jurgen haeck zoon van een bokser
Š Bart Van Lierde / Houtekiet / Linkeroever Uitgevers nv 2010 Houtekiet, Katwilgweg 2, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com www.bartvanlierde.be www.jurgenhaeck.be Omslag Jan Hendrickx Foto omslag Thierry Pirsoul Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8924 102 3 d 2010 4765 10 nur 491 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
Bart Van Lierde
Jurgen Haeck Zoon van een bokser
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
‘Boksen is niet het ruwe slaan, maar bij het slaan opzij gaan staan.’
Proloog
O
fficieel had mijn vader, Rudy Haeck, nog maar drie en een half jaar gebokst toen hij in aanmerking kwam voor het Europees Kampioenschap. In werkelijkheid had hij al zevenentwintig jaar moeten knokken, want hij kwam uit Heldenhulde-Malem, een volksbuurt die ‘Het Eiland’ werd genoemd. De Gentse huisvestingsmaatschappij had vlak na de Tweede Wereldoorlog, ondanks het woningtekort, niet gekozen voor sociale hoogbouw, maar vijfhonderd huisjes laten opknappen in een gebied dat bijna volledig omsloten was door de Leie. Ieder zou zijn eigen tuintje krijgen, de witgeschilderde gevels zouden de eenheid van de wijk bevorderen, en het kerkje in het midden zou de sociaal minderbedeelde bewoners de weg wijzen. Tot zover de naïeve opzet. Het Eiland werd een sociaal getto, waarvan de naam spontaan werd ingekort tot Malem, wat ‘slecht’ betekent. De namen van de straten en pleinen kregen een voorspellende betekenis: in de Houtemlaan werd ‘houd hem!’ geroepen, op het Weerstandsplein vochten benden om hun territorium en wie zich na zonsondergang in de Dapperheidstraat waagde, deed dat op eigen risico. Niemand keek ervan op dat mijn vader thuis meer slaag dan eten kreeg, van zijn moeder dan nog, want in Malem werden alle conflicten met de vuist beslecht. ‘Nie pleuje!’
5
was de wapenspreuk van Gent, en mijn vader kon niet anders dat hier zijn lijfspreuk van maken, want hij besefte dat wie in Malem ‘plooide’ dat veel te diep moest doen en eigenlijk al gebarsten was. Op de leeftijd dat zijn oude schoolkameraden hun diploma van het hoger secundair onderwijs haalden, trouwde mijn vader en opende samen met mijn moeder een groentewinkel. ’s Avonds ging hij trainen, maar hij zou nooit voor de Europese titel hebben mogen strijden als hij geen kennis had gemaakt met Jef Van Driessche, een regent lichamelijke opvoeding, die ongewild een revolutie in de bokssport had veroorzaakt. In de jaren vijftig was boksen even populair als wielrennen en voetbal, en Jef volgde als kind alle kampen op de radio. De nacht voor een internationale wedstrijd kon hij zelfs niet slapen van de adrenaline. Zijn ouders hadden een bokscafé in Zele en het was een traditie om met alle stamgasten te gaan kijken als een lokale vedette ergens een kamp had. Toch koos Jef voor atletiek: op zijn veertiende werd hij regionaal kampioen kogelstoten, kon hij zeven meter ver springen, en liep hij honderd meter onder de elf seconden, maar door een letsel aan zijn achillespees moest hij zijn carrière stopzetten. Aangemoedigd door zijn ouders besloot Jef in Kalken boksles te gaan volgen. Hij stond versteld: de trainer liet hen als opwarming onwaarschijnlijk lang touwspringen en gaf daarna de opdracht om tien ronden te doen tegen een bokszak. Slechts een paar mochten een oefenwedstrijdje in de ring houden, maar ook zij werden niet begeleid, want de trainer ging eten. Een halfuur later kwam hij terug en zei: ‘Nog een sprintje!’ Iedereen ging tot het uiterste, en daarna was de les gedaan. Jef probeerde enkele andere clubs uit, maar daar was het niveau even laag. Als hij een slag op zijn gezicht kreeg, was de reactie: ‘Je moet die ontwijken.’ Hoe dat moest, kon niemand uitleggen. 6
Wies Carmeliet, die in Kalken trainde, had tien van de acht kampen verloren. Hij kende Jef van de gemeenteschool en was op de hoogte van zijn sportprestaties. Omdat hij hem een keer in de club had gezien, durfde hij aan te bellen en vroeg: ‘Kun jij een trainingsschema voor me schrijven?’ Atletiek werd gedomineerd door Franstaligen: die spraken van débouler (plots versnellen), en van een petite foulée en een grande foulée (kleine of grote pas). Wies verstond dat niet, en Jef stelde voor om samen te trainen. Zo konden ze meteen uitzoeken welke technieken het meest geschikt waren voor een bokser. Meer dan gezond verstand was er niet nodig om van Wies een betere bokser te maken. ‘Als je een slag geeft, zijn er twee mogelijke reacties: of je tegenstander gaat buiten je bereik staan, of hij slaat terug, maar in dat geval is zijn gezicht niet langer bedekt en kun je hem daar opnieuw raken.’ Het waren dit soort logische redeneringen die Carmeliet hielpen combinaties op te bouwen die effect hadden. Maar het ontbrak Wies aan kracht om succes te hebben, en dat wist hij zelf ook. ‘Ik zou graag eens iemand tegen de mat zien gaan, maar ik kan niet eens door een krant slaan.’ Jef liet hem powertraining doen en het resultaat was verbluffend: Carmeliet won dat jaar veertien wedstrijden op rij. Tegenover de pers verklaarde hij dat zijn prestaties uitsluitend te danken waren aan Jef Van Driessche. Dat zette kwaad bloed bij de trainer van B.C. Kalken, die hem dwong te kiezen tussen Jef en zijn club. Carmeliet koos voor Jef, die sindsdien een ‘boksersdief ’ werd genoemd. Om een professioneel niveau te kunnen garanderen huurden enkele welgestelde vrienden van Carmeliet een zaal en kochten het nodige materiaal aan. Jef werd zo trainer van Boxing Club Zele, en dit kwam Rudy Gauwe ter ore, die dertig matchen in Kalken en Gent had gedaan, maar door de opeen-
7
stapeling van nederlagen was gestopt met boksen. Hij zag eruit als Obelix. Als hij een dreun op een bokszak gaf, liet hij daarbij een scheet en wilde met die attitude bij Jef komen trainen. Aantrekkelijk was het niet, maar Gauwe wilde niet naar Gent gaan, dat vond hij te ver. Jef liet hem krachttraining doen: in plaats van de opwaartse bewegingen traag uit te voeren, moest hij die zo snel mogelijk doen. Hierdoor bleef de spieraangroei beperkt, maar nam de contractiesnelheid toe. Gauwe klom op in het amateurcircuit, en hoewel hij daarvoor nog nooit iemand had gedwongen zelfs zijn knie maar op de mat te zetten, sloeg hij op de Olympische Spelen in Montreal iedereen knock-out en greep maar net naast een medaille. Zijn toegenomen beweeglijkheid had hiermee te maken. In plaats van hem te laten touwspringen of joggen, had Jef hem in alle richtingen laten lopen, zodat hij alle beenspieren had getraind die nodig waren om zich snel en efficiënt in de ring te kunnen verplaatsen. Een trainer moet evolueren, en Jef besefte dat als geen ander omdat hij in de atletiekwereld had gezien hoe records stelselmatig werden verbroken. Hij observeerde zijn boksers en stelde vast dat ze hun heup niet draaiden wanneer ze met hun achterste hand een slag gaven. Hij had kogelstoten gedaan. Zonder zijn arm te strekken had hij dertien meter ver kunnen stoten, louter door de draaibeweging van zijn lichaam. ‘Geef me een plaats om te staan en ik til de aarde op,’ had Archimedes gezegd, en Jef gaf zijn boksers hun steunpunt: hij liet hen een stap naar voren zetten door met hun achterste voet te duwen, en vroeg hun tegelijk hun heup en romp zover mogelijk om hun as te draaien. Hierdoor sloegen zijn boksers niet langer alleen met de kracht van hun arm, maar ook met hun lichaamsgewicht. Als pedagogisch materiaal kocht Jef een Medicine ball van
8
drie kilo en liet hen die met de juiste beweging tegen de muur gooien. Dit sterkte de specifieke spieren, maar verplichtte hen ook om terug te keren naar de basishouding, want de zware bal kaatste tegen de muur en bij het opvangen werd hun lichaam vanzelf weer in zijn oorspronkelijke positie gedraaid. Het bewijs dat een bokser niet wordt geboren met een dodelijke punch, werd door deze aanpak geleverd, en de reputatie van de club groeide. Freddy De Kerpel, die later een Bekende Vlaming zou worden, was een lichtzwaargewicht. Na zestien kampen was hij nog steeds ongeslagen. Zijn tegenstander voor de Europese titel had dubbel zo veel wedstrijdervaring en had nog maar zes keer verloren, op punten. De kamp vond plaats in Oost-Vlaanderen en voor het oog van zijn supporters werd De Kerpel in de elfde ronde technisch knock-out geslagen, wat wil zeggen dat de match door opgelopen verwondingen stilgelegd moest worden. Zijn manager verklaarde op de radio dat De Kerpel verloren had omdat hij niet van de wijven af kon blijven. De managers waren vaak de trainers. Er was een proef waarop de examinator vroeg hoe lang een bandage mocht zijn, hoeveel een handschoen van zes of acht oz woog, en hoeveel een welter- of middengewicht mocht wegen. Als je de antwoorden wist, dan was je trainer voor het leven, ook al kon je zelf niet boksen. Het niveau was hierdoor bedroevend, en De Kerpel greep de uitspraak van zijn manager aan om zich aan te sluiten bij B.C. Zele. De Belgische boksbond, die samengesteld was door en uit managers, begon zich tegen Jef te keren, en om zijn boksers te sparen, besloot Jef om mijn vader, die op dat ogenblik nog in Gent trainde, niet in zijn club toe te laten. Op een dag bokste Wies Carmeliet een kamp in Izegem, en de Gentse trainer stond de scheidsrechter tegen Jef op te hitsen. ‘Het is goed,’
9
zei Jef daarom tegen mijn vader, die in het publiek zat, ‘je mag bij mij komen trainen.’ De woedende reactie counterde Jef met de vraag: ‘Waarom zou een bokser vier keer per week van Malem naar Zele rijden als er in Gent ook een club is?’ Het antwoord impliceerde de waarheid, en die kwetste. In plaats van op een verzoening aan te sturen, kweet Jef zich van zijn taak: hij analyseerde de tekorten van alle trainers en leerde zijn boksers welke combinaties ze moesten gebruiken. ‘Je tegenstander komt van Gent’ of ‘Hij is van Kalken’ was na een tijdje voldoende als aanwijzing om een overwinning in huis te halen. Omdat Jef ook nog eens tien keer per jaar zelf wedstrijden organiseerde, stond er in de krant: Zele is de hoofdstad van het boksen in België. Toch was Jef niet trots op zijn prestaties. Hij noemde zichzelf geen eenoog, maar een slechtziende tussen de blinden, en droeg de kroon op zijn hoofd met tegenzin, omdat die langzaam aan het veranderen was in een doornenkroon. Dat het alleen maar slechter zou gaan, had zelfs Jef toen niet durven voorspellen. Lepe jongens zouden zich opwerpen als managers en vijfentwintig procent in hun zak steken van wat er met een kamp te verdienen viel. De trainers, die al het werk deden, zouden zo beroofd worden van hun inkomsten. De boksbond zou ook niet langer door de managers maar door de scheidsrechters worden samengesteld, waardoor de clubs niets meer te zeggen zouden hebben. En de scheidsrechters waren de enigen die niets van boksen afwisten: ze hoefden geen medische opleiding te volgen en bijgevolg konden ze niet waken over de gezondheid van een bokser, want ze wisten niet wanneer een kamp wel of niet onderbroken moest worden. Ook hoefden ze geen trainingscursus te volgen, zodat ze de moeilijkheidsgraad van een manoeuvre niet konden inschatten. Een absurditeit, want hoe konden ze dan op een correcte manier punten geven? 10
Jef richtte zijn aandacht op waar hij wel invloed op had: op eigen kosten trok hij naar Hongarije en bezocht samen met mijn vader de club van László Papp, die drievoudig olympisch kampioen was. Hoewel mijn vader al vijftien kampen had gedaan, kon hij zich nauwelijks verweren tegen de boksers van zestien jaar, die al negentig kampen achter de rug hadden en maar amateurs bleken te zijn. De Europese kampioen bij de lichtweltergewichten, die ook in de club trainde, was voor mijn vader helemaal een maat te groot. Het viel Jef op dat hij al voor het betreden van de zaal had kunnen weten dat de beste boksers ter wereld bij Papp trainden, omdat hij geen twee opeenvolgende trage slagen op een bokszak had gehoord, maar twee razendsnelle, een geluid dat elke Belgische bokszaal vreemd was. Ter gelegenheid gaf hij zelf een demonstratie van zijn slagtechnieken en toen Papp vroeg hoeveel kampen hij al had gedaan, beschouwde Jef het als een immens compliment dat hij kon antwoorden: ‘Geen.’ De boksers van Jef verloren maar tien procent van hun kampen, omdat hij telkens een gelijkwaardige tegenstander zocht en hen goed voorbereidde. Ook bleef hij kritisch. In de krant zei hij onomwonden dat De Kerpel nog te veel een beeldhouwer was: in plaats van te blijven inkomen, zette hij af en toe een stapje naar achteren om zijn werk te bewonderen. En Gauwe moest zijn levensstijl aan banden leggen, ondanks het feit dat hij in een preolympisch toernooi van de Italiaanse kampioen had gewonnen, die zestien kampen lang al zijn tegenstanders knock-out had geslagen. Carmeliet kon zich volgens hem te weinig beheersen en liet zich te makkelijk verleiden tot vechten. Over mijn vader zei Jef dat hij zijn rechtse counterpunch meer moest uitspelen, maar gaf toe dat hij in topconditie was. In rust sloeg het hart van mijn vader maar zesendertig
11
slagen per minuut. Elke dag liep hij tien kilometer in een halfuur, en krachttraining hoefde hij nooit te doen: van nature kon hij honderd kilo, zonder rood aan te lopen, boven zijn hoofd tillen. In België had hij allang geen tegenstanders meer, en Jef koos in het buitenland boksers voor hem uit met een soortgelijk palmares. Toen hij won van iemand die vijfde op de wereldranglijst stond, kon mijn vader niet anders dan in aanmerking komen voor het Europees Kampioenschap. De titel die De Kerpel niet had gehaald ‘omdat hij niet van de wijven af kon blijven’, leek voor mijn vader weggelegd, want zijn tegenstander zou Roland Cazeaux worden. Een jaar daarvoor had mijn vader hem nog knock-out geslagen aan het einde van een kamp van tien ronden en het Europees Kampioenschap zou er vijftien duren. Het was ondenkbaar dat Cazeaux deze keer wel stand zou houden. Toch nam Jef het zekere voor het onzekere en liet mijn vader een intens trainingsschema afwerken. Zijn tien kilometer mocht hij niet langer aan één stuk lopen. Hij moest zijn traject onderbreken en telkens enkele minuten tegen een denkbeeldige tegenstander vechten. Dankzij dit schaduwboksen trainde hij ook zijn romp en armen, en vooral de beenspieren die hij nodig zou hebben om zijn lichaam in alle richtingen te verplaatsen. In de ring spande Jef koorden. Mijn vader moest eronderdoor duiken, alsof het maaiende armen waren, en hij moest eroverheen springen om zijn kuitspieren te oefenen in explosief bewegen. Elke zondag die er nog restte, nam Jef mijn vader mee naar een luciferfabriek, waar hij met een bijl een boom in stukken van een meter moest hakken. Ondertussen analyseerde Jef internationale wedstrijden en hij zag een bokser een manoeuvre doen dat hij verschillende keren langzaam moest afspelen voordat hij begreep hoe het in elkaar zat. De volgende training droeg hij mijn vader op om
12
zich met zijn rug tegen de elastische koorden te laten vallen, door de knieĂŤn te gaan en een stapje opzij te zetten op het ogenblik dat hij naar voren werd gekatapulteerd. De eerstvolgende kamp legde Jef het succes van het nieuwe manoeuvre vast door een foto te nemen op het ogenblik dat mijn vader opzij stapte. De tegenstander, die net uithaalde, sloeg een gat in de lucht en belandde met een verbaasd gezicht voorover in de koorden. Op het moment dat de sluiter afging, stond mijn vader letterlijk achter hem. Bij de profs zijn er veertien gewichtsklassen; mijn vader zou voor de Europese titel bij de supervedergewichten strijden. Dit betekende dat hij maximaal negenenvijftig kilo mocht wegen, terwijl hij van nature vierenzestig woog. Veertien dagen voor het gevecht at hij zo weinig en zo caloriearm mogelijk. Hij voelde zich hierdoor verzwakken, maar wist dat Cazeaux hetzelfde doormaakte. Zijn kans om kampioen te worden hing samen met deze gewichtsklasse. Mijn vader had een normaal postuur en zijn armen hadden maar een lengte die hiermee in verhouding was. Hoe hoger de gewichtsklasse, hoe meer kans een tegenstrever te treffen die hem met gestrekte armen kon raken, maar waar hij niet bij kon. Hoewel mijn vader ondertussen zesentwintig kampen had gevochten en er slechts twee had verloren, werd hij nerveuzer naarmate het kampioenschap naderde. Bij judo stijg je in rang door telkens een nieuwe gordel te krijgen; de werkelijke uitslagen vormen bij boksen zelden een maatstaf. Zo kwam in diezelfde periode Jean-Pierre Coopman uit tegen Muhammad Ali. Flandria, een organisatie die toeristische bootvaarten organiseert, had de manager van Ali een aanzienlijke som aangeboden en het gevecht zo gekocht. Als tegenprestatie moest Coopman met reclame van Flandria op zijn broek vechten. Zijn
13
palmares gaf hem geen recht op die kamp en zijn talent waarschijnlijk ook niet, want twee jaar later zou Coopman verliezen van Gauwe, in een poging Belgisch kampioen bij de zwaargewichten te worden. Jef kende geen geldschieters. Als mijn vader verloor, zou hij op een sportieve manier nooit meer een kans krijgen. In dit geval had de organisator niet anders gekund dan hem als tegenstander kiezen, want hij had Cazeaux het jaar ervoor verslagen en zijn palmares gaf aan dat hij diens meerdere was. Had mijn vader de overwinning dan al in zijn zak? Absoluut niet, want boksen is de meest ongeloofwaardige sport die er bestaat. De kamp zou plaatsvinden in Salle la Soucoupe in Saint-Nazaire. Cazeaux was afkomstig van dit Noord-Franse stadje, wat erop duidde dat het stadsbestuur van plan was de scheidsrechters om te kopen en de overwinning zo veilig te stellen. Scheidsrechters zijn meestal arbeiders, veelal dokwerkers. Als ze in het buitenland mogen arbitreren, dan reizen ze een week van tevoren af. Ze logeren in een hotel met het maximaal aantal sterren, ze eten wat ze willen, drinken wat ze willen en slapen waarschijnlijk met wie ze willen. Onder tafel wordt hun bovendien een envelop toegeschoven. In ruil moeten ze de bokser van de organisator het meeste aantal punten toekennen. Wie zich niet laat omkopen, wordt nergens meer gevraagd. Dat was vroeger ook zo, en mijn vader wist dat hij op punten niet kon winnen. Alleen Cazeaux knock-out slaan of hem zodanig verwonden dat de wedstrijd zou moeten worden stilgelegd, kon hem de titel opleveren. Deze ongelijkheid van kansen maakte hem nerveus, maar de hooggespannen verwachtingen ook: niet alleen zijn vaste supporters, maar ook Belgen die hij niet kende, reisden naar Saint-Nazaire om de wedstrijd bij te wonen, en de pers hield zich klaar om hem op te hemelen of te beschimpen. 14
Drie dagen voordat het gevecht plaatsvond, vlogen Jef en zijn vrouw samen met mijn vader naar hun bestemming en werden afgehaald door iemand van het stadsbestuur, die hen naar hun hotel bracht. De Kerpel was ook meegekomen om met mijn vader nog een paar lichte trainingen te doen. Mijn vader stond onder zware stress: het merendeel van de tijd lag hij op zijn bed voor zich uit te staren of keek samen met De Kerpel televisie, en nadat hij de ochtend van de tweede dag enkele honderden grammen onder het maximaal toegestane gewicht bleek te zitten, at en dronk hij met mate, maar wel zo veel mogelijk, om in de overblijvende zesendertig uur weer zoveel mogelijk aan te sterken. De avond van het gevecht – 27 februari 1976 – zat er zesduizend man in de zaal; het merendeel kwam supporteren voor Cazeaux: zijn naam werd gescandeerd. De twee scheidsrechters die naast de ring zaten, waren een Italiaan en een Duitser. De derde, die in de ring het gevecht in goede banen moest leiden en daarna eveneens punten geven, was een Engelsman. Mijn vader opende de kamp met een superioriteit die de supporters van Cazeaux het zwijgen oplegde. Met een rechtse hoek liet hij hem wankelen, en even leek het erop dat de strijd al beslecht was. In de tweede ronde demonstreerde mijn vader nogmaals hoe verrassend zijn combinaties konden zijn, en vooral met welk een souplesse hij zich kon verplaatsen. Weer bracht hij met een rechtse hoek Cazeaux uit evenwicht, maar de gong gaf hem de kans te herstellen voordat hij hem definitief kon neerhalen. Pas in de derde ronde vond Cazeaux het juiste ritme en slaagde hij erin de afstand tot mijn vader beter in te schatten. Het werd een gevecht dat gelijk op ging, en zelfs af en toe in het voordeel van Cazeaux uitviel. Mijn vaders intuïtieve tactiek had gefaald: door in het begin explosief te boksen en zo te
15
proberen Cazeaux uit te schakelen, had hij een herstelfase nodig. De technieken die hij van Jef had geleerd om zijn tegenstander telkens op het verkeerde been te zetten, kwamen van pas. Zo belandde Cazeaux voorover in de touwen door de onverwachte uitstap die mijn vader deed, maar dit was niet voldoende om de wedstrijd in zijn voordeel te keren. In de achtste ronde begon Cazeaux vermoeid te raken en kreeg mijn vader weer de overhand. Toch incasseerde hij in de tiende ronde een directe stoot die hem in die mate uit evenwicht bracht dat het publiek juichend opveerde. De euforie was van korte duur, want Cazeaux had niet voldoende uithoudingsvermogen om vijftien ronden te boksen. Hij begon mijn vader aan te klampen en de Engelse scheidsrechter zag voor het eerst zijn kans om de wedstrijd te manipuleren, want hij liet Cazeaux begaan. Mijn vader zeulde het gewicht van Cazeaux door de ring, probeerde hem af te schudden, en bleef wachten tot de scheidsrechter ‘break’ zou roepen. Dat moment kwam na een tiental seconden, maar Cazeaux klampte hem onmiddellijk weer aan, en de scheidsrechter deed er deze keer nog langer over voordat hij hen uit elkaar haalde. Hierdoor kon Cazeaux rusten en kon het bloed stollen dat uit de snee boven zijn linkerwenkbrauw opwelde. Het publiek veerde weliswaar weer op toen mijn vader in de veertiende ronde op de zweetnatte vloer uitgleed, maar Cazeaux bloedde ondertussen ook uit zijn mond, en hij bleef mijn vader aanklampen, die zo niet langer de kans kreeg om te boksen. Ondanks de lichte overwinning die mijn vader nog steeds naar ieders gevoel had behaald, gaf de Engelse scheidsrechter hem een punt minder in de totaalscore, en de Italiaanse scheidsrechter meende dat zelfs een verschil van drie punten gerechtvaardigd was. Alleen de Duitse scheidsrechter gaf mijn
16
vader een punt meer dan Cazeaux, en ironisch genoeg creëerde dat nu net bij het publiek de indruk dat het er toch eerlijk aan toe was gegaan. Maar de pers liet zich niet voorliegen. Nog diezelfde avond werd er bij L’Equipe, de meest gezagdragende sportkrant van het land, een artikel naar de drukpers gedragen waarin stond: Il faut se réjouir dans ce titre, même si on ne l’a pas mérité. Een ander dagblad reageerde zelfs minder onomwonden en titelde: Le Français Cazeaux déclaré champion d’Europe des super-plumes: c’est du vol. Diefstal was het ongetwijfeld, maar waarschijnlijk was er nog een andere vorm van wedstrijdvervalsing mee gemoeid. Jef had vanaf hun aankomst gedaan alsof ze geen woord Frans verstonden. Dit had het voordeel opgeleverd dat hij de aanwijzingen die Cazeaux tijdens het gevecht van zijn trainer kreeg, aan mijn vader had kunnen doorspelen. Het manipulatieve gedrag van de Engelse scheidsrechter en de vervalste eindscores hadden Jef weinig verbaasd, maar wat hij niet kon begrijpen was hoe Cazeaux de vijftiende ronde had gehaald. Twee jaar daarvoor was hij in de tiende ronde tegen mijn vader onderuitgegaan omdat hij van vermoeidheid zelfs zijn armen niet meer in de lucht had kunnen houden. In de hoop te weten te komen welke trainingsmethode Cazeaux had gevolgd, drong Jef erop aan te blijven doen alsof ze geen Frans verstonden. Tijdens het buffet, waar verliezer en winnaar samen met alle eregenodigden laat op de avond aan deelnamen, vroeg de manager van Cazeaux: ‘Est-ce que tu es content de ce que j’ai donné?’ Cazeaux bleek inderdaad tevreden, want hij antwoordde: ‘Oui!’ Hoewel de vraag op van alles en nog wat had kunnen slaan, is bij Jef nooit het vermoeden geweken dat Cazeaux doping had gebruikt. In die tijd was er nog geen controle op en hem beschuldigen zou zijn opgevat alsof ze slechte verliezers waren. Bovendien wilde Jef de kans op een revanche niet verspe-
17
len. Hij slaagde erin om de belofte op een herkansing van de manager los te krijgen en vestigde zijn hoop op de toekomst, terwijl mijn vader de klap nog moest verwerken. Bij het aanhoren van het verdict had hij gehuild, en de bewering van De Kerpel dat het een zuivere overwinning was geweest, had wel zijn tranen gedroogd, maar zijn verdriet niet weggenomen. Hoe moest hij thuis gaan uitleggen dat hij bestolen was? De Vlaamse kranten zouden hem verdedigen, dat wist hij, maar het zou overkomen als patriottisme en niet als de waarheid. In gedachten verzonken hield hij tijdens de metrorit in Parijs de handtas van Jefs vrouw niet in de gaten, waarin zijn beurs zat die de Belgische boksbond voor dit gevecht had vrijgemaakt: vierhonderdduizend frank. Een gauwdief stal de portefeuille uit de handtas, maar liet de envelop met het enorme bedrag zitten. Hoewel mijn vader zich gelukkig mocht prijzen, dacht hij niet aan dit geld, maar aan het miljoen dat Cazeaux zou krijgen wanneer hij binnenkort de Europese titel zou verdedigen. Dat was zijn miljoen. Jef probeerde de aandacht van mijn vader bij de beloofde herkansing te houden, maar in minder dan een maand kwam mijn vader acht kilo aan, en het was pas toen zijn volgende tussentijdse kamp zich aandiende dat hij zich zijn lijfspreuk van Malem herinnerde: ‘Nie pleuje!’ Hij begon weer te trainen, maar toen hij uitgenodigd werd voor een vergadering bij de boksbond en niemand hem feliciteerde met zijn buitenlandse prestatie, maakte zijn verdriet pas plaats voor woede. Via de krant vernamen ze dat Cazeaux had besloten zijn titel niet tegen mijn vader te verdedigen, maar tegen de kampioen van Italië. Het was een schrale troost dat Cazeaux technisch knock-out werd geslagen en daarna nooit meer een belangrijk gevecht zou winnen, want mijn vader wist dat hij op een sportieve manier nooit meer een herkansing zou krijgen,
18
tenzij hij op zijn achtentwintigste erin zou slagen zijn carrière weer vanaf nul op te bouwen. Hij geloofde er niet in, en Jef waarschijnlijk ook niet. Toch besloot geen van beide dat het genoeg was geweest. Dat boksen een gevaarlijke sport is, ondervond mijn vader pas toen hij enkele maanden later tijdens een thuismatch in Zele een gelukstreffer tegen zijn kin kreeg van een Italiaanse bokser zonder noemenswaardig palmares. Het was een georganiseerd gevecht, opgezet door Jef, om zijn moraal op te krikken. Mijn vader ging neer en zodra hij overeind was gekomen, zag iedereen dat zijn kaak scheef stond. De dokter vond het geen probleem om met dit letsel verder te vechten, zodat mijn vader zelf besliste om de kamp stil te leggen. In het ziekenhuis bleek dat zijn kaakbeen gebroken was. Met metalen plaatjes werden de delen aan elkaar gezet en met ijzerdraad werd de kaak, dwars door het tandvlees, bij elkaar genaaid. Vier maanden moest mijn vader revalideren, en in plaats van uit de ring weg te blijven, wilde hij er zo vlug mogelijk weer in, want zijn kans om ooit nog de top te bereiken, slonk naarmate hij ouder werd. Dat de strijd al beslecht was, besefte hij toen de kampioen van Spanje hem in het Sportpaleis van Antwerpen in de eerste ronde knock-out sloeg. Niet de nederlaag en ook niet de reactie van zijn fans – ze lieten hem als een blok vallen – bracht hem tot inzicht, maar wel een gemiste hoekslag van de Spaanse kampioen, die bij aanvang van de kamp rakelings langs zijn neus was gescheerd. Hij was niet razend geworden; niets in hem had gedacht: nu ga je eraan! Wel had hij zichzelf horen denken: stel dat die slag raak was geweest. Mijn vader had met voldoende boksers gesproken om te weten dat hij mentaal versleten was, en dat er geen herstel mogelijk was. Toch stapte hij nog een paar keer in de ring,
19
maar keer op keer kreeg hij de bevestiging dat het afgelopen was. Bokstraining wilde hij niet geven. Hij vond het een oneerlijke en gevaarlijke sport, waarin hij meer had geïnvesteerd dan teruggekregen. Bovendien was de bokswereld door het corrupte systeem zijn publiek aan het verliezen. Lopen trok hem meer aan. Tegen het advies van Jef in was hij na zijn gevecht tegen Cazeaux voor de marathon gaan oefenen, onder leiding van André Ornelis, de bekendste coach van dat moment. Het wereldrecord lag op twee uur en tien minuten, en mijn vader ambieerde een tijd onder de twee en een half uur. ‘Nie pleuje!’ was nog steeds zijn lijfspreuk en in minder dan twee jaar behaalde hij zijn doelstelling. Hierdoor is bij hem het vermoeden blijven hangen dat hij het als loper op de wereldranglijst misschien verder geschopt zou hebben dan als bokser, als hij er zich op jongere leeftijd op had toegelegd. Hoewel ik op dat ogenblik nog maar een kind was, doordrong mijn vader me ervan dat ik later alles mocht worden, maar geen bokser. Hij zei het telkens met eenzelfde beslistheid, en uit zijn blik sprak een onverzadigde woede, die zijn machteloosheid en teleurstelling uitdrukte. Het verhaal over de gestolen overwinning ging mijn kinderjaren domineren en vormde mijn persoonlijkheid, want mijn vader vertelde het aan iedereen die hij ontmoette of bereid was het nog eens opnieuw te horen. Je hoeft geen ziener te zijn om te weten dat mijn toekomst al bepaald was.
20