terug naar oosterdonk
Coproductie Houtekiet / één © Guido Van Meir / Houtekiet / Linkeroever Uitgevers nv 2011 Houtekiet, Katwilgweg 2, b-2050 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com
Omslag Jan Hendrickx Tekeningen Frederic H. Kock Zetwerk Intertext Eerste druk september 1997 Zesde druk maart 2011 isbn 978 90 8924 174 0 d 2011 4765 18 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
guido van meir
Terug naar Oosterdonk of het verloren dorp van Pietje de Leugenaar
Houtekiet / ĂŠĂŠn Antwerpen / Brussel
Inhoud
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Voorwoord De Koning van het Ganzenrijden De Stok van Stakke Wanne Het Hart van de Schildpad Het Gedicht Het Verhaal van de Bever Het Verhaal van de Mieren De Vlucht van de Gans Het Uur van de Specht Afscheid van Oosterdonk Terug naar Oosterdonk
7 11 29 47 67 83 103 123 141 161 179
Voorwoord
I
k had dit boek nooit kunnen schrijven als mijn vader niet was overleden. Mijn herinneringen aan Oosterdonk waren in de loop der jaren met een dikke sedimentlaag overdekt geraakt, zoals mijn geboortedorp zelf. Oosterdonk werd veertig jaar geleden afgebroken en opgespoten, herschapen in havendokken en industrieterreinen waar niets nog aan de verdwenen polder herinnert, en als ik in de spiegel keek zag ik een bijna-vijftiger waarin ik evenmin nog iets herkende van het kind dat ooit in de polder had rondgelopen. Een kalende en grijze tv-vedette op zijn retour, met een pijnlijke echtscheiding achter de rug, worstelend met een sluipende depressie en een drankprobleem. Ik vernam de dood van mijn vader een uur nadat mijn vliegtuig in Zaventem was geland. Rudy Van Mol, mijn researcher voor Echt Brecht had me afgehaald op de luchthaven en we waren meteen naar de montagestudio gereden om het beeldmateriaal te bekijken dat ik had vooruitgezonden, want de verwachtingen waren hooggespannen. Rudy had na maanden speurwerk de onbekende moeder van Jacqueline DorĂŠe geĂŻdentificeerd en teruggevonden in de streek rond Kikwit. De ontmoeting voor onze camera van de Vlaamse mulat-zangeres met haar zwarte moeder, twintig jaar nadat ze haar voor adoptie had afgestaan, dat was een jackpot die iedereen ons zou benijden. We hadden dus alle reden om euforisch te zijn, ware er niet het gerucht geweest dat Echt Brecht geen nieuw seizoen meer zou krijgen. De kijkcijfers weetjewel. Het marktaandeel. De concurrentie. Natuurlijk had niemand in mijn gezicht gezegd dat werd overwogen mijn talkshow op te doeken, zo werkt dat niet. Het verlossende woord om ermee door te gaan bleef gewoon uit. Bepaalde verantwoordelijken waren plotseling kort van stof, hadden geen tijd en begonnen me te mijden. En nu had Rudy het gerucht opgevangen dat we waarschijnlijk werden opgedoekt.
7
‘Ik had al een voorgevoel,’ zei ik, ‘op de laatste nieuwjaarsreceptie, weet je ’t nog…’ Rudy kreeg een oproep en nam zijn GSM . ‘En altijd achter mijn rug,’ mokte ik, ‘ik ben altijd de laatste hier om iets te weten.’ ‘Ja, die zit hier naast mij,’ zei Rudy, zo ongewoon ernstig dat ik meteen wist dat er iets ergs was gebeurd. ‘Wat is er?’ vroeg ik. Rudy aarzelde. ‘Slecht nieuws Brecht.’ ‘Rudy wat is er?’ drong ik aan. En dan kwamen de woorden die iedereen ooit mag verwachten maar die je nooit verwacht, en die, als je ze plotseling hoort, nauwelijks tot je doordringen. ‘Uw vader is overleden.’ Het was een absurd bericht. Mijn vader was niet eens ziek geweest toen ik een week geleden naar Afrika vertrok, anders had mijn moeder zeker iets laten weten. Het was al een tijdje geleden dat ik hem nog gezien had maar ik achtte hem veilig en wel geborgen in zijn routine als gepensioneerde. Het was een kloeke zeventiger met een moestuin en een stamcafé waar hij nog iedere dag zijn pintje pakte en een kaartje legde, en alles wees erop dat dit eeuwig zo zou doorgaan. De eerste aanval had hij op straat gekregen. De tweede, in het ziekenhuis, had een eind gemaakt aan zijn lijden. En nu lag hij daar in de rouwkapel, opgebaard als een vaal wassen beeld waarvan je zegt: hij lijkt er wel wat op, maar ze hebben zijn ziel niet kunnen vatten. De weg van alle Vlees. Mijn moeder, die zo dikwijls had beweerd dat de dokters alles zouden kunnen genezen tegen de tijd dat ik groot zou zijn, klopte een kruisje over mijn vader met een soort tee-eitje en fluisterde snikkend iets in zijn koude oor. Dan rolde een verpleegster het bed terug in de koelcel en mochten we meegaan om zijn persoonlijke bezittingen in ontvangst te nemen. Het was toen dat ik voor het eerst het briefje te zien kreeg. Het zat in het doorschijnend plastic zakje met zijn bril, zijn portefeuille, zijn ring en zijn horloge, en omdat het briefje met de kraaienpoten omhoog in het zakje was gestoken kon ik lezen wat erop stond geschreven zonder het zakje open te maken: ‘Wilt zo goed zijn Jos Teugels uit te nodigen op mijn begrafenis.’
8
De verpleegster beweerde dat ze het briefje gevonden hadden bij het ontruimen van mijn vaders nachtkastje. De naam zei me niets. ‘Jos Teugels?’ zei mijn moeder. ‘Natuurlijk kent ge die, Jos van de Lijmstok. Dat versta ik niet, waarom onze pa die nu absoluut op zijn begrafenis wil hebben.’
9
1 De Koning van het Ganzenrijden
I
k weet nog precies wanneer ik voor het eerst oog in oog stond met Pietje de Leugenaar. Het was op de dag dat Jos Teugels de kop van de gans had getrokken en Jos is koning geworden in 1954, het jaar nadat zijn moeder door het water is meegesleurd. Maria van de Lijmstok was in Oosterdonk het enige slachtoffer van de watersnood, hoe was het toch in godsnaam mogelijk, ze kon paardrijden als een kozak en zwemmen als een waterrat. Haar paard moet zich mistrapt hebben die nacht, kniehoog in het bruisende water, op weg naar de koeien die in doodsnood boven de stormwind uit loeiden. En toen koning Boudewijn later op de dijk stond en uitkeek over de polder die nog blank stond, zijn ogen fronsend tegen de schittering van de lage zon op het bedaarde water, is haar moeder naar hem gevlogen, de oude Fien van de Lijmstok, om haar nood te klagen. Dat zij er alleen voor stond in het cafĂŠ nu haar dochter verzopen was. Want haar kleinzoon was soldaat, die
11
lag nu als wees in Duitsland, ’t schaap, want een vader had hij nooit gekend. Koning Boudewijn heeft zich dan omgedraaid naar een generaal die achter hem stond. ‘Skrijf dat allemaal op,’ zei de jonge koning. Een week later stond Jos Teugels al bij zijn grootmoeder achter de toog in de Lijmstok, hij heeft geen dag troep meer moeten doen. Hij ging dan coureur worden. Fien had hem geld gegeven voor een tweedehands koersfiets en hij begon te trainen op de dijk, om er te staan tegen de kermis. ‘Bij renner Jos Teugels’, goed gezien, een coureur achter de toog en wat palmen tegen de muur heeft geen café ooit kwaad gedaan. Of had hij nog een diepere reden, die alleen zijn hart wist? Misschien was hij toen al heimelijk verliefd op Jeanne, op haar schouderlange haar en op die donkere karbonkelogen. Want Jeanne was officieel het mooiste meisje van Oosterdonk en bij consensus kwam het haar toe na elke kermiskoers de winnaar te zoenen en de palm te overhandigen. Je hoefde de ronden niet te tellen: als Jeanne haar opwachting maakte bij de eindmeet stroomden de cafés leeg. En tegen de tijd dat zij met de palm in haar handen stond leunde iedereen halsreikend over de staaldraad. Ik zie hem daar nog zitten voor de start, Jos, wiebelend met zijn pezige kuiten die niet konden wiebelen, slurpend aan een troebele Stout waarin Fien een rauw ei had geklutst. ‘Wanneer gaat ge demarreren Jos?’ vroeg Walterke, met een ondertoon van spot die Jos ontging. Walter Bolle was maar zo oud als ik, maar het stond toen al vast dat hij ooit wereldkampioen op de weg ging worden. Ik zou dan zijn verzorger mogen zijn, iets waar ik altijd op kon terugvallen als het met mijn leven grondig verkeerd liep. ‘In de vierde ronde, aan Keskes, maar zwijgen hé manneke.’ ‘Stoefer.’ ‘Amaai Jos, hela, ik wist niet dat ge zo’n schoon benen had.’ Dat had Treske geroepen, de joviale. Zij had een boontje voor Jos, het bleke Treske met haar bleke ogen, en misschien was hij beter met haar getrouwd, achteraf gezien. Maar de gretigheid waarmee hij opkeek had niets met Treske te maken en alles met haar onafscheidelijke vriendin. ‘Zeg Jeanne, ge moogt die kuskes nu al geven zenne,’ tartte Jos de goden. ‘Ik ga winnen vandaag, ik voel het.’
12
‘Jaja, dat zal wel. Eerst winnen en dan kuskes.’ Hij had beter gezwegen. De overwinnaar was al gekust en gelauwerd en ik stond met Walterke tegen de warme dij van Jeanne gedrumd voor de gazettenfoto toen de speaker van de reportagewagen waarschuwde: ‘Baan vrijhouden alstublieft, renner in aantocht. Blijf sportief, zowel voor de laatste als voor de eerste’. Het was Jos die met zijn kop in de grond tussen de mensen door laveerde. Alleen Treske had nog oog voor hem (‘Vooruit Jos, nog een efforke!’) maar zijn gekwelde blik betrof Jeanne, die alleen oog had voor de winnaar. Het ganzenrijden in Oosterdonk viel altijd op een heldere maar koude februarizondag, met stampvoetende, goed ingeduffelde mensen in pardessus en dikgebreide sjaals, voorbereid op urenlang wachten en drinken. Het ganzenrijden komt bij mijn weten alleen voor in de Antwerpse polder en mijn ervaring is dat je er maar beter over zwijgt tegen mensen die er niet mee zijn opgegroeid. Herleid tot zijn essentie is het dit: er wordt een galg opgericht, twee vertikale palen die een horizontale balk schragen waaraan een witte gans met de poten wordt opgehangen, de kop naar beneden. Sinds de jaren twintig is het verboden een levende gans te gebruiken, haast ik mij hieraan toe te voegen, want ziehier hoe het spel in zijn werk gaat: er rijden jongemannen op zware boerenpaarden onder die galg door, en zij trekken aan de kop van de gans tot de winnaar hem afrukt en zich koning mag noemen. Dat mag niet te snel gebeuren, want de premie voor de winnaar wordt opgedreven door steeds nieuwe giften uit het publiek die door de omroeper worden geannonceerd. Dus hangt men de gans met haar hals in een netje waarvan de mazen slechts mondjesmaat worden doorgesneden. Dreigt de invallende avond het strijdperk te verduisteren dan wordt ook de hals van de gans ingekerfd om de onthoofding te bespoedigen. U zal begrijpen dat allerlei nevenactiviteiten ondertussen noodzakelijk zijn om het publiek te onderhouden. Zo is er de ‘doktoor’, een soort rodeoclown die altijd per sjees wordt meegevoerd in de openingsstoet, vergezeld van een verpleegster die bij voorkeur een verklede man is. Ganzenrijders die van hun paard vallen of zich laten vallen – het verschil is niet altijd duidelijk – worden door de dokter weer tot
13
leven gewekt met zijn fles jenever. Soms trekt hij met een smidsetang een kies zo groot als een duivenei, dan weer kiest hij voor een klisteerspuit in het rectum, want alles wat enig vertier kan brengen is welkom. In het jaar dat Jos Teugels koning werd was er een bandje dat voortdurend En Kakakulleke, die komt van Matadi speelde, vergezeld van dansende ‘kakakullekes’ die zich in schrikwekkende foorapen hadden verkleed en de toeschouwers met uitschuifbare knijpers belaagden. Willekeurig, onvoorspelbaar als de dood sloeg hun houten armklem toe. Dan was je helemaal aan hen overgeleverd. Als ze wilden namen ze je mee naar het rijk van de eeuwige duisternis. Misschien was hun boze aanraking wel voldoende om binnen het jaar te sterven. Was ik het die ze zochten, omdat ik achter het grote geheim was gekomen? Het besef van mijn eigen sterfelijkheid was pas enkele dagen oud en ik weet nog precies waar en wanneer het door mijn defensie was gebroken: bij Firmin de Paardenbeenhouwer. Dat alle mensen moesten doodgaan was ooit waar geweest in een vervlogen tijdperk dat ik associeerde met een oud sigarenkistje op onze zolder, reliëfbedrukt met gouden beeldenaars van dode koningen. Die tijd was voorbij. Na de Oorlog, na mijn geboorte, had de verzadigde Dood de aarde uit het oog verloren. Sindsdien ging er slechts nu en dan iemand dood, oude mensen meestal die eigenlijk nog stamden uit de tijd dat iedereen doodging. Of pechvogels zoals Maria van de Lijmstok, waarover iedereen het eens was dat het niet had mogen gebeuren. Maar als je niet uitreed ’s nachts om het ontketende water te tarten kon je eeuwig leven. Zo leek het tenminste, tot ik op die vermaledijde dag in de beenhouwerij van Firmin stond en hij zijn kapmes sloeg in een stuk paardenvlees. Ik had biefstuk gevraagd ‘van ’t perdje’, en honderd gram leverworst voor de schoofzak van onze pa, die met de nacht stond. Firmin kwakte het doorbloede stuk paardenbil op zijn kapblok, sneed en hakte in het weke vlees, veegde zijn bebloede vingers af aan zijn schort en was zich niet bewust van de innerlijke stem die plechtig door mijn hoofd klonk: ‘Vlees. Ik ben van Vlees. Ik ben een Mens. Ik ben Sterfelijk.’ Treske kwam de beenhouwerij binnen en Firmin vroeg of haar broer al aan een paard was geraakt voor het ganzenrijden.
14
‘Onze Jaak doet niet mee van ’t jaar’, zei ze, ‘hij zit met zweren.’ Ik liep kokhalzend naar huis en keek naar mijn vlezen benen in mijn korte broek. Ik was niet zoals het marmeren blad op de toonbank, niet van steen zoals de eeuwige kasseien van Oosterdonk waarop ik liep, niet van gips zoals de glimlachende kabouter in onze tuin met wie ik mijn geheimen deelde. Ik bestond uit dat weeë vlees in het baksteenrode inpakpapier dat hier en daar begon te vlekken van het bloed. ‘Gij zijt van plaaster, gelukzak,’ zei ik tegen onze kabouter, ‘ik ben van Vlees, ik ben een Mens, ik ben Sterfelijk.’ ‘Wat jammer,’ glimlachte hij. Al van kleinsaf had ik geweigerd vlees te eten waar de vorm van het dier nog in te herkennen was – kip, konijn, duif, net de dieren die we zelf kweekten waren op mijn bord niet welgekomen. Maar dat ik een malse paardenbiefstuk versmaadde, dat was nieuw. ‘Zo mals,’ zei ons ma, ‘moesten we dat in de oorlog maar gehad hebben.’ ‘Ge kunt maken dat ge dat vlees opfret,’ zei onze pa, ‘of ge krijgt er nog wat lappen bij, is dat goed verstaan?’ Ook zij waren van vlees, vooral mijn vader die in zijn onderhemd aan tafel zat, pas wakker en met de nachtshift in ’t verschiet. ‘’t Is van dooie beesten,’ zei ik, ‘en wij gaan ook dood want wij zijn ook van vlees.’ Er viel een stilte in onze geelbetegelde keuken. Uit de radio klonk een lustig Bonte Avondlied. ‘Wij komen allen, allen, allen in de hemel, omdat we braaf zijn geweest.’ ‘Waar zit gij nu mee in uwe kop,’ zei mijn moeder, ‘doodgaan. Voor een manneke dat zijn Plechtige Communie nog moet doen.’ Mijn grootvader langs moeders kant, die bij ons inwoonde en al die beesten kweekte die ik niet wilde opeten, kende ook nu weer een stichtend voorbeeld uit het Oude Testament. ‘Hij is gelijk Jaak van de Geit. “Hoort,’’ zei die altijd, “hoort ge de klok? Elke tiktak zijn we dichter bij ons graf.” En op een dag vonden ze hem, in de hanenbalken.’ ‘’k Zeg het toch: te lam dat hij leeft,’ besloot onze pa, ‘neem eens een leske aan uw vader: heel de dag graan scheppen en ’s avonds nog gaan trainen op den dijk. Ziet ’s naar die forsbollen, ziet ge dat?’ 15
‘Al wat van vlees is gaat dood,’ hield ik vol, waarop mijn moeder beweerde dat de dokters zo slim werden dat ze alles zouden kunnen genezen als ik groot zou zijn. Ik wist dat ze loog. Als ik de dood wilde overwinnen moest ik niet op de dokters vertrouwen maar op mijn eigen toverkunsten. Gelukkig dat ik zo jong al tot dit besef was gekomen, want het zou zeker vele jaren vergen om zoveel toverkracht te vergaren. ‘Ge zijt zot jong,’ zei Walter Bolle, ‘alleman is toch van vlees. Alleman gaat dood.’ Het voorerf van café de Lijmstok werd verlicht met brandende fakkels. We zaten bananen te eten die de kakakullekes in het feestgedruis hadden te grabbel gegooid. Gestolen goed van de dok, beweerden vuiltongen, meer bepaald van kaai hondernegentig, de bananenkaai. Een paar leden van de fanfare bliezen de laatste adem uit hun lijf voor ze zich definitief in de drank gingen storten, want Jos van de Lijmstok tracteerde dat de stukken eraf vlogen. Die ochtend had iedereen nog met hem gelachen, toen de ganzenrijders in stoet de huizen afgingen om geld rond te halen. De spichtige Jos met zijn cowboyhoed, op een struis boerenpaard, het was nogal een gezicht. ‘Jos godverdekke,’ had mijn vader gezegd,’ zijt ge nu ook al ganzenrijder? Ik dacht dat ge coureur waart.’ ‘Wacht maar Louis,’ had Jos geantwoord, ‘ge gaat eens zien wie dat er vandaag de kop gaat trekken.’ ‘Zie maar dat ge niet in uw broek kakt,’ had mijn grootvader hem nageroepen, ‘met al die jenever.’ Maar Jos had niet in zijn broek gekakt en had zich niet verongelukt. Hij zat nog altijd in het zadel toen de nek van de gans zo slap begon te bungelen dat hij op een reusachtige penis leek, het ogenblik waarop de cafés leegstromen en iedere ruk aan de kop gepaard gaat met aanmoedigend gejuich. Ik heb niet gezien hoe Jos de kop trok. Tijdens het eindeloze wachten dat eraan voorafging had ik vooral oog gekregen voor het randgebeuren, aanvankelijk om te kijken of er geen kakakullekes binnen knijpbereik kwamen, maar steeds nadrukkelijker hield een blond meisje aan de overkant mijn aandacht gaande. Ze droeg een oranje majorettenpakje
16
waarin haar beginnende borstjes zich lichtjes aftekenden, zoals bevroren grond die zacht en week begint te rijzen als hij opgewarmd wordt. Onder het korte rokje bloemden haar gladde meisjesbenen van de kou. Vlees dat ik helemaal niet associeerde met de bloederige versnijdingen bij de beenhouwer. Ze woonde trouwens in de bakkerij, haar vader was bakker Mees. Elza van den bakker. Zou ik met haar trouwen en bakker worden in Oosterdonk? Zoals in het dreunend versje uit de kleuterklas: ‘Broertje broertje, wees toch wijzer. Word toch liever koekenbakker. En de koekjes die je bakt, zijn voor mij en jou.’ Brecht Bosmans, bakker-tovenaar te Oosterdonk. Eet jaarlijks zijn Gewijd Brood op Sint Hubertus voor een gezond en eeuwig leven. Van heinde en ver kwamen de mensen. Elza stond in de winkel en glimlachte zoals nu, wat haar nog mooier maakte. Ik kwam met een bakplaat Sint Hubertusbroodjes de winkel binnen en stal een kusje van haar mond. Ik bestudeerde haar volle lippen, haar blonde haar, haar ogen die alle dagen zagen wat ik misschien wel nooit zou zien: hoe haar bedsprei eruitzag, het behang van haar kamer, hun woonkamer met de radio die je soms zachtjes hoorde spelen als je in de winkel stond waar zij nooit verscheen. Omdat zij begon te juichen wist ik dat de ganzenkop eraf was want ik hoorde het hele dorpsplein met haar meejuichen, en toen ik eindelijk mijn blik van haar had kunnen losmaken, neen: toen ik haar uit het oog was verloren omdat de massa plotseling in beweging was gekomen zag ik dat Jos Teugels de afgerukte kop in zijn mond had gestoken en met blikkerende tanden rondreed, hoog op zijn paard en met beide armen juichend. Een stuk slokdarm hing nog aan de ganzenkop, zoals men kan zien op het filmpje van Meester Moens, die toen al zijn kleine camera had en zoveel mooie dingen van ons dorp voor eeuwig heeft vastgelegd. Het was een ontroerend moment voor heel Oosterdonk, want menigeen moest denken aan Jos’ moeder, hoe ze haar opgezwollen lichaam hadden gevonden in de prikkeldraad, haar haren wierend in het Scheldewater. En ziedaar, een jaar later, haar zoon Jos die de rode koningsmantel en de kroon ontving uit de handen van Jeanne. Zij die hem zo harteloos versmaad had als wielrenner, haar glimlach en haar kussen waren voor hem die dag, alsook een omslag vol briefjes van duizend, voldoende om het hele dorp laveloos te tracteren. 17
‘Wie nu nog durft spreken van Oosterdonk af te breken zal den bak ingaan,’ zongen feestvierders die avond op het erf van de Lijmstok. Er was nog hoop. Als Jos Teugels koning kon worden was alles nog mogelijk. ‘Alleman is van vlees,’ zei ik tegen Walter, ‘da’s juist. Alleman gaat dood. Daarom moogt ge niet doen gelijk alleman. Ge moet dinges doen die niemand anders kan.’ ‘Wat dinges?’ vroeg Walter. ‘Ge moet met kleine dinges beginnen. Uwen adem leren inhouden. Eerst een minuut, dan een uur, dan een hele dag.’ ‘Een hele dag? Dan zijt ge dood.’ ‘Gij misschien ja. Maar er zijn mensen die dat kunnen.’ ‘Wie dat?’ ‘Tovenaars. Die kunnen dat. En weet ge wat het eerste is dat ze leren?’ Ik gooide mijn bananenschil het erf op en constateerde vergenoegd dat ze in de dansende lichtcirkel van een fakkel was terechtgekomen. Mijn historische demonstratie zou gezien worden. Het gevecht met de dood was begonnen. ‘Het eerste wat ge moet leren is op een bananenschil te trappen zonder uit te schuiven.’ Zoals gewoonlijk was Walter niet onder de indruk. ‘Wat is daar nu aan,’ zei hij, ‘dat kan toch iedereen.’ ‘Ja? Dan moogt ge seffens ook eens proberen.’ De bananenschil lag op een pas of tien en ik begon ze langzaam af te stappen, geconcentreerd, want daar hing alles vanaf: concentratie. Ik had over het gladste ijs gegleden op de bevroren watergang waar de vrieshemel van de polder in weerspiegelde. Het was een kwestie van controle. Ik moest mijn linkervoet gewoon zo plat mogelijk neerzetten op de schil, en voor mijn schoenzool zich kon realiseren dat er gladheid in het spel was zou mijn rechtervoet alweer op vaste grond staan. En zo gebeurde het ook, tot op zekere hoogte, want niet zodra had mijn rechtervoet de aarde verlaten of die maakte een beweging die ik alleen maar kan vergelijken met de verspringende letterkop van de IBM-schrijfmachine waarop ik vijftien jaar later mijn scriptie zou tikken (Aha-Erlebnis en Gestalt), en op hetzelfde ogenblik lag ik op mijn rug, verbijsterd, zonder enige fysieke pijn maar
18
in een staat van ontreddering die mij alle kracht ontnam. In het schijnsel van de fakkel hadden de geschminkte tronies van de kakakullekes niets menselijks meer, het waren duivels uit de hel die zich over hun weerloze prooi bogen. Een houten knijper schoot naar me toe als de tong van een kameleon, om het kleine dansende vlammetje van het leven uit mijn hart te stelen. ‘Onnozel manneke!’ Mijn lot was bezegeld. En misschien zou ik daar ter plaatse wel gestorven zijn aan het besef van sterfelijk te zijn (zoals het besef dat je droomt al voldoende is om te ontwaken), ware het niet dat de kakakullekes op dat moment werden weggeduwd door Pietje de Leugenaar. Hij gebruikte er geen kracht voor, hij schoof hen uit elkaar alsof hij een gordijn opende, en ik zag een vrij klein mannetje verschijnen met een bolrond hoofd dat vermoedelijk kaal was (ik heb hem nooit zonder zijn pet gezien). Het was zijn blik die indruk maakte. Hij keek noch spottend noch verwijtend. Zijn ogen straalden een volmaakte rust uit. Hij richtte het tot vogelkop gesneden handvat van een vreemd soort wandelstok op mij alsof hij me de genadesteek ging geven, en prevelde een korte zin die ik niet verstaan heb maar het laatste woord klonk als ‘ishinima’. Daarmee was het incident gesloten en het leven weer op gang gebracht, begreep ik. Ik krabbelde recht en liep als door een tunnel de Lijmstok binnen, op zoek naar mijn ouders. Ze zaten aan een tafeltje met Seppe, ook een dokwerker zoals mijn vader maar dan veel dikker, luidruchtiger en dorstiger. ‘Wat hebt ge nu uitgestoken?’ vroeg ons ma toen ze mijn trui zag. Ik zei dat ik gevallen was over een bananenschil, en ze moesten alledrie lachen. ‘Da’s nu weer echt iets voor hem,’ zei mijn moeder vertederd. ‘Jongenjongen,’ zei onze pa, ‘ge gaat nooit worden gelijk uw vader zou moeten geweest zijn.’ De Paradox van Louis Bosmans. Seppe had dorst en onze pa ging naar de toog om nog eens hetzelfde te bestellen, en een frisco voor mij. Het was druk in de Lijmstok, vooral aan de toog. Fien tapte wat ze kon maar ze kon het niet bolwerken. ‘Jos kom eens helpen,’ riep ze. ‘Jos! Waar zit die nu feitelijk?’ Mijn vader dacht dat die waarschijnlijk nog een vat was gaan tracteren bij de Spreeuw, zoals dat van een nieuwe koning werd verwacht. 19
‘’t Is proper,’ zei Fien, ‘dat is nog maar koning en hij laat zijn grootmoeder al in de steek. Pietje, springt gij eens efkes bij, want dat is hier niet meer te doen.’ Tot mijn grote verbazing was mijn redder achter de toog verschenen. Mijn toeverlaat die moeiteloos mijn demonen had bezworen zette zijn stok weg achter de toog, zei ‘Dag tante Fien’ en gaf haar een zoen, om vervolgens de taak van ober op zich te nemen alsof hij nooit iets anders gedaan had. Op dat moment moet de Pekker aan de toog gekomen zijn en tegen mijn vader gezegd hebben: ‘Hier hebt ge den bazenpoeper.’ Ik heb het niet gehoord, maar als mijn pa later het verhaal vertelde begon het altijd zo. Ik had natuurlijk wel gezien dat er enkele kakakullekes binnengekomen waren, maar ik voelde mij geen prooi meer. Enkele seconden later bleek dat ze het nu op mijn vader hadden gemunt. ‘Is ’t waar Louis,’ riep het kakakulleke waarin anderen dan ik de Pekker herkend hadden, ‘gaat gij nu ook al ploegbaas worden?’ Zijn toon voorspelde niet veel goeds. Dit klonk als een schennis van de godsvrede die hoorde te heersen tijdens het hoogfeest van het ganzenrijden. ‘Pekker laat het uit hé jong,’ zei mijn pa, ‘we zijn hier niet om te werken, we zijn hier om ons te amuseren.’ Dat had moeten volstaan volgens de gangbare code, maar de Pekker begon nu pas op dreef te komen. ‘Ze hebben het toch gevraagd he, wat gaat ge doen? Al die anderen van uw ouw ploeg zijn toch al lang ploegbaas. Franske aan de Mercantile, den Bittere op de Potas, gijle waart nogal een bende bazenpoepers bijeen he.’ ‘Houdt uw gemak Pekker,’ zei mijn vader, ‘ge zijt zat.’ De Pekker wendde zich nu tot het hele café. ‘Die mannen werkten om ter rapst he, die deden koers met zakken van honderd kilo, om ter eerst. Omdat den baas toch maar een uurke zou bijschrijven, he platte.’ Dat was roekeloos van de Pekker. Hiermee had hij het punt bereikt waarop mijn moeder het nodig vond op de bres te springen voor haar kostwinner. 20
‘Omdat gij liever lui dan moe zijt zeker?’ Net zoals stakingen krijgen ook caféruzies een nieuw élan als de vrouwen zich engageren. Pekker was dan wel zat, maar hij begreep meteen dat het nu menens ging worden. ‘Wat zegde gij daar madam?’ vroeg hij. ‘Zijt ge al vergeten waar ge vandaan komt? Hoort dat ’s af, hij is nog gene ploegbaas en zijn wijf krijgt al streken.’ Op dat ogenblik kon mijn vader alleen nog rechtveren en overschakelen op imponeergedrag om de persoonljke perimeter van de Pekker te betreden. Hij maakte zich groter dan hij was en stak zijn kin vooruit. ‘Schei uit he, Pekker. Als ge ruzie wilt maken komt dan mee naar buiten.’ ‘Ik heb van u gene schrik zenne, ploegboske van mijn kloten!’ Seppe schoot toe om mijn vader weer in de richting van zijn stoel te duwen en zei namens alle aanwezigen ‘Kom mannen, ’t is nu ’t moment niet.’ Dat gaf beide partijen de gelegenheid om elkaar zonder gezichtsverlies de rug toe te keren, maar mijn pa zat nog maar net weer op zijn stoel toen de Pekker met het feilloze instinct van een zatte ruziezoeker opnieuw de juiste woorden vond. Ze vielen als een fakkel in benzinewalm. ‘En sjotten kan ’m ook al niet. Linksen back van mijn kloten!’ Met al zijn kracht wierp mijn pa zich nu op de Pekker. Er werd afkeurend ‘Heyhey-hey!’ geroepen, het sein om in te grijpen. Seppe kreeg meteen assistentie van Pekkers metgezellen om de twee te scheiden en er ontstond een pulserend kluwen waarin mijn vader en de Pekker de amokmakende bacteriën waren die door onverschrokken witte bloedlichaampjes werden omsingeld en geneutraliseerd. Nu en dan zag je hun toeslaande vuisten tevergeefs over het kordon van schouders uitschieten, zodat ze hun agressie konden botvieren zonder elkaar te raken. (De Pekker kwam niet op het idee om zijn uitschuifbare knijper te gebruiken, hoewel die gadget nu zijn nut had kunnen bewijzen.) Zodoende was alles weer snel onder controle. De Pekker werd door zijn companie met schouderklopjes mee naar buiten getroond en mijn pa hoorde eindelijk de herhaalde bevelen van mijn moeder om te gaan zitten. ‘Ga nu toch zitten Louis, hij is ’t niet waard.’
21
‘Zelf te lomp om tegen een bal te stampen,’ mompelde mijn vader nahijgend. ‘De fooraap!’ Hij stak een sigaret op die hij gelukkig al eerder had gerold. Zijn handen beefden. ‘Trek u dat toch zo niet aan Louis,’ suste Seppe, ‘die mens is zat.’ Maar ze wisten beiden maar al te goed dat er veel meer in het geding was dan dat. ‘’k Ga het niet doen, Seppe,’ zei mijn vader. ‘Ploegbaas. Als ’t zo moet gaan. Als ze op café al beginnen.’ Wat hij bedoelde was: spreek het verlossende woord, Seppe. Ge weet dat ik het niet ga doen zonder uw akkoord. Zeg dat ik ploegbaas kan worden en de Louis Bosmans blijven die hier met u op café kan zitten als mens onder de mensen. ‘Louis,’ zei Seppe, ‘ge kent mij hé. Ik ben ne communist, altijd geweest. Maar ik zeg u één ding: ge moèt dat doen. Want als gij gene ploegbaas wordt, dan wordt nen andere het, en dan gaan ze nog spijt krijgen, al die mannen met hun groot bakkes.’ ‘Het is toch niet aangenaam zenne Seppe,’ kon mijn moeder getuigen. ‘Als ge zo’n dinges op café moet horen.’ ‘Gustàà, laat ze toch zeveren, die mensen zijn zat. Ge hebt ne kleine, denkt daar ’s aan. Laat die naar ’t school gaan. Laat hem voortleren, ge hebt nu de kans.’ Iemand had zijn bestelling in ontvangst genomen en ging weg van de toog, waardoor ik plotseling Pietje weer in het oog kreeg die achter de tap stond. Hij had mij herkend en keek in mijn richting alsof hij om mijn aandacht vroeg, nipte van zijn glas met water en hield het even omhoog alsof het nog een rol ging spelen in wat zou volgen. Vervolgens nam hij een bierkaartje van de toog, toonde voor- en achterkant, dekte er het glas mee af en… Hij kon ècht toveren. Hij had het glas omgedraaid en door een mysterieuze kracht bleef het bierkaartje zomaar aan de glasrand kleven! Geen druppel water werd gemorst, hoewel hij het glas vermetel heen en weer schudde. En dat alles deed hij met een brede grijns die zei: Wilt ge de dood overwinnen? Begin dan hier eens mee. Stop met die bananenzever en leer ècht toveren, gelijk ik.
22
Toen kwam er weer iemand voor hem staan om een bestelling door te geven en de vertoning was even bruusk voorbij als ze begonnen was. ‘Dat is er ene van ons, Louis,’ zei Seppe, die nog altijd aan het woord was, ‘die gaat weten wat dat is, ne werkman. Ze hebben al lang genoeg met ons kloten gespeeld. ’t Wordt tijd dat we ook doktoors hebben en advocaten. Zo’n mannen gaan we nodig hebben in de toekomst. Is ’t niet waar jong? He? Wat gaat gij worden later?’ ‘Seppe vraagt iets,’ zei mijn moeder. ‘Antwoord dan.’ ‘Tovenaar,’ zei ik.
23