terug naar hiroshima
Bob Van Laerhoven
Terug naar Hiroshima
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
De auteur ontving voor het schrijven van deze roman financiële steun van het Vlaams Fonds voor de Letteren.
© Bob Van Laerhoven / Houtekiet / Linkeroever Uitgevers nv 2010 Houtekiet, Katwilgweg 2, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Foto omslag Isabelle Van Laerhoven Foto auteur © Sara Engels Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8924 080 4 d 2010 4765 18 nur 330 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
Voor Caroline en haar geduld.
1 Hiroshima – Islam Centrum Dambara – Mitsuko – 10 maart 1995
R
okurobei jaagt ’s nachts. Onderschat de macht van de demon niet. Wanneer zijn slachtoffers voetstappen horen en zijn lange nek zien, is het te laat. Hij verleidt als het kan, doodt als het moet. Hoewel zijn koosnaampje voor mij in mijn jeugd Aõnyõbo was, een vrouwelijke geest die zingend door verlaten keizerlijke paleizen schrijdt, mag ik de aard van de slangennek niet vergeten. Ik kan enkel hopen dat Rokurobei me niet zal vinden. Nadat ik gevlucht ben van Hashima Eiland, heb ik slechts een paar dagen in Nagasaki verbleven. Mijn opvallende verschijning verklaarde ik door mezelf voor te doen als de dochter van hibakusha, overlevenden van de atoombom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mijn verhaal klonk plausibel: het endocriene stelsel van mijn ouders, piepjonge kinderen toen de bom ontplofte, raakte ontregeld door de straling en resulteerde in genetische afwijkingen die ik heb geërfd. Zo lokte ik beleefd medeleven uit en de voorzichtige opmerking dat ik een opvallende hibakusha van de tweede generatie was. Gelukkig heb ik voldoende cash geld meegenomen van het eiland. De eerste dagen heb ik immers tijd en geld verspild. Dat komt omdat ik bijna twintig jaar gevangen heb gezeten op
7
het “spookeiland” Hashima. Hoewel ik via kranten en tijdschriften de maatschappij op het vasteland ken, was de aanpassing toch moeilijker dan ik had verwacht. Rokurobei zou vermoeden dat ik van Hashima, dat 15 kilometer van Nagasaki verwijderd in zee ligt, naar de stad zou vluchten. De enige andere stad waar ik zo weinig mogelijk zou opvallen, was Hiroshima. Vroeg of laat zou Rokurobei dat ook inzien, maar zo won ik in ieder geval tijd. In de trein naar Hiroshima kwam het lot me te hulp. Tegenover me zat een gesluierde vrouw. We raakten in gesprek. Ze heette Michio en had zich tot de islam bekeerd. Ze vatte haar godsdienst ernstig op en droeg een sluier die niet alleen haar haren bedekte, maar ook haar gezicht. Terwijl we praatten, viel het me in dat een chador me zou helpen. Ik veinsde interesse in de islam. Michio, een prille bekeerlinge, probeerde me dadelijk over de streep te halen. Toen we uitstapten in het Centraal Station van Hiroshima nam ze me mee naar het Islam Centrum Dambara, een onopvallend gebouw met een kleine moskee in lichte kleuren, ingeplant in een volkswijk. Dat ik een hibakusha van de tweede generatie was, had Michio zonder enig probleem geslikt. Door mijn lange gestalte en ruimzittende kledij zag ze niet wat er met mij aan de hand was. Tenminste: ze maakte er geen allusie op. Omdat ik haar verteld had dat mijn ouders kort na elkaar gestorven waren, mocht ik van haar man, een moslim van Turkse afkomst, in het Islam Centrum Dambara wonen terwijl ik me voorbereidde op mijn inwijding als gelovige. Dat is intussen twee weken geleden en al die tijd ben ik nauwelijks de deur uitgeweest, alleen ’s nachts. Ik weet hoe genadeloos degene is die me achtervolgt. Ik heb hem mijn leven lang gekend. Rokurobei heeft connecties bij de politie, het zakenmilieu, de politiek, en de yakuza, de hoge heren van de onderwereld. Ik weet hoe rijk hij is, ik ben op de hoogte van zijn afkomst. 8
Hij is een formidabele vijand en ik een gebroken vrouw van eenentwintig. De laatste dagen voel ik dat de geboorte niet lang meer op zich zal laten wachten. Ik ben bang dat Michio nu vermoedt wat er met me aan de hand is. Uit discretie zegt ze voorlopig niets, maar ik heb haar naar mij zien kijken. Mijn vliezen staan op breken. Vanavond ga ik naar dokter Kanehari.
2 Hiroshima – privékliniek van dokter Kanehari – Mitsuko en dokter Kanehari – 10 maart 1995
Ik voel me redelijk veilig achter de chador die mijn gezicht bedekt. De weinige moslims in Japan worden gelukkig niet met een scheef oog bekeken. Voorbijgangers doen alsof ze ongeïnteresseerd zijn. Wij zijn een discreet volk. Ik loop ongehinderd door de straten. Ik heb met opzet op een laat uur afgesproken met dokter Kanehari. Overdag hebben de professoren van het Islam Centrum Dambara mij geen moment met rust gelaten. Ik moest de honderden regels en regeltjes van de islam bestuderen. Vaak zijn ze tegenstrijdig. Enkel ’s avonds in mijn vertrekken kon ik alleen zijn. Ik heb snel ontdekt dat ik zonder problemen via de zij-ingang het pand in en uit kon. Behalve ik woonde er niemand permanent in het Centrum. Toen ik na het bestuderen van de telefoongids dokter Kanehari had opgebeld, had ik besloten om zonder omwegen te vragen wat ik wilde. Dokter Kanehari was eerst in de war toen hij hoorde dat ik niet in een ziekenhuis wilde bevallen maar ook geen
9
abortus wenste. Omdat ik op Hashima Eiland de beschikking had over televisie, en het laatste jaar over internet, wist ik dat veel Japanse vrouwen tot abortus besluiten omdat de geboortebeperkingpil niet wettelijk is toegestaan. Zowat elke gynaecoloog voert illegale abortussen uit. Abortus is een rijke bron van zwart geld, een zegen sinds de val van de Japanse economie. De dokter slikte mijn verhaal dat ik als vrouw van een moslim geen abortus wenste, maar dat mijn leven in gevaar was wanneer mijn echtgenoot ontdekte dat de baby een liefdeskind was dat al in mijn buik groeide toen ik hem acht maanden geleden leerde kennen. Ik vertelde Kanehari dat ik me niet in een kliniek kon laten opnemen omdat mijn man daar lucht van zou krijgen. De dokter vroeg me hoe het me gelukt was om mijn zwangerschap tot nu toe te verbergen. Ik diste hem een verhaal op van een echtgenoot die al bijna vijf maanden in Turkije was om het familiebedrijf te redden en mijn overkomst voor te bereiden omdat hij wilde dat we in zijn vaderland gingen wonen. Dokter Kanehari wilde weten wat ik dan met de baby ging doen. Mijn antwoord was vertederend in al zijn eenvoud: mijn kinderloze oudere zuster had me beloofd om voor de baby te zorgen alsof het haar eigen kind was. Mijn verhaal hing met haken en ogen aaneen, maar is dat niet het geval voor élk verhaal en élk leven? Dokter Kanehari was in feite enkel geïnteresseerd in de grote som die ik hem bood. Vlak voor ik naar zijn privékliniek vertrok, heb ik me gemonsterd in de spiegel. Door mijn lengte lijkt mijn buik nauwelijks gezwollen. Bovendien heb ik hem de laatste weken ingesnoerd. De hele dag heb ik krampen gehad. Ik heb gebeden dat ik de avond zou halen. Ik ben taai, houd ik mezelf voor terwijl ik met de plattegrond van Hiroshima in de hand en met snelle passen verder
10
loop. Ik ben sterk en de wanhoop nabij. De nacht is vochtig en warm. De mensen werpen een vluchtige blik op mijn lengte en mijn sluier, maar haasten zich verder, opgeslokt door hun eigen leven, hun verleden, hun plannen voor de toekomst. Ik ben een bleke geest zonder verleden. De toekomst zit in mijn buik. *** De brillenglazen van dokter Kanehari zijn bezaaid met miniatuurzonnen door de lampen achter hem. “Een kleine prik,” zegt de dokter. Wat? Hij heeft me gezegd dat hij de geboorte zal inleiden, maar niet gesproken over een injectie. Ik wil overeind komen. Te laat. *** Hij zit met een boek op het arendsnest. Zo noem ik zijn geliefkoosde plek om na te denken en te lezen. Boven op het hoogste appartementsgebouw van het eiland zie je bij heldere dagen de contouren van de haven van Nagasaki. Soms varen er boten voorbij. Nooit leggen ze aan. Alleen ’s nachts komen de kleine bootjes die alles brengen wat we nodig hebben. Ooit was dit het meest bevolkte gebied ter wereld. Ons eiland is slechts vierhonderd meter lang en honderdveertig meter breed, maar vroeger woonden hier meer dan vijfduizend mensen. Het is hoog water. Ik blijf bij de oude “zoutwaterval” staan en kijk links en rechts. Op deze plek is het eiland het smalst. Bij ruw weer, zoals nu, slaan de golven soms over naar de ande-
11
re kant. Ik wacht tot de zee zich terugtrekt en ren vervolgens naar het vuilgrijze gebouw tegenover me. Op de begane grond lijkt het daglicht op Hashima altijd somber. De oude appartementsgebouwen in verweerd gewapend beton, mosgroen en schaliegrijs, staan zo dicht bij elkaar dat ze het licht blokkeren. Ik loop de ingang van het gebouw in, nog altijd bezaaid met lege flessen sake van twintig jaar geleden toen de laatste uittocht van de mijnwerkers plaatsvond. Elke keer als ik het binnenplein van het arendsnest betreed, wordt mijn blik getrokken naar de lege vensters en denk ik aan de mensen die hier geleefd hebben. Het lijkt alsof ze een bitsige ongedurigheid hebben achtergelaten. Vastelanders zeggen dat het hier spookt. Misschien hebben ze gelijk. Soms heb je de indruk dat je stemmen kunt horen, zuchten misschien. Het zijn de oude gebouwen die verkruimelen. Wanneer mensen hun daden, dromen en verlangens achterlaten in hun huis beginnen de muren te woekeren, barst het plafond en scheuren de ramen. Het is alsof elk jaar de gebouwen van Hashima méér duisternis uitstralen, méér dreiging, méér eenzaamheid. Ik loop de trappen op en de gangen door. De meeste deuren van de piepkleine appartementen zijn verdwenen of liggen op de grond. In sommige flats zie je nog tekenen van vroegere bewoning: een gescheurd wandscherm met pasteltekeningen, een oude bleke televisie uit de jaren vijftig, delicate theekopjes in een cirkel op de vloer. Tere, in zichzelf gekeerde signalen in een brute omgeving. Ik kijk door de kapotte ramen naar buiten: behalve hier en daar groene klimplanten zie ik grauwe tinten. De hemel is overdekt en heeft de kleur van oud ijs. Om het dak van het arendsnest te bereiken moet ik op de hoogste etage een buitentrap nemen. De zee is dreigend vandaag, opgezweept, hoge golven slaan tegen de vestingmuur. De pier waar onze bevoorradingsschepen ’s nachts aanleggen raakt bedol-
12
ven onder zeewater. Wanneer ik op het dak ben, zie ik hem dadelijk zitten. Hij heeft een scherm gezet om de wind tegen te houden. Zijn leunstoel wordt omringd door boeken. Hij kleedt zich niet westers. Zijn zwarte haori en hakama, de lange, geplooide broekrok die vroeger door krijgers werd gedragen, zijn onberispelijk. “Wat leest u?” Hij jaagt me angst aan. Daarom ben ik altijd op de man af. Hij vergeeft het me meestal. Ik ben nog maar twaalf. “Een boek van een groot Engels schrijver. Luister: Geen beest zo woest dat het geen genade kent; ik ken geen genade, ik ben geen beest.” Zijn lange vingers knijpen in mijn wang. “Ik zou graag…” Ik val stil. Hoewel hij een eind in de vijftig is, glanst zijn haar diepzwart. Het knotje heeft hij op zijn kruin bij elkaar gespeld op de klassieke manier van de samoerai. Zijn lange, benige gezicht dat verkeerde verhoudingen heeft, toont geen enkele uitdrukking, maar zijn ogen, koolzwart en angstaanjagend glanzend, peilen naar mijn gemoedstoestand. Maanden geleden vroeg ik hem waarom zijn ogen steeds die starre uitdrukking hadden. Hij vertelde me dat zijn blik te wijten is aan een overmatig werkende schildklier, een of ander orgaan waarvan ik de ligging vergeten ben. Hij stopt me voortdurend allerlei kennis toe, zoals je een hond beloont. “Je wilt graag weg van dit eiland.” Ik knik. Ik ontwijk zijn blik. “Ik mis moeder. Speelkameraadjes. Ik wil naar school.” “Ik bezorg je meer kennis dan welke school ook.” Daar gaat het mij niet om. Ik wil hem duizend dingen uitleggen, maar ik kan het niet omdat ze als puzzelstukken in mij liggen en ik er geen geheel van kan vormen. “Ik wil léven.”
13
Soepel ontplooit hij zijn ledematen. Hoewel ik meer dan een meter negentig meet, steekt hij anderhalve kop boven mij uit. Zijn lichaam staat een beetje scheef en zijn nek, daar kijk ik altijd naar, die onmogelijk lange nek. Die heb ik gelukkig niet, althans veel minder. “Leven? Dat is je doel nastreven en jezelf overwinnen.” Uw doel is het mijne niet, wil ik zeggen. Hij pakt me bij de hand en trekt me naar de balustrade. Hij wijst naar het platteland. Van op deze afstand is de haven van Nagasaki zo goed als onzichtbaar. Enkel bultige, donkere vormen wijzen op haar aanwezigheid. Vandaag zijn er geen schepen die voorbijvaren. “Je bent geen beest,” zegt hij. “Maar ze zouden je zo bekijken.” “En u,” flap ik eruit voor ik goed besef wat ik doe. Zijn hand op mijn schouder lijkt zwaarder te worden. Het duurt lang voor hij antwoordt. “En mij. Daarom ken ik geen genade.” *** Wanneer ik wakker word uit de verdoving, met beelden van Hashima die als water uit mij vloeien en plaatsmaken voor de werkelijkheid, zie ik niet het gezicht van dokter Kanehari boven me, maar dat van mijn vader. “Dochter.” Zijn zware stem klinkt gebarsten achter het mondmasker. Hij zegt iets over de kiku, de goddelijke chrysant, symbool van de kikusui, de keizerlijke bloedlijn, maar door het borrelen in mijn hoofd en de misselijkmakende lichtheid in mijn buik versta ik niet precies wat hij bedoelt. Wat doet hij nu? Hij wendt zich af. Ik kijk naar zijn rug onder de witte jas die hij draagt. Ik herinner me dat ik vroeger dacht dat het lichaam van mijn vader uit geaderd graniet bestond. 14