Vooronzetijd1 17

Page 1

KRONIEK VAN EEN AMSTERDAMSE FAMILIE

Duitsland, naar Amsterdam. Hij sticht een gezin en is de wortel van een stamboom met twee stammen: Op de Macks en Maks. Zijn zoon en kleinzoon, beide tappers, sterven jong. Hun ferme vrouwen zorgen dat de zoons de maatschappij ingaan als degelijke handwerkslieden en koopmannen. Het verhaal eindigt met de beginjaren van het huwelijk van de grootouders van de

Voor Onze Tijd

Omstreeks 1784 komt een jonge bakkersknecht uit Oldendorf,

schrijfster: een tabakshandelaar en een operazangeres.

historie reconstrueert Marjet Maks aan de hand van familieanekdotes, geboorte-, huwelijks- en overlijdensberichten de levens van haar voorouders Maks en Verschuur, met als rode draad de beroepen die zij uitoefenden.

Marjet geeft de lezer een mooi tijdsbeeld en boeiende informatie, die levendig en kleurrijk vervlochten is met haar familiegeschiedenis. Rita Verschuur, schrijfster en vertaalster. Het is een feest om met Marjet Maks door oud Amsterdam te lopen en haar familie te leren kennen. Intussen steek je heel wat

stad. Sprankelend, informatief, empathisch. Het volle, warme, complexe, lieve leven stijgt op uit de bladzijden van “Voor onze tijd�. Nelleke Noordervliet, schrijfster.

Marjet Maks

op van het gewone en artistieke reilen en zeilen in de hoofd-

KRONIEK VAN EEN AMSTERDAMSE FAMILIE

Tegen de achtergrond van honderdvijftig jaar Amsterdamse

Voor Onze Tijd

Marjet Maks


KRONIEK VAN EEN AMSTERDAMSE FAMILIE

Duitsland, naar Amsterdam. Hij sticht een gezin en is de wortel van een stamboom met twee stammen: Op de Macks en Maks. Zijn zoon en kleinzoon, beide tappers, sterven jong. Hun ferme vrouwen zorgen dat de zoons de maatschappij ingaan als degelijke handwerkslieden en koopmannen. Het verhaal eindigt met de beginjaren van het huwelijk van de grootouders van de

Voor Onze Tijd

Omstreeks 1784 komt een jonge bakkersknecht uit Oldendorf,

schrijfster: een tabakshandelaar en een operazangeres.

historie reconstrueert Marjet Maks aan de hand van familieanekdotes, geboorte-, huwelijks- en overlijdensberichten de levens van haar voorouders Maks en Verschuur, met als rode draad de beroepen die zij uitoefenden.

Marjet geeft de lezer een mooi tijdsbeeld en boeiende informatie, die levendig en kleurrijk vervlochten is met haar familiegeschiedenis. Rita Verschuur, schrijfster en vertaalster. Het is een feest om met Marjet Maks door oud Amsterdam te

KRONIEK VAN EEN AMSTERDAMSE FAMILIE

Tegen de achtergrond van honderdvijftig jaar Amsterdamse

Voor Onze Tijd

lopen en haar familie te leren kennen. Intussen steek je heel wat

stad. Sprankelend, informatief, empathisch. Het volle, warme, complexe, lieve leven stijgt op uit de bladzijden van “Voor onze tijd�. Nelleke Noordervliet, schrijfster.

Marjet Maks

op van het gewone en artistieke reilen en zeilen in de hoofd-

Marjet Maks


I JAN DAVID AUF DER MASCH

Marjet Maks

Voor onze tijd Kroniek van een Amsterdamse familie

Voor mijn familie

1


VOOR ONZE TIJD

Inhoud

Colofon Tekst Marjet Maks (www.vot.raya.org) Redactie Jeroen Verhoog, Verhoog & Warmerdam, Noordwijk Productie en sponsoring Marlof Maks Ontwerp Judit Floor, Maris Media, Noordwijk Druk Druno en Dekker, Noordwijkerhout © Marjet Maks 2014 ISBN 978-90-822119 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voorwoord

5

DEEL II - De familie Verschuur

163

DEEL I - Vijf generaties Maks

7

I Gerrit Verschuur Tabaksplanter

165

I Jan David auf der Masch De Hollandgänger Bakkersknecht Betje Poorter

9 II Wouterus Verschuur Zilversmid

169

III Gerrit Verschuur Goud- en zilversmid

173

IV Anthonie Daniël Verschuur Zilveren lepel Jeannetta van Maurik

177

V Anthonie Daniël Verschuur Zilversmid en edelsteenslijper Anton en Annie Voorheen Verschuur

185

VI Johanna Maria Verschuur Marie’s jeugd Marie en haar broers “Kotimiep” Op reis Conservatorium Operazangeres

205

II David op de Maks Tapper en oppasser David Timmerman Jan Maks Het overlijden van stamvader David

37

III Johannes Cornelis (Cees) Maks Behanger Hendrik en Tapper, Cees Anna Kloveniersburgwal Familieleed

59

IV Cornelis Johannes (Cees) Maks 81 Aannemer Metta Het huwelijk van Metta en Cees Maks De heipalen van het Rijksmuseum Concertgebouw Makelaar in onroerend goed Ceesje De opening van het Rijksmuseum V Gijsbertus (Bob) Maks Zoon van een aannemer Volontair Kees Maks, kunstschilder Opgewekt familieleven Handelaar in tabak Brünnhilde

129

DEEL III - De eerste huwelijksjaren 235 van Bob en Mies Bob en Mies Echtvereniging Maks & Co “De Schulp” The roaring twenties Brieven uit Amerika Opa Bussa De vier heemskinderen Ter afsluiting Dank

279 281

3


4

VOOR ONZE TIJD

VOOR ONZE TIJD

Voorwoord Aandachtig luisterend Een klank zo zacht, een zucht zo nieuw gaat door de grauwe dag, als fladderen vogelvleugels schuw, als lentewind zo zacht. Uit de ochtenduren van het leven waaien herinneringen aan, als zilveren regenvlagen over zee die de lucht doen trillen, en vergaan. Van heden naar gisteren schijnt lang gelee en is al vergeten bijna. Voor sprookjes en oude tijden ligt een tuin open en klaar. Misschien is vandaag mijn voorvader ontwaakt, die duizend jaren heeft gerust, en nu sprak met mijn stem en warmt zich aan mijn bloed. Misschien wacht buiten een bode op mij, die straks bij mij binnentreedt. misschien, nog voor de avond valt, zal ik thuis zijn.

Deze geschiedenis van mijn familie speelt zich af tegen de achtergrond van het Amsterdam van ongeveer 1780 tot 1926. De diverse beroepen van mijn voorouders Maks en Verschuur vormen het skelet van het verhaal. Ik heb me verdiept in het leven van de bakker en de tapper, de aannemer, de tabakshandelaar en de operazangeres. Maar in de familie waren ook kunstschilders, juweliers, edelsteenzoekers en schrijvers. Tijdens het schrijven vroeg ik me vaak af of ik de beeldvorming van mijn broers, (achter)neven en (achter)nichten wel mocht inkleuren met de kleurpotloden van mijn fantasie? Mocht ik wel het verleden van mijn voorouders herscheppen in een zelf gecreĂŤerde mal? Want wellicht is het destijds allemaal heel anders gegaan. Het verhaal ontstond doordat ik de data van geboorte-inschrijvingen, huwelijks- en overlijdensadvertenties en algemene krantenberichten in het Historisch Krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek (http://kranten.delpher.nl) begon te bestuderen. Ik verbaasde me over de naamgeving van de talloze kinderen die werden geboren en weer stierven, om vervolgens het volgende kind dezelfde naam als het overleden broertje of zusje te geven. Binnen het keurslijf van de feiten die ik voorhanden had, heb ik de geschiedenis gereconstrueerd en met geromantiseerde fictie aan- en ingevuld. Schandalen, criminelen, bandeloze situaties, ze kwamen (waarschijnlijk) niet voor en dus is mijn fantasie tamelijk braaf en conservatief gebleven. In deel I klimmen de zonen Maks, mijn vaders kant, deugdzaam op naar een bemiddelde status binnen de maatschappij van de twintigste eeuw. Ze worden geen dokter, dominee, professor of politicus; het zijn handwerkslieden, ondernemers en kooplieden, die creatief oplossingen vinden voor problemen. Altijd met een groot gevoel voor rechtvaardigheid en humor. Deel II vertelt het verhaal van de familie Verschuur, mijn grootmoeders kant. Minder uitgebreid, maar tijdens het onderzoek stuitte ik op zoveel interessante feiten, dat het toch nog een heel relaas is geworden.

Hermann Hesse Deel III gaat over de beginjaren van het huwelijk van mijn grootouders Bob en Mies. De generatie van mijn vader komt ter wereld. Er zijn veel meer foto’s en brieven bewaard gebleven. Maar voordat de tijd me inhaalt, zet ik omstreeks 1926 een laatste punt. Marjet Maks Maart 2014

5


6

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

I JAN DAVID AUF DER MASCH

Deel 1

Vijf generaties Maks

7


8

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

I JAN DAVID AUF DER MASCH

David auf der Masch (op de Macks), geboren in Oldendorff omstreeks 1763, zoon van Johan David Upermasch en Catharina Maria Krämer(s), trouwt (ondertrouw) te Amsterdam op 17 april 1789 met Maria Elisabeth Voncks (Vonk, Foncks, Fonks, Funcks), geboren te Sonsbeek bij Moers omstreeks 1765, overleden te Amsterdam op 28 november 1825, dochter van Andreas Foncks en Wilhelmina Boeskes. Kinderen uit dit huwelijk, voor zover bekend: 1. Jan David (Jan) op de Macks (Maks), gedoopt (Ev. Luth.) te Amsterdam op 4 april 1790. Zie hoofdstuk II 2. Wilhelmina Catharina (Mina) op de Macks, gedoopt (Ev.Luth.) te Amsterdam op 14 oktober 1792, begraven te Amsterdam op 18 maart 1800. 3. Hendrik Fredrik (Hendrik) op de Macks, gedoopt (Ev. Luth.) te Amsterdam op 20 september 1795 (geboren 29 augustus 1795), beroep: tapper, overleden te Amsterdam op 29 mei 1853. 4. Jan Andries op de Macks, gedoopt (Ev. Luth.) te Amsterdam op 24 februari 1799 (geboren op 5 februari 1799), beroep: tapper in de Jodenbreestraat 8, overleden te Amsterdam op 21 juni 1842, hij trouwt te Amsterdam op 7 november 1822 met Willemina Margaretha Thüring, gedoopt (RK) te Weesp op 18 september 1792, overleden te Amsterdam op 6 november 1863, dochter van Jan Ernst Thüring en Elisabeth Elsenburg. 5. Maria Elizabeth Margaretha (Margreet) op de Macks, gedoopt (Ev. Luth.) te Amsterdam op 13 februari 1803 (geboren op 25 januari 1803), doopgetuige Margaretha Fonks, zij trouwt te Amsterdam op 23 februari 1825 (reg. 2/61v) met Hend(e)rik (Drikus) van Loenen, geboren te Amsterdam, gedoopt te Amsterdam (Amstelkerk) op 17 november 1799, beroep: stalhouder (1825), Fabrikant (1853), zoon van Gijsbert van Loenen en Petronella de Jong.

I (Jan) David auf der Masch 1764-1841 De Hollandgänger David auf der Masch draait zich nog een laatste keer om. Voor het huisje aan de rand van Wester Oldendorf (1 staan zijn vader en moeder met de tweejarige Florentien tussen hen in. Moeder wuift met haar zakdoek. David steekt zijn hand op en loopt haastig verder zijn twee jaar jongere zus Katrien achterna. Zij wil hem graag tot halverwege Osnabrück brengen. David zegt geen nee. Katrien is goed gezelschap, en wanneer zal hij haar terugzien? Misschien wel nooit. Een paar weken na zijn twintigste verjaardag had David op een avond tegen zijn ouders gezegd: ‘Ik ga naar Holland. Als bakkersknecht zal ik daar een beter leven hebben.’ Vader had langzaam geknikt, en het begrepen. Moeder was met de handen in de schoot blijven zitten, maar daarna toch opgestaan. Ze had de oude bakkersmand, die nog van haar vader was geweest, uit het schuurtje gehaald. Gisteravond vulde moeder de mand met een stuk spek, brood en boter en meel en een klont desem. Met de desem in een hand keek ze haar zoon aan, haar andere hand lag op zijn schouder, ze zei: ‘David, deze desem is je waardevolste bezit. Dit is de basis voor jouw leven.’ Vader gaf hem een leren zakje met een paar duiten en voegde er de wijze raad aan toe: ‘Wees immer eerlijk en trouw.’ De torenspits van Wester Oldendorf achter hem is niet meer te zien. Voor hem doemt het silhouet van de stad Osnabrück op. David houdt de pas in, hij draait zich naar Katrien en pakt haar handen. Hij zegt: ‘Je moet terug, anders ben je niet voor ’t donker thuis.’ Hij zou nog meer willen zeggen, maar in haar ogen glinsteren tranen. Snel keert hij zich om en loopt weg. Hij voelt haar blik in zijn rug prikken en blijft nog even staan, zich omdraaiend roept hij luid: ‘Op een dag kom ik weerom.’ Dan haast hij zich weg uit haar blikveld. Hij hoort zijn laatste woorden nagalmen in zijn hoofd tot ze een vraag worden: zal hij ooit nog terugkomen? Hij beseft ineens dat alles na vandaag zijn toekomst wordt en dat zijn jeugd een herinnering zal zijn.

Oldendorff of Wester Oldendorff om verwarring te voorkomen, want vijftien kilometer oostelijker ligt Preussisch Oldendorff. Ten zuiden hiervan ligt de Maschberg, vernoemd naar het gehucht Masch. We mogen aannemen dat de ouders van stamvader Jan David Auf der Masch of Uper Masch afkomstig waren uit de buurt van dit boerengehucht in het Eggetal. De naam "Masch" betekent waarschijnlijk moeras of moerassig gebied. (1

•H ollandgänger. (Emsland Museum, Lingen)

9


10

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

Voor hem glooit het land, de hemel raakt de aarde aan. David snelt voort langs het slingerend pad dat dwars over de heide gaat, bij iedere stap wolkt het stof om zijn enkels. Hij is op weg naar Lingen. De mannen, die naar de Nederlandse Republiek lopen, steken daar de Eems over. Het dal met zijn moerassige vennetjes, de Maschberg waar zijn grootouders woonden, de heuvels achter Oldendorf waar hij samen met Katrien konijnen stroopte, bant hij uit zijn hoofd tot er niets meer over is dan een groene vlek. Osnabrück? Ligt reeds anderhalve dag lopen achter hem. Hij wordt omgeven door de weidse heidevelden van Nedersaksen, de eerste zwaluwen gieren om zijn hoofd. Met zijn pet veegt hij langs zijn voorhoofd; de mand is zwaar en de riemen knellen om zijn schouders. In een laan van witte berken ziet hij verderop de eerste mannen gaan. Koddig en bont uitgedost, een beetje armoedig en op klompen. Het zijn de Hollandgänger.(2 Zwijgend sjokken ze westwaarts. Ze hebben geen oog voor de slanke berken met het frisse groene blad dat zacht ritselt. Drenthe, Groningen of Overijssel is hun bestemming. David versnelt zijn pas. Als hij de mannen inhaalt, kan hij zich bij hen aansluiten. Hier en daar klinkt humeurig een groet. Is hij een van hen? Pas in de bierstube in Lingen wisselt David een paar woorden met een Saksische boer. Enkele kerels verdrinken hun laatste duiten, anderen zijn al dronken. Morgen zal de veerpont hen de Eems overzetten. ‘Ik wil naar Amsterdam,’ zegt David tegen de boer met een verweerd gezicht. ‘Amsterdam? Daar ben ik nooit geweest.’ De man spuwt een fluim pruimtabak tussen zijn voeten. ‘Je moet met een beurtschip over de Zuiderzee naar Amsterdam. Vanuit Zwolle of Hasselt of op zaterdag en woensdag vanuit Meppel,’ zegt de man nog, voor hij zich omdraait. De volgende morgen staan tientallen kerels met hun plunjezakken op de nek elkaar te verdringen bij het pontje, rauw geschreeuw, iedereen wil een plaatsje aan de reling. De klompen bonken op het houten dek. Aan de overkant meert de pont aan. Ze zijn in het graafschap Bentheim. De mannen steken dwars door het moeras naar de grens, en dan waaiert het gezelschap in groepjes uiteen.

Sinds de zeventiende eeuw trokken grote groepen landarbeiders en arme boerenzonen vanuit het Duitse Rijk naar de rijke Nederlandse republiek om daar hun geld te verdienen. Ze kwamen uit heel Duitsland, maar vooral uit het Noordwesten van Duitsland. Door weer en wind, nacht en ontij trokken deze zogenaamde Hollandgänger soms weken langs onverharde paden door het in die tijd immense Bourtanger moerasgebied oostelijk van Drenthe. De mannen sjouwden hun eigen proviand mee, zoals brood, meel en spek, soms tien tot dertig kilo op hun rug. In Nederland werden ze ingehuurd als dagloners, landarbeiders, turfstekers, schrijnwerkers, mandenmakers, steenbakkers, bierbrouwers. De zogenaamde hannekemaaiers deden seizoenswerk als hooier en de marskramers, de zogeheten kiepkerls, werden onder andere de latere grondleggers van C&A (Brenninkmeijer), Vroom & Dreesmann, Lampe, Peek & Cloppenburg, etc. Vooral de rijke en machtige handelsstad Amsterdam trok vele Duitse immigranten, van arme sloebers tot zonen uit rijke handelsfamilies. Zo telde Amsterdam in 1750 ongeveer 220.000 inwoners waarvan ongeveer 62.000 immigranten. Van die 62.000 waren er ongeveer 40.000 uit Duitsland afkomstig. Toen Jan David rond 1785 in Amsterdam arriveerde, was Amsterdam zijn toppositie als handelsstad weliswaar kwijtgeraakt aan opkomende steden als Londen en Hamburg, maar nog steeds een van de grootste en rijkste steden van Europa. Voor een bakker was er genoeg werk. (2

I JAN DAVID AUF DER MASCH

Ze jouwen een groet naar elkaar die over de vlakte echoot. Hij gooit zijn pet in de lucht. Die kerels ziet hij nooit meer. Bij Coevorden loopt David pal westwaarts. Eerst reist hij alleen door het ruige land, de grote mand schuurt op zijn rug. Wanneer hij Meppel nadert, ziet hij meer mannen lopen. Kerels zoals hij, die niet blijven hangen op de velden om te hooien en te maaien. Ze willen verder, naar Amsterdam of de grote vaart. Bos en heide van Drenthe verandert in rietland zodra hij de Zuiderzee nadert. De veengrond veert onder zijn voeten; het ruikt hier naar schimmelend riet en verteerde planten. Onophoudelijk slaat hij naar de knutten die in zijn oren en hals bijten. Een sperwer duikt naar een veldmuis voor hem op de grond. De vogel heeft geluk en verdwijnt met zijn prooi naar een tak in een boom. De geur van vis en zilte wind wijst hem de weg naar de haven van Meppel. Tal van vissersboten, botters en pramen deinen op het zwarte water van de haven. Tegen een gammele steiger ligt een hektjalk te schuren. De wind fluit langs de vallen aan de mast. Het water klotst tegen de boeg. Een paar zeemeeuwen krijsen in de lucht. Met samengeknepen ogen speurt hij tussen de mensen op de kade naar het juiste schip. Hij probeert te verstaan wat twee mannen naast hem zeggen. Bij de grote tjalk hangt de schipper over de giek. Met een geamuseerde grijns monstert hij de mannen en vangt Davids zoekende blik. ‘Wieviel nach Amsterdam?’ roept David. De schipper spreidt zijn vingers net boven de giek uit. Alsof er tien figuurtjes in colonne over het dekzeil marcheren. Tien stuivers? David knijpt in zijn broekzak naar zijn buidel. Dat kan er wel vanaf, hij knikt en gaat aan boord. De loopplank zwiept onder zijn voeten. ‘Ik vertrek pas morgen.’ In zijn getaand gelaat verdwijnen de blauwe ogen van de schipper tussen huidplooien. De rook uit zijn pijp dwarrelt rond Davids hoofd. ‘Kan ik hier niet slapen?’ ‘Hoor d’r eens an, ik ben d’r geen hotel? Morgen. Om acht uur vertrekken we.’ ‘Ook met deze wind?’ ‘De wind draait nog wel, we bomen sowieso door het Meppelerdiep en zodra we Schokland voorbij zijn, varen we wat lager op Amsterdam aan.’ Onderweg heeft David altijd best geslapen, en ook deze nacht zal hij wel een beschutte hoek vinden om zich ter ruste te leggen. Vlakbij de haven staat een oude schuur, hij kruipt onder een stoffige jutezak, maar de muggen laten hem niet met rust; hij krabt zijn huid open en lang voor de ochtend gloort, staat hij op de steiger naast de tjalk. Kauwend op het laatste stuk brood met spek uit zijn mand luistert hij naar het klotsende water en de krijsende watervogels die ontwaken. De scheepsmaat maakt de zeilen klaar en kort daarna worden de trossen losgegooid. Met de vaarboom duwt de maat de kop van het schip van de wal. Hij trekt de jaaglijn over zijn schouder en jaagt het schip het Meppelerdiep door. David hangt over de verschansing en staart naar de glanzende poelen tussen de rietkragen. Langzaam schuift het land voorbij; ze passeren een paar pramen hoog opgetast met turf. In de buurt van het Zwarte Water steekt de wind op. De schipper had gelijk, de wind is gekrompen van zuid naar oost. Ineens ligt achter hem het land: de bomen en de velden en voor hem de Zuiderzee. Aan teruggaan denkt hij niet meer. ‘Hei, jij daar,’ roept de schipper in zijn richting, ‘wil je wat doen?’ Maar wat graag. Bij de mast probeert hij de landvasten, vallen en schoten van elkaar te onderscheiden. ‘Hijs de fok.’ Een hoofdknik van de schipper is voldoende. Open water, de wind wakkert

11


12

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

•N ieuwebrug aan het begin van ’t Water (Damrak). Op de voorgrond het IJ, links de Kampersteiger. Tekening van Jan de Beijer, 1756. (Stadsarchief Amsterdam)

• K antoor van Zeerecht bij de kampersteiger. Tekening van Christiaan Andriessen, 7 juni 1806. (Stadsarchief Amsterdam)

I JAN DAVID AUF DER MASCH

aan en de fok is al halverwege de mast. De scheepsmaat springt op het achterdek en legt de vaarboom in het gangboord. Op zijn klompen klost hij naar voren. Samen trekken ze de fok verder omhoog. David heeft de val van het grootzeil al te pakken. In dieper water zet de schipper de kop in de wind. Met zijn tweeën trekken ze het zeil rap omhoog. ‘Eén twee, één twee,’ roept de maat. Ze trekken aan de val, hand over hand, in een gelijke cadans. Tegelijk halen ze diep adem en samen hijsen ze de laatste meters van het grote bruine zeil naar de hemel toe. Zodra de schipper de boeg van de wind afstuurt en de maat de grootschoot iets laat vieren, bolt het voorlijk van het grootzeil weer strak. Langzaam neemt de tjalk zijn koers, ze varen halve wind: westwaarts. Eenmaal Schokland voorbij gaat het sneller. De bruine zeilen bollen in de wind, de boeg klieft als een vis door het schuimende water. David drukt zijn pet stevig op zijn hoofd en grijnst naar de schipper, die met samengeknepen ogen tegen het roer geleund een pijp stopt. ‘Dat vind je wel mooi, hè? De zee en de wind. Wat ga je doen in de stad? Of wil je varen?’ David haalt zijn schouders op. De wilde vaart, naar de West of de Oost? Zover heeft hij nooit gedacht. Hij heeft alleen Amsterdam in het vizier. ‘Eerst maar eens zien of ik bij een bakker terecht kan.’ De rook vermengt zich met de zoute wind, een prettige geur; misschien is dat wel wat voor hem, de grote vaart. Met een straffe zuidooster in de zeilen, het lijkt wel of de tjalk vleugels heeft, zeilen ze Pampus voorbij. ‘Dat is ook wel eens anders,’ grijnst de schipper. ‘De keren dat ik met windstilte voor Pampus heb gelegen zijn niet op één hand te tellen.’ Op de voorplecht zittend, kijkt David naar het silhouet van Amsterdam dat voor hem opdoemt. Hier heeft hij over gedroomd. Steeds beter onderscheidt hij de contouren van de stad. De maat wijst hem aan: ‘Dat daar is het kantoor van Zeerecht, dat staat er nog niet zo lang. Ginder…,’ hij wijst op een ronde toren die boven de hoge kade uitsteekt, ‘is de Schreierstoren. Daar zwaaien de vrouwen hun mannen vaarwel die op de grote vaart hebben aangemonsterd.’ David ziet het voor zich. De vrouwen schreiend en zwaaiend met hun witte zakdoekjes voor dat rondbuikige gebouw. Het beeld van zijn eigen wuivende moeder schiet door zijn hoofd. ‘Die platte schuit ginds voor de kaai is een ‘lichter’, die brengt de matrozen naar de VOC-schepen die op de rede van Texel klaarliggen,’ zegt de maat. Midden op het IJ is het een gekrioel van grote zeilschepen, roeiboten en viskotters. Ineens draait de tjalk met de neus in de wind. De zwaardkettingen ratelen, de maat trekt de giek binnenboord en laat beide zwaarden zakken. Een paar botters varen op armlengte voorbij, de mannen schreeuwen naar elkaar. De maat begint het grootzeil te strijken. David, ontwaakt uit zijn roes, springt overeind en roept: ‘Wat is er loos?’ ‘We zijn te vroeg,’ zegt de schippersmaat met een lach. ‘We moeten wachten tot we de stad in kunnen varen. Deze veerdienst vaart op tijd.’ Na een uur draaien ze bij en op de fok zeilen ze langzaam verder langs de Haringpakkerij. Op de Kampersteiger bij het kantoor van Zeerecht is het een drukte van belang. Even verderop mondt een breed water uit op het IJ. De jongens laten op een teken van de schipper de fok zakken, terwijl de tjalk met een ruime boog ’t Water(3 opgestuurd wordt. De maat springt van boord en jaagt het schip naar binnen tot vlak voor de Papenbrug. Het carillon van de Nieuwe Kerk tingelt in de verte vier uur. Wat een volk op straat. Waar hij maar kijkt is gedoe en geschreeuw. Aan boord is nog

13


14

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

I JAN DAVID AUF DER MASCH

werk te doen, maar de schipper bedankt David, als die zijn hulp aanbiedt. ‘Je hebt je tijd hard nodig, jong, het beste er maar mee.’ Als David van boord stapt, voelt hij de zeedeining in zijn benen. Het plaveisel van de kade is opeens zo stroef. Hij zet de mand op zijn rug, steekt zijn hand op naar de schipper en zijn maat en verdwijnt in het gewoel van de grote stad.

• Korenbeurs omstreeks 1780. tekening van H.P. Schouten. (Stadsarchief Amsterdam)

De eerste uren raakt David niet uitgekeken. De drukte op ’t Water en de stegen erachter zijn hem haast te veel na al die dagen van weidse luchten, scherende zwaluwen en geurende graslanden. Hij moet een slaapplaats vinden voor de nacht. Er zijn veel reizigers zoals hij, die zoekend rondzien tussen de kooplieden, sjouwers, voetvolk en meiden met manden aan de arm. Bij de korenbeurs kijkt hij naar het open rechthoekige plein, dat omzoomd is door drie galerijen waarachter het gebouw half boven het water hangt. Het is er rustig op dit uur. Een paar handelaren staan bij de kisten en laten het graan door hun vingers glijden. Eentje ruikt eraan, een ander houdt wat korrels tegen het licht. David komt naderbij en graait met twee handen in het gouden graan. Hij laat een paar handenvol in zijn zak glijden. Desem heeft hij nog genoeg, maar graan kan hij tot meel malen tussen een paar stenen. Ergens is vast wel een oven te vinden om het brood in te bakken. Een van de mannen roept: ‘Een dief. Wat moet dat, we willen geen pottenkijkers hier.’ Geschrokken deinst David terug. Pas later zal hij begrijpen hoe naïef het was om het graan zomaar te pakken. De handel in graan is geen kinderspel, het gaat om tonnen en tonnen florijnen. De pakhuizen liggen vol met koren, de scheepsruimen puilen uit. In de steden zijn de mensen ervan afhankelijk, geen graan betekent geen bier en geen meel. Geen graan is geen brood, dus honger. Graan is goud. De welvaart van Amsterdam is gebouwd op de handel in graan.(4 ‘Ich suche Arbeit,’ zegt hij snel. ‘Ich bin Backer,’ bluft hij. ‘Niet hier, ga maar naar het stadhuis en anders naar de Oude Kerk naar je gilde.’ ‘Wo ist dass?’ De man wuift in een bepaalde richting en draait zich zonder David nog een blik waardig te keuren om. De jongen maakt zich uit de voeten en zwerft verder. Op een levendig plein blijft hij voor een groot gebouw staan. Dit moet het stadhuis zijn. Daar is de vismarkt. Achter houten tafels joelen vrouwen die hun waar aanprijzen. Bokking en haring, wijting en makreel, de vissen staren David met lege ogen aan. Zoekend dwaalt zijn blik rond, tot die blijft rusten op een kerk met een manshoog raam, dat als een zuil in de gevel pronkt. ‘De Nieuwe Kerk,’ zegt het viswijf zijn blik volgend, terwijl ze met bebloede handen een mes aan haar schort afveegt. ‘Waar is de Oude Kerk?’ Ze wijst in de richting waar hij vandaan komt. David slentert over het grote plein voor het stadhuis en blijft rondhangen bij de Waag. Van een kar worden hoekige balen afgeladen. Er staan houten tonnen en ander fust. Twee schutters, in met gouddraad bestikte tabbaards,

't Water is het tegenwoordige Damrak, een arm van de Amstel tussen de Dam en het IJ waar nu het Centraal Station is. De oude haven van Amsterdam was toen niet meer dan een rij meerpalen in het IJ. Het toenmalige Damrak was een kade met aan één zijde water. De Papenbrug lag ter hoogte van de Oude Kerk. (4 Aldus Geert Mak in “Een kleine geschiedenis van Amsterdam”. (3

• De Waag op de Dam met rechts het ’t Water (Damrak), omstreeks 1760. Tekening van Jan de Beijer. (Stadsarchief Amsterdam)

15


16

DEEL I - VIJF GENERATIES MAKS

•G roentemarkt aan de zuidkant van de Oude Kerk, 1778. Tekening van H.P. Schouten. (Stadsarchief Amsterdam)

• Kloveniersburgwal, omstreeks 1835. Tekening van Augustus Wijnantz. (Stadsarchief Amsterdam)

I JAN DAVID AUF DER MASCH

houden de wacht. Een grote baal wordt gewogen op de immense weegschaal. Wat er in zit is niet te zien, katoen of aardappels, het kan van alles zijn. David stapt nieuwsgierig naderbij. Een heer met een hoge hoed op zegt: ‘Alles moet worden gewogen voor de stadsbelasting.’ David wil meer vragen, maar zodra hij zijn mond opendoet en de man zijn Duitse tongval hoort, klakt hij met zijn tong en zegt nadrukkelijk: ‘Ach so, een mof! Daar hebben we er al veel van hier in de stad.’ Hij tikt aan zijn hoed en loopt verder. David slikt. Langzaam dwaalt hij verder met zware benen. Hij besluit er geen acht op te slaan. Die man zei zo maar wat. Boven de huizen ziet hij een slanke kerktoren de lucht in priemen. Dat zal de Oude Kerk wezen. Daar moet het bakkersgilde zijn. Hij vindt het kantoortje in een hoek aan de achterzijde van de kerk. Er is niemand, maar nu hij weet waar het is, kan hij op zoek naar logies voor de nacht. Dat lijkt makkelijker dan het is, overal staan vrouwen, soms lonkend met half ontblote borsten. Allemaal willen ze wel zo’n gespierde jongeling met bruine snuit en blauwe ogen in hun bedstee. In dubio blijft hij staan. Dit is het drukste deel van de stad, misschien ook het duurste, hij moet verder weg, het centrum uit. Wellicht vindt hij dan een kosthuis of een pension. Op een brede gracht, die de Kloveniersburgwal heet, zit een wat oudere vrouw op de stoep voor haar huis. Onder haar rokken prikken haar knieën omhoog; een kind met een vuil snoetje en een gescheurd hemd speelt naast haar in de goot. De vrouw kijkt naar hem omhoog met vragende blik en grijnst. Tussen haar afgebrokkelde tanden door kijkt hij recht in het gapend gat van haar mond. ‘Zoek je logies, jongeman?’ Hij knikt en neemt haar nauwkeurig op. Heeft ze eerlijke ogen? Dat zei zijn moeder wel eens, ‘kijk ze in de ogen, zoon. Dat is de spiegel van hun hart.’ ‘Ik moet een stuiver per week.’ Ze komt moeizaam overeind en bukt naar het kind, zet dat op haar heup en gaat hem voor naar binnen. De rotte lucht van schimmel en bederf in de lange donkere gang beneemt hem de adem. Aan het einde is een plaatsje, het ruikt er naar stront. In een houten kot ligt een stromatras. Hier zal hij het niet lang volhouden, maar voor een paar dagen moet het maar, tot hij wat beters heeft. Hij geeft de vrouw de stuiver en laat zijn mand achter in de bedstee. Eindelijk is zijn rug bevrijd van die last. Met hernieuwd plezier zet hij zijn zwerftocht door de stad voort.

17


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.