallen op de safe areas boden een gelegenheid om de militaire druk op de RS op te voeren. Op 25 en 26 mei voerde de NAVO-luchtmacht aanvallen uit op Pale, de hoofdstad van de RS, om - nog maar eens - de terugtrekking Servische stellingen. Als reactie namen de Serven blauwhelmen gevangen en bonden hen vast aan munitiedepots en andere strategische objecten. Wapens, vervoermiddelen en tanks, die destijds aan de UNPROFOR waren overgedragen, werden weer uit de opslagplaatsen gehaald. De safe areas Bihać, Goražde, Sarajevo, Srebrenica en Tuzla werden onder vuur genomen; op 27 mei doodde een Servische artillerieaanval 71 mensen in Tuzla. In de loop van juni werden de blauwhelmen na tussenkomst van Milošević - die eens te meer zijn invloed en zijn toewijding aan
291
de vrede kon etaleren - vrijgelaten in ruil voor de belofte dat de luchtaanvallen zouden gestaakt worden. De NV overwoog UNPROFOR terug te trekken omdat die voor geen enkele vorm van peacekeeping meer in aanmerking kwam en de miliatire operaties tegen de Serven onrechtstreeks hinderden. Aan de air strikes kwam een einde. De afgang van de VN was compleet. Op 3 juni 1995 besloten de NAVO en de WEU tot de stichting van de Rapid Reaction Force (RRF). Hoewel de opdracht weer beperkt bleef tot peace keeping en het niet in de bedoeling lag dat de RRF Bosnjakse en Kroatische militaire operaties zou steunen, maakte alleen al de aanwezigheid van de RRF zulke operaties toch makkelijker. Aangemoedigd door de succesvolle Operatie Bliksem in West-Slavonië in begin mei ging het Kroatische leger samen met het Bosnische steeds stoutmoediger optreden in Bosnië. De Servische verbindingsweg tussen Banja Luka, de belangrijkste stad in het westen van de RS, en Knin, de hoofdstad van de RSK, werd door de inname van Glamoč en Bosansko Grahovo doorgesneden. Half juni verjoegen Bosnische artillerie en Kroatische infanterie de Serven bij Sarajevo. De Bosnische Serven verloren door hun onwrikbare houding hun laatste bondgenoten. Milošević breidde de blokkade langs de Drina uit tot humanitaire hulp, niet om de Bosnische Serven te treffen, maar "hun koppige leiders". (Markotich 1995a: 7) Half-september werden 140 VN-waarnemers langs de grens tussen de RSK en de UR Joegoslavië gestationeerd om erop toe te zin dat de boycot inderdaad compleet was - wat overigens niet het geval bleek. De gebeurtenissen in de zomer van 1995, die op dat moment volkomen chaotisch leken, vormden in werkelijkheid de "praktische" voorbereiding van het Vredesakkoord van Dayton. De affaire met de VN-gijzelaars had duidelijk gemaakt dat de safe areas onverdedigbaar waren en achter de schermen doen besluiten dat het verstandiger was de blauwhelmen te concentreren in verdedigbare zones. Dit zou de mogelijkheid scheppen tot het uitvoeren van luchtaanvallen zonder risico's voor de UNPROFORmanschappen. Maar vooral waren de safe areas "abnormaliteiten" in het licht van de opdeling van Bosnië in etnisch homogene gebieden, die het resultaat was van de (burger)oorlog en ook door de internationale gemeenschap met haar serie "plannen" altijd al gesanctioneerd geworden was. Ook de Bosnische
292
regering was ertoe gebracht de zaken zo te zien en had haar militaire bevelhebbers al uit de safe areas teruggetrokken, er - naar beweerd wordt - op rekenend de val van Srebrenica de internationale gemeenschap over de streep zou trekken voor de opheffing van het wapenembargo. De Bosnische Serven, die om strategische en "homogeneïstische" redenen de enclaves zou gauw mogelijk wilden liquideren, ruilden gegijzelde blauwhelmen tegen de belofte - van de VN en Frankrijk privatim - dat geen luchtaanvallen zouden ondernomen worden. Binnen deze constellatie had op 11 juli 1995 de Servische inname van Srebrenica plaats, waarbij een (klein) staal van wat er in deze oorlog aan internationaal en lokaal geknoei en gekuip gebeurd is op de ongelukkige hoofden van Dutchbat terecht kwam, en de Bosnische Serven onmenselijk en stom genoeg waren om enkele duizenden Bosnjakse krijgsgevangen te vermoorden. Enkele dagen later viel ook Žepa in handen van de Serven, en op 27 juli werd een nieuwe aanval op Bihać ingezet. Op 28 augustus doodde een nieuwe granaatinslag op het marktplein in Sarajevo 37 mensen. Dit dit bloedbad "provoceerde" de NAVO op 30 augustus tot Operation Deliberate Force, bestaande uit massale en systematische luchtaanvallen op Servische stellingen. Deze werden hoofdzakelijk door Amerikanen (2.318 van de 3.515 "sorties") uitgevoerd. Op 10 september werden vanop zee 13 Tomahawk kruisraketten afgevuurd op de Servische luchtmachtbasis in Banja Luka - het hoogtepunt van de grootste militaire operatie ooit door de NAVO uitgevoerd. Franse, Britse en Nederlandse eenheden van de RRF voerden artillerie-aanvallen uit op Servische stellingen op de Igman-berg om - nogmaals - de terugtrekking van zware wapens uit de zone rond Sarajevo af te dwingen. De operatie werd gestaakt op 20 september. (Moore 1995f: 7) Het opzet van de Operation Deliberate Force was zogezegd Sarajevo te ontzetten en de resterende safe areas Goražde en Tuzla te beschermen. In werkelijkheid ging het erom "de Bosnische Serven naar de onderhandelingstafel te bombarderen". Met het oog op deze onderhandelingen "duldde" de internationale gemeenschap ook de veldtocht van het Bosnjaks-Kroatische leger in West-Bosnië die parallel met de luchtaanvallen, tussen 9 en 19 september plaats vond. (Het HV staakte de opmars op 19 september, het ABH ging nog enkele dagen op zijn eentje door in Centraal-Bosnië.) Bij deze veldtocht werd net zoveel terrein her- of veroverd, dat nog 49,2 percent van het Bosnische grondgebied onder controle van de Serven bleef (Topor 1995: 46),
293
bijna precies de oppervlakte (49 percent) die de het plan van de Contactgroep de RS gunde. Het veroverde gebied werd en passant gezuiverd van Serven. Die vluchtten naar Banja Luka, waar ze plaats innamen van de laatst-gebleven Kroaten, die door de Serven zonder pardon naar Kroatië verdreven werden. Naar schatting 150.000 mensen geraakten door deze laatste stuiptrekkingen van het conflict op de dool. Op 8 september werd door de vertegenwoordigers van Bosnië, Kroatië en de UR Joegoslavië in Geneve al een voorlopig akkoord gesloten, dat op 26 september door de Ministers van Buitenlandse Zaken van de drie staten getekend werd. Op 12 oktober kwam er werd na bemiddeling van de VS een staakt-het-vuren bereikt. Op 1 november startte het overleg tussen Izetbegović, Milošević en Tuđman op de Wright-Patterson luchtmachtbasis bij Dayton in Ohio. ETNISCHE HOMOGENISERING De belangrijkste doelstelling van de strijdende partijen in de Bosnische oorlog en burgeroorlog was het behoud of het veroveren van territoria, waarvan gemeend werd dat ze exclusief de eigen natie toebehoorden. Etnische homogeniteit werd nagestreefd vanuit drie overwegingen: nationalistische (de idee van het samenvallen van natie en staat), strategische (de verwijdering van potentiële "tegenstanders"), diplomatieke (de eliminatie van de redenen voor territoriale aanspraken door een andere natie). De etnische homogeniteit bestond nergens en was slechts te verwezenlijken middels etnische zuiveringen: de ongewenste bevolking werd uitgemoord of verdreven of weggevoerd. Slachtoffers en vluchtelingenstromen waren in deze oorlog dan ook geen bijproduct, maar het doel zelf van het wapengeweld. Eind 1992, zes maanden na het uitbreken van de oorlog, waren er in Bosnië 1.336.518 vluchtelingen (35 percent van de bevolking). Onder vluchtelingen dient hier verstaan te worden mensen die voor het oorlogsgeweld gevlucht zijn en mensen die uit hun woonplaatsen verdreven werden. Ca. 740.000 van die vluchtelingen bevonden zich in of in de omgeving van Bosnische steden als Bihać, Travnik, Tuzla en Zenica. In Kroatië verbleven in de zomer van 1992 334.000 vluchtelingen uit Bosnië, en in Servië 268.000. (Dominis & Bicanic 1993: 3) Medio 1994 waren deze aantallen aanzienlijk gegroeid: de United
294
Nations Office of the High Commissioner for Refugees (UNHCR) schatte het aantal vluchtelingen in Bosnië op 2.300.000, in Kroatië op 530.000 en in Servië op 540.000. Het totaal aantal vluchtelingen, inclusief degenen die in het buitenland leefden, bedroeg op dat moment naar schatting 3.500.000 mensen. (Schmidt 1994: 47-8). De volgende cijfers zijn illustratief voor de efficiëntie waarmee de etnische homogeniseringen uitgevoerd werden. De UNHCR vergeleek de etnische samenstelling van de gebieden onder Servische en onder Bosnjaks-Kroatische controle in het najaar van 1995, net voor het einde van de oorlog, met die in 1991, voor de oorlog. in Servisch gebied
in Bosnjaks-Kroatisch gebied (zonder Sarajevo)
Bosnjakken
30.000 (-590.000)
1.480.000 (+440.000)
Kroaten
20.000 (-200.000)
460.000 (idem)
Serven
1.170.000 (+ 240.000) (Bougarel 1996: 12)
40.000 (- 220.000)
De cijfers geven een idee van de etnische homgenisering, vooral wat de Serven betreft: in de Servische gebieden leven nauwelijks nog Bosnjakken en Kroaten; uit het Bosnjaks-Kroatische gebied zijn nagenoeg alle Serven verdwenen. De cijfers geven slechts vaag een idee van de enorme volksverhuizingen waarmee deze homogenisering gepaard ging. Dat er in het Bosnjaks-Kroatische deelte nog net als in 1991 460.000 Kroaten leven, betekent helemaal niet dat de Kroaten daar ongemoeid gelaten werden: de plaats van de enkele honderdduizenden Kroaten die vluchten naar Kroatië of naar landen buiten ex-Joegoslavië werd ingenomen door Kroaten uit de RS. De URHCR schat het aantal deplaced persons op 2.000.000: 1.700.000 bevinden zich binnen Bosnië, en 700.000 erbuiten. (Bougarel 1996: 12). Bij deze etnische zuiveringen hebben (ook letterlijk) ontelbare mensen het leven verloren. Volgens een officieel rapport van de Bosnische regering vielen er in het door Bosnjakken en Kroaten gecontroleerde gebied 140.000 doden. De Bosnjakse demograaf Ilijas Bošnjović schatte in
295
augustus 1995 het verlies aan mensenlevens in Bosnië op 352.000 (6,4 percent van de vooroorlogse bevolking), waarvan 180.000 Bosnjakken (9,4 percent van de vooroorlogse Bosnjakse bevolking), 115.000 Serven (8,3 percent van de vooroorlogse Servische bevolking) en 38.000 Kroaten (5,O percent van de vooroorlogse Kroatische bevolking). Bošnjović telt met goede reden de gesneuvelden, vermoorden en vermisten (279.000) en de mensen die van ontbering omgekomen zijn (15.000), maar calculeert ook de daling van de nataliteit in (58.000), wat niet ongebruikelijk is, maar waardoor het aantal "doden" met 16 percent stijgt. Ook zonder de ongeborenen zijn de aantallen al indrukwekkend genoeg. De schattingen van Bošnjović lijken erg plausibel, maar zouden wel eens aan de hoge kant kunnen zijn. George Kenney, vormalig Joegoslavië-deskundige voor het Department of State, schatte het aantal doden als gevolg van het conflict op 25 à 60.000. (Bougarel 1996: 11-12) Meer nog dan door deze cijfers, die maar moeilijk in hun volle omvang tot het bewustzijn doordringen, zijn waarnemers in Joegoslavië en het publiek buiten Joegoslavië getroffen geworden door het fanatisme en de onmenselijk wreedheid, waarmee de etnische zuiveringen zijn uitgevoerd. Het feit dat terreurdaden als moord, verkrachting, brandstichting, enz. behoren tot de efficiëntste middelen om mensen te verdrijven, verklaart slechts ten dele de begane wreedheden. Ook de massale terechtstelling van krijgsgevangenen als in Srebrenica kan nog "begrijpelijk" gemaakt worden als de liquidatie van potentiële tegenstanders - wat uiteraard geen afbreuk doet aan de schuld, in morele en juridische zin. (Internationale akkoorden verbieden de terechtstelling van krijgsgevangenen). Moeilijker te verklaren zijn de "nutteloze" wreedheden - de sexuele mishandelingen, de martelingen, het verminken van levende en dode mensen, enz.. Dit is een gegeven dat een aparte en erg omzichtige studie vereist, bij voorkeur binnen een kader dat breder is dan de Balkan alleen - om stereotype oordelen te vermijden. 6. INTERNATIONALE BEMOEIENISSEN Het verwijt aan het adres van de Internationale gemeenschap, dat zij "niets gedaan" heeft om aan het conflict in ex-Joegoslavië een einde te maken, is totaal misplaats. Geen enkel ander conflict gaf ooit
296
aanleiding tot zulke diplomatieke bedrijvigheid en tot de ontplooiing van zulke militaire aanwezigheid, zij het met beperkte peace keeping bevoegdheden, als de (burger)oorlog in Kroatië en Bosnië. Wij zullen in dit boek, dat zich vooral bezighoud met de oorzaken en de aard van de (burger)oorlog in ex-Joegoslavië, niet uitgebreid ingaan op de internationale bemoeienissen - te meer omdat deze bemoeienissen, zowel wat het diplomatieke als het militaire luik betreft, meer nog dan door de gebeurtenissen in ex-Joegoslavië zelf bepaald werd door de onderlinge relaties van de EU-lidstaten en VN-lidstaten. Fenomenen als de rivaliteit tussen de EU-lidstaten, de naweeën van de Oost-Westtegenstelling, de groeiende geo-politieke rol van Turkije, de nakende Amerikaanse verkiezingen, de Duitse eenmaking, de islamitische solidariteit, enz. zijn stuk voor stuk factoren die besluitvorming inzake ex-Joegoslavië beïnvloed hebben. De geïnteresseerde lezer zij verwezen naar het voortreffelijke Woodward (1995). Wij beperken ons hier tot een beknopte bespreking van het effect van de internationale bemiddeling op het verloop van het conflict en laten de motivatie van de bemiddelaars buiten beschouwen. Dat effect was overigens, zoals we zullen zien, miniem. 1.
DIPLOMATIEKE BEMIDDELING
Diplomatieke pogingen om een einde te maken aan de conflict in achtereenvolgens Slovenië, Kroatië en Bosnië hebben in de loop van de afgelopen vijf jaar een ingrijpende ontwikkeling doorgemaakt wat de uitvoerders ervan betreft, maar liggen inhoudelijk opvallend in dezelfde lijn. Aanvankelijk kwam het initiatief van de OSVE en de EU (die beide toen nog anders heetten). Het werd al gauw bekroond met een, zo bleek achteraf, gemakkelijk succes door het Akkoord van Brioni van 7 juli 1991, dat althans voor Slovenië het einde van de oorlog betekende en het begin van een bestaan als onafhankelijke staat. Het was de eerste en meteen ook de laatste geslaagde bemiddelingspoging die de EU in het Joegoslavische conflict op haar eentje bewerkstelligde. De EU legde, verwijzend naar de principes van de OSVE, een grote nadruk op mensenrechten en de onschendbaarheid van de staatsgrenzen. Met beide principes geraakte ze al gauw verstrikt in een net van contradicties: waren de onschendbare grenzen die van
297
Joegoslavië (wat aanvankelijk gesteld werd) of die van de deelstaten (waar later van uitgegaan werd)? En op welke manier was de erkenning van de interne Joegoslavische grenzen als grenzen van nieuwe etnisch-nationale staten in overeenstemming te brengen met de vereiste dat de rechten van de minderheden gerespecteerd werden - tenzij men genoegen nam met wat vage constitutionele garanties? De halfslachtige en soms willekeurige toepassing van de "principes" leidde niet alleen tot machteloosheid en prestigeverlies van de EU, maar gaf de strijdende partijen in ex-Joegoslavië ook de gelegenheid de EU aan het lijntje te houden en droeg er op die manier toe bij dat het conflict bleef aanslepen. Het tweede belangrijke diplomatieke succes was het werk van Cyrus Vance, speciaal afgevaardigde voor Joegoslavië van de toenmalige VN-secreatris-geneaal Perez de Cuellar. Zijn inspanningen resulteerden in het wapenstilstandsakkoord tussen (Klein-)Joegoslavië en Kroatië op 23 november 1991 en de instemming van de strijdende partijen op 2 januari 1992 om een VN-vredesmacht (UNPROFOR) te stationeren in de Krajina. In september 1992 werd besloten tot de organisatie van International Conference on the Former Yugoslavia (ICFY), voorgezeten door door Cyrus Vance voor de VN en Lord David Owen voor de EU. De ICFY coördineerde de onderhandelingen die in het kader van het peace process in Bosnië gevoerd werden en nam ook zelf vredesinitiatieven. Hoewel de keuze van de leiders die bij de onderhandelingen betrokken werden uiteraard in beslissende mate mee bepaald werd door de politeke realiteiten in Bosnië, heeft de ICFY weinig moeite gedaan om andere politici dan de de echte en self-styled presidenten van erkende en self-styled staten en staatjes bij de onderhandelingen te betrekken. Hoe langer hoe meer ging de ICFY uit van de legitimiteit van het nationalistische principe van "één volk één staat" (of één deelstaat). De ICFY (en dus ook de VN en de EU) hielden aan de ene kant vast aan het principe van de territoriale integriteit van de Bosnië als onafhankelijke en internationaal erkende staat, maar legden aan de andere kant een groeiende bereidheid aan de dag om in te stemmen met de opdeling van het Bosnische grondgebied langs etnische lijnen en met de toekenning van steeds omvangrijker bevoegdheden aan de deelgebieden ten koste van de centrale regering. Dit gebeurde weliswaar onder druk van de militaire situatie op het terrein, maar getuigt tegelijk van een grote toegankelijkheid
298
voor de etnisch-nationale benadering van het conflict die de etnisch-nationale leiders aanbrachten. De vertegenwoordigers van de civiele partijen werden nooit bij het overleg betrokken. "De Europese Gemeenschap gaf al haar diplomatieke steun aan het project van een etnische verdeling van BosniëHercegovina," merkt Pajić (1995: 156) bitter op. "En die idee is nog altijd de belangrijkste politieke "visie" die Europa de regio te bieden heeft!" De waarheid was nog teleurstellender: de ICFY was bereid "welk akkoord ook" dat de partijen bereikten te steunen en te helpen uitvoeren. (Woodward 1995: 303)
Het plan Cutilheiro Portugese EU-bemiddelaar José Cutilheiro stelde in februari 1992, aan de vooravond van de onafhankelijkheid en dus nog voor het uitbreken van de (burger)oorlog en de oprichting van de ICFY, als leider van de toenmalige EU-trojka een plan voor dat Bosnië zou opdelen in "etnische kantons", min of meer naar het voorbeeld van Zwitserland (al zijn de kantons daar niet etnisch). Elk kanton zou toegewezen worden aan die nationale gemeenschap die de (relatieve of absolute) meerderheid had. Het plan bouwde voort op kantoniseringsvoorstellen die al in de loop van 1991 door de SDS en de HDZ in Bosnië gedaan waren. Een bezwaar tegen het Plan Cutilheiro was dat er enorme volksverhuizingen noodzakelijk waren ten einde de vereiste meerderheden te realiseren binnen min of meer evenwichtige en gelijkwaardige kantons. (Bij de lanceren van de volgende plannen hadden de etnische zuiveringen die volksverhuizingen al bewerkstelligd.) Daarnaast werden - symptomatisch! - de rechten van de Bosnische burgers nagenoeg uitsluitend gedefinieerd vanuit hun etnische affiliatie; er bestonden geen rechten voor individuen en groepen los van deze administratief-territoriale situatie. Ten slotte maakte deze indeling Bosnië bijzonder kwestbaar voor de separatistische en irredentische ambities die bij Kroaten en vooral bij Serven bestonden. (Woodward 1995: 281). Precies om die reden bleef het plan, dat op 18 maart door de leiders van de drie grote partijen in Bosnië - HDZ, SDA, SDS -ondertekend was, een dode letter: Bosnjakken en Kroaten waren de eersten die het Plan Cultilheiro verwierpen, omdat ze niet uit "de kaart" geraakten, d. w. z. het niet eens waren met de voorgestelde interne grenzen tussen de kantons.
299
Het plan Vance-Owen In oktober 1992 lanceerde de ICFY het Report on Progress in Developing a Constitution for Bosnia and Herzegovina, beter bekend onder de naam Plan Vance-Owen. Dit omvatte de opdeling van BosniëHercegovina in negen "autonome provincies", weer op basis van de (absolute of relatieve) etnische meerderheid: drie Bosnjakse, drie Kroatische en drie Servische provincies, met de agglomeratie Sarajevo als gemengde, tiende "provincie". Als Proposed Constitutional Structure voorzag het Plan VanceOwen een collegiaal presidentschap, een centrale regering met zeer beperkte bevoegdheden, en het bestuur van de diverse provincies door één gouverneur (van dezelfde nationaliteit als de meerderheid in de provincie) en twee vice-gouverneurs als vertegenwoordigers van de andere gemeenschappen. Bosnië zou gedemilitariseerd worden en een internationale politiemacht zou op de uitvoering van het plan toekijken. In januari 1993 kwam een tweede versie van het Plan, dat verbindingswegen onder internationaal toezicht tussen de "autonome provincies" toebehorend aan dezelfde etnie, ombudsmannen, e. d. voorzag en de bevoegdheden van de centrale regering nog verder uitholde. Ook defensie bv. werd een bevoegdheid van de gemeenschappen. De Bosnische staat bestond alleen nog in zijn internationale functies; intern kon hij nauwelijks nog gezag uitoefenen. (Bougarel 1996: 147; Hayden 1993: 7-8) Het plan werd in het voorjaar van 1993 door de betrokken partijen besproken. De Kroatische leiders aanvaardden het prompt, de Bosnische regering na lang aarzelen - in het besef dat van Bosnië eigenlijk niets meer overbleef en in de hoop dat de Bosnische Serven het plan zouden afwijzen. Karadžić en de zijnen hadden bezwaren tegen het plan, omdat de Servische gebieden niet bij elkaar aansloten en de vorming van één staat op die manier onmogelijk was. Ook bestond de vrees dat een BosnjaksKroatische coalitie binnen de centrale regering op de weinige terreinen waarop deze bevoegd was de Serven toch nog kon duperen. De wetgeving op de buitenlandse handel bv. kon de commerciële contacten met Kroatië favoriseren ten koste van de Bosnische Serven, die alleen al om geografische redenen meer aangewezen waren op de UR Joegoslavië. (Hayden 1993: 12) Op 2 mei, tijdens een internationale conferentie in Athene waarop ook Boban, Izetbegović, Milošević en Tuđman aanwezig
300
waren, bezweek Karadžić voor de internationale druk en tekende het Plan; het parlement van de RS moest het evenwel ratificeren. Om onder de verantwoordelijkheid van een weigering uit te komen beslisten de Bosnisch-Servische leiders een referendum over het Plan te organiseren. Slobodan Milošević, Momir Bulatović en de Griekse president Konstantin Mitsotakis reisden naar Pale om de regering van de RS te bezweren het Plan te aanvaarden en af te zien van een referendum. Het sluiten van de grens tussen de UR Joegoslavië en de RS, de bedreiging de 250.000 Bosnisch-Servische vluchtelingen terug naar Bosnië te sturen, noch een Panservische conferentie in Belgrado vermocht de regering van de RS tot andere gedachten te brengen. Het referendum ging door; 80 percent van de kiesgerechtigden bracht zijn stem uit, 90 percent was tegen het plan. (Andrejevich 1993/23: 15-8)
Het plan Owen-Stoltenberg Nadat het Plan Vance-Owen door de Serven was afgewezen, werden op 22 mei 1993 de werzaamheden van de ICFY voortgezet door vertegenwoordigers van Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland, Spanje en de Verenigde Staten. Tijdens de zitting werd besloten vooralsnog niet militair te interveniëren en het wapenembargo niet op te heffen. Samen met de opvolger van Cyrus Vance, Thorwald Stoltenberg, legde Owen op 20 september 1993 de strijdende partijen een nieuw plan voor, dat voorzag in de opdeling van Bosnië-Hercegovina in drie provincies: een Bosnjakse (30 percent van het grondgebied), een Kroatische (16 percent) en een Servische (51 percent), met de agglomeratie Sarajevo onder bestuur van de VN en de stad Mostar van de EU. Het kladje voor het plan was geleverd door Tuđman, goedgekeurd door Milošević en was gebaseerd op de militaire situatie in Bosnië. (Woordward 1995: 310) De bevoegdheden van de centrale regering werden nog meer uitgehold en de autonomie van drie provincies uitgebreid, zonder dat ze evenwel een internationaal statuut kregen. Het Plan Owen-Stoltenberg werd "in principe" door de drie strijdende partijen aanvaard, maar over veel concrete punten bestond nog onenigheid. De Servische en de Bosnische leiders waren het om strategische en economische redenen niet eens over "de kaart". De Bosnische leiders drongen aan op een uitgang naar de rivier de Sava en naar de Adriatische zee opdat de Bosnjakse "provincie" leefbaar zou zijn; de Serven wilden de corridor in Noord-Bosnië verbre-
301
den en meer economisch interessante gebieden binnen hun grenzen - eisen waarvoor Tuđman begrip wilde opbrengen in ruil voor een regeling voor de Krajina . Ook de toekomst van de Bosnjakse enclaves Goražde, Srebrenica en Žepa, alle op "Servisch" grondgebied gelegen, was onduidelijk. Naast deze territoriale geschillen bestonden er problemen rond de bevoegdheden van de centrale regering, de organisatie van het leger, de internationale status van de "provincies", de gemeenschappelijke buitenlandse politiek van Bosnië, enz. Nog steeds waren de drie deelgebieden niet etnisch homogeen, en zoals het Plan Vance-Owen leidde ook het Plan Owen-Stoltenberg tot een nieuwe golf van etnische zuiveringen. (Moore 1993d: 17-19; Woordward 1995: 310) Van het Plan zelf kwam uiteindelijk niets in huis, al waren er al partiele akkoorden bereikt over de status van Sarajevo. Op 16 september 1993 sloten Momčilo Krajišnik, de voorzitter van het parlement van de RS en Izetbegović een bilateraal akkoord over niets minder dan het afscheidingsrecht van de "deelstaten". (Bougarel 1996: 150)
Het Akkoord van Washington Het Washington Framework Agreement, zoals het Akkoord van Washington officieeel heet, werd ondertekend op 1 maart 1994 in Washington door vertegenwoordigers van de Bosnjakken en de Bosnische Kroaten. (Bij deze gelegenheid werd de term "Muslimaan" voor het eerst officieel vervangen door "Bosnjak"). Het Akkoord van Washington verschilde hierin van voorgaande vredesvoorstellen dat het zich niet bij de militaire situatie neerlegde, maar er juist verandering in wilde brengen. Het belangrijkste oogmerk was immers de creatie van een militaire alliantie tussen de Bosnjakken en de Kroaten, opdat ze samen weerwerk zouden bieden aan de Serven in plaats van elkaar te bevechten. Zo'n Bosnjaks-Kroatisch leger kon dan zonder problemen bevoorraad worden met wapens. (Woordward 1995: 315) De militaire alliantie werd geschraagd door een politieke overeenkomst, die neerkwam op de stichting van een Bosnjaks-Kroatische federatie, georganiseerd naar Zwisters model, met acht kantons - vier Bosnjakse (Bihać, Goražde, Tuzla, Zenica), twee Kroatische (Posavina en Herceg-Bosna) en twee gemengde (Centraal-Bosnië, Neretva). Sommige materies zouden tot de bevoegdheid van de federale regering (buitenlandse zaken, defensie, financiën,
302
economie), andere van de kantons (politie, onderwijs, cultuur, huisvesting), nog andere van beide. De functies van president, vice-president, premier en vice-premier zouden paritair verdeeld worden en roteren om de zes maanden: was de president een Kroaat, dan moest de vice-president een Bosnjak zijn, en omgekeerd. Andere functies zouden toegekend worden op basis van de etnische verdeelsleutel. President van de Bosnjaks-Kroatische federatie werd de (relatief onbekende) Kroaat Kresimir Zubak en de Bosnjak Ejup Ganić. Dit akkoord impliceerde, dat de Kroaten Herceg-Bosna opgaven en integreerden in de Bosnische staat, wat ze zeer ongaarne deden. Tuđman en de "Hercegovijnse lobby" wilde dat deel van Bosnië juist bj Kroatië aanhechten. Om hen te lijmen werd hun in feite niet meer of minder dan de aanhechting van een heel Bosnië (d. w. z. van het grondgebied van de federatie) in het vooruitzicht gesteld. Bij het Akkoord van Washington behoorde immers nog een tweede akkooord, ondertekend in Wenen op 18 maart 1994 door Izetbegović en Tuđman zelf, dat voorzag in de vorming, in de toekomst, van een Bosnisch-Kroatische confederatie. Bosnië en Kroatië zouden twee aparte internationale entiteiten blijven, maar één confederale staat vormen. Tot de bevoegdheden van deze confederatie zouden behoren: economie, transport, energie, millieu gezondheidszorg, onderwijs, financiën, terrorismebestrijding, e. d.. Beide deelstaten zouden internationaal als aparte entiteiten blijven functioneren. Het hoogste bestuursorgaan, de Confederale Raad, zou paritair samengesteld zijn, met een roterend voorzitterschap. De Bosnjakken zouden vrije toegang hebben tot de Kroatische haven in Ploče, en de Kroaten vrije doorgang in het gebied van de (kleine) haven van Neum, die op Bosnisch grondgebied lag. (Moore 1995a: 26) Afgezien van de militaire alliantie functioneerde de Bosnische federatie slecht of helemaal niet, vooral door toedoen van de Kroaten in Herceg-Bosna, die hun zelfstandigheid niet wilden prijsgeven. De president en de vice-president hebben nooit geroteerd; de gemengde kantons en het kanton HercegNova kwamen niet van de grond; het federale parlement functioneerde niet. (Bougarel 1996: 71) Symptomatisch voor de Bosnjaks-Kroatische tweespalt, veroorzaakt door de "status" van HercegBosna, was het lot van Mostar. Hans Koschnick, oud-burgermeester van Bremen, werd door de EU aangesteld om de oostelijke Bosnjakse helft en de westelijke Kroatische weer tot één stad te verenigen. Toen hij er in maart 1996 twee jaar later de brui
303
aan gaf, was Mostar nog steeds een verdeelde stad. Eigenlijk werd met de uitbouw van de federatie - en met de oplossing van het probleen Mostar, pas een begin gemaakt in uitvoering van het Akkoord van Dayton. Hoewel de vorming van een Bosnisch-Kroatische confederatie veeleer een intentieverklaring dan een akkoord was, droeg dit aspect van het Akkoord toch mee tot de spanning bij. Zoals de Kroaten beducht waren voor Bosnjakse dominantie binnen de Bosnjaks-Kroatische federatie, waren de Bosnjakken bevreesd voor Kroatische dominantie binnen de Bosnisch-Kroatische federatie. Een ander problematisch punt vormden de Serven. "Officieel" en in de optiek van de Bosnische regering moest ook de RS deel uitmaken van de Bosnische federatie. Hoewel zo'n Bosnische federatie met grote bevoegdheden voor de deelgebieden in principe beantwoordde aan wat ze van in het begin geëist hadden, voelden de Bosnische Serven er na twee jaar oorlog weinig voor om hun bevochten onafhankelijkheid en een deel van het veroverde gebied weer prijs te geven, te meer omdat de centrale regering naar hun smaak nog te veel bevoegdheden had. Het spreekt vanzelf dat ook de Kroatische regering er weinig voor voelde om de Serven in een toekomstige Bosnisch-Kroatische federatie erbij te hebben: dat zou hun numerieke aantal en het politieke gewicht in de confederatie alleen maar vergroten en voor nieuwe moeilijkheden zorgen. Met het Akkoord van Washington werd het lot van Bosnië - de opdeling in een Kroatische en een Servische helft - in feite bezegeld. Het was voor iederen duidelijk dat de RS het Servische deel van Bosnië was, en de Bosnisch-Kroatische federatie het Kroatische deel. Voor iedereen behalve de Bosnische leiding, of deed die maar alsof ze niet zag wat er gebeurd was, bij gebrek aan een alternatief?
De Contactgroep In april 1994 stichtten Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland en de Verenigde Staten uit ontevredenheid over de ICFY en om de samenwerking tussen de grote mogendheden te bevorderen de zgn. Contactgroep. Die probeerde het Plan Owen-Stoltenberg aan de nieuwe "tweedeling", die door de Akkoorden van Washinton was gecreëerd, aan te passen. De Contactgroep tekende de grenzen van de kantons in de Bosnjaks-Kroatische federatie, uitgaande van een verdeling van het grondgebied waarbij de federatie 51 percent van het grondgebied kreeg en de RS 49. In juli 1994 kwam de Contactgroep
304
met een eigen plan, dat uitging van "entiteiten" met een (beperkte) internationale status (de BosnjaksKroatische federatie en de RS), die samen de Unie van Bosnië-Hercegovina zouden vormen. Er was zvoor gezorgde dat het grondgebied van de RS één aangesloten geheel vormde via de - naar het oordeel van de Serven nog steeds tè smalle - corridor nabij Brčko. De Unie zou "alle functies en prerogatieven hebben om lid te blijven van de VN", maar verder zo goed als geen interne bevoegdheden hebben. (Bougarel 1996: 150-1; Woodward 1995 310-4) De Kroaten aanvaardden het plan, omdat het hun veel van de verloren gebieden teruggaf. Izetbegović gaf op 30 juli zijn akkoord in de overtuiging dat de RS het plan toch zou afwijzen, maar was uiteraard gekant tegen een zo radicale opdeling van de staat; het Bosnische parlement verwierp het plan op 28 september. Ondanks zware druk van de UR Joegoslavië wees het parlement van de RS het plan van de Contactgroep inderdaad van de hand, omdat de RS te veel territoria moest teruggegeven en de macht van de centrale regering nog steeds te groot geacht werd. (Moore 1995a: 24) Bovendien wenste het nauwere banden met de UR Joegoslavië - naar het voorbeeld van de confederatie van de Bosnjaks-Kroatische federatie en Kroatië. Op 24 december 1994 werd het plan op initiatief van Frankrijk en Groot-Brittannië aangepast aan de wensen van Kroatië en de RS: de Bosnjaks-Kroatische federatie en de "Servische entiteit" zouden het recht verwierven een confederatie te vormen met Kroatië, resp. de UR Joegoslavië. (Bougarel 1996: 151)
Drie droevige conclusies Wie alle voorstellen, plannen en akkoorden op een rijtje legt en nagaat wie waarmee op de proppen gekomen is, ontdekt duidelijke lijnen. In de eerste plaats blijkt de tendens om grotere staatsverbanden op te geven steeds kleinere, etnisch bepaalde territoria impliciet of expliciet als staten te gaan erkennen. Eerste drong de internationale gemeenschap aan op het behoud van Joegoslavië, daarna erkende ze de ex-Joegoslavische republieken; ze bleef vasthouden aan te territoriale integriteit van Bosnië, maar erkende vervolgende de Bosnjaks-Kroatische en de Servische "entiteit" al bijna onafhankelijke quasistaatjes. Parallel hiermee gaf de internationale gemeenschap haar civiele principes (onschendbaarheid van grenzen, respect voor burgerrechten en rechten van etno-culturele minderheden) op en ging nationalistische principes (elk
305
volk binnen zijn eigen territorium) toepassen. Zo goed als nooit werd ernstig geluisterd, laat staan steun verleent aan de verdedigers van het civiele Joegoslavië. Dat hùn slechte prestaties en de overwinning van de nationalistische partijen bij de verkiezingen wel eens het resultaat konden zijn van de tijdelijke maatschappelijke chaos in Joegoslavië, veeleer dan de weerspiegeling van "eeuwenoude" etnische tegenstellingen, werd geen moment in overweging genomen. Men ging ervan uit dat wie democratisch verkozen werd wel een democraat - en dus een aanvaardbare gesprekspartner - moést zijn. Een tweede vaststelling betreft de bemiddelaars zelf. In de eerste fase van de Joegoslavische (burger)oorlog, toen het JNA oprukte in Slovenië, werd het akkoord (van Brioni op 7 juli 1991) onderhandeld door de EU. De wapenstilstand en het akkoord over de vestiging van UNPROFOR in de Krajina werd onderhandeld de VN-afgevaardigde Cyrus Vance. Binnen de ICFY werken VN en EU samen, maar het waren de VN die telkens het voortouw namen. Een ontwikkeling ten kwade zette in toen binnen de ICFY de Contactgroep, bestaande uit de Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland en de VS, de onderhandelingen en de besluitvorming begon te monopoliseren: daarmee waren we terug in de 19de eeuw beland, toen over het lot van de Balkanvolken (en niet alleen van de Balkanvolken) beslist werd door "de Grote Mogendheden". Ten slotte gingen de VS een steeds beslissender rol spelen: zij "forceerden" het Akkoord van Washongtin en uiteindelijk het Akkoord van Dayton. Met andere woorden, in plaats van door min of meer neutrale internationale organisaties werden de oplossingen aangebracht door individuele staten en tenslotte door één supermacht. In dit opzicht ging de hele wereld terug naar af. Een derde vaststelling is dat de afloop van het conflict nauwelijks door de buitenlandse bemoeienissen beïnvloed is geworden. Het doel van de twee regionale grootmachten, Kroatië en Servië, was al voor het conflict uitbrak, de opdeling van Bosnië. De hele oorlog langen hebben de Kroatische en de Bosnische Serven gestaag naar dit doel toe gewerkt, met de militaire en diplomatieke steun van Kroatië en Servië. De diverse plannen hinkten de vorderingen van deze opdeling achterna. Van bij het begin van het vredesproces werden Milošević en Tuđman systematisch bij de onderhandelingen betrokken, hoewel zij formeel met het onafhankelijke Bosnië niets te maken hadden; zij waren politieke leiders in de buurlanden van Bosnië. In de loop van 1995 werden de Kroatische en Servische leiders nagenoeg volkomen buiten spel gezet en uiteindelijk waren
306
het Milošević en Tuđman die, samen met de VS, in Dayton over het lot van Bosnië beslissen, met Izetbegović als vijfde wiel aan de wagen. Het resultaat van deze ontwikkeling is een regeling die opvallende overeenkomsten vertoont met de voorstellen voor een oplossing van de Bosnische kwestie, die Milošević en Tuđman en hun handlangers in Bosnië al in 1991 naar voren brachten. De erkenning van Bosnië op dat moment was een daad van rechtvaardigheid ten aanzien van de Bosnjakken, maar het was wellicht beter geweest meer oog te hebben voor de krachtsverhoudingen in de regio en de ambities van de regionale grootmachten. Het was slimmer geweest het leven van honderdduizenden Bosniërs Bosnjakken, Kroaten en Serven - te redden in plaats van Bosnië. 2. MILITAIRE INTERVENTIE De vraag, of met een massale militaire interventie een einde kon gemaakt worden aan het conflict in de Krajina en vooral in Bosnië, heeft sinds het uitbreken van het conflict journalisten, diplomaten en militairen bezig gehouden. Over het algemeen bestond bij de publieke opinie de vaste overtuiging dat een militair ingrijpen geoorloofd en noodzakelijk was. Deze stelligheid was ontstaan als gevolg van de eindeloze reeks berichten over en beelden van gruwelijkheden - slachtpartijen, massagraven, haveloze vluchtelingen, enz.. Ze werd bevorderd door een wat simplistisch beeld van het conflict, met de Serven als boosdoeners en de Bosnjakken en (in mindere mate) de Kroaten als weerloze slachtoffers; het stond meteen vast wie door een militaire interventie onschadelijk gemaakt en wie verdedigd moest worden. Dit beeld is later wat genuanceerd geworden, maar heeft toch tot het einde van de oorlog stand gehouden. De herinnering aan de Desert Storm in Irak droeg ertoe bij dat een militair optreden als een sinecure beschouwd. Alleen wegens politieke overwegingen van laag allooi - "er is geen olie in Bosnië!", "het zijn maar mohammedanen!" - bleef een interventie achterwege bleef. De militairen stonden over het algemeen huiverachtig tegenover een interventie. Ze hadden daarvoor vele redenen. In de eerste plaats was Bosnië Koeweit niet: de geografische situatie was totaal anders (geen vlakke woestijn, maar beboste bergen), de militaire situatie verschilde grondig (er stonden geen echte legers tegenover elkaar langs duidelijke frontlijnen); en er woedde naast de oorlog
307
een burgeroorlog die niet zomaar met militaire middelen kon beëindigd worden. Het zwaarst woog dat de mandaten die de UNPROFOR van de VN kreeg te beperkt waren om een effectief militair optreden mogelijk te maken. De kans dat de mandaten uitgebreid werden was gezien de besluiteloosheid binnen de VN erg klein. Het was ook niet duidelijk welke oplossing de politici met zo'n militaire interventie eigenlijk voor ogen stond: de oorlog kon niet gestopt worden zolang door de betrokkenen en door de internationale gemeenschap geen politieke oplossing gevonden was. Ten slotte waren de UNPROFORmilitairen als directe ooggetuigen van de gebeurtenissen in Bosnië zich als geen ander bewust van de complexiteit van het conflict en van het feit dat het onderscheid tussen de good guys en de bad guys niet zo voor de hand lag. Van in juni 1992 was UNPROFOR aanwezig in Bosnië - aanvankelijk met 1.000 manschappen, in 1995 met 25.000. Hun opdracht bestond in peace keeping; ze konden de eerbiediging van gemaakte afspraken en zelfs VN-resoluties niet zonder speciale toelating met geweld afdwingen. Ze stonden ook in voor het rapporteren van incidenten (een full-time job), de verdediging van strategische locaties (bv. de luchthaven van Sarajevo), de bescherming van de safe areas en van de humanitaire konvooien, het herstel of de aanleg van wegen, bruggen en communicatielijnen, het organiseren van lokaal overleg tussen de strijdende partijen en van de uitwisseling van krijgsgevangen, de begeleiding van vluchtelingen, enz.. (Van Cant 1995). De militaire activiteiten in opdracht van de VN breidden gestaag uit. Vanaf oktober 1992 werd de NAVO belast met een wat krijgshaftiger taak: het afdwingen van het vliegverbod boven Bosnië. Overigens werden pas vanaf 13 april 1993 ook metterdaad NAVO-vliegtuigen ingezet om het vliegverbod te doen respecteren. Bijna een jaar later, op 28 februari 1994, worden voor het eerst vier Servische vliegtuigen boven Centraal-Bosnië neergehaald - het eerste gebruik van geweld door de NAVO sinds de stichting van de alliantie in 1949. Op 6 mei 1993 werden met Resolutie 824 van de Veiligheidsraad de steden Bihać, Goražde, Sarajevo, Srebrenica, Tuzla en Žepa (en hun omgeving) uitgeroepen tot safe areas. Ter verdediging van de safe area was het gebruik van geweld, zij het in de praktijk pas na een ingewikkelde bureaucratische procedure, toegestaan. In de meeste gevallen werd geweld gebruikt om de blauwhelmen zelf te beschermen.
308
Op 6 februari 1994 doodde een granaatinslag op de markt in Sarajevo 68 mensen en maakte 2OO gewonden. Na lang palaveren geraakte de VN, onder de indruk van het bloedbad (dat volgens Karadžić en sommige VN-rapporten door de Bosnjakken zelf was aangericht), het eens over harde maatregelen. Op verzoek van secretaris-generaal Boutros-Ghali begon de NAVO zich op 10 februari klaar te houden om luchtaanvallen uit te voeren op de Servische stellingen indien de Serven zich niet voor 21 februari tot op minstens 20 km. van de stad terugtrokken. De zware wapens moesten onder de controle van de blauwhelmen geplaatst worden. De Serven trokken zich uit de "zone rond Sarajevo" terug - met enige verlating, te wijten aan de weersomstandigheden. Op 10 april 1994 werden de Servische stellingen rond Goražde ook metterdaad bestookt. De volgende dag vielen NAVO vliegtuigen Servische doelen aan om bescherming te bieden aan de blauwhelmen in Goražde. Als wraakoefening verlamden de Serven elders in Bosnië de werkzaamheden van UNPROFOR en het UNCHR. Van dan af ging de NAVO met een grotere regelmaat luchtaanvallen tegen de Serven uitvoeren. Op 5 augustus 1995 bombarden zestien NAVO-vliegtuigen Servische stellingen in de zone rond Sarajevo, en op 22 september vernielde de NAVO een (achtergelaten) tank in de buurt van de stad nadat Serven UNPROFOR-manschappen hadden aangevallen. Van 21 tot 23 oktober 1994 werd de luchthaven van Udbina in de RSK bestookt door 39 NAVO-vliegtuigen. Vanop Udbina stegen vliegtuigen van het SVK om luchtsteun te verlenen aan de Serven die Bihać belegerden. Op 25 en nogmaals op 26 mei 1995 voerde de NAVO luchtaanvallen uit op doelen in Pale, de hoofdstad van de RS, nadat een nieuw ultimatum betreffende de terugtrekking van zware wapens uit de omgeving van Sarajevo verstreken was. Daarbij werd telkens een wapenopslagplaats vernietigd. Als reactie voerden de Serven beschietingen uit op safe areas en gijzelden 260 blauwhelmen, die pas in de loop van juni door bemiddeling van Milošević weer vrijgelaten werden. De affaire met de gijzelaars had de internationale gemeenschap zo voor schut gezet, dat ze nu opeens heel vastbesloten leek de Serven mores te leren. Om te beginnen werd een efficiëntere manier bedacht om vanuit de lucht te kunnen ingrijpen. De Rapid Reaction Force (RRF), gesticht op 3 juni 1995 door de NAVO en de WEU, kon op basis van Resolutie 998 van de Veiligheidsraad van 15 juni ingezet
309
worden voor snelle militaire acties. De RRF bestond uit 14.000 Britse, Franse en Nederlandse manschappen onder het bevel van Kofi Annan; ze werden aan de 22.000 UNPROFOR manschappen toegevoegd werden. (Moore 1995e: 5) Net als in het geval van de UNPROFOR was het mandaat van de RRF het resultaat van lang touwtrekken tussen de leden van de Contactgroep. Frankrijk en GrootBrittannië vreesden voor de veiligheid van hun blauwhelmen, de VS, die geen grondtroepen in Bosnië had, waren wel voor grootscheepser luchtaanvallen gewonnen; Rusland nam Servië onder zijn hoede. (Moore 1995a: 24) Uiteindelijk bleef het mandaat weer beperkt tot peacekeeping. Op 11 juli vernietigde de NAVO twee tanks in de buurt van Srebrenica, toen Nederlandse blauwhelmen daar door de Serven bedreigd werden. Daarna werd vooral uit angst voor Servische represailles op de blauwhelmen weer voorlopig van luchtaanvallen afgezien. Het einde van de oorlog in Bosnië is uiteindelijk onmiskenbaar door de inzet van militaire middelen bespoedigd geworden. De VSA hebben, met de zwijgende instemming van zowat de hele internationale gemeenschap inclusief de UR Joegoslavië, het licht op groen gezet voor grootscheepse operaties van het Kroatische en het Bosnjaks-Kroatische, die ze beide eerst stevig bewapend hadden. Begin augustus 1995 maakte het Kroatische leger tijdens de Operatie Oluja een einde aan het bestaan van de RSK, en een maand later, op 9 september, rukten in het zog van deze operatie, het Bosnische en het Kroatisch leger op in West- en Centraal-Bosnië. Deze laatste operatie viel samen met massale NAVOluchtaanvallen onder de Operation Deliberate Force. Toen tien dagen later de NAVO-jets en het Kroatische leger hun operaties staakten, was ongeveer twintig percent van het door de Serven gecontroleerde gebied heroverd en de Servische bevolking uit deze gebieden verjaagd. Daarmee was het grondgebied van de RS herleid tot de oppervlakte die volgens het plan van de Contactgroep aan de Serven toekwam. De Serven, die al geruime tijd het grootste deel van de materiële steun van de UR Joegoslavië moesten missen en tijdens de Operatie Oluja geconstateerd hadden dat de UR geen poot uitstak om de volksgenoten te helpen, geraakten door deze ontwikkelingen aanzienlijk gedemoraliseerd. In augustus werd Karadžić gedwongen het vredesoverleg over te laten aan Milošević, wat de weg effende voor de Vrede van Dayton.
310
Toch moeten er enkele opmerkingen gemaakt worden bij het verband tussen het massale militaire optreden en het einde van de oorlog. In de eerste plaats gebeurde het militaire optreden op een moment, dat de Serven alle geclaimde gebieden onder controle hadden en al geruime tijd probeerden een einde aan het conflict te maken. De isolatie, de oorlogsmoeheid, de druk van Belgrado zijn even zoveel factoren die de Bosnische Serven hebben laten inbinden. De bombardementen en de her/verovering van West-Bosnië bood de Bosnisch-Servische leiders bovendien de kans zich zonder gezichtsverlies neer te leggen bij de 51/49 percent opdeling van het Bosnische grondgebied. Het militaire optreden was zodoende slechts één van de factoren, die in de tweede helft van 1995 voor het eerst samen aanwezig waren en de Servische houding beïnvloedden. Een tweede punt is dat de VN nooit een militaire interventie van het kaliber van de Operatie Oluja en de Bosnjaks-Kroatisch opmars in West-Bosnië had kunnen uitvoeren. De blijkbaar enig mogelijke effeciënte aanpak in de gegeven situatie - het verdrijven van burgers en de systematische vernieling van hun woningen - kan niet tot de opdracht van een VN-vredesmacht behoren, hoe uitgebreid haar mandaat ook is. Ten slotte dient onderstreept dat de air strikes en de offensieven in de Krajina en West-Bosnië de afloop van de oorlog wel bespoedigd, maar niet essentieel veranderd hebben. Het doel van de burgeroorlog was van de kant van Kroaten en Serven de etnische opdeling van Bosnië, dat van de oorlog de annexatie van stukken Bosnisch grondgebied door Kroatië en Servië. Beide doelen zijn zo goed als gerealiseerd. 3. DE EMBARGO'S
Het wapenembargo De vroegste resolutie van de Veiligheidsraad, die betrekking had op het conflict in (toen nog) Joegoslavië - nummer 713 van 25 september 1991 - stipuleerde "een algemeen en volledig embargo op alle leveringen van wapens en militaire uitrusting aan Joegoslavië". Deze resolutie was ongetijfeld goed bedoeld en heeft er mede toe bijgedragen dat de oorlog op een low tech level gevoerd werd; ze heeft niet kunnen verhinderen dat de burgeroorlog en de etnische zuiveringen, die zich situeren op het raakvlak van oorlog en burgeroorlog en waar-
311
voor geen gesofistikeerd wapentuig nodig is, in alle hevigheid doorgingen. Joegoslavië beschikte immers over een aanzienlijke militaire industrie, die tijdens de oorlog bleef draaien - en leverde aan alle strijdende partijen - , en een enorme voorraad wapens- en munitie, die nog dateerden uit de tijd van de koude oorlog. De afkondiging van het embargo heeft ertoe geleid dat de lokale politieke en militaire leiders zich meester maakten van de wapenvoorraden om er hun milities en legers mee uit te rusten. Het gaf ook het sein voor de uitbouw van nieuwe wapenfabrieken en op die manier voor een lokale, exJoegoslavische bewapeningswedloop. (Woodward 1995: 263) Daarnaast plaatste het wapenembargo het JNA in een voordelige positie, omdat het JNA over de meeste wapens beschikte. Daarbij mag niet vergeten worden dat in september 1991 de EU en de VN Joegoslavië nog niet helemaal opgegeven hadden (de onafhankelijkheidsverklaring van Kroatië en Slovenië was nog niet internationaal erkend) en het JNA nog zagen als de legitieme krijgsmacht van Joegoslavië. Maar ook nadat Joegoslavië al ex-Joegoslavië geworden was en het JNA de facto een Servisch leger, bleef het wapenembargo - en daarmee ook de ongelijkheid in de bewapening - gehandhaafd. Het wapenembargo heeft de bewapening van de strijdende partijen bemoeilijkt, maar niet onmogelijk gemaakt. In het begin van het conflict beschikte Kroatië, en de Kroaten en Bosnjakken in Bosnië, nauwelijks over wapens. Dit verklaart de snelle opmars van de Bosnische Serven gedurende de eerste maanden van de oorlog. Enclaves, later safe areas als Sarajevo, Goražde, Srebrenica, enz., die helemaal door Servische troepen omsingeld waren, hadden het extra moeilijk om aan aan wapens te geraken. Tegen het einde van oorlog had Kroatië een leger dat tijdens de Operatie Oluja niet alleen bijzonder effciënt optrad, maar ook goed gewapend was. In september 1995 bleek het leger van de BosnjaksKroatisch alliantie zonder problemen opgewassen tegen het lange tijd als onoverwinnelijk beschouwde VRS. Onderstaande tabel maakt duidelijk dat in 1995 het Servische overwicht inzake militaire infrastructuur nog steeds aanzienlijk was, maar dat men bezwaarlijk nog kon stellen dat Bosnjakken en Kroaten "geen wapens" hadden. (Ballast 1996: 61, citeert het International Institute for Strategic Studies).
312
leger
mankracht
HV 100.000 HVO 40.000 ABH 110.000 SVK 35.000 VRS 80.000 VJ 130.000
tanks pantservoert. artillerie vliegtuigen helocopters 500 300 85 80 80 39 130 230 400 700 1.400 1.000
20 200 150 400 700 2.000
20 0 0 20 20 275
25 10 10 10 10 150
Wapentuig bestemd voor Kroatië kon makkelijk langs diverse wegen het land in. Wapentuig bestemd voor Bosnië kon alleen via Kroatië het land in, wat een ernstige handicap betekende. Kroatië nam de situatie te baat om de wapenleveringen aan Bosnië te controleren en een deel ervan te confisqueren. Bij vervoer door Herceg-Bosna werd in sommige gevallen van 50 tot 70 percent van de vracht door het HVO in beslag genomen. (Woordward 1995: 264, 366) Op momenten van spanningen tussen Bosnjakken en Kroaten "ontdekten" de verontwaardigde Kroatische autoriteiten opeens wapenleveringen uit islamitische landen (die schering en inslag moeten geweest zijn), met de bedoeling de Bosnjakken internationaal in opspraak te brengen. De Bosnische regering was hoe dan ook voor haar bewapening in grote mate afhankelijk van Kroatië, wat een belangrijks motief vormde om met Kroatië, tegen wil en dank, allerlei allianties aan te gaan en de Kroatische lijn te trekken.
De sancties tegen Servië De eerste sancties tegen Servië werden opgelegd door Resolutie 757 van 30 mei 1992 en hadden o. m. betrekking op culturele en sportmanifestaties en een boycot op de in- en uitvoer van goederen (uitgezonderd humanitaire goederen); op 16 november 1992 werd met Resolutie 787 de controle op de stricte naleving van de sancties en met name op de Donau verscherpt; op 28 januari 1993 riep de voorzitter van de Veiligheidsraad nogmaals op de economische boycot strict na te leven. De bedoeling was met deze sancties de UR Joegoslavië tot grotere inschikkelijkheid bij de onderhandelingen en tot actieve medewerking in het vredesproces te bewegen. Op 26 april 1993 volgde een totaal handelsembargo. Op 23 september 1994 schorte VN-Resolutie 934 de sancties inzake verkeer, communicatie en cultuur voor 100 dagen op. De volledige opheffing van de sancties werd uiteindelijk vooral gekoppeld aan de erkenning door
313
de UR Joegoslavië van de onafhankelijkheid en de territoriale integriteit van Bosnië. Hoewel de boycot erg lek was, lijken de leiders in de UR Joegoslavië er toch erg mee in hun maag gezeten te hebben. De opheffing van de boycot was gedurende jaren een van de belangrijkste doelstellingen van de Joegoslavische diplomatie. Hoe zeer de boycot bijgedragen heeft tot de ineenstorting van de Joegoslavische economie is moeilijk na te gaan, omdat de economie het in alle exJoegoslavische landen sowieso slecht deed in de periode van "transitie". De boycot heeft de bestaande ontreddering veleer nog erger gemaakt. (Dyker & Bojicic 1993: 50) De Joegoslavische leiders maakten overigens gretig gebruik van de mogelijkheid een aantal van de negatieve sociale consequenties van de privatisering van de economie, die elders voor sociale spanningen zorgden, aan de boycot toe te schrijven. Uit het feit dat Belgrado smeekte om voor elke "geste" in het vredesproces beloond te worden met een verlichting of de opheffing van de boycot kan opgemaakt worden, dat het embargo toch een aanzienlijke invloed uitgeoefend heeft op de Joegoslavische houding in het conflict in Bosnië. Toch werden de belangrijkste objectieven niet bereikt. Milošević' populariteit leed nauwelijks onder de boycot; hij bleef stevig in het zadel zitten, misschien wel mede dànk zij de boycot. In plaats van boos te worden op Milošević en niet meer voor hem te stemmen, ontstond bij de Serven en Montenegrijnen het gevoel dat ze samen met hun leider onheus behandeld werden en collectief moesten lijden voor de nationale zaak - gevoelens waar Milošević zijn profijt mee deed. Aan de oorlog in Bosnië kwam een einde, misschien wel mede door toedoen van de boycot, maar niet vóór Milošević oordeelde dat de Bosnische Serven het haalbare maximum aan territoriale en politieke veroveringen veilig gesteld hadden. De boycot tegen Servië was in twee opzichten ook tamelijk willekeurig. Dat de Bosnische Serven vanuit de UR Joegoslavië gesteund werden en dat de militaire operaties zelfs van daaruit mee georganiseerd en gestuurd werden, leidt geen twijfel, maar Karadžić c. s. waren alles behalve marionetten. Het regime in Belgrado kon niet voor alle nukken van de leiders in Pale verantwoordelijk gesteld worden. Daarnaast was het Kroatische regime op precies dezelfde manier en in dezelfde, zoniet in nog grotere mate betrokken bij de militaire en politieke ontwikkelingen in Bosnië. Kroatië is daarvoor wel enkele keren bedreigd, maar nooit effectief onderworpen met sancties. Dit vergrootte bij de Serv-
314
en de indruk, dat de internationale gemeenschap partij gekozen had hun vijanden. De boycot had ook een aantal onvoorziene gevolgen. De politieke elite werd er nauwelijks door getroffen, maar juist in staat gesteld zich door haar connecties met de lokale maffia nog meer te verrijken. Het politieke en economische leven in de republiek zal onder deze half-illegale, maar geconsolideerde structuren nog jaren te lijden hebben. De UR Joegoslavië werd herleid tot een economische ruïne, die niet in staat zal zijn de oorlogsschade die het haar buurlanden berokkende te vergoeden, noch internationale schulden uit het Tito-tijdperk terug te betalen, maar zal de internationale gemeenschap uiteindelijk nog geld kosten. En ten slotte heeft de boycot ook in buurlanden als Bulgarije, Macedonië en Roemenië grote economische schade aangericht en de opkomst van een maffia in de hand gewerkt. 7. HET VREDESAKKOORD VAN DAYTON UITGANGSPUNTEN De Amerikaanse diplomatieke en militaire interventies in het vredesproces in Bosnië werden bekroond met de ondertekening van het General Framework Agreement for Peace in Bosnia-Herzegovina, in het Nederlands kortweg het Akkoord van Dayton. (Dayton 1995) Het voorafgaand overleg, de zgn Proximity Talks, startte op 1 november op de Wright-Patterson luchtmachtbasis nabij Dayton in de staat Ohio. Het werd gevoerd op het hoogste niveau - door Alija Izetbegović, Franjo Tuđman en Slobodan Milošević. Op 10 november tekende Izetbegović en Tuđman een Agreement on Implementing the Federation of Bosnia and Hercegovina, dat het Akkoord van Washington (10. 5. 1. 4) nieuw leven moest inblazen. Op 12 november tekenden Milošević en Tuđman het Agreement on Eastern Slavonia. Het Vredesakkoord van Dayton werd door de drie partijen getekend op 21 november 1995. De officiële ondertekening volgde dan weken later in Parijs, om de Fransen en de Europeanen te pleizieren. Het bestond uit een algemeen akkoord, dat 11 artikelen bevatte, en 11 annexen, samen goed voor meer dan honderd bladzijden.
315
INHOUD De belangrijkste punten van het Akkoord van Dayton waren de volgende: TERRITORIAAL - Bosnië-Hercegovina blijft onder de naam Bosnië-Hercegovina bestaan als één staat binnen zijn internationaal erkende grenzen, maar is samengesteld uit twee "entiteiten", de Federatie van BosniëHercegovina en de RS (Republika Srpska). - Het grondgebied wordt op een faire manier onder beide entiteiten verdeeld: 49 percent voor de Federatie, 49 percent voor de RS. - Sarajevo blijf één onverdeeld stad op het grondgebied van de Federatie. Alle checkpoints moeten verdwijnen. De Serven controleren twee districten, waaronder Pale (de hoofdstad van de RS). - Goražde maakt deel uit van de Federatie en wordt met de Federatie verbonden met een corridor. - Een voorlopig akkoord in verband met de corridor bij Brčko houdt in dat een arbitragecommissie later de definitieve grens zal vastleggen. - Op enkele plaatsen worden gebieden van de ene entiteit overgedragen aan de andere. CONSTITUTIONEEL - Er komt een centrale regering, bestaande uit een Presidentiële Raad van drie leden (een Bosnjak, een Kroaat en een Serf) en een Ministerraad. Het Parlement heeft twee kamers. Het House of Peoples bestaat uit 15 vertegenwoordigers, gekozen uit de parlementen van de entiteiten. Het House of Representatives wordt rechtstreeks verkozen. Er komt een Grondwettelijk Hof en een centrale bank, die een munt uitgeeft voor heel Bosnië-Hercegovina. - Tot de bevoegdheden van de centrale regering behoren: buitenlandse politiek, buitenlandse handel, tollen, immigratiebeleid, monetaire politiek, internationaal recht, inter-Entity law enforcement, communicatie, transport tussen de twee entiteiten, luchtvaart, financiering van de werking en de verplichtingen van de regering.
316
IMPLEMENTATIE - Ontplooiing van een International Implementation Force (IFOR) gedurende een periode van 12 maanden om toe te zien op de naleving en de uitvoering van het akkoord. De IFOR-troepen worden geleverd door de NAVO en staan onder het bevel van een Amerikaanse generaal. IFOR heeft volledig bewegingsvrijheid op het hele grondgebied van Bosnië-Hercegovina, op de grond, op het water en in de lucht, en mag geweld gebruiken om zichzelf te beschermen en de naleving van het akkoord af te dwingen. Alle partijen moeten met IFOR samenwerken. UNPROFOR trekt zich terug. CIVIEL GEDEELTE - Er wordt een High Representative aangesteld die de uitvoering van het civiele luik van het Akkoord moet controleren en coördineren. Hij zit een Joint Civilian Commission voor, bestaande uit vertegenwoordigers van de politieke partijen in Bosnië-Hercegovina, de IFOR-opperbevelhebber, vertegenwoordigers van burgerlijke organsaties en andere personen die de High Representative onontbeerlijk acht. Hij heeft geen bevoegdheid over IFOR. - De Federatie en de RS starten onderhandelingen over vertrouwen-wekkende maatregelen binnen de zeven dagen en ronden deze af binnen 45 dagen. - Vrije verkiezingen hebben plaats tussen de zesde en negende maand na de ondertekening van het Akkoord. Burgers hebben het recht hun stem uit te brengen in het district waar ze leefden voor de oorlog, indien ze dat willen. De verkiezingen gebeuren onder toezicht van de OVSE. MILITAIR GEDEELTE - De strijdende partijen moeten zich binnen een termijn van dertig dagen terugtrekken tot op vier km. van de frontlijn en aan beide kanten van deze lijn een gedemilitariseerde zone instellen. Er worden vertrouwen-wekkende maatregelen genomen als het wegbergen van de zware wapens in de kazernes binnen de 120 dagen en beperkingen op de militaire bewegingen. - Met vragen en klachten kunnen de betrokken partijen terecht bij een centrale Joint Military Commission. Deze Commission verzamelt ook gegevens over militair personeel, wapens, opslagplaatsen, e. d., die door de betrokken partijen verstrekt worden.
317
- De eerste 90 dagen volgend op de ondertekening van het Akkoord mogen geen wapen ingevoerd worden. De eerste 180 dagen mogen geen zware wapens, mijnen, militaire vliegtuigen, helikopters e. d. ingevoerd worden. - De twee entiteiten van Bosnië-Hercegovina, Kroatië en Servië starten binnen de 30 dagen na de ondertekening van het Akkoord onderhandelingen met het oog op afspraken inzake bewapenbeperkingen. De onderhandelaars moeten binnen de 180 dagen tot een akkoord komen. Indien ze daar niet in slagen krijgen alle betrokken partijen limieten opgelegd. De onderhandelingen gebeuren onder toezicht van een vertegenwoordiger van de OVSE. - De partijen verbinden zich ertoe informatie uit te wisselen over de locatie van landmijnen en ander gevaarlijk tuig. - Alle buitenlandse gewapende eenheden moeten binnen de dertig dagen uit Bosnië teruggetrokken worden. MENSENRECHTEN - Beide entiteiten moeten de internationaal erkende mensenrechten op het hoogste niveau respecteren, bewegingsvrijheid verlenen aan mensenrechtenmonitoren, meehelpen bij de opsporing van vermiste personen, gevangen vrijlaten. - Op de eerbiediging van de burger- en mensenrechten zal toegezien worden door een Human Rights Commission, bestaande uit een Human Rights Ombudsman, aangesteld door de OVSE, en een Human Rights Chamber, aangesteld door de Raad van Europa. Schendingen kunnen aan de ombudsman of rechtstreeks aan de Chamber gerapporteerd worden. Een United Nations International Police Task Force (IPTF) moet toezien op de eerbiediging van de mensenrechten en zal een lokale politiemacht opleiden. - Burgers van Bosnië-Hercegovina mogen zich vrij bewegen over het hele grondgebied van BosniëHercegovina. - Vluchtelingen mogen terugkeren naar hun plaats van herkomst. Ze hebben het recht hun woningen weer te betrekken of schadevergoeding te eisen voor het verlies van hun woning. Een Commission for Refugees and Displaced Persons ziet toe op de naleving van de akkoorden inzake vluchtelingen. OORLOGSMIDADIGERS - Aangeklaagde oorlogsmisdadigers worden gebannen uit openbare
318
functies en uit het politieke leven. Bosnië-Hercegovina, Kroatië en Servië moeten samenwerken met het Tribunaal voor Oorlogsmisdaden in Den Haag en de orders van het Tribunaal uitvoeren, d. w. z. gedaagde oorlogsmidadigers opsporen, arresteren en uitleveren. - IFOR mag in alle omstandigheden oorlogsmisdadigers arresteren, maar is niet verplicht ze op te sporen. OPHEFFING VAN DE SANCTIES - Het Akkoord voorziet in de opheffing, middels een Resolutie van VN-Veiligheidsraad, van de sancties tegen Servië en de geleidelijke opheffing van het wapenembargo tegen alle ex-Joegoslavische landen, afhankelijk van de implementatie van de afspraken aangaande bewapeningscontrole. De sancties kunnen opnieuw opgelegd worden indien de UR Joegoslavië of de RS flagrant in gebreke blijft bij de naleving van het Akkoord. Een outer wall van sancties (o. m. het weigeren van de UR Joegoslavië als lid van internationale organisaties als de Raad van Europa, de OVSE, e. d.) blijft gehandhaafd in verband met items als medewerking aan het Tribunaal voor Oorlogsmisdaden in Den Haag en de eerbiediging van de mensenrechten. De sancties tegen de RS blijven gehandhaafd tot de RS alle militaire aspecten van het Akkoord uitgevoerd heeft en tot na de verkiezingen. HEROPBOUW - Het akkoord maakt de uitvoering mogelijk van een grootscheeps hulpprogramma om de economische infrastructuur van Bosnië-Hercegovina weer op te bouwen. Internationale donatoren startten binnen afzienbare termijn zo'n hulpprogramma op. HET BOSNISCHE DILLEMMA Het Vredesakkoord van Dayton heeft geen vrede gebracht, maar wel een einde gemaakt aan de oorlog. Of wat vandaag bezig is meer is dan een lange wapenstilstand, zal pas in de toekomst blijken. Een andere vraag is in hoeverre het Vredesakkoord van Dayton kan beschouwd worden als een stabiele, blijvende oplossing, met andere woorden, in hoeverre Bisnië-Hercegovina zoals het er vandaag uitziet een levenvatbare staat is. Beide vragen - naar een blijvende
319
vrede en een blijvende staat - lijken op een paradoxale manier aan elkaar gerelateerd. Dayton heeft Bosnië-Hercegovina verdeeld in twee entiteiten, twee deelstaten met een zeer grote mate van autonomie, die elkaar evenwel beschouwen als vijanden. De RS weigert zich vooralsnog te integreren in Bosnië-Hercegovina, boycot de Bosnische centrale politieke instellingen en probeert op internationale fora op te treden nààst, en niet als deel van Bosnië-Hercegovina. Beide entiteiten zijn gedwongen te onderhandelen over de afbouw van hun wapenarsenalen, maar tegelijk wil de internationale gemeenschap en in het bijzonder de Verenigde Staten dat de Federatie voldoende bewapend is om zich tegen eventuele agressie van RS te verdedigen. Binnen Bosnië-Hercegovina staan dus twee deelstaten niet alleen constitutioneel nààst elkaar, maar ook militair tegenóver elkaar. De centrale regering heeft slechts beperkte bevoegdheden. Maar in de praktijk lijken haar mogelijkheden om over de toekomst van Bosnië-Hercegovina te beslissen nog kleiner. Bij de onderhandelingen over het Akkoord in Dayton werd de dienst uitgemaakt door Tuđman en Milošević presidenten van buurlanden van Bosnië-Hercegovina. De leiders van de Bosnische Kroaten en Serven waren niet aanwezig (in het geval van de Bosnische Serven omdat hùn leider Karadžić als oorlogsmisdadiger gewraakt werd), hoewel hun aanwezigheid had althans de schijn hoog had kunnen houden dat over interne aangelegenheden van Bosnië-Hercegovina door de politici uit Bosnië zelf beslist werd. Hoe zwaar de inbreng van Izetbegović gewogen heeft is niet duidelijk; in ieder geval is buiten de territoriale integriteit van Bosnië-Hercegovina, d. w. z. de externe grenzen, en de minimale bevoegdheden van de centrale regering zo goed als niets gerealiseerd van de doelen waarvoor de Bosnjakken (en de Bosniërs) vier jaar oorlog gevoerd hebben. De Bosnische staat is een lege doos en de centrale regering daarin de spreekwoordelijke dooie mus. Bosnië is de facto opgedeeld in een Servische helft, de RS, waarvoor blijkbaar Milošević verantwoordelijk gehouden wordt, en een Kroatische helft, de Federatie, waar de knopen door Tuđman doorgehakt worden. Deze situatie kom neer op de verholen toewijzing van de RS aan de UR Joegoslavië en van de Federatie aan Kroatië. Wanneer beide gebieden ooit werkelijk aangehecht worden, dat ziet de kaart van ex-Joegoslavië er in Bosnië weer ongeveer zo uit als na de Sporazum in 1939.
320
De RS is etnisch zo goed als volledig etnisch-homogeen Servisch; zowat alle Bosnjakken en Kroaten zijn verjaagd of gevlucht. In de Federatie bestaat geen etnische homogeniteit: er leven nauwelijks nog Serven, maar wel Bosnjakken en Kroaten. Dit laatste is het resultaat van het feit dat het BosnjaksKroatische militaire bondgenootschap, noodzakelijk om aan de Serven weerstand te bieden, etnische zuiveringen grotendeels onmogelijk maakte. Ondanks alle goede bedoelingen - het recht op bewegingsvrijheid, het recht op terugkeer voor vluchtelingen, het recht bij de verkiezingen zijn stem uit te brengen in het dorp of de stad van herkomst, enz. - ziet het er niet naar uit dat de etnische zuiveringen nog zullen kunnen teruggedraaid worden. Integendeel, ze zijn nog doorgegaan. Bosnjakken en Kroaten verlieten in woonplatsen in en om MrkonjiÄ&#x2021; Grad, dat door de Federatie aan de RS moest overgedragen worden; Serven verlieten massaal de "Servische" voorsteden van Sarajevo, toen deze onder controle van de Federatie kwamen. Blauwhelmen hebben Bosnjakken die begraafplaatsen in de RS wilden bezoeken tegengehouden - om incidenten te vermijden. Zelfs indien alle partijen zouden willen meedwerken aan de terugkeer van de vluchtelingen - wat ze uitdrukkelijk niet willen -, dan zou deze operatie tot chaotische, "onmogelijke" toestanden leiden. Deze situatie bestaat niet alleen tussen de RS en de Federatie, maar ook binnen de Federatie zelf. In West-Hercegovina, bestond tot voor kort een aparte Kroatische "staat", HercegBosna, als een soort van Kroatische RS. Uit Herceg-Bosna zijn de meeste Bosnjakken verjaagd. Een omvangrijke gemengde Bosnjaks-Kroatische bevolking bestaat alleen nog in Centraal-BosniĂŤ en, met ook Serven erbij, in enkele grote steden als Sarajevo en Tuzla. Volgens het Akkoord van Washington en het Agreement on Implementing the Federation of Bosnia and Hercegovina moet Herceg-Bosna "opgaan" in de Federatie. Daarvoor bestaat bij de politieke leiders in Herceg-Bosna echter weigig enthousiasme. Dat bleek onder meer uit de ongeregeldheden die uitbraken toen Bosnjakse vluchtelingen probeerden naar hun woonplaatsen in West-Hercegovina terug te keren (Stolac), of toen Kroaten probeerden terug te keren naar steden die door de Bosnjakken gecontroleerd worden (Bugojno). Een andere indicatie is de moeizame hereniging van Mostar, waar zelfs na Dayton nog schoten en doden vielen. Het is dus niet ondenkbaar dat Herceg-Bosna zich losmaakt uit de federatie. Nog een goeie re-
321
den voor de Kroaten om dat te willen is het feit dat delen Herceg-Bosna nauwelijks onder de oorlog geleden hebben en vandaag zelfs tamelijk welvaren zijn: mee moeten opdraaien voor het herstel van Bosnië is wellicht geen prettig vooruitzicht. De houding van Bosnjakken en Kroaten ten aanzien van deze problematiek is erg contradictorisch. De Kroaten in het voormalige Herceg-Bosna willen hun autonomie niet graag opgeven en ze worden daarin heimelijk gesteund door Kroatië en in het bijzonder door de "Hercegovijnse lobby" rond Tuđman. Anderzijds biedt, in een breder nationalistisch perspectief, de integratie van Herceg-Bosna in de Federatie het voordeel dat niet alleen het grondgebied van Herceg-Bosna, maar dat van de hele Federatie door Kroatië "gecontroleerd" wordt. Dit is van belang met in verband met de Kroaten in Centraal-Bosnië, maar ook met het oog op de stichting de Bosnisch-Kroatische confederatie, voorzien in het Akkoord van Wenen van 18 maart 1994. De vorming van zulke confederatie met daarin het integrale grondgebied van de Federatie (de RS komt in deze context niet in aanmerking) is voor Kroatië interessanter dan de aanhechting van Herceg-Bosna alleen. Althans territoriaal, want de laatse variant biedt het voordeel dat de bevolking van dat "uitgebreide" Kroatië etnisch homogener is. Er zijn tekenen dat Kroatië momenteel, mede onder druk van de internationale gemeenschap, gekozen heeft voor de integratie van Herceg-Bosna in de Federatie. Voor de Bosnjakken is de integratie van Herceg-Bosna in de Federatie een eerste stap naar het herstel van de territoriale integriteit van Bosnië. Curieus genoeg voert de Bosnische regering, waarin Bosnjakken de toon aangeven, sinds enige tijd een beleid, dat de integratie van Herceg-Bosna - en ook van de RS - in de Federatie en de staat Bosnië zelf veeleer tegenwerkt dan bevordert. Het mogelijke herstel van Bosnië als staat en als samenleving hangt er namelijk in grote mate van af of Bosnië erin slaagt een civiele staat te zijn, waarin Bosnjakken, Kroaten en Serven als burgers, zonder etnisch of religieus onderscheid, met elkaar kunnen samenleven. Met andere woorden, Bosnië dient een staat te zijn die zich niet met één bepaalde religie of etno-culturele identiteit identificeert. Sommige maatregelen van de Bosnische regering en het algemene klimaat in Bosnië evenwel wijzen op een proces van clericalisering, in casu islamisering van de samenleving. Het Servo-Kroatisch, de aangewezen "civiele taal" voor Bosnië, wordt vervangen door het Bosnisch - een
322
taal die net zo legitiem is als het Kroatisch en het Servisch, maar die door het overvloedige (en in grote mate geforceerde) gebruik van Turkse en Arabische leenwoorden een uitgesproken religieus tintje heeft en daardoor voor Kroaten en Serven onaanvaardbaar is. De oude namen van straten, pleinen en openbare gebouwen, enz. worden vervangen door nieuwe namen - van Bosnjakse helden en grootheden. Saoedi-Arabië en Iran hebben veel geld over voor de heropbouw van Bosnië; Iran opende in april in het hart van Sarajevo een (voor Sarajevo) luxueus cultureel centrum. In sommige restaurants wordt de laatste tijd moeilijk gedaan over de consumptie van alcohol. Er bestaan drukkingsgroepen, ook binnen de SDA, die de seculiere staat verwerpen. Bosnië als een "islamitische staat" bestempelen is voorlopig nog overdreven en onrechtvaardig, maar de tendens is prominent genoeg om de Kroaten ongerust te maken en de Serven te sterken in hun overtuiging dat de Bosnjakken "fundamentalisten" zijn. Hoe meer deze tendens zich doorzet, hoe kleiner uiteraard dat kans dat de RS iets met Bosnië wil te maken hebben, en hoe groter de kans dat ook Herceg-Bosna zich afscheidt. Op dat moment wordt Bosnië herleid tot een islamitisch mini-republiekje tussen Kroatië en Servië in, dat noodgedwongen moet leven uit de hand van islamitische weldoeners en bewoond wordt door een etnisch en religieus homogene, maar vernederde en revanchistische Bosnjakse natie. De tragische ironie van de Bosnische situatie na Dayton is dat volgehouden pogingen om het Akkoord volledig uit te voeren en de Bosnische staat te reconstitueren een gevaar vormen voor de vrede omdat ze indruisen tegen wat alle Serven en veel Kroaten, feller nog dan voor de oorlog wensen. De Akkoorden niet uitvoeren betekent barbaars geweld sanctioneren, de Bosnjakse gemeenschap aan zijn lot overlaten en op lange termijn de internationaal erkende Bosnische staat door zijn buurlanden laten opslokken, maar met in ruil een wrange vrede.
323
[Kaart De fronten april 1992 â&#x20AC;&#x201C; maart 1993]
324
[Kaart De fronten april 1993 â&#x20AC;&#x201C; maart 1994] [Kaart De fronten april 1994 â&#x20AC;&#x201C; oktober 1995]
325
[Kaart Het plan Vance-Owen] [Kaart Het plan Owen-Stoltenberg]
326
Hoofdstuk 12.
BESLUIT In dit boek hebben we geprobeerd de burgeroorlog en de oorlog te verklaren vanuit twee invalshoeken: als de voltooiing van een historisch proces van natie- en staatsvorming op Balkan, en als het resultaat van de desintegratie van het Joegoslavische federale systeem. Ongetwijfeld zijn er nog andere verklaringen mogelijk, waarbij andere accenten gelegd worden, maar ons leek deze de meest relevante en plausibele. Vanaf het begin van de 19de eeuw is er op de Balkan naar gestreefd nationale staten te stichten die etno-cultureel zo homogeen mogelijk waren. Door de grote etnische (taalkundige, religieuze, culturele) verscheidenheid op het schiereiland moest dit proces wel gepaard gaan met zeer drastische en ondemocratische procédé's (diverse vormen van etnische zuiveringen, discriminatie, gedwongen assimilatie), zonder dat ze de gewenste resultaten opleverden: staten bleven minderheden bevatten en/of claimden irredentas. Interne en internationale spanningen bleven bestaan. In Joegoslavië werd in de jaren zestig en zeventig gepoogd de etno-culturele verscheidenheid in het land en de diverse nationale belangen recht te doen door de staat te federaliseren. Het Joegoslavische federale systeem had veel tekortkomingen, maar beoordeeld in het licht van toestanden in veel andere multi-etnische staten (en niet alleen op de Balkan) verdient het Joegoslavische model, wat het luik "nationaliteitenvraagstuk" betreft, grote waardering. De "nationale frustraties" van sommige volken in Joegoslavië waren in feite het gevolg van het ideologische monopolie van het Joegoslavische communisme, de bureaucratie en het economische dirigisme, veel méér dan van nationale ongelijkheid. Op het einde van de jaren tachtig ging het Joegoslavische model op een tragische wijze te gronde. Het multi-nationale, civiele Joegoslavië viel uit elkaar in etnisch-nationale staten. Bij de vestiging van deze staten werd gebruik gemaakt van dezelfde ondemocratische en onmenselijke procédé's als elders op de Balkan al eerder toegepast waren. Het Joegoslavische federale systeem, dat met de grondwet van 1974 zijn beslag kreeg, kan getypeerd worden als een ingewikkelde
327
politieke constructie, waarbinnen politieke, territoriale, economische, sociale en andere voor- en nadelen in evenwicht gehouden werden. (Dat was althans de bedoeling.) De desintegratie van Joegoslavië was het resultaat van de verstoring van deze evenwichten, als gevolg van een complex van omstandigheden. De interessantse hebben te maken met centrifugale tendenzen, die federale staten met etnisch-nationale deelstaten spontaan lijken te genereren. In zulke federatie escaleren alle politieke, economische, sociale of andere meningsverschillen bijna automatisch en zonder noodzaak tot conflicten, waarbij de nationale gemeenschappen in hun geheel tegenover elkaar staan. De accumulatie van spanningen en frustraties is op den duur fataal voor het federale verband. In Joegoslavië werd gepoogd de zieke te genezen door een grotere dosis toe te dienen van de stof die de ziekte veroorzaakte: autonomie die niet geschraagd werd door de bekommernis om een efficiënter bestuur en een efficiëntere samenwerking tussen de deelstaten, maar door een maximalistisch ideologisch discours dat verwees naar het "recht" van de (etnische) natie op een eigen staat. Joegoslavië wilde binnen het constitutionele kader van een civiele staat ruimte bieden voor de ontplooiing van de diverse etno-culturele gemeenschappen. Het federaliseringsproces leidde er evenwel toe dat de Joegoslaven zich hoe langer hoe meer gingen beschouwen als leden niet van de Joegoslavische civiele natie en als burgers van Joegoslavië, maar als leden van hun respectieve etnisch-nationale gemeenschappen en burgers van de bijbehorende deelstaat. Mede als gevolg van de territorialisering van de politieke en culturele rechten van de nationale gemeenschappen konden de universele principes van vrijheid en gelijkheid waarop de civiele natie gebaseerd was makkelijk ondergesneeuwd geraken door de nationalistische principes van etno-culturele homogenisering, uitsluiting en geheiligd collectief egoïsme. Helaas werden in het communistische Joegoslavië de universele principes in de praktijk gebracht op een manier, die het vertrouwen in universalistische modellen voor lange tijd geschokt heeft en op die manier zelf tot het succes van het nationalisme bijgedragen heeft. In de crisissituatie ontstaan na de desintegratie van Joegoslavië vonden de nationalistische principes een bijzonder barbaarse toepassing. De geringe moeite, die de internationale gemeenschap gedaan heeft om die federale staat, eventueel in confederale vorm, te redden, en de vlotheid waarmee de deelstaten als onafhan-
328
kelijke staten erkend werden, zullen weinig unitaire multi-nationale staten ertoe aanzetten te federaliseren. In dit opzicht is het uiteenvallen van JoegoslaviÍ een setback voor veel mensenrechtenbewegingen en een aanmoediging voor separatisten èn unitaristen om elk met eigen oogmerken de federale staat te slopen. De verdedigers van de civiele federale staat kunnen - terecht - aanvoeren dat de desintegratie van JoegoslaviÍ mede het resultaat is van het ondemocratische karakter van het Joegoslavische communistische regime en van de spanningen die de transitie van een autoritair systeem naar een democratie, van een communistische naar een kapitalistische economie, hebben losgemaakt. Wanneer evenwel ook democratische multi-nationale staten zouden uiteenvallen in etnisch-nationale staten, dan komt het concept van de civiele staat zelf op de tocht te staan - met catastrofale gevolgen voor de hele mensheid.
329
LIJST VAN AFKORTINGEN Deze lijst bevat de vertaling/verklaring van de afkortingen die in dit boek voorkomen met voor de minder bekende afkrotingen een verwijzing naar de pagina, waar ze voor het eerst vermeld of het uitvoerigst uitgelegd worden. ABH Leger van Bosnië-Hercegovina 280 AVNOJ Antifascistische Raad voor de Nationale Bevrijding van Joegoslavië) 93 CB Communistenbond CBJ Communistenbond van Joegoslavië 103 CZS Centraal Zuidslavisch 35 DS Democratische Partij 77 EU Europese Unie FFK(...) Federaal Fonds voor het Verlenen van Kredieten voor de Snellere Economische Ontwikkeling van de Economisch Onvoldoende Ontwikkelde Republie en Autonome Gebieden 112 HDZ Kroatische Democratische Unie 196 HOS Kroatische Bevrijdingskrachten 280 HPSS Kroatische Agrarische Volkspartij 74 HSK Kroatisch-Servische Coalitie 62 HSP Kroatische Partij van het Recht 61 HV Kroatisch Leger 280 HVO Kroatische Defensieraad 280 ICFY International Conference on the Former Yugoslavia 216 JMO Joegoslavische Muslimaanse Organisatie 78 JNA Joegoslavische Volksleger 148 JNS Joegoslavische Nationale Partij 83 JO Joegoslavisch Comité 71 JV Joegoslavisch Leger 281 KPS Communistische Partij van Joegoslavië 78 MBO Muslimaanse Bosnjakse Organisatie 260 NAVO Noordatlantische Verdragsorganisatie NDH Onafhankelijke Staat Kroatië 39 NRS Nationale Radicale Partij 78 NS Nationale Partij 61 NV SHS Nationale Raad van Slovenen, Kroaten en Serven 73 ODF Operation Deliberate Force 293 OVSE Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa RRF Rapid Reaction Force 292 RS Servische Republiek 273 RSK Republiek van de Servische Krajina 227 SAP Servische Auronome Provincie 224, 271 SDA Partij voor Democratische Actie 259 SDS Servische Democratische Partij 259 SIV Uitvoerende Unieraad 136 SK-SDP Communistenbond van Bosnië-Hercegovina-Partij voor Democratische Veranderingen 260 SPO Servische Beweging voor Vernieuwing 260 SRSJ Unie van Hervormingsgezinde Krachten van Joegoslavië 260 SV Unieraad 135 330
SVK TO UNCRO(IC) UNPA UNPROFOR VN VPR VMRO VRS WEU
Servisch Leger van de Krajina 227 Territoriale Verdediging 152 United Nations Confidence Restoration Operation (in Croatia) 233 United Nations Protected Areas 229 United Nations Protection Forces 229 Verenigde Naties Raad van de Republieken en de Autonome Gebieden 135 Interne Macedonische Revolutionaire Organisatie 53 Leger van de Servische Republiek 280 Westeuropese Unie
331
BIBLIOGRAFIE Allcock, John B. (1992) "Rhetorics of Nationalism in Yugoslav Politics" In: Yugoslavia in Transition. Choices and Constraints. Onder de redactie van John B. Allcock, e. a. New York, Oxford: BERG, pp; 276-96. Andrejevich, Milan. (1993a) "Serbia's Bosnian Dilemma" RFE/RL Research Report, (4 juni), pp. 14-21. Andrejevich, Milan. (1993b) "The Bosnian Muslim Leader Fikret Abdić" RFE/RL Report, 2, nr. 40 (8 oct.), pp. 16-20.
2, nr. 23 Research
Balić, Smail. (1992) Das unbekante Bosnien. Europas Brücke zur islamischen Welt. Köln, Weimar, Wien: Böhlau Verlag. Ballast, Jan. (1995) "De weg naar Knin: Kroatië tussen diplomatie en destructie." Internationale Spectator, 49, nr. 7/8, pp. 379-85. Ballast, Jan. (1996) "Oost-Slavonië: het laatste Servische bolwerk in Kroatië." Internationale Spectator, 50, nr. 1, pp. 43-47. Banac, Ivo. (1984) The National Question in Yugoslavia. Origins, History, Politics. Ithaca & London: Cornelle University Press. Banac, Ivo. (1992) "The origins and development of Yugoslavia (to 1945)." In: The Desintegration of Yugoslavia. Onder de redactie van Martin van den Heuvel & Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA, pp. 1-22. (Yearbook of Europe an Studies, no. 5) Bataković, Dušan T. (1992) "Le génocide dans l'État independant croate (1941-1945)" In: La question serbe. Themanummer van Hérodote, no. 67, pp. 70-80. Bebler, Anton. (1992) "Political Pluralism and the Yugoslav Professional Military" In: The Tragedy of Yugoslavia. The Failure of Democratic Transformation. Onder de redactie van Jim Seroka en Vukasin Pavlovic. New York, London: M. E. Sharpe, p. 105-40. Bougarel, Xavier. (1992) "Bosnie-Herzégovine: anatomie d'une poudrière" In: La question serbe. Themanummer van Hérodote, nr. 67, pp. 84-147. Bougarel, Xavier. (1996) Bosnie. Anatomie d'un conflict. Paris: La Découverte. Brozović, Dalibor. (1992) "Serbo-Croatian as a pluricentric language." In: Pluricentric Languages. Differing Norms in Different Nations. Onder de redactie van Michael Clyne. Berlin, New York: Mouton de Gruiter, pp. 347-380. Carnegie Report. (1993) The Other Balkan Wars. Washington, DC: A Carnegie Endowment Book. (Met een inleiding van George F. Kennan. Herdruk van Report of the International Comission To Inquire into the Causes and Conduct of the Balkan Wars. Washington, DC: Carnegie Endowment for International Peace, 1914.) Castellan, Georges. (1991) Histoire des Balkans (XIVe-XXe sciècle). Paris: Fayard. 332
Clissold, Stephen (red.). (1975) Yugoslavia and the Soviet Union, 1939-1973. A documentary survey. London: Oxford University Press. Cohen, Lenard J. (1993) Broken Bonds. The Disintegration of Yugoslavia. Boulder, San Francisco, Oxford: Westview Press. Constitution de la Republique de Macédoine. Skopje. (1992) [The]Constitution of the Republic of Croatia. Zagreb. (1991.) Crnobrnja, Mihailo. (1994) The Yugoslav Drama. London, New York: I. B. Tauris
Publishers.
Dayton (1995) General Framework Agreement for Peace in Bosnia and Herzegovina. London: Foreign & Commonwealth Office (Press Release). Dedijer, Vladimir et al. (1974) History of Yugoslavia. New York: McGraw-Hill Book Company. (Originele uitgave: Beograd: 1972) Dedijer, Vladimir. (1994) Jasenovac. Het Joegoslavische Auschwitz en het Vaticaan. Antwerpen: EPO. Denich, Bogdan. (1994) Ethnic Nationalism. The Tragic Death of Yugoslavia. London: University of Minnesota Press.
Minneapolis,
Detrez, Raymond. (1992) Grigor Părličev. Een case-study in Balkannationalise. Antwerpen: Restant, 19, nr. 2. Detrez, Raymond. (1993) De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog. Antwerpen, Baarn: Hadewijch. (Vierde druk.) Detrez, Raymond. (1994a) "Het Osmaanse millet-systeem." In: Nationalisme. Kritische opstellen. Onder de redactie van Raymond Detrez en Jan Blommaert. Berchem: EPO. Detrez, Raymond. (1994b) "Albanezen en Serviërs in Kosovo. Droom en illusie." Internationale Spectator, 48, nr. 6, pp. 296-300. De Wachter, Frans. (1994) "Wie is mijn volk? De verledingen van het zachte nationalisme." In: Nationalisme. Kritische opstellen. Onder de redactie van Raymond Detrez en Jan Blommaert. Berchem: EPO. Dimitrijević, Vojin. (1995) "The 1974 Constitution and Constitutional Process as a Factor in the Collapse of Yugoslavia." In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, pp. 45-74. Doder, Dusko. (1978) The Yugoslavs. London: George Allen & Unwin. Dominis, Iva & Ivo Bicanic. (1993) "Refugees and Displaced Persons in the Former Yugoslavia" RFE/RL Research Report, 2, nr. 3 (15 jan.), pp. 1-4. 333
Ðuretić, Veselin. (1992) Razaranje srpstva u XX veku. Ideološka upotreba istorije. Beograd: SANU. Balkanološki institut. Dyker, David & Vesna Bojicic. (1993) "The Impact of Sanctions on the Serbian Economy" RFE/RL Research Report, 2, nr. 21 (21 mei), pp. 50-54. Fine, John V. A. (1993) "The Medieval and Ottoman Roots of Modern Bosnian Society." In: The Muslims of Bosnia-Hercegovina. Massachusetts: Harvard University Press, pp. 1-21. Fritzler, Marc. (1994) Stichwort Bosnien. München: Wilhelm Heine Verlag. Garde, Paul. (1992) Vie et mort de la Yougoslavie. Paris: Fayard. Gellner, E. (1993) Nations and nationalism Oxford, UK; Cambridge, USA: Blackwell. (Achtste uitgave.) Glenny, Misha. (1993) De ondergang van Joegoslavië. Het menselijk leed achter de feiten. Utrecht, Amsterdam: Kosmos - Z&K Uitgevers. (Oorspronkelijke uitgave: The fall of Yugoslvia. The third Balkan war. London: Penguin Books, 1992.) Golubović, Zagorka. (1992) "Contemporary Yugoslav Society: A Brief Outline of its Genesis and Characteristics." In: Yugoslavia in Transition. Choices and Constraints. Onder de redactie van John B. Allocock e. a. New York, Oxford: BERG, p. 97-124. Gow, James. (1993) "One Year of War in Bosnia and Herzegovina" RFE/RL Research Report, 2, nr. 23 (4June), pp. 1-13. Hayden, Robert M. (1993) "The Partition of Bosnia and Hercegovina" RFE/RL Report, 2, nr. 22 (28 mei), pp. 1-14.
Research
Horvat, Branko. (1988) Kosovsko pitanje. Zagreb: Globus. Isaković, Alija. (1995) Rječnik karakteristične leksike u bosanskome jeziku. Sarajevo: Bosanska Knjiga. Janjić, Dušan. (1995) "Resurgence of Ethnic Conflict in Yugoslavia: The Demise of Communism and the Rise of the "New Elites" of Nationalism" In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, pp. 29-44. JKL (1984) Jugoslovenski Književni Leksikon. Beograd: Matica Srpska. Jordan, Michael K. (1996) "Krajina's Refugees Run Into Trouble." Transition, 2, nr. 1 (12 jan.), pp. 5254. Kann, Robert A. (1973) "Renners Beitrag zur Lösung nationaler Konflikte im Lichte nationaler Probleme der Gegenwart." In: Öster Akademie der Wissenschaften. Philosofisch- Klasse. Sitzungsberichte, 279. Band, 4. Abhandlung, pp. 1-18. Kann, Robert A. & Zdeněk V. David. (1984) The Peoples of the Eastern Habsburg Lands, 1526-1918. A History of East Central Europe, vol. VI.) Seattle & London: University of Washington Press. 334
Kalliopi, K. Koufa & Constantinos Svolopoulos (1991) "The Compulsory Exchange of Populations Between Greece and Turkey: the Settlement of Minority Questions at the Conference of Lausanne, 1923, and its Impact on Greek-Turkish Relations" In: Ethnic Groups in International Relations. Onder de redactie van P. Smith. Dartmouth: New York University Press, pp. 275-308. Koch, Koen. (1992) "Conflicting Visions of State and Society in Present- Yugoslavia" In: The Desintegration of Yugoslavia. Onder de redactie van Martin van den Heuvel en Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA, pp. 187-202. (Yearbook of European Studies, no. 5) Kraljačić, Tomislav. (1987) Kalajev režim u Bosni i Hercegovini, 1882-1903. Sarajevo: "Veselin Masleša. Kristan, Ivan. (1975) "Die obersten Organe in Partei und Staat" In: Yugoslavia (Handbook on South Eastern Europe. Vol. 1.) Edited by Klaus-Detlev Grothusen. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht. Libal, Wolfgang. (1991) Das Ende Jugoslawiens. Chronik einer Selbstzerstörung. Wien, Zürich: Europaverlag. Macan, Trpimir. (1992) Povijest hrvatskoga naroda. Zagreb: Školska Knjiga. (Eerste uitgave: Zagreb 1971.) Magaš, Branka. (1992) The destruction of Yugoslavia. Thracking the Break-Up, 1980-82. London, New York: Verso. Malcolm, Noel. (1994) Bosnia. A Short History. London: Macmillan. Matl, Josef. (1966) Die Kultur der Südslawen. In: Handbuch der Kulturgeschichte, Lieferung 101-5. Frankfurt am Main. Markotich, Stan. (1994a) "The Elections in Krajina and Their Aftermath" RFE/RL Research Report, 3, nr. 10 (11 maart), pp. 1-5. Markotich, Stan. (1994b) "Croatia: Stalemate over Krajina." RFE/RL Research Report, 3, nr. 26, pp. 18-24. Markotich, Stan. (1995) "New Images, Old Goals" Transition 1, nr. 12 (14 juli), pp. 6-9, 72. Mesić, Milan. (1992) "External Migration in the Context of the Post-War Development of Yugoslavia." In: Yugoslavia in Transition. Choices and Constraints. Onder de redactie van John B. Allcock e. a.. New York, Oxford: BERG, pp. 171-198. Milardović, Anđelko. (1992) Dokumenti državnosti Republike Hrvatske. Zagreb: Alinea. Moore, Patrick. (1992) "The First Month of the Bosnian Peace Process." RFE/RL Research Report, 1, nr. 40 (9 okt.), pp. 1-5. Moore, Patrick. (1993a) "The Widening Warfare in the Former Yugoslavia." RFE/RL Research Report, 2, nr. 1 (1 jan.), pp. 1-11. 335
Moore, Patrick. (1993b) "War Returns to Croatia." RFE/RL Research Report, 2, nr. 9 (26 feb.), pp. 4043. Moore, Patrick. (1993c) "The Shaky Truce in Croatia." RFE/RL Research Report, 2, nr. 21 (21 mei), pp. 46-49. Moore, Patrick. (1993d) "Endgame in Bosnia and Hercegovina?" RFE/RL Research Report, 2, nr. 32 (13 aug.), pp. 17-23. Moore, Patrick. (1994a) "Croatia and Bosnia: A Tale of Two Bridges." RFE/RL Research Report, 3, nr. 1 (7 jan.), pp. 111-117. Moore, Patrick. (1994b) "A New Stage in the Bosnian Conflict" RFE/RL Research Report, 3, nr. 9 (4 maart), pp. 33-36. Moore, Patrick. (1995a) "Dashed Hopes, Endless Conflic." Transition, 1, nr. 1 (30 jan.), pp. 23-28. Moore, Patrick. (1995b) "January in Bosnia: Bizarre Diplomacy" Transition, 1, nr. 3 (15 maart), pp. 20-22. Moore, Patrick. (1995c) "The Wind of War Return." Transition, 1, nr. 5 (14 april), pp. 32-37. Moore, Patrick. (1995d) "Waiting and Watching in the Wake of Western Slavonia." Transition, 1, nr. 10 (23 juni), pp. 28-31,56. Moore, Patrick. (1995e) "Karadzic Takes the International Community Hostage" nr. 12 (14 juli), pp. 2-5, 71.
Transition, 1,
Moore, Patrick. (1995f) "An End Game in Croatia and Bosnia." Transition, 1, nr. 20 (3 nov.), pp. 6-10. Naylor, Kenneth E. (1991) "The sociolinguistic situation in Yugoslavia, with special emphasis on Serbo-Croation." In: Language Planning in Yugoslavia. Onder de redactie van Ranko Bugarski & Celia Hawkesworth. Columbus, Ohio: Slavica, pp. 80-92. Neeven, Jacques. (1993) "De koning en zijn opvolgers. Geboorte en teloorgang van de eerste Joegoslavische staat (1918-1945). In: Het verdriet van Joegoslavië. Achtergronden van de Derde Balkanoorlog. Utrecht: Werkgroep Oost-Europa Projecten, pp. 21-36. Nikčević, Vojislav P. (1990) "Crnogorski jezik." In: Elementa montenegrina. 1. Hrestomatija. Crnogorski narod i srpska politika genocida nad njim, pp. 30-45. Pajić, Zoran. (1995) "Bosnia-Herzegovina: From Multiethnic Coexistence to Apartheid ... and Back" In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, pp. 121-138. Petrovich, Michael Boro. (1976) A History of Modern Serbia, 1804-1918. (Twee delen). York & London: Harcourt Brace Jovanovich.
New
Pinson, Marc. (1993) "The Muslims of Bosnia-Hercegovina Under Austro-Hungarian Rule, 1878336
1918" In: The Muslims of Bosnia-Hercegovina. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, pp. 84-128. Pleština, Dijana. (1992) "From 'Democratic Centralism' to Decentralized Democracy? Trials and Tribulations of Yugoslavia's Development." In: Yugoslavia in Transition. Choices and Constraints. Onder de redactie van John B. Allcock e. a. New York; Oxford: BERG, p. 125-168. Poulton, Hugh. (1993) The Balkans. Minorities and States in Conflict. London: Minority Rights Publications. Poulton, Hugh. (1995) Who are the Macedonians? London: Hurst & Company. Puhovski, Žarko. (1995) "Yugoslav Origins of the Post-Yugoslav Situation and the Bleak Prospects of Civil Society" In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, pp. 121-138. Ramet, Sabrina P. (1992) Nationalism and Federalism in Yugoslavia, 1962-1991. Bloomington & Indianapolis: Indiana University Press. (Tweede uitgave.) Ramet, Sabrina P. (1995) "Slovenia's Road to Democracy" In: Beyond Yugoslavia. Politics, Economics, and Culture in a Shattered Community. Onder de redactie van Sabrina Petra Ramet en Ljubiša S. Adamovich. Boulder, San Francisco, Oxford: Westview Press, pp. 189-210. Roksandić, Drago. (1991) Srbi u Hrvatskoj. Zagreb: Vjesnik. (Posebno izdanje.) Rothschild, Joseph. (1974) "Yugoslavia." In: East Central Europe between the Two World Wars. Seattle & London: University of Washinton Press, pp. 201-280. Roux, Michel. (1992) Les Albanais en Yuogoslavie. Minorité nationale - territoire et développement. Paris: Editions de la Maison des Sciences de l'Hommes. Rusinow, Dennison. (1995) "The Avoidable Catastrophe." In: Beyond Yugoslavia. Politics, Economics, and Culture in a Shattered Community. Onder de redactie van Sabrina Petra Ramet en Ljubiša S. Adamovich. Boulder, San Francisco, Oxford: Westview Press, pp. 13-37. Samardžija, Marko. (1993) Hrvatski jezik u Nezavisnoj Državi Hrvatskoj. Zagreb: Sveučilišna Naklada.
Hrvatska
Schamelhout, G. (1930) De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten. Deel 3. Amsterdam: Nederlandse Bibliotheek. Schamelhout, G. (1932) De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten. Deel 1. Amsterdam: Wereldbibliotheek. (Tweede druk.) Schmidt, Fabian. "The Former Yugoslavia: Refugees and War 1993 Registers" RFE/RL Research Report, 3, nr. 25 (24 juni), pp. 47-54. Shoup, Paul. (1991) "The Future of Croatia's Border Regions." RFE-Report on Eastern Europe, 2, nr. 48 (29 nov.), pp. 28-31. 337
Shoup, Paul. (1992) "Titoism and the national question in Yugoslavia: a reassessment." In: The Desintegration of Yugoslavia. Onder de redactie van Martin van den Heuvel & Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA, pp. 1-22. (Yearbook of European Studies, no. 5) Shoup, Paul. (1995) "The Bosnian Crisis in 1992." In: Beyond Yugoslavia. Politics, Economics, and Culture in a Shattered Community. Onder de redactie van Sabrina Petra Ramet en Ljubiša S. Adamovich. Boulder, San Francisco, Oxford: Westview Press, pp. 155-187. Silber, Laura & Allan Little. (1995) The Death of Yugoslavia. London: Penguin Books & BBC Books. Simić, Predrag. (1992) "Civil war in Yugoslavia: the roots of desintegration." In: The Desintegration of Yugoslavia. Onder de redactie van Martin van den Heuvel en Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA, pp. 73-100. (Yearbook of European Studies, no. 5) Šimunić, Petar. (1992) "Načertanije." Tajni spis srpske nacionalne i vanjske politike. Zagreb: Globus. Singleton, Fred. (1989) A Short History of the Yugoslav Peoples. Cambridge, etc.: Cambridge University Press. Stallaerts, Robert. (1992) Afscheid van Joegoslavië. Leuven, Apeldoorn: Garant. Stallaerts, Robert & Jeannine Laurens. (1995) Historical Dictionary of the Republic of Croatia. (European Historical Dictionaries, No. 9.) Metuchen, N.J. & London: The Scarecrow Press, Inc.. Statistički Godišnjak Jugoslavije. (1988) Beograd: SFRJ Savezni Zavod za Statistiku. Stavrianos, L.S. (1964) Balkan Federation. A history of the Movement toward Balkan Unity in Modern Times. Hamden, Conn.: Holt. Sugar, Peter F. (1977) Southeastern Europe under Ottoman Rule, 1354-1804 (A History of East Central Europe, Vol. V.) Seattle & London: University of Washington Press. Suppan, Arnold. (1991) "According to the Principle of Reciprocity: the Minorities in YugoslavAustrian Relations 1918-1938." In: Ethnic Groups in International Relations. Onder de redactie van P. Smith. Dartmouth: New York Univeristy Press, pp. 235-273. [Thompson, Mark.] (1994) Forging War. The Media in Serbia, Croatia and Bosnia-Hercegovina. Avon: The Bath Press, voor Article 19. International Centre Against Censorship. Tomić, Ivan M. (1990) Whose is Bosnia-Hercegovina? London: Zbornik. Tromp-Vrkić, Nevenka. (1992) "Servo-Kroatische woordenstrijd. De verwikkelingen rond het Servo-Kroatisch als Zuidslavische eenheidstaal " Oost-Europa Verkenningen, nr. 123 (september/oktober), pp. 40-47. Turan, Ömer. (1993) The Turkish Minority in Bulgaria (1878-1908) PhD thesis. Katholieke Universiteit van Leuven. Ustav (1991) Ustav Socijalističke Federativne Republike Jugoslavije. Beograd: Službeni List. 338
Van Cant, Ivan. (1995) Lessen in Waanzin. De belevenissen van een Belgisch Joegoslavië. Erpe: De Krijger.
waarnemer in ex-
van den Heuvel, Martin. (1992) Het verdoemde land. De Joegoslavische tragedie vanaf Haarlem: H. J. W. Becht.
1900.
Vermeer, Willem. (1992) "Albanians and Serbs in Yugoslavia" In: The Desintegration of Yugoslavia. Onder de redactie van Martin van den Heuvel en Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA, pp. 101-124. (Yearbook of European Studies, no. 5) Vermeer, Willem. (1993) "De herinnering aan een tijdperk. Joegoslavië na Tito's dood (1980-1990)." In: Het verdriet van Joegoslavië. Achtergronden van de Derde Balkanoorlog. Onder de redactie van Jacques Neeven en Harm Ramkema. Utrecht: Werkgroep Oost-Europa Projecten, pp. 48-62. Vojnić, Dragomar. (1995) "Disparity and Disintegration: The Economic Dimension of Yugoslavia's Demise." In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, pp.75-111. von Kohl, Christine & Wolgang Libal. (1992) Kosovo: gordischer Knoten des Balkan. Wien-Zürich: Europaverlag. Walker, Christopher & Jeremy Druker. (1996) "Eastern Slavonian Croats Skeptical About Prospects for Peace." Transition, 2, nr. 1 (12 jan.), pp. 50-51. Woodward, Susan L. (1995) Balkan Tragedy. Chaos and dissolution after the Cold War. Washington, DC: The Brooking Institution. Željazkova, Antonina. (1990) Razprostranenie na isljama v zapadnobalkanskite zemi pod osmanskata vlast. XV-XVIII vek. Sofia: Bulgarian Academy of Sciences. Zürcher, Erik J. (1995) Een geschiedenis van het moderne Turkije. Nijmegen: SUN.
339
340