hongaarse dans
Herman De Jonghe
Hongaarse dans
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Š Herman De Jonghe / Uitgeverij Houtekiet 2009 Uitgeverij Houtekiet Katwilgweg 2 bus 3, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com Omslag Isabelle Van Laerhoven Vormgeving Intertext, Antwerpen Foto auteur Sara Engels isbn 978 90 8924 097 2 d 2009 4765 26 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
Voor Ruben, Lotte, Eline, Sarah en Norah
O, ik weet het niet maar besta, wees mooi, zeg iets, zeg: kijk, een vogel, en leer me de vogel zien. Zeg: het leven is een brood om in te bijten en de appels zien rood van plezier, en nog, en nog van alles, zeg iets. herman de coninck
feryhegy
T
wee uur geleden heeft hij zijn vrouw op haar wang gekust. ‘Tot zondag, je landt om…?’ Erna was het weer vergeten. Rond halfacht ’s avonds, had hij herhaald. Toen was hij zonder nog om te kijken in de rij gaan staan voor de paspoortcontrole. Met een gevoel van opluchting. Hij heeft er spijt van, het was geen manier van afscheid nemen. Hij heeft spijt van zoveel dingen. Waarom heeft hij tegen Erna niets gezegd in de trant van ‘het komt wel goed’ of ‘hou je sterk’? Ach nee, niet zulke banaliteiten, iets dat paste, dat geen valse hoop wekte maar ook niet dwaas was, iets wat hij ook nu weer niet kan bedenken. Ze zijn allebei slachtoffer van de omstandigheden. Als die normaal waren geweest zou hij er niet aan hebben gedacht om in een vliegtuig te stappen. Hij moet kilometers tijd winnen en dagen afstand nemen. Ver beneden drijven vuilgrijze en okergele wolkenflarden voorbij, achter hun schaduw aan. Wegen zijn willekeurig getrokken lijntjes en rivieren bizarre kronkeltjes getekend op gekreukt bruin papier, er is geen teken van leven daar, geen mensen, geen huizen, geen scholen.
7
De vleugels van het vliegtuig sidderen, niet heel erg, even maar, een moment van zwakte. Daar wordt toch op gelet? Zijn buurman draait het blad van zijn krant met veel gekraak en geritsel om en bekijkt over zijn bril de nieuwe bladzijde, op zoek naar een titel die zijn aandacht waard is. Een Hongaarse krant, een poesta van woorden die samendrommen rond enkele foto’s, kleine woorden en lange woorden, doorspekt met trema’s en accenten die alle kanten op willen, geheimzinnige en onbegrijpelijke woorden in vette letters, in cursief, in kleur. Vreemd hoe die willekeurig achter elkaar geplaatste tekens iets kunnen meedelen over de wereld, dezelfde wereld waarin hij leeft, dat ze mensen aan het lachen kunnen maken of vervullen van afschuw. Een taal is een fort, een vesting zonder poorten. Je komt er slechts in als je eerst duizend vijanden hebt gedood. Wanneer de Hongaar opzij kijkt – zijn dikke brillenglazen maken zijn ogen onnatuurlijk groot – en hun blikken elkaar ontmoeten, voelt hij zich betrapt en verplaatst hij ijlings zijn blik naar iemand aan de andere kant van het gangpad. Een bevallige stewardess, dezelfde die een kwartier geleden heeft uitgelegd waar de zuurstofmaskers zich bevinden, komt langs en vraagt of meneer nog iets wil drinken. Op het groene jasje dat strak rond haar taille sluit staat malév. Een groen jasje, een rood sjaaltje onder de kraag van een spierwitte bloes, een levende Hongaarse vlag. De stewardess herhaalt haar vraag, nog altijd vriendelijk, maar met één wenkbrauw iets hoger dan de andere. ‘No, thank you,’ zegt hij en meteen gaat haar aandacht naar zijn buur en vraagt ze hem iets in haar onbegrijpelijke taal. Die antwoordt uitgebreid en lacht om zijn eigen grapjes.
8
Door de luidspreker klinkt een boodschap in het Hongaars en vervolgens in het Engels. Hij vangt het woord ‘ferhedj’ op. Feryhegy, de luchthaven van Boedapest. Er schuiven allerlei dingen uit de vleugels, de metamorfose gaat gepaard met een smartelijk gekreun. De aarde komt dichterbij. De wolken zijn in het westen achtergebleven, hij ziet wegen en verkeerslichten, auto’s die wachten op groen licht, pannendaken, rokende schouwen, omheiningen. De oogst is binnen, de aarde ligt omgeploegd te wachten op het winterzaad, de bomen hebben hun eerste herfstkleuren. Als de motor nu stil zou vallen, konden ze naar de landingsbaan zweven. Het volstaat dat de piloot het vliegtuig laat duiken, zodat de snelheid gecontroleerd afneemt. De vleugels blijven dan hun draagkracht bewaren, theorema van Bernoulli, voor het eerst toegepast door Lilienthal. Zo gauw de wielen de tarmac raken kan de piloot afremmen. Als het vliegtuig dan toch nog door zijn poten zakt, op zijn buik belandt en de vlammen uit de motor slaan, blazen ze de glijbaan op en roetsjt hij als een farao naar de vaste grond. Het vliegtuig schokt en schommelt en de vleugels wiegen sloom op en neer. Hij sluit de ogen. Als dit het einde is, dan is het een pover stuk geweest. Een happy end zat er al een tijd niet meer in, maar hier te moeten sterven, op het beton van Hongarije, is dramatischer dan verwacht. Zijn buurman blijft maar in de krant lezen, die krant met die afschuwelijke zwerm accentjes. Hij heeft zin om ze uit zijn handen te scheuren. De klap is hard, het vliegtuig springt even op, een tweede klap, de wielen dreunen over de landingsbaan en de remmen zetten de kinetische energie om in warmte. Niets gaat verloren, alleen de vorm verandert. 9
Met fluitende motoren taxiet het toestel naar zijn plaats aan de gates. Een sussende vrouwenstem zegt dat iedereen moet blijven zitten tot wanneer de lampjes uitgaan en wenst hen alvast een prettig verblijf in Hongarije. Hij heeft het overleefd. Nu moet hij zich gereedmaken voor de volgende hindernis. Dat hij Zoltán Mól nu maar vindt. Het denkbeeld alleen te staan in een grote aankomsthal, midden onbekenden, in een land waar hij nog nooit geweest is en waarvan hij de taal niet kent, heeft hem de voorbije nacht al een paar uur slaap gekost. Hij had de Hongaarse projectcoördinator moeten vragen een foto te mailen. Een herkenningsteken was ook goed geweest, zoals bij datings, een bloem in het knoopsgat, een krant onder de arm of zoiets. De omstandigheden, natuurlijk. Jaegers had hem een week geleden aangesproken: of hij alsjeblieft Daniël wilde vervangen als projectcoördinator voor de school. Ja, de directeur besefte dat meneer Solleen geen ervaring had met Comeniusprojecten, nee, Daniël kon werkelijk niet, familieomstandigheden, daar moest je respect voor hebben, nee, zelf zag hij het niet zitten, hij was in juni nog naar Keulen geweest en kon onmogelijk de school nog eens een halve week achterlaten, nee, er waren geen andere kandidaten in de werkgroep. Een week voor het vertrek! ‘En daarbij, Gust, relax, de reis zal je goed doen, het zal je gedachten verzetten. Ja, ja, ik mail de Hongaren, en Daniël zal je omstandig briefen. De directrice van het Szent László Katolikus Gimnázium heeft me aan de telefoon gesmeekt het bezoek niet af te blazen, het project is voor hen nog belangrijker dan voor ons. Je zult ginder als een redder ontvangen worden en die Zoltán Mól zal volledig tot je beschikking staan.’ 10
Erna zei: als je denkt dat dat iets voor jou is, moet je het maar doen en ze keek verder naar Thuis. En Sietske: wie ga je daarginds versieren, Gustje? Esmeralda de zigeunerin? ‘Ik vat het nog eens samen,’ zei de directeur bij het afscheid en hij telde voor op zijn vingers, ‘ten eerste, brainstormen over het thema, leg hen ons stappenplan voor, ten tweede support geven bij de administratieve verplichtingen en last but not least het Europagevoel in de school implementeren. Kortom, het fundament van het project leggen. Kijk, Gust, ik zal eerlijk zijn, zonder de Hongaren valt het project in het water. Een rupture in onze traditie. Het agentschap zou not amused zijn, misschien komen we dan in de volgende jaren niet meer in aanmerking om de leiding te nemen in projecten. Maar ik ben er gerust op, we weten dat we op je kunnen rekenen.’ De koffers komen aangehobbeld op de bagageband. Hij reikhalst, maar herkent er geen enkele. De andere passagiers uit Brussel zijn al op weg naar buiten, hij staat daar nog. Het zweet breekt hem uit. Je zult het zien, die koffer zal wel onderweg zijn naar Malawi of zo. Wat nu? Hulp vragen – maar hij spreekt alleen Engels en wat steenkolenduits, hoe kan hij…? Op dat moment komt zijn koffer om de hoek. Dus toch niet naar Malawi. Met kloppend hart gaat hij langs de grenspolitie en de douane. Nog een jaartje en Hongarije is lid van de Europese Unie, ze gaan toch niet meer moeilijk doen? Hij voelt het tasje met geld onder zijn kleren. Hij had zich beter moeten informeren over de hoeveelheid euro’s die je mag importeren. Er was geen tijd voor geweest en stel je voor dat Erna erachter gekomen was. De paspoorten worden vluchtig bekeken, de douaniers negeren de reiziger uit Brussel ostentatief. 11
‘Welcome to the heart of Europe’ staat op een kleurig bord voor hij in de aankomsthal belandt. In de grote hal is het een drukte van belang. De massa praat en beweegt en lacht en weent en neemt afscheid en begroet elkaar en lijkt hem één groot organisch wezen. Door elkaar lopende vloeistoffen, Brownse beweging van moleculen. Hij zoekt wanhopig naar een houvast. Grote pijlen wijzen met onleesbare woorden alle kanten op, door de luidsprekers klinken onverstaanbare mededelingen. Niemand kijkt naar hem om. Een magere jongeman met lang haar in een paardenstaart, een getaande huid, ongeschoren, ingevallen wangen, met een opvallend gestreept hemd dat ver openstaat en waarvan de slippen over zijn versleten jeansbroek hangen, maakt zich los uit de oersoep en houdt een papier omhoog waarop ‘Comenius’ staat, de naam van de Europese organisatie die het project financiert. Kan dit meneer Mól zijn? Nee, dat is zeker geen leraar, ze hebben waarschijnlijk iemand van de onderhoudsdienst gestuurd. Om het even. Aarzelend gaat hij dichterbij en roept boven het lawaai uit: ‘I am Gust Solleen from Belgium.’ De werkman lacht een paar gouden tanden bloot, verfrommelt het papier, gooit de prop achteloos op de grond, steekt zijn hand uit en zegt: ‘Aaieeaaiooaadaaliteu.’ Na twee pogingen verstaat Gust: ‘Nice to meet you, I am Mól Zoltán from Budalitő, welcome to Hungary…’
12
budalit ő
Z
oltán Mól rijdt met het kleinste autootje dat hij ooit gezien heeft. Het is van een hem onbekend merk, maar lijkt sprekend op een Fiatje 500, zo’n wagentje dat hij zich uit zijn jeugd herinnert en dat men toen een ‘bolhoedje’ noemde. Het is knalgeel, bepokt met plekjes roest, heeft een zeildoeken dak dat nu naar achteren is opengevouwen en wieltjes die meer bij een kinderwagen dan bij een auto horen. Hij heeft het tussen twee enorme touringcars geparkeerd, wel vlak bij de uitgang, maar op een plaats waar hij zeker niet mag staan. Zijn bagage wordt op de achterbank gepropt naast een stel kartonnen dozen vol rommel en vervolgens wurmt de Hongaar zich achter het stuur. Ze zitten schouder aan schouder, elke beweging van de één plant zich voort naar de ander, veiligheidsgordels zijn niet aanwezig en niet bijster nodig, ze zetten elkaar klem. De motor knettert en pruttelt met het geluid van een verstopt koffiezetapparaat, maar Zoltán rijdt weg met de flair van een Porschechauffeur. Zonder schroom of omkijken gooit hij zich in het verkeer en raast met astronomisch toerental naar Boedapest.
13
Het verkeer op de autoweg is minstens even druk als in Vlaanderen. Tot zijn verwondering ziet hij veel nieuwe auto’s rijden, van bekende merken. Heel uitzonderlijk racen ze een ander bolhoedje, een Trabantje of een aartslelijke vrachtwagen van Russische makelij voorbij. Zoltán haalt zijn voet nooit van het gaspedaal. Hij praat en geeft gas. De motor huilt oorverdovend, de deuren rammelen, de wind buldert in het open dak, de vering kraakt en piept. Hij verstaat niet de helft van wat de Hongaar vertelt, elke vraag moet twee tot drie keer gesteld worden. Of hij een goede reis heeft gehad. Of hij goed gegeten heeft op het vliegtuig. Of het toegestaan is ‘Goest’ tegen hem te zeggen. ‘Ik was heel nieuwsgierig naar u, Goest. Ah, oh, is het eigenlijk “Gust”, ja, ja, maar een “u” is toch een “oe”. Zijn er in het Nederlands dan geen accenten? In het Hongaars zijn er veel, een groot probleem. Een groot probleem, maar ja, wie praat er nu ook Hongaars. Niemand in de wereld praat Hongaars, niemand begrijpt Hongaars, zelfs de Hongaren begrijpen er hoe langer hoe minder van. Stupid Hungarish joke. Hoe gaat het met uw school? En de directeur, meneer Jaegers? Ook goed, ja? Goed. All right, no problem.’ De vragenronde gaat maar door. Of hij getrouwd is, of hij kinderen heeft. Gust vertelt van Erna en Sietske. Nee, Erna geeft geen les, ze werkt bij een uitzendbureau, hij noemt de naam en Zoltán kent het, die hebben ook kantoren in Boedapest. Van Sietske wil hij alleen kwijt dat ze zeventien is en dat ze studeert in een kunstrichting. Eigenlijk is ze vooral een kunstenmaker, maar dat woord kent hij niet in het Engels en hij zou het hoe dan ook voor zich houden.
14
Hand over hand neemt de drukte toe als ze de hoofdstad binnenrijden. Overal staan wagens dubbel geparkeerd, motoren en bromfietsen gooien zich met doodsverachting voor hun wielen, vrachtwagens blokkeren de straat. Zoltán slalomt tussen de hindernissen, verandert van richting zonder de richtingaanwijzers te gebruiken en negeert waar mogelijk de verkeerslichten. Alhoewel zijn hart ook hoge toeren maakt, is hij niet echt bang. De indrukken zijn te overweldigend. Flonkerende warenhuizen wisselen af met mooi herstelde oude huizen, stijlvolle etalages met gezellige restaurants en cafés, op de trottoirs spoeden goed geklede mensen met volle boodschappentassen zich voort. Alle bekende merken zijn aanwezig, c&a, Benneton, Zara. Dit kon ook Brussel zijn, of Gent, hij had zich Hongarije heel anders voorgesteld, veel armer, veel achterlijker. Alleen de overvolle trams, met hun afgebladderde verf en roestige wielen, passen bij het beeld dat hij zich had gevormd, en Zoltán zelf met zijn ongestreken hemd, zijn gerafelde jeansbroek en zijn ongewassen blote voeten in versleten sandalen. Flowerpower, meer dan dertig jaar na datum. Daar, de Donau. De zon schittert in het water, aan de kade liggen grote witte boten gemeerd, mensen flaneren langs de oevers, er zijn stalletjes met roomijs, hotdogs, frisdrank. Rond een oude paardenmolen is het een gedrang van jewelste. Op het terras van een restaurant speelt een zigeunerorkestje, donkere kereltjes met grote snorren en kleurige zijden hemden. Via een moderne brug steken ze de Donau over en nemen de richting van de bergen. Eerst had Jaegers nog gezegd dat de school in Boedapest lag. Hij was ’s avonds meteen in de encyclopedie over de stad
15
gaan lezen, maar de volgende dag kwam de aap uit de mouw: de school lag helemaal niet in Boedapest maar in Budalitő, een klein dorpje in de heuvels, minstens vijftien kilometer van het centrum. Daniël spreidde zijn handen in een gebaar van onmacht. Bye, bye, beroemde burcht, Vissersbastion, musea, prachtige boulevards. Het wagentje wordt met loeiende motor de helling opgejaagd. De grauwe huizenrijen en volgepakte straten maken plaats voor lommerrijke lanen. Hier en daar staan villa’s en kasteeltjes tussen het groen, het verval is overal aanwezig. Achter verroeste poorten liggen oprijlanen te dromen van tijden die niet meer terugkeren. Het lommer brengt gelukkig wat verkoeling, want niet alleen het motortje krijgt het warm, er lopen zweetdruppels van zijn voorhoofd over zijn neus en hij kan niet bij zijn zakdoek om ze weg te vegen. Wanneer ze boven zijn en het pandemonium achter hen wat kalmeert vraagt hij aan Zoltán of die getrouwd is. Dat niet, maar toch al twee jaar samen, schalt de Hongaar. Geen kinderen, nee, ho, zeg! Hij wijst opzij en zegt dat hij daar ergens woont en dat hij vanuit zijn tuin heel Boedapest kan zien liggen. Twee jaar samen. Gust krijgt een wee gevoel, iets dat tussen jaloersheid en weemoed ligt. Zoltán moet zo’n jaar of dertig zijn. Op die leeftijd was hij twee jaar getrouwd met Erna. Een veel te mooie vrouw voor zo’n stoffige schoolvos. Sietske was toen vier. Sietske is er vanaf de eerste dag bij geweest. Hij moet er nu maar niet aan denken. ‘Moet u vanmiddag les geven?’ vraagt hij. Nee, of ja, eigenlijk wel, maar de directrice heeft hem vrij gemaakt. De volgende dagen ook, hij is helemaal – en tot de uitputting hem velt – tot Gusts beschikking.
16
Welk vak de Hongaar geeft, wil hij weten. Geschiedenis, de waarheid, niets dan de waarheid. Meteen vraagt Zoltán waarmee Gust leerlingen treitert in België. Fysica. Zoltán fluit tussen de tanden. Daar heeft hij nooit iets van gesnapt, zweert hij, en van wiskunde nog minder. Vreselijk vak, al die cijfertjes. Dan toch maar geschiedenis. In een land als Hongarije het voornaamste vak. ‘Wij kijken alleen maar achteruit, want vooruit is er geen bal te zien,’ zegt hij. Het klinkt onverwacht bitter, hij voelt het zelf aan en voegt er meteen op een opgewekte toon aan toe dat Gust al wel gehoord zal hebben van wat achter hen ligt. Die weet heel weinig van wat er achter Zoltán ligt. Ooit was er een mislukte opstand geweest tegen de Russen, daarna was het land verdwenen in de naamloze groep van dictaturen achter het IJzeren Gordijn. In 1989 hadden de Hongaren het communisme vaarwel gezegd en het kapitalisme omarmd, zoals de meeste van hun buurlanden. Hij had graag wat meer gelezen over het land, maar de briefings van Daniël en het lezen van de vele reglementen van Comeniusprojecten hadden al zijn vrije uren in beslag genomen. Aan weerskanten van de weg staan lange witte huizen die haaks op de weg gebouwd zijn, van elkaar gescheiden door kleine tuintjes vol bloemen. Veel bomen, perkjes, pleintjes. ‘Budalitő,’ zegt Zoltán. Hij wijst op een standbeeld op een pleintje en zegt dat het Ferenc Erkel gedenkt, de toondichter van de nationale hymne. Meteen schraapt hij de keel en begint uit volle borst te zingen. Daarna vertaalt hij de tekst: ‘Heb erbarmen, God, met de Hongaren, verslagen door de gevaren, sla een beschermende arm om hen heen, in deze zee van smarten.’ Hij beweert dat het drie keer na elkaar zingen van de
17
hymne volstaat voor een wekenlange depressie. Hoe de Belgische hymne dan wel luidt, wil hij weten. Gust legt uit dat er verschillende zijn, dat ze over bloed gaan en geschreeuw en ondanks het aandringen van Zoltán zingt hij ze niet. Hij kent de teksten niet helemaal, de melodie maar half en hij zingt nooit. Zoltán bekijkt hem met een brede grijns, kom op zeg, iedereen kent toch zijn vaderlandse hymne? Gust wil verontschuldigend de schouders ophalen, maar die zitten muurvast tussen de schouder van Zoltán en de deur. Door opzij te kijken merkt Zoltán te laat dat het verkeerslicht op rood is gesprongen, er staan al enkele wagens te wachten. Hij remt uit alle macht, Gust schiet los uit de omklemming, bonst met zijn hoofd tegen de voorruit en ziet sterren in alle kleuren. Brokkenchauffeur, overjaarse puber, de woorden liggen hem op de tong, hij vermijdt het naar Zoltán te kijken om zijn verontwaardiging niet te verraden en wrijft zich over zijn gepijnigde hoofd in de hoop een lelijke buil te voorkomen. De Hongaar put zich uit in verontschuldigingen, zegt dat het de schuld is van de Hongaarse verkeerslichten die veel te snel op rood gaan, van de slechte kwaliteit van het asfalt, en voegt er nog enkele dingen in het Hongaars aan toe terwijl hij met vlammende blik naar de auto’s voor hen kijkt. Zoltán draait een laantje in, op wandelsnelheid. De rijweg zit vol putten en bulten, het trottoir is een zandpad dat maar hier en daar van plaveien voorzien is. De tuintjes liggen er fris en verzorgd bij, de huizen zijn mooi en groot en heel anders dan op de hoofdweg. Witte muren met vakwerk, breed overhangende daken bedekt met blauwe leisteen of zwart asfaltpapier, ondersteund door donker geteerde balken waarvan de koppen
18
met houtsnijwerk versierd zijn, gevelbrede houten balustrades met uitbundig bloeiende geraniums. Het lijkt Beieren wel. Voor een groot, nieuw huis met twee boven elkaar hangende balkons parkeert de Hongaar de auto aan de kant. Het huis ligt in een uitgestrekte tuin. Achter het tuinhek hangt een bord aan een paal: Panzió Adler. Zoltán klapt zijn stoel naar voren en haalt de koffer van de achterbank, terwijl Gust zich zuchtend uit zijn stoel worstelt. Voorbij het tuinpoortje leidt een pad naast het nieuwe huis naar een tweede, ouder huis dat achter in de tuin staat. Een oude heer met een grote witte snor en kortgeknipt wit haar – hij heeft iets van een gepensioneerde generaal – komt hen tegemoet. Er wordt wat heen en weer gepraat in het Hongaars, er worden handen geschud en vervolgens wenkt de generaal, Herr Adler zelf, om hem te volgen. ‘Kommen Sie mit,’ zegt hij om alle twijfels weg te nemen. Terug naar het nieuwe huis aan de voorkant, hij achter de oude Adler, Zoltán – die erop staat de bagage te dragen – op zijn hielen. Zijn kamer ligt op de eerste verdieping. Met trotse zwier en een hoffelijke buiging opent de generaal de deur van de kamer en laat hem voorgaan. Smetteloos, geurend naar verse kalk, alsof er voor de eerste keer iemand van de kamer gebruik maakt. Televisie, badkamer, minibar, een mooi balkon aan de voorkant met een tafeltje en plastic stoelen en een heerlijk uitzicht op de bergen, het is perfect. Terwijl Herr Adler alles uitlegt en demonstreert in een soort Duits en Zoltán alles vertaalt in het Engels zodat ze de hele tijd door elkaar spreken en hij haast niets verstaat, kijkt hij in de spiegel naar zijn hoofd. Een flinke buil. Voor Herr Adler hen alleen laat zegt hij nog dat de professor zich voor het ontbijt moet melden in de woning van de eigenaar, achterin de tuin, waar de gasten een ontbijtkamer
19
hebben, dat hij op elk moment van de dag of de nacht ter beschikking staat, dat hij de school en de directrice goed kent en er trots op is dat Budalitő zo’n eersteklas school heeft waar men uit heel Europa naar komt kijken. Als hij weg is valt er een ongemakkelijke stilte. Zoltán zegt: ‘Hier zijn we dan.’ Op zijn vraag naar het programma van de volgende dagen antwoordt de Hongaar dat ze er nog volop aan werken, er moesten nog een paar zaken gecheckt worden voor ze het afdrukten, morgen is het er, en wat vandaag betreft komt hij Gust over een uurtje ophalen om de omgeving wat te verkennen. En, niet te vergeten, vanavond is er al een eerste ontmoeting gepland met de directrice, in het beste restaurant van Budalitő, alsjeblieft. Eenmaal alleen laat hij zich op het bed vallen. Zijn hoofd doet pijn, zijn maag is niet in orde en hij heeft geen pijnstillers bij zich. Hier zijn we dan. Vijf dagen om de opdracht te klaren. Vijf dagen om weer wat orde in zijn leven te brengen. En er is geen programma, geen richtlijn, geen lichtend spoor dat hem naar antwoorden leidt. Hij is er de man niet naar om dit tot een goed eind te brengen. Hij had nooit mogen komen. En als hij nu gewoon zijn koffer pakt, een taxi belt en verdwijnt? Naar Malawi? Dan is meteen alles opgelost. Met het geld kan hij het nog tijden uitzingen, het is genoeg om ginder opnieuw te beginnen. Geen school meer. Melkboer in Malawi. Schaapherder op Sicilië. Kelner op Kreta. Nu goed, niet gezeurd, hij heeft Zoltán dan toch gevonden
20
en kijk, er stond een kamer en een bed voor hem gereed. Hij moet de tijd zijn werk laten doen. Dit is geen plezierreisje, hij is hier om een opdracht uit te voeren. Ten eerste, ten tweede, ten derde: de Hongaarse school doordringen met een Europagevoel. Wel jammer dat directeur Jaegers niet gespecificeerd heeft waaruit dat precies bestaat. Voor zondag moeten alle formulieren ingevuld zijn en moet hij een ondertekend document van de directrice in handen hebben. Dat is duidelijk. Hij kent zijn plicht tegenover zijn school en het Comeniusagentschap. Hij zegt het dikwijls in de klas: ‘Dames, mijne heren, het verschil tussen een dier en een mens is dat die laatste plichten heeft. Plichten, niet alleen rechten.’
21