rosalie niemand
Elisabeth Marain
Rosalie Niemand Roman
Houtekiet Antwerpen / Utrecht
Š Elisabeth Marain / Houtekiet / Linkeroever Uitgevers nv 2011 Houtekiet, Katwilgweg 2, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Foto auteur Wim Dirckx Omslagtekening Jan Vanriet Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8924 167 2 d 2011 4765 23 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
deel i
Een vergeten zaak – Qu’est-ce que signifie ‘apprivoiser’? – C’est une chose trop oubliée, dit le renard. ça signifie ‘créer des liens’. (Uit: Le Petit Prince, Antoine de Saint-Exupéry)
1
N
iets vermoedend wurmde Rosalie zich op die herfstdag in het jaar 1932 uit de smalle flessenhals. Geen welkomstgroet van Anna, haar tweeëntwintigjarige moeder die nog steeds de dag dat zij met geweld werd genomen vervloekte. Ze keek naar het wicht en vervloekte het in één moeite mee. De zuster duwde het in haar armen, maar de armen bleven stijf en onwillig. De zuster haalde haar schouders op en liet moeder en kind alleen.
2 Anna zou later zoeken naar een verleden dat het best bij haar paste maar ze vond er geen. Ze herinnerde zich maar al te goed de harde en moeilijke kinderjaren in de mijnstreek aan de Nederlandse grens ofschoon er ook momenten waren dat zij in haar fantasie datzelfde verleden ervaarde als een veilig nest met een geestige moeder en een zachtaardige vader die alleen maar de put in ging voor z’n eigen plezier, niet voor het geld dat hij op een geheimzinnige manier met hopen verdiende. Maar meestal besefte ze dat ze heel vaak honger had geleden en dat haar wereld had geweigerd te zijn zoals zij hem hebben wou. De realiteit van toen had haar bezeerd. Daardoor had ze
7
reeds als kind iets wrokkigs over zich gekregen. Haar vier jongere zusjes waar ze samen met haar moeder voor zorgde moesten het dan ook vaak ontgelden. Toen ze nog maar pas dertien jaar was wilde ze weg uit dat armelijk milieu, maar het kon ook zijn dat haar ouders het zo voor haar hadden beslist. Ze zou dienstmeisje worden bij een rijk Brussels gezin. Dat was alvast één mond minder om te voeden. De zusjes slaakten in elk geval een opgeluchte zucht. In het herenhuis leerde ze Frans, dat vond ze mooier klinken dan haar eigen zangerige moedertaal. Maar na enkele jaren werd ze aan de deur gezet omdat ze zwanger was, ze heeft nooit willen zeggen van wie. Ze haatte het kind nog voor het er was, maar ze had geen geld om het uit de weg te ruimen en zelfs indien ze over geld had beschikt, was ze te zeer doordrongen van de achterlandse wetten en bezwaren. Ze verhuisde naar een kleine kamer, de hoofdstad wou ze niet verlaten. Toen de weeën begonnen spoedde Anna zich naar de kliniek. In Italië werden op dat moment opposanten van het fascisme op straat vermoord, de dagen kleurden rood van het bloed. Anna kermde en riep om erbarmen. De grote dobbelsteen rolde en maakte een enorm gedruis en deed de wereld schudden van zoveel toevalligheden. Ergens in het heelal schaterde een stem. Nobelprijzen werden met de moed der wanhoop uitgereikt. Het tij was echter niet te keren. Staatsgrepen volgden elkaar op. De chaos baande zich een weg. In het onbekende Dachau werd een concentratiekamp opgericht, rood is het bloed en rood de revolutie. En ook de Rijksdag stond in lichterlaaie, men zei dat de jonge Van der Lubbe het had gedaan. In de kliniek haalde de zuster haar schouders op en liet Anna met haar kind alleen. Dat kind knorde, huilde, spartelde zich door de verre echo’s van het wereldgebeuren heen. Ze liet haar moeder nooit met rust. Weefde speekseldraden in de trillende nog zo kleine mondhoeken, kneep haar oogjes toe
8
om medelijden op te wekken, spande haar vuistjes tot blauwe kiezels. Maar niets hielp. Anna dacht eraan dat jonge katten op het land zonder poeha werden verzopen. Ze leefde op een vulkaan. Niet die van de buitenwereld, die liet haar onverschillig. Zijzelf was de gevaarlijke uitbarsting van opstandige gedachten. Dat was haar realiteit, niet die van de nieuwe leiders die de zoveelste val van de wereld aan het voorbereiden waren. Dat ging immers haar begrip te boven. En wat kon haar die rare hongerstaker, die bonenstaak uit het verre IndiÍ eigenlijk schelen, zij leed toch ook honger, dat stond niet in de krant. Ook was Anna niet de enige om in opstand te komen. Zoveel soorten opstand waren er. Van sommigen maakte hij helden of martelaren. Anderen bleven ermee zitten of werden erdoor opgevreten tot niets menselijks nog overbleef. De opstand van Anna woedde binnenskamers en hinderde in hoge mate Rosalies verdere ontwikkeling want op haar werd hij toornig uitgewerkt. In de buitenwereld was het nu de grote stilte voor de storm. De huiskamers kregen nog vredelievende radiostemmen te horen, geen gekrijs, geen gebrul maar het opgewonden verslag van een of andere internationale voetbalmatch. Er werd nog duchtig gespeeld op de velden en het volk dat toekeek veerde op en juichte als het de overwinning aan zijn kant had. Anna had geen radio, zij liep met gebogen hoofd rond in haar kleine kooi terwijl het opgroeiende kind niet begrijpend keek naar moeders woede. Het vroeg toch niets bijzonders? Een heel klein beetje liefde, een gewillig lijf om tegenaan te botsen‌ want Rosalie had leren lopen, instinctief en op eigen krachten, hulp had ze niet te verwachten, troost voor de opgelopen builen al evenmin, moeder gaf nooit een zoen. Zindelijk worden wilde ze niet, in haar bewegingsdrift gooi-
9
de ze de schaarse huisraad aan diggelen, ze wilde niet doen wat Anna haar zonder vriendelijkheid beval te doen. Anna krijste en brulde terug: een regelrecht gevecht tussen gevallen engelen. Als er nou solidariteit tussen hen was geweest. Maar tot zulke gevoelens was Anna niet in staat. Ze had haar eigen oorlog verklaard aan de ouders die hun kinderen te vroeg van huis hadden weggestuurd, aan de burgers die zich verheven voelden boven elke schuld, aan de kinderen die met geweld tot leven waren geschopt. Geen solidariteit. Erger nog. Ze koesterde een primitieve afgunst tegenover het mogelijk geluk dat haar kind te beurt zou vallen. Ze wilde niet dat het kind ooit gelukkig werd, als zij het niet was, het kind zeker niet en als zij het vroeg of laat toch mocht worden, het kind nooit. nooit! Toen ze er oud genoeg voor was, werd Rosalie naar de dichtstbijzijnde kleuterklas gebracht. Dan was Anna er toch al overdag van af. Ze leverde het bundeltje zenuwen af, en trekt er nu uw plan maar mee, ik heb er al genoeg mee te stellen. Matjes vlechten, naaikaarten prikken, gebedjes opzeggen, liedjes zingen, versjes voordragen, figuren inkleuren, armpjes over elkaar en stilzitten, vooral stilzitten. Dat laatste was een kwelling voor Rosalie die van bewegen hield en nooit bewegen mocht. Ook Anna verdroeg dit niet. Ze pakte het kind vast en smakte het met steeds weer die ingehouden woede in de fauteuil en daar moest Rosalie haar uren doorbrengen. De school bracht aan die wervelende bewegingsdrang niet veel verandering. Het werd een ramp. Foei Rosalie, stout kind. Bijna dagelijks vloog ze de gang op en om het nog wat erger te maken pikte ze om haar tijd te doden snoep uit de uitpuilende jasjes. Zij kreeg nooit snoep. Het was heerlijk hiernaar op zoek te gaan terwijl de zeurderige stem van de zuster haar
10
op dunne golfjes bereikte. Hoewel de zuster tot nog toe niet onaardig was geweest tegenover Rosalie, vond ze dit toch te ver gaan. Het begon met snoep, waar zou het eindigen? Dat wist Anna ook niet. Haar toch al strak gespannen gemoed (ze had het geluk nog steeds niet gevonden) verdroeg deze nieuwe aanslag niet. Verdroeg niet dat Rosalie haar nogmaals in opspraak bracht. Dezelfde zuster die af en toe kleren meegaf naar huis greep nu drastisch in. Het kwaad diende uitgeroeid. Nu. Meteen. De dokter werd erbij gehaald. Inderdaad, Rosalie was niet helemaal zoals het hoorde. Dat vroegtijdige rebelse leek zeer verdacht. Een strengere omgeving misschien? Strengere omgeving? Ach, voor Rosalie maakte het toen al geen verschil meer uit. Anna voelde dat er een beslissend moment was aangebroken. Dit wond haar op. Ze zou handelen, heel soeverein haar eigen lot in handen nemen. Hard werken aan haar toekomst. Ten slotte was ze nog jong genoeg. En vlug vergeten. Vlug vergeten dat ĂŠne ellendige moment. Vlug vergeten degene die het haar had aangedaan. Vlug vergeten degene die er uit was voortgekomen. Ze had handen aan haar lijf, hersenen in haar kop. Jazeker dokter, volgens mij is een instelling het beste voor haar. Ze kan er niks aan doen dat ze zo is. Zo is ze geboren en mij heeft het verschrikkelijk veel pijn gedaan. Ze doet alles verkeerd, dokter, echt een beetje gek is ze. Zet de boel op stelten, snijdt strikken middendoor, gooit alles om, plast in haar bed, elke nacht dokter, elke nacht, en draaft rond, draaft rond, als ik er geen stokje zou tussensteken versleet ze een paar schoenen per dag. Het is een ziekte, is het niet dokter? Hebt u niet zelf gezegd dat het een ziekte is? Anna lachte opgelucht. Een zwaar pak viel haar van het
11
hart. Zonder spijt zag ze het kind gaan. Zou ze het nog een afscheidskus geven? Ze wenste maar één ding: dat de drempel naar het verleden zo hoog werd dat Rosalie er definitief achter verdween. Want het geluk, dat was voor haar, daar had zij nu eindelijk recht op. Van het verleden, verlos ons Heer.
3 Rosalie zit in een bed en is met zorg omringd. Tenminste, zo lijkt het voor iemand die niet veel gewend is. Een zoemende stem stelt haar gerust, een kordate hand houdt haar bevend lijf in bedwang. Waar is moeder? Wat doet zij hier? Ze is moe van de lange treinrit. Waarom dit? Waarom dat? Waarom weg uit Brussel? Te veel vragen. Ze weet het intuïtief: moeder wil haar niet meer. Heeft ze het niet voelen aankomen? Signalen te over die het haar vertelden. De slagen, het geroep, het verbod om te bewegen en soms, Rosalie krimpt ineen, soms de akelige blik die lang en nadrukkelijk op haar bleef rusten. In haar hoofd, dat volgens Anna niet helemaal functioneert zoals het hoort, was het koud, koud. Sneeuw, mist, ijspegels. Maar nu vergeet ze haar zorgen en kijkt vergenoegd naar de bedrijvigheid van de zusters. Ze heeft opeens zin om luid en vrolijk te lachen. Wat jammer dat haar ogen zo zwaar geworden zijn, ze kan ze niet meer openhouden, probeert nog eens maar slaakt dan een diepe zucht, er is niets aan te doen, ze valt in slaap. Nog geen vijf jaar is ze. Ze heeft gepoogd om met een in-
12
stinctieve razernij liefde te winnen bij iemand van wie ze dacht: die hoort bij mij. Het enige gezicht dat ze van zo dichtbij kende is Anna’s gezicht. En al kromp ze vaak ineen onder de afwijzende blik, haar honger naar liefde was sterker dan haar angst. Onvermoeibaar bestormde ze de vesting, over listen beschikte ze niet. Terwijl Rosalie slaapt bekijkt de directrice van het tehuis voor achterlijke en verlaten kinderen vlug de gegevens over haar korte levenswandel. Daarna belanden ze met ’n droog gebaar in een dossier. Met spanning luistert Rosalie naar de drukte die uit een soort van onderwereld opstijgt. Kinderstemmen weergalmen in gangen en zalen. Een huis met echo’s omringt haar, sluit haar helemaal in. Ze steunt op haar elleboog en luistert met opgeheven hoofd. Een intense hunkering om erbij te horen overrom pelt haar. Wat is dit voor een huis waar zoveel vreugde dreigt los te barsten dat het haar duizelig van verlangen maakt. Het is groot, druk bevolkt, het maakt lawaai. Is het een huis, eindelijk voor haar bestemd? Een huis met muren die meeveren zodat haar hoofd er nooit hard tegenaan botst? Zou het een huis kunnen zijn met ramen en deuren die openvliegen op een wereld zo groot… zo groot. Rosalie weet niets af van zulke huizen. Weet niets af van zo’n wereld. De wereld die zij kent is een ongezellige kamer met onfris behang en een fauteuil waarin ze verdwijnt en een harde stem waaraan ze zich verwondt. Het enige wat haar duidelijk werd gemaakt is dit: pijn bestaat. Naar al het andere blijft ze nieuwsgierig. Er zal wel meer zijn dan pijn alleen. Ze verlangt naar lichte dingen. Onbewust van dit verlangen (het dunne gefladder van pasgeboren vlinders), loopt ze rond en raakt de
13
dingen aan. Raakt de dingen aan en gaat op zoek naar warmte, al evenzeer onbewust van het feit dat warmte schaars is en moeilijk te krijgen. In dit huis draven wetten en strakke regels rond die zich niet bekommeren om het gefladder van pasgeboren vlinders. Maar halt, dit moet ze nog ervaren. Het zacht weggemoffeld worden in het bed, de dag van haar aankomst, was niets meer dan schijn en kortstondig vooral, een flits. De zuster mocht zich even laten gaan. Rosalie mocht zich even laten koesteren. Het kortstondige lag van tevoren vast en paste precies in het strakke schema. De bries die menselijkheid had geblazen verdween. Er is niets gebeurd. Na vijf dagen mag Rosalie eindelijk uit bed, is ze dan ziek geweest? Ze weet er niets van. Prompt wordt ze ingelijfd in het nieuwe leven. Daar stapt de tijd haar als een zwaar gelaarsde schildwacht voorbij. Ze hoort hem door de gangen bonken in een maat van vier: ochtend, middag, avond, nacht. Afgemeten stapt hij haar voorbij en iedereen weet het: alleen hij is hier de baas. Vijf dagen worden vijf maanden en meer en meer. Ze moet, als alle andere kinderen, heel vroeg opstaan. Haar ogen kleven dicht van de slaap, haar voeten raken met weerzin de koude vloer. Tesamen met de epileptici, de zwakzinnigen, de doofstommen, de verlatenen trekt ze in een lange stoet op naar de mis. (Zij kon haar ogen niet afhouden van de scheefgegroeide smoeltjes, van de in troebel water ronddrijvende ogen, van de schokkerige gestalten, vlug voelde ze of haar eigen gezicht nog goed zat en of haar armen en benen er nog wel waren zoals vroeger, maar alles went.) Na de mis is er het ontbijt en vooral stil zijn, een regel die
14
een leven lang zal meegaan, en na het ontbijt mag ze naar de les. Lezen, rekenen, een wereld vol labyrinten haar bijgebracht door zuster Brigitta. Maar ook hier: stilzitten. Ofwel: Rosalie! Wakker worden. Om vier uur is de dag zo goed als voorbij. Nog een vlugge boterham met sirop de Liège, nog wat gestommel dat op spelen lijkt, dan de avondpap, en dan het bed in. Van daaruit luistert Rosalie naar de kloppende geluiden, aanzwellend orkest van zuchtende, kreunende, hoestende, wenende zieltjes. Bij het omdraaien kraken de bedden. De geluiden spoken door de slaapzaal en tikken tegen de klamme voorhoofden. Enkele kinderen roepen om hun moeder. Geroep dat eindigt in gesnik, daarna in ordeloos gesnurk. Een leger katten dat aan het spinnen slaat. Rosalie roept niet, kreunt niet, spint niet en weent niet. Rosalie luistert. Daar is ze al heel bedreven in. Het huis is haar vertrouwd. Het huis met de vele geluiden. Als zij huilde kreeg ze van Anna een lel in haar gezicht. Dat bracht haar telkens tot de werkelijkheid terug. In het proeven van de zoute tranen putte ze een troostend genot. Maar de klap in het gezicht ontnam haar ook dat smalle genot. Nu luistert ze met opgeheven hoofd en weet niet wat aan te vangen met het opgespaarde verdriet van overdag. Dan dartelen de kinderen onverwoestbaar rond in de grote maar bekrompen totaliteit van het gestichtsleven. Rosalie is nog steeds gesteld op de aanwezigheid van de anderen. Ze kiest het gezelschap wel uit. De bizarren laat ze links liggen, zij gaat naar de klas, leert er lezen en schrijven, zij behoort tot de ‘goeden’, wat haar intens tevreden stemt. Eenmaal in de maand wordt de eentonigheid verbroken. De opwinding is al dagen op voorhand merkbaar. Loopt rond als een vuurtje, doet de ogen glanzen. Alsof er trompetgeschal geklonken heeft, stromen de kinderen groot en klein naar de
15
gemeenschapszaal. De oudsten grijpen de kleintjes vast, de zwakzinnigen sloffen helemaal achteraan. IJle stemmetjes roepen door elkaar, er wordt gedanst, gesprongen. Ook Rosalie doet eraan mee. Haar hart bonst wild hoewel zij niet goed weet waarover het gaat. De algemene opwinding is ook bij haar binnengedrongen, lijkt een beetje op het geluk. Maar de blijdschap is van korte duur. Vaders, moeders, grootouders, ooms, tantes, broers, zussen, ze zwermen allen uit in het grote gebouw waardoor plotseling een winderige verlatenheid ontstaat en daar middenin Rosalie, alleen. Geeft niet. Bij het volgend bezoek schaart zij zich weer aan de zijde van de dansende en springende kinderen en de tintelende verwachting. Ze steekt enorm veel energie in de vreugdesprongen alsof zij daar in haar eentje een oeroude bezweringsdans aan het uitvoeren is. Tevergeefs. De keer daarop waagt ze het nog maar eens. Iets van Anna’s koppigheid komt te voorschijn. Als ze haar ene voet heft om blijde arabesken te maken stoten de anderen elkaar aan en staken hun eigen wild geraas. Ze komen naderbij en vormen een kring om Rosalie die niets vermoedend op dat ogenblik haar hoofd in haar nek gooit voor een vreugdekreet. Ze stoten elkaar aan en beginnen haar in alle toonaarden te beschimpen. Uw vader komt toch niet. Ge hebt geen vader. En uw moeder ziet niet naar u om. Haha. Gij hebt niemand. Dans maar niet. Spring maar niet. Lach maar niet Rosalie Niemand. Het helpt toch niet. Rosalie vlucht weg en luistert in eenzaamheid naar het onbekommerde en vrolijke rumoer. Vanaf die dag bevuilt ze weer haar bed. Hoe wordt ze daar niet voor gestraft. Aan iedereen moet ze haar schande tonen terwijl ze niets liever wil dan onder
16
het bed wegkruipen en verdwijnen, maar ze zijn onverwoestbaar, die kinderen, ze kruipt toch weer te voorschijn, dankzij de aanmoedigingen van Emmeline. Zij is de enige die haar niet uitlacht. Ze komt naar haar toe en zegt verbeten: trek het u maar niet aan. Ik heb het ook nog in m’n bed gedaan. Ge moet lachen Rosalie, heel hard lachen, ze niet laten zien hoe erg ge het vindt. Dan hebben ze er alleen nog maar meer plezier in. Dat zegt Emmeline van negen jaar. En Rosalie vat liefde op voor haar en ze is te geremd om het haar te tonen. De vernedering vervaagt als ze lange wandelingen maken in de buurt van de Rotsen. Ze verlaten kwebbelend en lachend in lange rijen het imposante gebouw en verdwijnen in de zwoele zomergeuren. Rosalie wil het al meteen op een lopen zetten om in het koren te stoeien maar de zusters houden er streng de hand aan dat de stoet een stoet blijft. Uitschietertjes zijn absoluut niet toegestaan. Dat schaadt het imago van hun tehuis. De zwakzinnigen wiegen met hun koppen, hun vreugde toont zich als een spastisch uitroepteken. De stoet draagt zo z’n eigen stigma mee. Toch kan Rosalie het niet helpen dat ze het verbod telkens weer overtreedt. Ze snuffelt gulzig de zomerlucht op, de lucht van de bossen en van het korenveld waar ze zo doodgraag in wil rennen. Maar: in de rij! in de rij! Ze hoort het gonzen van de bijen, blauwe bloemen glinsteren tussen de vette stengels van het graan. Als de zusters een andere kant opkijken plukt ze enkele volle aren en knabbelt op de zaadjes, het is lekkerder dan snoep en stilt de honger. Na twee uren wandelen mogen ze eindelijk rusten. De zusters zetten de manden met de picknick neer en houden de zich om hen heen verdringende kinderen lachend op een afstand. Op dat ogenblik is het geluk voor Rosalie tastbaar en volmaakt.
17
Ze loopt naast Emmeline en heeft haar hand gegrepen. Onder de geurige warmte van de zon vergeet ze de plagerijen, de achterklap en het verklikken. Ze is een schorpioenkind en incasseert taai de pijn, ze richt zich op om verlangend een nieuw spoor naar het geluk te volgen. En dan zijn er de feesten. Net zoals de bezoekdagen vreest Rosalie ze. Ze haat de overslaande stemmen die haar naroepen: Rosalie Niemand! Rosalie Niemand! Dan zit ze door het raam te kijken, bijvoorbeeld als het sin terklaasavond is, om te zoeken naar de maan die o zo mooi door de bomen schijnt. Er zweeft een vleug gezelligheid rond in haar buurt, ze is er niet helemaal ongevoelig voor maar toch. De wereld is haar vergeten, de zusters beseffen dit ook. Zo komt het dat ze met nog een paar andere onfortuinlijken de dag nadien wordt verwend met bijeen gebedeld speelgoed, afgedankte poppen of teddyberen, overgeschoten snoepgoed. Het komt dan toch nog goed. In haar handen wordt een van die opgelapte poppen gedrukt. Die houdt haar gezelschap als de donkerste dagen van de winter zijn aangebroken. Er staat een kerstboom in de zaal beneden, de kinderen zitten er rondom en zingen liedjes in afwachting dat ze worden afgehaald. En dan loopt het tehuis leeg, alleen Rosalie blijft achter. Met ’n eigenaardige ruwheid drukt ze de pop tegen zich aan en fluistert ’n paar bezweringen in het afgebladderd oortje.
18