“Hij kon niet anders...” Joop Abbink: 1916 – 1940 – 1945 – 2013
Voor ons had dat lintje absoluut niet gehoefd. Voor Joop niet, omdat hij nauwelijks interesse voor dit soort versierselen heeft. Voor mij evenmin, omdat ik geen decoratie nodig heb, om te weten, dat hij in de oorlog een verzetsheld is geweest. En dan niet iemand, die er op het laatst nog eens eventjes bijkwam. Joop was een partizaan van het eerste uur. Toen ons Nederland na vijf ongeloofwaardige, ongelooflijk-spannende dagen in mei '40 door een verraderlijke, overmachtige vijand knock-out was geslagen een feit, dat door veel toekomstige verzetsjongens met gebalde vuisten en tranen in de ogen als een mondvol bittere gal werd doorgeslikt – waren we dus tot bezet gebied gebombardeerd. Maar hoewel onze militairen de wapens hadden moeten neerleggen, ontstond en bleef de weerstand tegen deze nieuwe situatie in de harten van allerlei vaderlanders van diverse pluimage, van verschillende rangen, standen, politieke en godsdienstige richtingen. Vaak hadden ze niet meer gemeen, dan dat zij Nederlanders waren, die weer vrij wilden zijn, zoals wij dat hier gewend waren. In het begin van de Bezetting koesterden vele Nederlanders de droom, om naar Engeland te ontkomen, achter H.M. Koningin Wilhelmina en haar Regering aan. Als men daar eenmaal was, dacht men meer voor de goede zaak te kunnen doen, dan in het geknechte Holland. Zo ook Joop. Hij rustte niet, voor hij een contactman had gevonden, die hem de weg naar dat Beloofde Land zou kunnen wijzen. Deze P. verwees hem op zijn beurt naar iemand, die de nodige connecties had... nota bene een kunstschilder op het platte land, die nauwe contacten met het Koninklijk Huis onderhield. Een wonderlijk heer, die in een groot ouderwets huis tussen weiden en bouwlanden woonde. 's Avonds in het donker, met verduisterde fietslampen, reden Joop, ik en nog één of twee makkers naar hem toe. We maakten kennis met deze excentrieke figuur, die prat ging op zijn hoge kennissenkring, erover vertelde en opschepte. Zijn moeder zou van adel zijn geweest. Deze artist was getrouwd geweest, maar leefde nu gescheiden. Het huwelijk was tegengevallen. “Mijn vrouw zei tijdens de vrijages altijd: “Dat deed Abje zus en dat deed Abje zo. Abje was haar vorige man. Nee, dat was me te frustrerend en vervelend, - toen zijn we maar uit elkaar gegaan”. Er lagen prachtige kunstboeken voor de hand, die ik ging doorbladeren en bekijken, o.a. een werk van Auguste Rodin, een boek, dat ik ook zelf had. Ik bewonderde zijn mooie beeldhouwwerken, speciaal het beeld “Het bronzen Tijdperk”. Een sterke, slanke jongeman, met een in de elleboog geheven arm, die in een vuist op z'n hoofd eindigt. De andere arm, eveneens omhoog tot boven de schouder, heeft een licht gebalde vuist. “Dat vind ik toch zo'n schitterend beeld”, zei ik geestdriftig. “Ja”, zei de schilder met een achteloze tik op de open bladzijde. “Voor dat beeld heb ik nog model gestaan!” “U ? Maar het is gemaakt in 1876 ! Dat kan toch niet ?” Hij trachtte zich hieruit te redden met wat gemompel over een drukfout... Het was een grote zwetser. Na allerlei openhartige liefdesbekentenissen, bleek ons, dat de man van twee walletjes at, oftewel bi-sexueel was. Tegen de jongens Joop en Kees, die hij naar een andere kamer had meegenomen, om ze medisch te keuren ( Hij had n.l. ook voor dokter gestudeerd, ja ja ! ) zei hij over mij ( als psycholoog, - want ook van psychologie wist hij van alles af, naar eigen zeggen! ) : “Je moet oppassen met dat meisje. Ze is van het type, dat zichzelf opbrandt.” Na het doktersonderzoek (!) kwamen de twee adspirant Engelandvaarders of verzetsstrijders glunderend in de kamer terug, waar ik, lezend en plaatjes kijkend, had zitten wachten. De schilder had gezegd, dat ze allebei zo'n goed figuur hadden... ! Daar ik geweigerd had me te laten onderzoeken, beloofde hij mij, dat hij speciaal voor mij een vrouwelijke arts zou laten voordraven, dat zou hij wel regelen ! 1
Over de Koninklijke familie had hij ook anecdotes, waarvan mij de kreet: “Prins Bernard is niet netjes !” is bijgebleven. Verder vertelde hij aan de toen nog naïeve Joop en Kees, dat er bij het vrijen niets zo lekker was, als met twee vrouwen tegelijk naar bed te gaan. Die wetenschap was dus meegenomen, maar ik geloof niet, dat één van de beiden deze theorie ooit in practijk heeft gebracht ... wij slikten zijn opgeblazen verhalen als zoete koek, áls hij ons maar hielp, om weg te komen. Tenslotte waren we daar niet, om leerrijke, schunnige of uit de duim gezogen verhaaltjes aan te horen, hoe boeiend die ook waren. Wij wilden naar Engeland en hij zou ons daarbij moeten helpen. “Ja hoor ! Hij kon voor een vliegtuig zorgen!” “Zijn jullie vastbesloten?” “Ja.” zeiden wij. Onze gastheer ging naar een open haard waarin geen vuur brandde. Inplaats daarvan vulde een enorme gong in een standaard de hele opening. Hij nam de slaghamer, keek ons aan. “Absoluut vastbesloten?” “Ja,” zeiden we weer. “Als ik hierop driemaal sla, is het definitief. Dan kunnen jullie niet meer terugkrabbelen. Het bericht komt dan verder, hoe, weet ik zelf niet.” Wij dachten aan een geheime zender en knikten plechtig. Het stond voor ons vast. Langzaam ramde hij drie keer op de koperen gong, - een pauze tussen de opéénvolgende slagen, opdat we ons nog zouden kunnen bedenken, voor het te laat was. Opeens hoorden we een eigenaardig geluid, in de gedempt-verlichte, grote kamer, vol met eigen schilderijen. Het kwam van de grond, van onder het vloerkleed, een tot op de draad versleten Pers, die erg mooi geweest moest zijn, toen die nog jong was. Er bewoog zich iets, dat vooruitkrabbelde, heel griezelig en spookachtig, totdat eensklaps een klein kopje van onder het tapijt te voorschijn stak: een hondje, dat blijkbaar door z'n baas tot dit idiote kunstje gedresseerd was. We lachten allemaal. Inmiddels was het “vast en zeker”, dat er voor ons een vliegtuig komen zou, binnen afzienbare tijd, om ons naar Engeland te brengen, om daar te helpen, hoe dan ook. Ik pakte thuis een koffer vol spullen bij elkaar en ging z.g. voor een weekend naar A'dam, waar Joop in pension zat, als employee bij de vliegtuigbouw. Maar hoe wij ook wachtten, het teken, dat we mee konden vliegen kwam niet en teleurgesteld spoorde ik met mijn volle koffer naar huis terug. Wij konden niet meer voor een tweede poging bij die rare sinjeur aankloppen, want bij een bezoek nog na de gong-session hadden de jongens hem een onderduiker ontfutseld. Joop en Kees hadden n.l. een paar jongens aangetroffen, die als ratten in de val bij hem in het oude landhuis zaten. De artist, die z'n handen niet thuis kon houden, maakte misbruik van de toestand, want die knapen, die zwaar gezocht werden, konden nergens heen. Eén van de twee, die absoluut niet gediend was van zijn avances, hebben zij op de bagagedrager van de fiets letterlijk ontvoerd en meegenomen naar huis. Allicht konden we toen niet meer bij die grapjas terugkomen. Wij hoorden later, dat deze kunstschilder was gepakt en in het kamp Vught geïnterneerd. Waarschijnlijk had de kletsmajoor zijn mond voorbij gepraat. Door zijn homofiele geaardheid heeft hij zich de dood op de hals gehaald. Na deze débacle ging Joop als voorheen weer naar zijn dagelijks werk. Nou, normaal ! Nu de vlucht naar Albion niet was gelukt, bleef hij piekeren, hoe hij de Geallieerden kon helpen en de Duitsers schaden kon. Een gedachte, die hem in en buiten zijn werk beheerste. Dat werk was op het constructiebureau van Fokker. Toen de Duitsers ook hier de baas waren geworden, - waar niet ? moesten de Fokkermensen reparaties verrichten aan Duitse vliegtuigen, o.a. Junkers en Heinkels. Een bezigheid die natuurlijk met tegenzin gebeurde. Op een goede dag kwam een collega, die op de bewapeningsafdeling van het constructiebureau werkte met Joop in gesprek over voor de Moffen verstopte bewapeningsdétails van het Fokker Gevechtsvliegtuig G-I. Ze vroegen zich samen af, of onze bondgenoot Engeland soms belangstelling zou hebben voor deze tekeningen. Die collega bracht Joop op de hoogte, waar de tekenrollen verborgen zaten. Als Joop die toch eens naar buiten zou kunnen brengen ! Een Joodse boezemvriend van hem, David, wist de weg, om spullen per vliegtuig naar de overkant te krijgen. 2
Joop nam de uitdaging aan. Zo'n rol was 1,15 meter hoog. Het was erg lastig, om deze ongemerkt te vervoeren en van het bewaakte Fokkerterrein af te brengen, in een tijd, waarin iedereen nog op de fiets naar zijn werk ging. Joop bedacht de truc, om het lange ding in de brede zoom van zijn dikke winterjas te zetten, langs zijn lichaam omhoog tot aan de schouder. Zo verliet hij het gebouw, via de buitendeurcontrôle, ging naar de fietsenstalling en met zijn fiets, die z.g. een lekke band had, aan de hand, passeerde hij ongehinderd de contrôle aan de poort. Eenmaal buitengekomen pompte hij de fiets een eindje verder weer op en reed naar een kennis, die helemaal buiten de vliegtuigbusiness stond, waar hij de rol veilig achterliet. Dat gelukte zo een paar maal. De oorlog en daarna de bezetting hadden veel nieuws – meestal slecht – met zich meegebracht. De uitdrukking “saboteren” deed opgeld. Inplaats van ijverig te werken voor de bezetters vulden de mensen van het constructiebureau dikwijls hun tijd met het polijsten van kleine metalen vliegtuigmodelletjes, die, op een voetje geplaatst, te pronk konden worden neergezet. Het gerucht over deze vorm van gelanterfanter was ook tot de leiding doorgedrongen. Toen enkele mannen van het constructiebureau voor een onderzoek werden opgevangen bij het naar huis gaan, was Joop, die juist deze keer zijn handen in onschuld waste, allerminst verbaasd, dat hij daar ook bij was. Maar deze vliegtuigjesknutselarij was echter alleen een wassen neus. Allen zaten in een wachtruimte van waaruit telkens één werd binnen geroepen in een vertrek, waar Fokkerpolitie en Werkschutz gereed zaten, om de binnengekomenen te ondervragen en te fouilleren. Iedereen kreeg zijn beurt, Joop als laatste. Hoe het de andere fröbelaars verging, kwam hij niet te weten, daar de ondervraagden niet meer in de wachtkamer terug konden komen, omdat daar ook Fokkerpolitie was. Het onderzoek aan Joop leverde niets op en hij had de kamer al met een verlicht hart verlaten, toen iemand van de Fokkerpolitie in de gang op hem toeschoot en zei, dat hij nog even bij Ir. Beeling (die de scepter zwaaide als hoofd van het constructiebureau en in een andere kamer troonde ) werd verwacht. Met hem zaten daar de chef van de tekenkamer en het hoofd van de Fokkerpolitie. Beeling alleen verhoorde hem. “Hebt u tekeningen van bewapeningsdetails ontvreemd ?” Joop ontkende dit. De heren wisten er echter alles van. Zó “alles”, dat Joop zijn goede daad helaas wel toegeven moest en de wrange ervaring opdeed, dat de betrouwbaar geachte collega blijkbaar een verradersrol had gespeeld, om er zelf beter van te worden. Later gaf deze figuur zich vrijwillig op, om in Duitsland te werken, terwijl Fokkermensen daarvan vrijgesteld waren. En nog later, na de oorlog, toen de ouders van zijn vriend David, die al die tijd ondergedoken gezeten hadden, uit hun schuilplaats terugkwamen, weigerde hij aan deze joodse mensen de bij hem in bewaring gegeven meubels en andere voorwerpen goedschiks weer terug te geven. Misschien had hij ook angst gehad, zodat deze eerste verzetspoging in het belang van de Geallieerden van Joop de mist in moest gaan. Beeling zag de zaken evenwel anders. Joop was een dief, die eruit, ERUIT moest, zoals hij onbeheerst schreeuwde. Joop werd op staande voet ontslagen en moest prompt verdwijnen, voordat de Werkschutz erachter komen zou. ( Zó was hij dan nog wel !) Met de auto van de Fokkerpolitie werden de tekenrollen teruggehaald, waarbij Joop de auto niet voor het bewuste huis liet stoppen, om de kennis er niet bij te lappen. De rollen werden teruggebracht naar hun oorspronkelijke bergplaats en Joop werd op de keien gezet. “Wat een dwaasheid ! De Engelsen zouden er niets aan hebben gehad !“ werd er nog gesmaald. Tenslotte liet men hem gaan, maar toen hij in het stikdonker zijn fiets uit het rek gehaald had, - donker vanwege de algehele verduistering -, en door de poort naar buiten wilde gaan, wachtte hem daar iemand op: de chef van de Fokkerpolitie ! Deze gaf hem een stevige hand ten afscheid en zei hartelijk: “Het ga je goed !” Dat was andere taal. Zo eindigde Joops eerste verzetsdaad in het eerste oorlogsjaar. Een reuze-sof ! 3
Als dief ontslagen zwierf hij, zonder getuigschrift, per fiets door Nederland en ging toen maar logeren bij een makker, die van hetzelfde verzetshout was gesneden, ergens in Zuid-Holland. Toen na een tijdje bleek, dat de Moffen hem niet op de hielen zaten, moest hij omzien naar een andere baan. Dit was beslist nodig voor het verkrijgen van een nieuwe stamkaart. De heren van de Bezetting waren hyper-bureaucratisch en bemoeiden zich met alles. Als zou blijken, dat hij werkloos was, zouden ze wel aardige bezigheden voor hem hebben weten te bedenken... Bovendien kon hij dan geen levensmiddelenkaart krijgen, want daarvoor moest men zijn stamkaart tonen. Hij vond deze job met behulp van een vriend, die fabrieksdirecteur was, en wel op een ijzergieterij. Dat was dus iets anders, dan hij gewend was. Hij was daar voorcalculator ! Zijn onmiddellijke chef was getrouwd met een potige, bijdehante vrouw, die volop in het Jodenprobleem was gedoken en ook toen al, dus vrijwel aan het begin van de oorlog er zorg voor droeg, dat velen van dit vervolgde volk schuilplaatsen kregen of het land konden verlaten. Joop werd haar adjudant en spendeerde menig uur “in de baas zijn tijd” aan haar zaken. Hij was inmiddels meer en meer bevriend geraakt met Daaf, de fijne, intelligente Joodse jongen, die hij, ironisch genoeg, had leren kennen door tussenkomst van die (on)betrouwbare Fokkercollega, die hem erin geluisd had. Maar in deze David kon hij zich niet vergissen ! Deze nam hem eens mee naar Rotterdam, waar hij werkzaam was in de koeltechniek, en nam Joop mee naar een groep, die Moffen liet verdwijnen op een geraffineerde manier. Vaderlandslievende hoertjes lokten de Germanen naar een stille plek, waar korte metten met hen werd gemaakt. Een hoofdfiguur in deze groep was Pantserwagen ( P.W.), die kort na de eerste ontmoeting met Joop werd gepakt en doodgeschoten. Dat maakte op hem een enorme indruk. Verder had Daaf nog connectie met een zekere S. van de “Vrijbuiters” , een Utrechtse verzetsgroep, die echter nogal wild en fantasierijk te keer ging. Diverse malen ontmoette Joop deze mensen, maar voelde niet voor hun werkstijl en trok zich terug. Een ondergrondse parkeerruimte bouwen, voor gepantserde auto's en een wapenarsenaal leek hem een té dol plan ! Toen hij nog altijd werkte bij de ijzergieterij kregen we op een zomerse dag telefonisch bericht, dat er een werkstaking was uitgebroken en dat niemand de fabriek mocht verlaten. Men had n.l. een algemene landelijke staking verwacht in bedrijven, waar direct of indirect, voor de Duitse oorlogsmachine werd gewerkt, maar dit was lang niet overal doorgegaan. In elk geval waren de Moffen, zodra ze hiervan lucht kregen, aan komen draven en hadden de zaken in handen genomen. Ik maakte gauw een pakje etenswaren klaar en zat al vlug op de fiets, om naar hem toe te snellen, maar de vrouw van een afdelingschef, die in dezelfde laan woonde als mijn ouders, had de jobstijding ook vernomen en wilde met mij mee. Ze was wat ouder en ook wat dikker dan ik en zat al gauw te puffen op haar rijwiel, terwijl het mij nooit vlug genoeg ging en ik zodoende steeds vooruit reed in mijn ongeduld. Omkijkend zag ik dan haar rode wangen in haar bolle gezicht en dan bond ik maar weer wat in, - om even later wéér aan kop te rijden ! We kwamen aan bij de fabriek en ik verloor mijn mederijdster uit het oog. Overal stonden soldaten met de bajonet op het geweer te posten. De toegangsweg werd afgezet, maar alsof er niets aan de hand was reed ik recht op de poort af. “Heda ! Warten Sie mal !”, gevolgd door een schel gefluit. Ik wendde mijn blik hooghartig tot de fluitende soldaat. “Was gibt's ?” vroeg ik ijzig. “Sie dürfen nicht weiter fahren.” Ik keek de vent nóg vernietigender aan. “Ich schon ! Ich bin die Tochter des Polizei-Kommissars, ich darf immer hinein.” “Aber Der ist doch gar nicht da.” antwoordde de jonge soldaat, ietwat verward door mijn aplomb.”Macht nichts ! Ich darf immer hinein ! Immer !” en rustig fietste ik verder. Verbluft liet hij mij gaan. Bij de poort stonden weer schildwachten. Ik vroeg hen naar Joop en hij werd voor mij gehaald... ! Opzij in de fietsenstalling stonden rijen arbeiders met het gezicht naar de muur en de handen in de nek. Stakers, die door de Duitsers uit hun huizen waren gehaald en daar neergezet. Een klein ventje, een soort loopjochie, had nerveuze trekkingen. De rest van de mannen stond roerloos. Onder toezicht natuurlijk ! 4
Ik gaf Joop het meegebrachte eten en we bleven een tijdje staan praten in de poort. Hij vond het verhaal van mijn doorbraak erg mooi. “Heb je enig idee, hoelang dit gaat duren ? Loop jij ook gevaar ?” “Hoe kan ik dat zeggen ? Ze handelen willekeurig !” Gelukkig liep dit voor hem met een sisser af. De meeste mensen konden diezelfde avond weer naar huis. Maar er wáren slachtoffers. Lieden, die deze actie met hun leven hebben moeten bekopen, - hoewel er nóg meer slachtoffers vielen in een naburige fabriek van lichtmetalen, waar om dezelfde tijd en staking was uitgebroken. Steeds bleven Joops vingers kriebelen om iets te doen ! Geen Vrijbuiter, o.k., maar wat dan ? Hij wendde zich tot een door-en-door betrouwbare politierechercheur, die met zijn a.s. schoonvader was bevriend, en deze bezorgde hem een strijdmakker, die lef en fantasie, - maar dan binnen de perken – bezat. Samen beraamden ze toen een stunt. De NSB-leider Anton Mussert, die zijn verjaardag op 11 mei zou komen vieren met het openen van een clubhuis voor de Jeugdstorm, - zou van hun een leuk presentje krijgen, n.l. een z.g. Molotov-cocktail. Gezamenlijk slopen zij om het gebouwtje heen en zwiepten het projectiel door het raam. Het ontplofte niet ! Dit bleef voor deze jongens de enige samen bedreven daad, want deze makker, die al een tijd tot een reeds langer bestaande ondergrondse groep onder leiding van dr. D. behoorde, werd kort hierna door de Duitsers gevangen en doodgeschoten, wegens nog andere verzetsactiviteiten. Het was zó riskant om zich tegen de Teutonen te verzetten ! Wat een mateloze pech ! De tekeningendiefstal h.w. door verraad ontdekt. De Vrijbuiters te onverantwoordelijk-avontuurlijk, om met hen in zee te gaan. De eerste poging om de NSB dwars te zitten mislukt. Twee dappere kameraden gefusilleerd. Wat kan er nog meer bij ? Eveneens falende probeersels om een spoorrails onklaar te maken, waarover een trein Duits oorlogsmateriaal zou rijden ! De onvermoeibare saboteur Joop en twee van zijn oudste vrienden, die ook blaakten van dadendrang wrikten en zweetten met man, macht en enthousiasme, om de trein uit z'n baan te krijgen. Desondanks gelukte het niet. Toen het drietal in de verte de trein hoorde naderen, legden zij vlug wat keien op de spoorbaan. De trein passeerde met donderend geraas, maar er gebeurde niets, tot ontgoocheling van de verzetsjongens, die zo hun best hadden gedaan en die nu hun vuil geworden handen mismoedig langs hun zijden lieten neerhangen. Een brandstichting bij een fabriek, waar naarstig voor de bezetter werd gewerkt richtte nauwelijks schade aan. Een lont van trotyl in de brievenbus van een gehate NSB-er gaf te weinig effect. Wel brandde de in benzine gedrenkte lont en de trotyl fel en er werd moord en brand geschreeuwd. Feitelijk alleen “Brand”, maar die bleef beperkt tot de brievenbus-zelf, die zwart geblakerd werd. De molotov-cocktail was dus mislukt en Joop weet dit aan het gebruik van verkeerd materiaal. Hoe blij hij was, toen hij van een geloofwaardige knaap hoorde, dat er trotyl te vinden zou zijn in een driehoekig stuk weiland in Hattem. Daar had een Zeeuwse, die in de Meidagen '40 bij het kanaal gelegerd was geweest, een voorraad begraven, toen de capitulatie was afgekondigd. Joop ging naarstig peilen, maar vond helemaal niets. Een strop temeer ! Zou het getij dan nooit keren voor die jongens, popelend om afbreuk te doen aan onze vijand en zijn verachtelijke handlanger, de NSB ? Hoewel dit beginnelingenwerk helaas op niets uitdraaide kon Joop zijn verzetspogingen niet opgeven. Eens moet het goed gaan. Eens zou hij toch de juiste mensen moeten vinden in een organisatie, waarin hij passen zou ? Zijn contact met Daaf bleef. Het draaide er tenslotte op uit, dat deze Joodse jongen een onderduikkamer kreeg in de villa, waar Joop's zuster Mien werkte. David liep rond op een persoonsbewijs, een z.g. P.B., dat Joop quasi “verloren” had, zonder de daar voor 5
Joden verplichte en gestempelde “J”. Daafs foto was daarop geplakt, doch het had naam, adres en verdere gegevens van Joop. Er was ook nog een spoorabonnement van David, dat hierbij past. Het was bijna onmogelijk, een energieke en geëngageerde vent als hij binnen de huismuren te houden. Ondanks het feit, dat hij zijn ravenzwart haar rossig had geverfd, bleef hij er op en top Joods uitzien, zowel wat zijn gezicht en postuur betreft. Zelf vond hij, dat hij zich hierdoor onherkenbaar arisch had vermomd en stapte onbezorgd de deur uit, om Sint Nicolaascadeautjes voor ons te kopen. Opgetogen kwam hij thuis. Het was een evenement geweest, om weer eens in een winkel te zijn. Zijn vervalste P.B. stond in die tijd op naam van de Italiaanse Mario Tellanini. Het onderduikerschap viel hem zwaar en op een gegeven moment gooide hij zich weer helemaal in het verzet. Hij reisde met een boemeltreintje naar een naburig dorp, waar hij een huis vol Joodse onderduikers, o.a. eigen familie, wist, om bonkaarten en andere noodzakelijke papieren te brengen. Soms bleef hij daar een poosje, maar zijn eerste kamer bleef voor hem openstaan, elke keer dat hij terugkwam. Eens had hij een afspraak met Joop, die hem bij zich thuis verwachtte. Toen David niet verscheen, dacht Joop niet direct het ergste. In deze tijd was een waarschuwingstelefoontje practisch onmogelijk. Er was iets tussen gekomen. Even rustig afwachten, hij zou morgen wel verschijnen. Maar toen dit niet zo was en het wachten te lang ging duren, klampte Joop rechercheur R. aan, die hem een vreselijke waarheid meedeelde: Toen David op het station uit de trein stapte, was hij meteen gearresteerd door een NSB dienstklopper bij de politie en daar, na een zeer hardhandig, wreed en bloedig verhoor achter het bureau in een cel gestopt. Hij was nog zo handig geweest, om naar geestelijke bijstand te vragen, al was hij niet R.K. Het moet zijn bedoeling zijn geweest, om, gebruikmakend van de zwijgplicht, die priesters hebben, hem te vragen, Joop te waarschuwen, opdat die hem misschien zou kunnen helpen. Die lafaard van een pastoor heeft echter niemand gealarmeerd en zo werd de Italiaanse Jood Tellanini al meteen doorgestuurd naar Westerbork, het opvangkamp voor Joden in Drente, van waaruit de transporten naar Duitse en Poolse kampen plaatsvonden. Tegelijkertijd diep verslagen en inwendig ziedend ging Joop naar Kees en samen besloten zij naar Westerbork te gaan.Tevergeefs. Met een introductie van een neef van David gingen zij eerst naar een huisarts in Westerbork, die geen kans zag om te helpen. Toen naar iemand van de secretarie van Westerbork, maar ook die bleek machteloos, om iets te doen. De poging bleek vruchteloos, maar Joop had in zijn ziel gegrift, wie degene was, die zijn vriend had op- en aangebracht. Dit was door het hele dorp gehate, gevaarlijke NSB-er, die al voor honderden Joden en hun gastfamilies en verzetsstrijders dood en verderf had gebracht. Het plan rijpte bij hem om dit duivelse sujet te liquideren, voor hij nog meer slachtoffers zou maken. En dan natuurlijk in de eerste plaats als vergelding voor wat hij David had aangedaan, van wie wij later nooit meer iets gehoord hebben, al is de herinnering aan hem springlevend gebleven. Joop had maar één keer eerder op het pistool geoefend, op een F.N. 6,35, die David hem ooit eens had gegeven. Die oefening gebeurde samen met Kees, in de bijna geluiddichte kelder van de fabriek, waar Kees werkte. Met deze summiere schietervaring en dat kleine pistooltje gingen ze op pad, om die schurk te laten boeten voor wat hij o.m. Daaf had aangedaan. Joop kende de man van uiterlijk niet, in tegenstelling tot Kees, die dus mee moest op oorlogspad, om het juiste doelwit aan te wijzen. Dagen lang observeerde dit tweetal onopvallend diens huis. Zonder resultaat, totdat zij de NSB-er eenmaal uit zijn huisdeur zagen komen, om naar de kapper om de hoek te gaan. Hij liep vlak langs de beide jongens heen. “Is hij het?” “Ja, ik dacht van wel. Wacht tot hij opnieuw langs komt !” Na een korte tijd ging de deur van de kapsalon weer open en de man, nu door Figaro gefatsoeneerd, kwam naar buiten. Hij werd opgewacht door de twee verzetsmannen. 6
“Is 'm dàt? “ vroeg Joop nogmaals dringend. “Ja, ja. Hij is het. Beslist !” Joop zette zich langzaam in beweging. Vanaf zijn fiets, met dit ondermaatse pistooltje trof hij de verrader, nog gevolgd door een tweede, derde, en misschien vierde kogel. Daarop raceten de beide knapen er als de wind vandoor, ieder naar een andere kant, het schreeuwend varken op de slachtbank achterlatend. De verantwoording van deze daad moesten zij helemaal voor zichzelf op zich nemen. Dat had de dominee tegen hun gezegd, toen ze deze hun voornemen waren komen vertellen. Tenslotte is het niet een kleinigheid, om iemand het leven te ontnemen en zij hadden graag een geestelijk fiat gehad. Maar ook zonder dat dit met zoveel woorden was gezegd, bespeurden zij zijn goedkeuring en waren zij met hun geweten in het reine. De aanslag had plaats gevonden aan het begin van de avond, ongeveer kwart over zeven. Om acht uur werden Joop en ik bij kennissen verwacht, die wij met een tegenbezoek zouden gaan bedanken voor het cadeau, dat zij ons bij ons huwelijk hadden gegeven. Wij waren nog geen 14 dagen daarvoor getrouwd. Joop had zo zijn eigen specifieke opvattingen over het vieren van wittebroodsweken ! We zouden twee schoolvriendinnen van mij en haar moeder gaan opzoeken. Joop kwam ongeveer kwart voor acht thuis van de jacht en moest zich toen gaan verkleden. “Laat mij maar alvast gaan,” zei ik, “anders wordt het zo laat. Misschien moet je nog even bijkomen.” Ik verscheen dus alleen bij de drie dames en excuseerde Joop . “Hij had wat moeite met z'n stropdas. Ik ben maar wat eerder weggegaan.” Een kwartiertje later kwam ook Joop. Ze keken erg naar zijn das, maar zeiden niets. Het was een heel gezellige avond. We dronken thee, die gezoet werd met surrogaat suikerwater uit een flesje en spraken over van alles en nog wat toen er tegen negenen gebeld werd. De oudste dochter ging naar de deur. Het was de naaister, die voor de Zondag een paar klaargemaakte japonnetjes kwam brengen. Ze was hoogst opgewonden. “Weet u wat er is gebeurd ? Ze hebben die Jodenvanger neergeschoten ! Ik woon toch immers vlak bij die NSB-er ? Hij ging tekeer ! Ik hoorde hem schreeuwen !” “Is hij dood ?” “Nee, maar wel zwaar gewond.” Allen praatten druk door elkaar, ook wij. We hadden nu ongevraagd te horen gekregen, hoe de toestand van de verrader was. Nog tien dagen moesten we in de hevigste spanning leven, of de mensheid nu werkelijk van deze ellendeling was verlost of niet. Zou alles tevergeefs zijn geweest, zoals eerder beproefde dingen ? Maar op de tiende dag verspreidde zich als een lopend vuurtje het bericht, dat hij aan de schotwonden was bezweken, het hoekje was omgegaan. Het was een opluchting voor iedereen, dat deze over-ijverige Moffenhelper was geliquideerd. Het leek wel, of de Moloch onschadelijk was gemaakt ! De Duitse bezetter en de NSB daarentegen maakten een fraaie poppenkasterij van zijn begrafenis, die met militaire eer geschiedde. En wie liep er met een uit graniet gehouwen, onbewogen en uitgestreken gezicht als een soort bruidsjonkertje voor deze stoet, die uitmuntte door een overdaad aan bloemen, uit ? N., onze verzets-rechercheur ! Daar liep met stramme pas onder treurmuziek de man, met wie Joop alles had besproken, die hem hulp, inlichtingen en raad had gegeven en zijn wapen had laten schoonmaken. Ik had dat ding nog bij hem opgehaald, verborgen in een kropje sla, dat ik van hem kreeg, toen ik “toevallig” langs het stukje bouwgrond kwam, waarop hij in z'n vrije tijd tuinierde. Toen ik – alleen, met mijn fiets aan de hand op het trottoir – de uitvaartstoet ontmoette en hem aankeek wisselden wij een blik, die met geen woorden te beschrijven is, zonder dat we allebei een spier vertrokken. “De goede moordenaar”, zoals men de onbekende dader naar het bekende boek van Antoon Coolen wel noemde, haalde niet de algemeen voorkomende stommiteit uit, om als meest geïnteresseerde naar het kerkhof te gaan, om op een afstandje het resultaat van het werk zijner 7
handen aan te kijken. Binnen in het postkantoor keek hij door het raam, toen de plechtige optocht daar voorbij trok. De dood van deze collaborateur betekende dus eindelijk een daadwerkelijk succes, een redding voor velen, hoewel aan de slotfase nog die moordende wachttijd van 10 dagen was vooraf gegaan. De grap deed de ronde, dat bij deze begrafenis een Psalmlied, n.l. no.7 vers 6 was gezongen. Wanneer de aangesprokene dan ongelovig reageerde: “Een Psalm ? Bij die vent ? Néé toch ?”, begon die ander het vers te reciteren: “Zij, die bevrucht zijn door het kwade gaan zwanger van verkeerde daden. Bedrog en onrecht baart hun mond. Zij tasten in onwaarheid rond. Zij zullen in een kuil geraken, die zij voor and're mensen maken. Al hun verderf keert tot hen weer, komt op hun eigen hoofd eens neer !” De man, die als Directeur van het Arbeidsbureau de Moffen ijverig meehielp, om arbeiders voor Duitsland te ronselen, stond als tweede op de lijst van de Illegaliteit, om geliquideerd te worden. Deze onsympathieke NSB-er sloofde zich uitermate uit, in tegenstelling tot zijn ondergeschikten, die allemaal rommelden in de administratie, om juist het tegendeel van hun Directeur te bereiken. Ze werden bang voor ontdekking van hun goede malversaties ! Joop en zijn makker W. zouden samen dit varkentje wassen. Ze wachtten hem op, toen hij na een dag van boze werken huiswaarts reed en schoten hem aan. Joops 7,65 mm. pistool ketste en hij moest het heel snel wegstoppen, om het andere, kleinere pistool 6,35 mm. te kunnen pakken. Onderwijl was D. beginnen te vuren met zijn 7,65. De man liet zich prompt van zijn fiets vallen en kroop onder een heg, om de kogelregen te ontgaan. Net als een schorpioen hield hij zich dood. Hoewel zijn jas werd doorzeefd had hij alleen maar een schampschotje aan zijn been. Evenals zijn idool Hitler scheen hij onkwetsbaar te zijn. Joop moest het vege lijf zien te redden door keihard weg te spurten voor een politie, die er juist aankwam en hem nazette, zonder resultaat. Joop had in het postkantoor niet op zijn eentje gekeken naar de begrafenisstoet met militaire eer. Bij hem was de vriend, bij wie hij, na de Fokkervlucht indertijd, had gelogeerd en die had ondertussen ook niet stil gezeten. Hij had belangrijke contacten gelegd in het W. van het land en kende daar de topfiguur Bertus. Deze Bertus richtte, samen met Jacques en Hilbert uit Kampen en Jelt, alias Bob, de Landelijke Knokploegen ( L.K.P. ) op. Toen die hoorden van de hardnekkige pogingen van Joop om met de K.P. in aanraking te komen, stuurden zij Jan K. op Joop af, om hem te charteren voor een overval op het distributiekantoor in Doesburg. Voor de vele ondergedoken mensen ( Joden en lieden die niet in de Duitse paradepas wensten te lopen of weigerden, voor de vijand te werken ) waren levensmiddelen- en tabakskaarten nodig. Die moesten de lui van de ondergrondse door middal van distributiekantoren-kraken voor hen bemachtigen. De opdracht luidde: Samen naar de IJsselbrug voor Doesburg gaan daar wachten, tot een auto met de andere knapen onder leiding van Jelt/Bob eraan komen zou. Met z'n allen in de auto zou het dan op het Doesburgse distributiekantoor afgaan. Jan K. en Joop gingen samen vanaf tante Spiek, een bekende verzetskenau, naar de afgesproken plek. Twee onbekende mannen in deze landelijke omgeving, die moeite hadden, om niet op te vallen gedurende de eindeloze wachttijd. Want wat er verscheen: géén auto ! Wel kwamen er vanuit de kant van Arnhem twee marechaussees 8
op de fiets. De jongens probeerden zich wat te drukken onder een spoorwegviaduct, maar ze waren natuurlijk allang gesignaleerd. “Jullie moeten niet over de brug gaan. Het is daar niet pluis,” zei één van hen, terwijl ze zelf hun weg voortzetten, richting de brug. Dat moet een regelrechte waarschuwing van een “goeie” zijn ! Jan K. en Joop overlegden even en besloten toen maar naar huis te gaan, elk zijns weegs. Bang, dat ook daar iets fout zat, waagden ze het niet, om naar tante Spiek terug te gaan. Naderhand bleek, dat de verwachte auto niet had willen starten, zodat de afspraak in het water had moeten vallen. Gelukkig maar, want later vernamen zij, dat hun plan bij de vijand bekend was geweest en dat in Doesburg de gevaarlijke provocateur Johnny den Drooge op hen had zitten wachten, om hen in de val te lokken. Gelukkig liep zo'n kraak, waarbij soms de gekste dingen gebeurden, niet altijd zo vruchteloos af. Vele zijn wel gelukt, hier, daar en overal in het land. Zo iets geks gebeurde bijvoorbeeld toen één van de kleinste verzetsjongens, bijgenaamd Kleine Koos, die vanwege zijn minimale gestalte het meest geschikt was, om door het WC-raampje te klimmen van het huis van een politieman, die de sleutel van het distributiekantoor in zijn woonplaats bezat, bij het zoeken naar een hou-vast per ongeluk aan de trekker trok. Gevolg: een ruisende waterval ! Toch werd de politieman hiervan niet wakker en na een poosje wachten met ingehouden adem kon Koosje de man in zijn slaap overvallen en de sleutel afdwingen. Daarop kon de groep Partizanen alsnog zijn slag slaan. Een andere maal werden een van de jongens de zenuwen zodanig de baas, dat hij al begon te vuren, voor er iets te schieten viel. Dit voorbarige en onbedoelde lawaai maakte, dat de hele operatie niet door kon gaan, tot grote woede van de leider van deze stunt, Johannes uit Twente, die kwaad wegliep en de auto van de overval verder versmaadde. Diverse mensen van het illegale blad “Trouw”, drukkers en verspreiders, waren voor de Duitse bijl gegaan, - het blad, waarvan Joop een tijdje verspreider was, voor hij bij de K.P. zat. Het was hard, dat er zoveel van die dappere kerels vielen. Je vroeg je af: “Hoe lang nog ?” Maar ook bevonden zich in verschillende Nederlandse gevangenissen meer fatsoenlijke, eerlijke vaderlanders dan misdadigers. Onder andere in de Arnhemse Koepel. Daar zat op een gegeven moment de bekende Ds. Frits Slomp, alias Frits de Zwerver achter de tralies en met hem een andere verzetsman Kruithof, die op slinkse wijze de buitenwacht had kunnen laten weten, dat hij aan het eind van zijn krachten was en bij een volgend Nazi-verhoor niet meer zou kunnen zwijgen en vermoedelijk zou doorslaan. Die twee moesten dus eruit ! Frits was een kopstuk, die veel te veel wist. En wat de andere betreft: tegen de onmenselijke Moffenmethodes en hersenspoelingen zou zelfs de sterkste vent niet bestand zijn. Jelt, leider van Gewest Oost, beraamde een plan om deze beide mannen te bevrijden, maar diverse van de jongens, die deze gedurfde klus zouden moeten opknappen mochten tot op het laatste moment niet weten, wat er van hun werd verlangd. Per koerier werden ze opgetrommeld. Ik zie die koerier nog zó aankomen, met zijn fiets om de hoek van het huis. Een tot in de puntjes verzorgd, blozend, jong ventje, gestoken in een smetteloos houtvesterspak. Een kwiek jagershoedje op, met een veertje opzij, glimmende, bruine, hoge stappers aan. Hij leek me een speler uit een operette en ik keek hem met onverholen verbazing aan. Nadat hij had vernomen, dat ik Joops vrouw was, glimlachte hij geheimzinnig en boog zich voorover, om iets uit zijn laars op te diepen... een oproep voor Joop: “Kom direct naar Arnhem, Bob”. En daarmee verging iedere vergelijking met zoiets vederlichts als een operette. Er was nu wel iets ernstigers op til. 9
Joop fietste zo snel hij kon naar het “voor de hand liggende hoofdkwartier” bij tante Spiek in Arnhem. Daar aangekomen hoorde hij, dat hij op staande voet naar het Hemeldal in Oosterbeek moest gaan. Als een razende trappend op zijn fiets kwam hij nog juist op tijd, om nog net te zien dat er een plattegrond werd opgevouwen. Hier hoorde een gedeelte van de verzamelde jongens pas, wat hun te doen stond. De Koepel kraken ! Geen kleinigheid ! Er werd hun verteld, wie er bevrijd moesten worden, voor zover zij dat nog niet wisten en daarop ontvouwde Jelt hun zijn meesterlijk plan. Drie jongens, Harry, Johannes en Geert, zouden een stout stuk gaan opvoeren. Harry, in het midden als gevatte zwarthandelaar, moest voor boef doorgaan. De beide anderen werden gestoken in voor deze gelegenheid geleende uniformen van de Rijkspolitie. Met de gevangene geboeid tussen zich in zouden die z.g. uit Groningen komende politiemannen naar de Koepel gaan, om hun arrestant daar af te leveren, met de smoes, dat ze de volgende dag met hem naar het Economisch Gerechtshof in Nijmegen moesten en dat zij deze reis niet in één dag konden volbrengen. Als de deur dan openging, zou de rest, allemaal naar zorgvuldig voorbereid plan volgen. Hiertoe hadden zij gebruik gemaakt van de onbetaalbare inlichtingen van Joop van V., die in de gevangenis werkzaam was. De list gelukte. Niets vermoedend opende de portier de deur van de portiersloge, om het trio erin te laten. Nauwelijks binnen werden Harry's ketenen losgemaakt en doemden er een paar pistoollopen op, onder de neus van de verschrikte man, die bovendien nog een vijftal andere overvallers, waaronder Joop, de buitendeur zag binnenkomen. Doodgewone jongens, maar wel allen van een wapen voorzien. De portier werd geprest, om naar binnen te bellen, waar een administrateur eindeloos talmde, voor hij de deur van het voorportaal van de Koepel aan de overkant van de binnenplaats open deed. Het gecamoufleerde drietal Harry, Geert en Johannes was gedwongen, een hele tijd voor de gesloten deur te staan wachten, onder haast ondraaglijke spanning. Tenslotte ging Johannes terug, om voor de tweede keer te bellen. “Hè hè, - eindelijk werd de binnendeur open gedaan. Met een forse ruk werd de telefoon in de administratie onklaar gemaakt en drie man gevangenispersoneel onder schot gehouden door B. Deze Utrechtse deelnemer aan de overval had tot taak, de inmiddels naar een receptiecel gedirigeerde twee portiers en de administratieve klerk, die de leukste thuis bleek te zijn, in de gaten te houden. Toen die klerk namelijk voor het eerst een revolvermond op zich zag gericht, had hij zijn vulpen uit zijn zak getrokken en lachend gezegd: “Ik ben ook zwaar bewapend !” Een geintje, dat wel eens heel slecht voor hem had kunnen aflopen, want Geert was rap met schieten en een greep naar een binnenzak kon in die dagen maar één ding betekenen. De jongens pakten de sleutels uit het sleutelkastje om de hoek van de deur naar de binnenplaats en toen konden ze de immense Koepel binnen gaan. Omdat ze nog niet de sleutel van de receptiecel hadden gevonden, moest die op een kier open blijven staan, onder gewapend toezicht van B. “Jij gaat met mij mee,”had Johannes beslist tegen Joop gezegd, die hij bij deze gelegenheid voor het eerst ontmoette. Samen beklommen zij de stalen trap, die naar de eerste rondgang leidde en gingen regelrecht naar cel 56, het nummer, dat zij van bovengenoemde Joop van V. de gevangenisonderwijzer, die o.m. met de boekenvoorziening belast was, hadden doorgekregen. Deze man heeft onschatbare diensten bewezen bij de planning voor deze enorme stunt. Hij verstrekte een plattegrond, gaf allerlei inlichtingen en vertelde, wanneer er het minste personeel aanwezig was, zoals op dit tijdstip. Aangekomen bij de bewuste deur opende Johannes het schaftluikje, stak, met het oog op alle eventualiteiten, zijn revolver door het gat en vroeg: “Wie bent u ?” Snel kwam het antwoord: “Dominee Slomp.”
10
“We komen u halen !” De zware deur knarste open en daar zagen Joop en Johannes de hun onbekende, bekende verzetsreus op de rand van zijn brits zitten, met verwarde, rossig-geverfde haardos, in sjofele plunje, op klompen, die stamelde: “Is het echt waar. Is het echt waar ?” Zijn onderbroek, die hij zelf 's morgens in een waskommetje had uitgespoeld, hing aan het traliewerk van het raampje te drogen. Opschieten was nu het parool. Met een vluchtige blik op de helaas nog natte onderbroek, die hij wel moest achterlaten, gaf Frits de Zwerver tenslotte gehoor aan dit bevel. Drie mannen waarvan er eentje niet goed wist, of hij waakte of droomde, daalden de trap af, om beneden voor een gesloten deur terecht te komen. Een ijskoude schrik sloeg door hen heen. Johannes floot door het sleutelgat naar B. bij de receptiecel. Die begreep gelukkig dadelijk, waar het om ging. Achteruit lopend, met het pistool gericht op de nog open cel, bereikte hij de deur, die hij meteen voor hen open draaide. Dat had trouwens van de andere kant ook gekund, maar door de spanning van de situatie hadden de twee bevrijders van Frits dat over het hoofd gezien ! Ook Henk Kruithof, die door Geert en Jan de G. uit cel 85 was gehaald was enorm gelukkig met zijn bevrijding. “Jongens, jullie zijn... jullie zijn...” Frits kon niet uit zijn woorden komen. Eenmaal buiten in de auto was hij door het dolle heen. Eindelijk en ten lange leste wist hij zijn zin af te maken met het slotwoord: “...Helden !” De weg terug naar Oosterbeek was een triomfrit, ook al pufte en rookte een van de auto's, maar dat was, omdat de opgewonden chauffeur had vergeten, de handrem los te maken. “Knijp me, jongens, zodat ik kan voelen, dat ik het zelf ben”, herhaalde Ds. Frits telkens, stralend en dankbaar, dat de bevrijdingsinspanning zo gezegend was. Hij viel twee wachtende jongens in Oosterbeek om de hals en kon zich daarna in schone kleren steken, Een weelde, na een poos in vuil goed te hebben moeten leven. “Bedankt, jongens, bedankt ! Het is geweldig !” En zowel hij, als de bevrijders wisten, wie hen kracht had gegeven en hen had geholpen, om dit schitterende resultaat te bereiken. Dit keer was de verjaardagsverrassing op 11 mei voor Mussert wél geslaagd. Enige weken later werd een tweede huzarenstuk ondernomen. Om acht uur 's avonds was de Koepel gekraakt en 's morgens om zes uur, bij het wisselen van de wacht, werd dit pas ontdekt. Tien verspilde uren, waarin nog zoveel anderen ongehinderd hadden kunnen worden bevrijd. Toen zij, om de heer Zwarts, directeur van het rusthuis het Hemeldal, uit het Huis van Bewaring te bevrijden, opnieuw een kraak moesten zetten, besloten zij, meer celdeuren open te zetten, n.l. van alle politieke gevangenen. Mijnheer Zwarts was gearresteerd, omdat één van de auto's, waarmee de Koepelkraak was gezet, in zijn garage werd gevonden. Daar de Ondergrondse blijkbaar op de hoogte van en bekend was met de situatie in de Koepel, werd deze belangrijke verzetsman met voorbedachte rade niet daar, doch in het Huis van Bewaring in Arnhem ondergebracht. Maar ook hier zorgde onderwijzer Joop van V. voor het distribueren van boeken, om zijn vrienden/partizanen wat afleiding te geven. En meer ! Jelt kreeg van hem weer inlichtingen en een plattegrond. Ook wees hij hem een betrouwbare parketwachter aan, die Jelt de gelegenheid gaf, vanuit het gerechtsgebouw de ligging van de bajes te overzien. Een overval zou niet gemakkelijk zijn. De vier meter hoge muur rondom het gebouwencomplex betekende een groot obstakel. Achter deze muur surveilleerde dag en nacht een bewaker, die besprongen en overweldigd zou moeten worden. Daarna pas zou het mogelijk zijn, de deuren en de hekken, die naar het Huis voerden, door te gaan. Ze konden hier nu niet weer aankomen met de truc van de opgebrachte boef. De tijd drong echter, Zwarts moest eruit !
11
Een ploeg van 12 K.P.ers zal proberen, in de tweede Pinksternacht de kraak te plegen. Het zijn grotendeels dezelfden, die al in de Koepel waren. Alleen is dit keer de Utrechtse ploeg vervangen door een Betuwse groep. Voor de ladders zorgden de Twentenaren, bestemd om tegen de hoge muur aan te zetten. Beide groepen zullen van verschillende kanten proberen op de binnenplaats te komen. Welke van de twee de gunstigste kans krijgt om de steeds rondlopende bewaker te overmeesteren zal dit doen. De ene helft van de overvallers komt, sluipend en klimmend, op een plat dak aan de linkerkant van de gevangenis terecht, met uitzicht op de binnenplaats. De andere nemen de muur voor hun rekening, met gebruikmaking van de ladders. Jelt en Joop kruipen in de dakgoot van de huizenrij, die tegen de muur van de binnenplaats is gebouwd. Deze plaats is nu volkomen leeg. Daarom besluiten zij, om hier die tweede ladder maar te laten zakken. Dan doet zich een probleem voor: de ladder is te kort. Jelt moet er een touw aan binden om hem de grond te laten bereiken. De beide jongens zijn nog druk bezig, om dit voor elkaar te krijgen, als plotseling, uit de diepe schaduw van een grote kastanjeboom op de binnenplaats, zich een donkere figuur losmaakt en naar voren komt ! Het is de bewaker, die nu weer opnieuw stilstaat en strak kijkt in de richting van de verzetsmensen. De jongens kijken roerloos terug. Het is een heldere maan. Hun silhouetten moeten haarscherp zichtbaar zijn, daar in de hoogte. De ladder, die Jelt aan één hand houdt, begint te draaien. Nu komt de bewaker lijnrecht op hen af en Jelt moet de ladder laten glippen. Als hij direct daarop roept: “Handen omhoog of ik schiet !” is de bewaker hem al voor. Twee kogels gieren rakelings langs de beide makkers heen, twee harde knallen in de doodstille nacht. Joop en Jelt duiken in de goot. Voor hun geschoten antwoord heeft de tegenstander al dekking gezocht achter de hoek van het gebouw. De kans is verkeken. Duitse wachten bij de Rijnbrug, op een afstand van 150 meter horen het lawaai en slaan brullend alarm “Feuer ! Feuer !” De Betuwse groep, die hen dekken zou, is van schrik aan de haal gegaan toen er schoten werden gelost. De Twentse mannen - Johannes, Geert en Harry - meer gewend aan grof geschut ( G. en H. waren douaniers ) komen rondom het huisblok te hulp schieten. Recht op het gevaar af ! Maar het is al O.K. Het tweetal op de muur laat zich zakken en weet te ontkomen, jammer genoeg met achterlating van de beide ladders. Allen haasten zich nu weg, rennend op sokken, door Arnhems nachtelijke straten. Dit keer is het dus misgegaan, helaas, maar zij zullen het opnieuw proberen. Behalve de hulp van Joop van V. zullen zij de assistentie van iemand anders binnen de gevangenismuren moeten hebben. Het beste zou zijn, als één van de surveillerende bewakers ervan af weten zou en op hun hand was. Via een bekende politierelatie komen zij aan naam en adres van de meest betrouwbare bewaker, die Jelt en Johannes samen gaan opzoeken. Na enige moeite weten ze hem te bepraten. Hij belooft hun nog deze nacht toegang te zullen verlenen, tussen 12 – 1 uur, wanneer hij zelf de wacht hebben zal. Nieuwe ladders zijn alweer gemaakt. Alle jongens worden nog eens van her en der opgetrommeld voor de tweede poging en de operatie begint. Alles verloopt op rolletjes tot het moment, dat Johannes de bewaker ontmoet, maar dan krijgt hij op zijn gefluisterd; “Hier zijn we !” de bitter teleurstellende mededeling: “De wacht is verscherpt. Er is een extra post ingezet tussen de deuren, waar jullie langs moeten.” Het plan, om de meewerkende bewaker met chloroform te bedwelmen en daarna zijn uniform aan te trekken, zich zo te laten aflossen en aldus het Huis binnen te gaan, moet falen. Ze moeten zich terugtrekken, even ontgoocheld als de hoofdgevangene, die al van te voren door de onderwijzer was ingelicht. Ook Joop van V. begon de moed te verliezen en zag geen gat 12
meer in een ander plan. Totdat hij, door omstandigheden door de gevangenisdirecteur in diens huis werd uitgenodigd. Een andere entree bleek mogelijk: door de directeurswoning. Onmiddellijk werd er zorgvuldig een nieuw plan uitgedacht. Johannes zal als Dominee vermomd, belet vragen bij de Directeur. Eenmaal binnen zal hij met een wapen in de hand de weg vrij maken voor de rest van de jongens. Alleen belt hij aan, stelt zich voor als Ds. Rademaker uit Rotterdam. “Kan ik de Directeur misschien even spreken ?” Tegenslag. De zoon, die de deur opende, vertelt, dat vader niet thuis is. De Dominee wil wel een andere keer terugkomen ( en mét hem de groep ) en dat gebeurt op de daarop volgende zondag, om 1 uur in de middag. De Dominee heeft “zijn vrouw”, een dappere koerierster, bij zich. Verder nog wat vrienden op de achtergrond, maar dat zegt hij er niet bij! Op het ogenblik, dat het pastorale echtpaar aanbelt, gaat net een kerk aan de overkant uit. Daardoor vallen de overige jongens niet op in de mensenmenigte. “Mag ik even met U komen praten over de geestelijke belangen van de gevangenen ?” “Zeker ! Komt U binnen Mevrouw, Dominee.” Nadat hij een voet over de drempel heeft gezet, trek de pseudo-zieleherder zijn pistool, terwijl de Dominee de deur op een kier zet voor de anderen, die beurt om beurt en twee aan twee op een teken van Jelt, die buiten MOET blijven, naar binnen gaan. Het gezin bestaat uit vier personen. De Directeur en zijn vrouw, een zoon en een oude tante. Het is kwalijk onderhandelen met de Directeur, die niets voelt voor het gedurfde plan. Zelfs niet, als hem en zijn gezin een veilig onderduikadres wordt aangeboden. Ook de garantie, die Johannes hem geven kan, omdat hij en Joop hierover gesproken hadden met de Oud-Minister van Justitie Mr. Donner, dat hij na afloop van de oorlog geen kwade gevolgen voor zijn carrière zou ondervinden, als hij zijn medewerking zou geven aan het verzet, doet hem niet van mening veranderen. Terwijl de Dominee tracht, de Directeur te overreden om hem de sleutels te overhandigen, verspreidt zich de geur van aangebrande aardappelen door het huis. Eén van de jongens gaat naar de keuken en draait de gasvlam uit voor de jammerde huisvrouw, die zeer te onpas klaagt: “Nou stelen ze mijn huis ook nog leeg !” “Hier wordt niet gestolen, alleen maar gekraakt,” stelt de Dominee haar gerust. En dan, op een andere toon tot haar man: “En nu vlug wat, uw sleutels !” “Die heb ik hier niet. Het is mijn vrije dag. Ze zijn bij de adjunct-directeur. Ik ben een goed vaderlander, maar ik kan u niet helpen. U bedreigt mij in mijn eigen huis. Jullie wagen mij eraan.” Dat ging Geert vervelen. De kostbare tijd verliep met al dat vruchteloos gepraat. “Geen gezeur langer !” komt hij er tussendoor. “Onmiddellijk die sleutels ! We zijn driemaal tevergeefs geweest. Dat gebeurt geen vierde keer. U krijgt geen kans meer om de S.D. te waarschuwen. U hebt 5 minuten, om afscheid van uw vrouw te nemen.” Dreigend kwam de grote vent naar voren. In het nauw gedreven sprong de Directeur naar de kast, waar één van de jongens al een tijdje tegenaan geleund stond, griste de sleutelbos eruit en smeet hem op de grond. “Dáár dan ! Ik kan er ook niets meer aan doen. Dan moeten jullie het zelf maar weten. Maar IK heb ze jullie niet gegeven !” Een opluchting ! Het inwonend viertal werd opgesloten, naar het voorbeeld van de Koepel. Nog even daarvoor had het oude vrouwtje tegen een van de K.P.ers gezegd: “Ik vind het wel goed wat jullie doen, hoor, jongens.” Eenzelfde loyale houding namen de bewakers van het Huis van Bewaring aan, toen deur na deur werd geopend en de groep in het binnenste deel van de bajes was gekomen. Een bewaker van een hoger gelegen etage wierp zijn sleutelbos van bovenaf voor de voeten van de overvallers. Niemand bood verzet. Geert rende naar de bovenste verdieping, waar de man was, die zij in de eerste plaats wilden bevrijden. De gevangenschap en de beklemmende spanning van een al drie maal opgegeven hoop hadden hem oud gemaakt. Hij zat samen met een illegale drukker in de cel. De handboeien werden 13
als souvenir meegenomen, toen ze de cel verlieten. Maar niet alleen deze twee zouden bevrijd worden. De “ingezetenen” van alle cellen met een rode kaart, de politieke gevangenen, moesten allemaal eruit. Joop had de opdracht gekregen om samen met de quasi-Domineesechtgenote naar de vrouwenafdeling te gaan en de dames daar te vertellen, wat er aan de hand was. In de deuropening stond hij even verbluft te kijken. Wat een geklets en gekakel in die zaal, het dagverblijf van die vrouwen. De aanblik van die meestal in negligé geklede “misdadigsters” deed hem haast van kleur verschieten. Toen ze begrepen, dat ze vrij waren, werd het tumult nog heviger. Direct was iedereen in Hoera-stemming en greep naar hun kleren, voor zover zij die niet aanhadden. Niemand bleef achter. Lachend, huilend, duwend en stommelend verlieten zij allen de kamer, en dat was iets, wat van vele bevrijde mannen niet gezegd kon worden. Joop die wist, dat de a.s. bruidegom van een aangetrouwd nichtje ook onder de gedetineerden zat, zocht hem gauw op: “Joh ! Je kunt eruit, je bent vrij !”, maar zoals diverse andere mannen liet hij meer zijn verstand dan zijn gevoel werken. “Ik zit niet zwaar. Waarschijnlijk word ik heel vlug vrijgelaten. Ik doe er beter aan, als ik blijf zitten.” En inderdaad, hij had gelijk ! De volgende dag kwam hij vrij en de dag daarop trouwde hij. Ook van de anderen keerden er diverse naar hun cellen terug, toen ze hoorden, dat de overvallers niet voor teruggave van hun P.B. en bonkaarten konden zorgen. Maar van de vrouwen was er niet eentje, die bedenkingen had ! De hoofdrol bij deze overval had dus Johannes gespeeld met daarnaast zijn z.g. vrouw, Petertje. Maar ook de vrouw van Jelt was dicht in de buurt geweest. Met haar baby Jitse in de kinderwagen had zij met kloppend hart op het plein rondgedrenteld en na een poosje, opgelucht, de goede gang van zaken gade geslagen. Hoewel ikzelf niet eraan deel nam, was ik toch ook in Arnhem en werd, na de gelukte overval, door Joop bij kennissen afgehaald. Met de hele groep jongens fietste ik naar huis, allen in opperbeste stemming. Even schrokken we nog erg, toen we, halverwege onze rit naar huis, in de verte een troep mensen zagen staan, die wij op afstand voor Duitsers versleten. Doch het bleek een groep van de Stichting Hoenderloo te zijn, dus ongevaarlijk voor ons. Allemaal weer veilig thuis bij Joop ontlaadde zich de spanning. P. ging naar het orgel en speelde psalmen, die wij allen enthousiast meezongen. Die waren nu het meest op hun plaats en kwamen uit het diepst van onze dankbare harten. Daarna gingen Joop en ik naar een politieinspecteur, om te horen of er al iets van het gebeurde bekend was geworden. En ja, - toen hij het bureau belde, wist men er daar al van. Straten en station waren nog niet afgezet, zoals in Arnhem, en de Twentse jongens konden nog rustig met de trein naar huis, naar Enschede, reizen. Rustig... ! Op het station van Delden werden zij door een makker, die juist per spoor aan de overkant van het perron was aangekomen, uit de coupé gehaald. Er was nóg een karweitje op te knappen ! Het Huis van Bewaring in Zutphen moest nog even worden gekraakt, en wel op de volgende geraffineerde wijze. Een als veldwachter verklede verzetsman kwam daar 's avonds om 10 uur de gevangenisdirecteur “waarschuwen”, dat er 's middags in Arnhem een overval was geschied, ...waarop hij hem plotseling een blaffer onder de neus hield. Rest volgens plan ! Behalve grote kraken als die van de beide gevangenissen deden er zich soms plotseling andere, kleinere maar evenzeer urgente affaires voor. Zo kreeg Joop van Ab het bericht, dat zijn jongste broer Dick direct moest worden verplaatst van het onderduikadres waar hij zat, naar een veiliger plek. Dick, die eerder was gearresteerd, omdat de Duitser belastend materiaal bij hem had gevonden, was in Auszen Commando Vught, de Saxen Weimar Kazerne in Arnhem, geïnterneerd, maar had weten te ontvluchten. Hij had kans gezien Arnhemse kennissen te bereiken en dit te laten 14
weten aan zijn broer Gerrit, die in de Achterhoek bij Aalten als K.P.er ondergedoken zat. Gerrit haalde hem met spoed op en nam hem mee naar zijn eigen onderduikadres bij een fietsenmaker. Vier dagen na de hereniging van de broers moest Gerrit aan een overval meedoen. Hij en zijn medewerker Zwarte Kees zijn nooit van dit karwei teruggekeerd. Later is vernomen, dat zij waren gefusilleerd, maar niet dan na een verblijf in Vught. Daar heeft Gerrit op onnaspeurlijke wijze een briefje naar buiten kunnen smokkelen, met de tekst: “Laat jongste broer onderduiken.” Dat is toen gebeurd. Toon ( commandant N.A.D. ) en Joop, allebei geüniformeerd, reden in een N.A.D.-wagen naar Aalten. Zij hadden een derde uniform met pet bij zich voor Dick. Dat uniform werd hem aangetrokken en de pet op zijn hoofd gezet. Die zakte hem diep over de ogen, daar hij geen dikke haardos had, waar die pet op rusten kon, want als gevangene was hij kaalgeschoren. De drogist in Aalten van wie hij afscheid nemen wou, herkende hem niet, toen hij daar als N.A.D.er in de winkel kwam en keek hem eerst argwanend aan. Zonder verder enig probleem en onder veel plezier reden de drie N.A.D. officieren naar hun woonplaats terug, waar Dick bij een boer buitenaf een veiliger onderkomen vond. En dan deed zich de noodzaak voor, om eensklaps een Joods babietje van pleegouders en een onderdak te voorzien. Lea Shulaïka, het snoeperige dochtertje van nog geen jaar van OpperRabbijn Schuster, viel plotseling voor ons uit de lucht, maar moest meteen weer verdwijnen. In een kinderwagen naar ons toegereden door Kees en zijn meisje werd ze door onze bemiddeling in een N.B. geblindeerde auto weer bij ons weggehaald door haar a.s. pleegvader, die deze rol de hele oorlog door is blijven spelen. Het kindje groeide op bij hem en zijn vrouw in een zeer gegoed in de bossen gelegen milieu. Het kleine ding kon nauwelijks wennen aan het Amsterdamse bovenhuis, waar haar ouders, die de Hel overleefd hadden, haar na de oorlog mee naartoe namen. Zij bleef naar haar pleegouders verlangen. Er kwamen telkens nieuwe en diverse illegale bladen en ander drukwerk in omloop en bij de bezetter was het niet ongegrond vermoeden gerezen, dat dit alles wel eens in Apeldoorn gedrukt kon zijn. De S.D. Kreeg toen het voornemen, alle plaatselijke drukkerijen onverwacht binnen te vallen, maar gelukkig had Het Verzet hiervan een tip gekregen. Drukker Koen had, als een gewaarschuwd man, die voor twee telt, vliegensvlug ervoor kunnen zorgen, dat de 250.000 klaarliggende inlegvellen uit zijn drukkerij verdwenen. Deze vellen waren bestemd als noodzakelijk geworden aanvulling op stamkaarten van talloze onderduikers en verzetsmensen, die daarvoor weer bonkaarten voor levensmiddelen konden krijgen. Ze moesten in handen komen van de illegale Persoons Bewijs Centrale ( P.B.C. ). Eerst werd alles hals overkop in auto's van de N.A.D. naar een grote schuur van een villa in Beekbergen, waar N.B. een Duitse officier ingekwartierd was bij “goede” bewoners, overgebracht. Zo vlug mogelijk daarna kwam een N.A.D.-trailer de spullen weer ophalen, om ze naar de P.B.C. in Amsterdam, waar men om die inlegvellen zat te springen, te vervoeren. Joop, die bij dit belangrijke transport de leiding had, zat naast de chauffeur. In de achterbak nog vier trawanten, die bij het lossen moesten helpen. Een spannende tocht begon. Alles ging gesmeerd tot de Diemerbrug voor Amsterdam. Daar kregen ze controle door de Grüne Polizei, die gelukkig niet begreep, wat voor hoogst belangrijke nagemaakte papieren hier en daar door de slechte verpakking schemerden. De P.B.'s van de jongens waren allemaal “in Ordnung”. Nog even werd er naar het viertal bovenop geschreeuwd: “Was machen Sie da ?” wat werd beantwoord met de onnozele dooddoener: “Wir fahren mit !” Aangekomen bij de garage, die hun als bestemming was aangegeven, deed de garagehouder of hij van niets wist. Langer dan een uur stond de trailer daar voor de deur, zonder dat er iets 15
gebeurde. Joop wou telefoneren, maar de verbinding bleek onmogelijk. Het werd een pijnlijke situatie, die maar niet kon voortduren. Juist wilden ze maar wegrijden naar een familielid van één van de meerijders om het papier daar dan maar in de garage te deponeren, toen er zes P.B.C.-lieden kwamen aangefietst, stomverbaasd, dat zij al zolang hadden staan wachten. Daar de garagehouder deze mensen kende en vertrouwde, was de zaak in de kortst mogelijke tijd opgelost en konden de grote pakken met inlegvellen uitgeladen worden. De jongens gingen per trein terug, dolblij, dat dit gewichtige transport was geslaagd. Want als dit was mislukt had het de kop kunnen kosten van drukkerijpersoneel, vrachtrijders, garagemensen en P.B.C.-mannen met elkaar ! Inderdaad, niets was de Moffen te erg, als het er om ging, koppen te laten vallen ! Op 29 September '44 bedreef de bezetter één van zijn afschuwelijkste wandaden. Het was bekend geworden, dat bij een verzetsstrijder thuis een gezamenlijke vergadering zou plaatsvinden van vertegenwoordigers van de K.P. en de O.D. ( Ordedienst ). Er was namelijk verraad geslopen in de zelfstandige groep van Narda, die niet onder de bestaande K.P. viel. Eén van de leden had zich daar min of meer ingedrongen, een adder uit een communistisch nest, die zijn diensten zó hardnekkig aanbood, dat men probeerde hem een beetje af te houden en hem nooit ál te verantwoordelijke zaken opdroeg. Hierover h.w. in de wiek geschoten liep hij naar de S.D. En verlinkte de hele groep. De gevolgen waren desastreus. Wanneer zich, stuk voor stuk, de mensen van de ondergrondse bewegingen op dit adres vervoegden, werden ze een voor een ingerekend door de S.D.ers, die zich hier hadden verschanst. Er kwam groot wild in hun val. Deze gevangenen werden weerzinwekkend gemarteld met bajonetsteken en al deze verzetshelden moesten hun leven offeren. Dit op zichzelf was al een laffe, schandelijke daad van de Moffen, maar dit was het Satansgebroed nog niet genoeg. Als afschrik inboezemend voorbeeld voor andere mannen, die over het verzet droomden of dit zelf al verbeten pleegden en tevens als animeermiddel, om toch vooral niet tegen de Germaanse Orde in te gaan, werden deze geschonden mensen als “stok achter de deur” op de hoeken van de straten neergelegd, opdat naar hen kijken kon, wie maar kijken wilde of durfde. Dat waren er niet velen. Alleen een simpel vrouwtje, bekend onder de naam “Gekke Mimi”, stond met open mond zo'n neergestoken held te bezien. Je vraagt je af, wat er door haar zwakzinnige geest gespookt moet hebben bij die aanblik... Mensen, die bij hun volle verstand waren, voelden een mengeling van verdriet, medelijden, afschuw, woede en haat en een verstomd onbegrip, hoe zoiets barbaars nog mogelijk kon zijn in deze moderne tijden in een beschaafd land. De doodgemartelde slachtoffers droegen op hun borst een schild met “Terrorist” erop. Dit ging vergezeld van de aanzegging aan alle Hollandse mannen tussen de 18 en 60 jaar, om zich klaar te houden voor de Arbeidseinsatz in Duitsland. Nota bene ! Iedereen tussen die leeftijdsmijlpalen moest “met zijn koffertje op de stoep van zijn huis gaan staan, om door Duitse vrachtauto's te worden opgehaald als bouwer voor hun verdedigingswerken.” Je reinste slavenhalerij. Vanzelfsprekend kon Joop, die met de overige stafleden van de L.O.-L.K.P. op een vast adres, waar nog telefoon was, in het centrum van onze woonplaats, verbleef, daar niet langer zijn. De grond werd hun te heet onder de voeten en het groepje van vier man vertrok heimelijk naar een klein houten landhuisje, bezit van mijn oom. Dat was diep in de bossen gelegen en allicht veiliger, dan de vorige plek van het hoofdkwartier: bij Kees in huis. Koen, Bob en Ouwe Kees zaten daar met Joop, terwijl ook de radio-experten Dirk en Gerrit plus een engelse agent ( alledrie gedropt ) bij hen kwamen. Zij waren met elkaar De Zeven Dwergen, waarvoor Sneeuwwitje, oftewel ik, dagelijks de huishouding kwam doen. 's Ochtends kwam ik fietsend naar het huisje toe, het laatste stukje hotsend over oneffenheden en ruige heidepollen, zodat Joop naar mij toe kwam hollen, om 16
uit naam van Ouwe Kees, die veel kinderen had, te vertellen, dat ik moest afstappen, omdat dit “heel slecht was”, want ik was in verregaande staat van verwachting. Ze waren wel bezorgd om mij, de jongens. Zo hielden ze voor mij verborgen, dat Johannes uit Twente, niet lang na zijn huwelijk met Mini, was neergeschoten. Ze waren bang, dat ik ook weer om hem een hele dag huilen zou, zoals bij de dood van Vosje, de man van “Trouw” was gebeurd. Ik kon het verlies van die vrienden zo moeilijk verwerken ! Wanneer ik mijn bezigheden in het huisje had verricht, moest ik zorgen, 's avonds om acht uur weer binnen te zijn, nu bij mijn ouders thuis. Wij waren in deze woelige tijden wel 10 keer van adres veranderd. Om acht uur begon de Sperrzeit, de avondklok die tot zes uur in de morgen duurde. Het gemis aan een telefoon was voor de jongens een grote handicap, die het opsporen van contacten bemoeilijkte. Maar er bleef genoeg te doen over, o.a. schietoefeningen houden en wapeninstructies door de gedropte agenten, die hen stenguns leerden hanteren. Toen de droppingen, die eind augustus waren begonnen, vaker voorkwamen, kregen zij helemaal de handen vol. De met Engeland afgesproken slagzinnen kwamen over de radio door en in het diepst van de nacht trokken de K.P.ers naar het terreinvan de 36 bunder, waar de containers met wapens, sabotagemateriaal en een enkele keer sigaretten en levensmiddelen neerkwamen. Soms spatten die bij de val uit elkaar, zodat de kostbare lading verloren ging. Als dat dan de vurig begeerde pistolen waren, hadden zij die nacht een fikse tegenslag. Op dit afwerpterrein zat ook een vaste ploeg in een boshut, als stand-by. Verder bedreven deze mannen sabotagedaden met het gedropte materiaal. Ook in de nacht van 9 oktober '44 had er zo'n dropping plaatsgevonden. De jongens hadden niet geslapen, maar tot vroeg in de morgen koortsachtig gewerkt, om de containers voorlopig te verbergen. Ze moesten het gedropte materiaal zo goed mogelijk gecamoufleerd laten liggen, om het later naar een veiliger plaats te brengen. Onlangs hadden zij een zending wapens in een oude schaapskooi verborgen, maar de boer, die de bezitter daarvan was, sloeg de schrik om het hart, toen hij bij geruchte hoorde, dat er een razzia te verwachten was. Hij kreeg enorme angst en zei tegen de verzetsjongens, dat het spul eruit moest, of hij zou hun aangeven ! Het antwoord van de verzetslui was een eveneens cru klinkend ultimatum: “Nú, op de plaats zelf de kogel, óf een paard en wagen en hijzelf op de bok, om de wapens naar een leegstaand landhuisje, op een honderd meter vanaf het woonhuisje, te verslepen. “Zij móesten het zo wel stellen, want zij konden hals over kop niet aan hun gestolen politiewagen komen of gebruik maken van de auto's van de Arbeidsdienst. De ondergrondse had een hechte relatie met een zeer goede N.A.D.man, commandant van de groep opleggers, die de verzetsjongens met zijn volkomen betrouwbare ploeg in alle opzichten hielp, maar daar hadden zij nú niets aan ! Er moest snel gehandeld ! De boer koos wijselijk voor het tweede en de jongens werkten als paarden, om het wapentuig in de kleine “Pondok” te krijgen. Doodmoe wilden ze daarna naar hun huisje “Bie de Zandhegge”, om eindelijk eens lekker te pitten. Omdat in september de Sabotage Commandant Ouwe Kees in Twente zat en Joop alleen het vele werk, dat de droppingen met zich meebrachten niet aankon, vormde hij een Gewestelijk Sabotage Commando. Vanaf augustus had Frank het Landelijk S.C. gekregen over de K.P.'s, waarvoor Burgerverzetsgroepen uit de grond gestampt moesten worden. Joop trok voor zijn Gewestelijke staf toen Koen, Bob J., Ab en Kees aan. Als koerierster hadden zij de van geboorte Rijksduitse, maar van harte goed-Nederlandse Jetje, die in haar verpleegstersuniform vele linies kon doorbreken en ook in Sperrzeit uitgaan.
17
Een enthousiaste en lieve meid, met veel moed en zin voor avontuur. Zij kreeg Joop eens zover, dat hij haar op haar aandringen meenam naar het opblazen van een spoorlijn. Zij wou zo graag “de knal horen,”... Daarbij gingen ze allebei buiten hun boekje, want zij als koerierster en hij als leider mochten niet daadwerkelijk deelnemen aan zo'n experiment, ook al had zij nóg zo dapper meegeholpen met het kneden van de springladingen. Joop, die van oordeel was, dat hij als leider precies op de hoogte moest zijn van de practische uitvoering van zijn eigen instructies, wilde dit toch zelf minstens één keer meemaken. En Jetje hield niet op met soebatten, dus... Zo peddelde dit tweetal samen met de sabotageploeg, die uit ongeveer vijf man bestond, richting spoorweg bij Assel, de aardedonkere avond in met de explosieven in hun fietstassen. Zij legden de springstoffen aan op die plaatsen, waar de railsstukken aan elkaar vast waren gemonteerd, zowel links als rechts. Joop deed zelf flink mee en Jetje genoot van de spanning. Nadat zij de springladingen op een kwartier hadden afgesteld fietsten zij er snel vandoor en waren al aardig ver op de terugweg, toen een oorverdovende explosie weerklonk. Zij hoorden de stukken ijzer met een eigenaardig fluitend geluid door de lucht suizen. En Jetje had haar knal gehoord ! Maar even verder zagen ze tot hun schrik het smalle reepje licht van een verduisterde fietslantaren op zich afkomen. Een late fietser en dat nog wel in spertijd. Of waren de Moffen soms nú al door de klap gealarmeerd ? “Dekken jongens !” Het hele groepje stoof met fietsen en al de stikdonkere bossen rechts van de weg, in. Ze trachtten het zo zacht mogelijk te doen, maar natuurlijk konden zeven mensen zich niet geruisloos verstoppen in krakend, droog dennenhout. Jetje verloor in de opschudding nog een hak van haar schoen. Het móet gekraakt hebben, want het naderende lichtje was exact bij de plek van hun schuilplaats gearriveerd en toen uitgegaan. Een zaklantaren werd aangeknipt en in hun richting geschenen. Iedereen lag ademloos schietklaar. Toen klonk er een rustige stem: “Is Joop daar ?” Gelukkig ! De jongens ademden verlicht op. Het was Jan S., een goede politieman, ook uit het Verzet. “Kerel ! Wat gevaarlijk., om zo recht naar ons toe te schijnen met die lamp. Het scheelde weinig, of we hadden geschoten.” Jan lachte. “Ik ben langer dan vandaag bij de politie. Geloof maar niet, dat ik vlak achter het lichtje stond, waarop jullie natuurlijk zouden richten. Ik hield het in m'n hand aan een ver uitgestrekte arm. Maar wat ik zeggen wou: Joop moet naar de 36 bunder. De slagzin is doorgekomen. Je moet de jongens daar gaan waarschuwen, want jij bent de enige, die weet, waar de 36 bunder is.” Nu begon er een fietstocht van Joop en Jetje, die verrukt was, dat zij ook dit buitenkansje mee zou maken. Het was werkelijk een stikdonkere nacht. Op de hoofdwegen konden ze nog vrij behoorlijk de route vinden, maar hoe verder zij op de Veluwe kwamen, hoe moeilijker het werd. Langzamerhand wat meer aan het duister gewend kwamen ze tenslotte bij een klein boerderijtje, waar ze naar de weg wilden vragen, maar hoe Joop ook op de deur bonsde, er werd niet opengedaan. Logisch, zo diep in de nacht ! Op goed geluk trapten ze verder, totdat ze uiteindelijk toch goed – maar wél te laat ! – terechtkwamen. Tijdens het laatste stuk van hun donkere rit hadden zij hoog boven hun hoofd vliegtuiggeronk gehoord, maar dit was al verstorven, toen zij bij de boshut aankwamen om de jongens te waarschuwen. Alles werd toch maar in gereedheid gebracht, in de hoop, dat het vliegtuig nog een poging zou wagen. De rest van de nacht bleef iedereen op het droppingsveld, met gedoofde lampen, die zouden opgloeien, als het vliegtuig nog komen zou, maar er kwam er niet een meer over. Het eerder gehoorde vliegtuig was helaas onverrichterzake naar zijn basis teruggevlogen. Bij het ochtendgloren reden Joop en Jetje weer naar huis, waar Mammie ( de moeder van Jetje ) en ik hen dodelijk ongerust opwachtten. Wij wisten namelijk niet beter, of het ging alleen om het opblazen van van de spoorrails en daarvan hadden ze allang terug moeten zijn. Joop en ik waren 18
bij deze Moeder en dochter ondergedoken. 's Ochtends om negen uur reed het stel het achterhekje binnen, Jetje met zilveren herfstdraden in haar haren. Ze deden heel koelbloedig, of er niets bijzonders aan de hand was geweest, maar wij beiden, de thuisblijfsters, waren enorm opgelucht, dat ze weer in levende lijve bij ons waren. Omdat ik op de morgen van de 10e oktober keelpijn had en mij niet goed voelde, was ik tegen mijn gewoonte in, niet naar de jongens toegegaan. Met de gedachte: “Ik ga vanmiddag wel” was ik in bed gebleven. In de loop van de ochtend kwam plotseling mijn oom opdagen, om te vertellen, dat er een grote razzia was gehouden in de bossen. Hoewel ik natuurlijk schrok, maakte ik mij niet eens zó bijzonder ongerust over mijn man. “Joop zal zich vast wel handig hebben weten te redden,” overlegde ik. Toen ik de daarop volgende drie dagen taal noch teken van hem hoorde, hield ik mezelf voor, dat hij zich natuurlijk ergens had verstopt en niet voor de dag kon komen. Telefoneren was toen helemáál uitgesloten. Hoe anders was de werkelijkheid ! Zondagmiddag zag ik tot mijn verbazing de buren van Joops ouders door ons tuinhekje komen. Zij belden aan en Moeder deed open. Vader ging ook naar de gang en ik hoorde ze met elkaar fluisteren. Ze hadden een briefje bij zich, dat Joop uit de gevangenis, de Willem III-kazerne, had gesmokkeld en bij zijn ouders laten bezorgen. Hij zat daar achter slot en grendel, tezamen met andere verzetsmensen en bosarbeiders, die daar door 45.000 Duitsers, die de bossen hadden uitgekamd, waren opgejaagd en ingerekend. Bij de eerste schoten, die de jongens gehoord hadden in de buurt van hun woonstulpje en het opberghuisje, tot de nok toe gevuld met wapens, die neergekomen waren met parachutes, die soms in de bomen bleven hangen en, voor het daglicht kwam, beslist moest worden opgeruimd en begraven, hadden zij de benen genomen, weg, wég, zo ver mogelijk weg van de huisjes, de bossen in, alleen of in groepjes. Noodgedwongen hadden zij Engelse eetwaren, het N.A.D.uniform met pet, dat Joop soms ter camouflage droeg en een zender met kristallen, die “de ogen van Dirk” werden genoemd, naast die grote wapenhoeveelheid, die zij juist keurig opgeborgen hadden, moeten achterlaten. Ze waren nog geen kilometer van het huisje verwijderd, toen zij ergens ondergronds lawaai hoorden. Er bleek een stelletje ondergedoken jongelui in een hol onder het mos te zitten, dat vrolijk te keer ging, nog onbewust van het naderend gevaar. Toen zij hoorden van de grote razzia, besloten zij op te breken. Zij gidsten zelfs het verzetsdrietal de Koninklijke bossen in, wellicht in de veronderstelling, dat zij binnen een omheining veiliger zouden zijn. Eerst was Joop samen met Koen en Ouwe Kees opgetrokken. De laatste maakte zich echter van hun los en ging met die andere jongens verder, toen Koen tijdens de tocht over de ongelijke bosbodem zwikte en zijn enkel verstuikte. Joop nam de geruite wollen das van zijn hals en verbond hiermee stevig de gewonde enkel, waarna Koen met Joop moeizaam verder strompelde. Aan de rand van het bos gekomen strekte zich een open plek voor hun uit. Hier en daar lag een gekapte boom of was er een kleine bosschage. Juist toen de gewonde en zijn helper het veld wilden oversteken, kwam er uit een van de brandgangen een motorrijder gestoven, die aan een hele linie soldaten voorafging. Het stel, dat op de grond was gaan liggen achter een gekapte boomstam, kon zich op deze primitieve manier niet voldoende verstoppen. Zij werden onmiddellijk ontdekt en in de kraag gegrepen. Joop, die zag dat er tegenover een zo grote overmacht toch niets te beginnen was met een dolk, kon nog nét ongezien zijn steekwapen uit zijn laars tevoorschijn halen, om het onder de bosaarde te laten verdwijnen. In het stille bos was het nu alles behalve stil meer. Een kring van soldaten, die als paddestoelen uit de grond leken te zijn verrezen, stond om de twee heen. Bij het optrekken van de linie was er vijf meter afstand tussen de manschappen. 19
Op bevel van een HOLLANDSE S.S.kapitein werden ze gefouilleerd. Er werd niets gevonden en ze werden, elk met een soldaat met een bajonet op het geweer op de rug, naar een centraal opvangpunt gedreven, ergens midden in het bos. Daar moesten zij onder strenge bewaking wachten, totdat de Germanen genoeg wild gevangen hadden. In die wachttijd deed Joop een ontstellende ontdekking. Hij droeg nog een gevulde houder van een 11 mm. pistool in de zak van Daafs jasje, dat hij aan had. Het was een wonder, dat dit bij het fouilleren niet was opgemerkt. Joop vroeg, alsof hij op de kleuterschool was, of hij even plassen mocht. Op de plek waar hem dit was toegestaan, zag hij kans, het bezwarende voorwerp onder mos en gevallen herfstbladeren weg te werken. Vanaf dit verzamelpunt werd de hele troep in de bossen bijeengeraapte mannen in een vrachtauto geladen en naar een door de Moffen als verhoorlokaal ingericht restaurant gebracht. Tijdens die rit at Joop zo veel mogelijk van de Engelse gedropte biscuits, die hij nog bij zich droeg. Ook aan de anderen deelde hij kwistig uit. Die waren blij met deze voedzame kaakjes. Joop dacht er nog over na, om zich opzij onder de canvas kap te laten neerglijden, na de sluiting te hebben losgemaakt, maar de hem omringende soldaten op motoren zouden een zekere dood voor hem hebben betekend. In dit ex-restaurant werd men weer opgevangen, ondervraagd en gefouilleerd. Alle zakken moesten worden leeggemaakt. Gelukkig hoefde dus die pistoolhouder niet op tafel te komen ! Ook nu werd op de twee niets verdachts gevonden. Koen had een foto van zijn vrouw en kinderen op zak. Die werd aandachtig door zijn Duitse ondervrager bekeken en zwijgend teruggegeven. De hele door de soldaten in het bos verzamelde oogst, - zo'n man of 25 – moest zich in een rij scharen, die, omgeven door S.D.ers met automatische pistolen en dasjes van bij Arnhem buitgemaakte oranje parachutezijde om de hals, voorwaarts werd gedreven richting Apeldoorn, op ongeveer vijf kilometer. Toen deze ietwat lugubere stoet in een kromming van de weg was gekomen, stond daar op het punt, waar de lange, rechte Koningsweg uit het bos op de grote weg kwam een zeer hooggeplaatste militair, die aan de leider van dit ongelukzalig infanterie-gezelschap vroeg: “Wo ist der Arbeitsdienstmann?” Joop liep namelijk op de valse papieren van een N.A.D.hopman en de valsheid daarvan was bij de ondervraging niet ontdekt ! Men kon dus aannemen, dat aan deze officier het een en ander was gerapporteerd uit de bossen achter hem, waar zich de terroristenhuisjes met de bezwarende inboedel bevonden. Ook was hij niet aanwezig geweest op de post, waar allen zojuist aan de tand gevoeld waren. Tóch wist hij van een Arbeidsdienst-officier. Dat was niet best ! Joop bewoog zich niet, maar de soldaten porden hem met hun automatische pistolen in de rug en al gauw stonden de echte en de nep-officier tegenover elkaar. “Wo ist deine Uniform ?” luidde de vraag. “Zu Hause.” antwoordde Joop. “Zu Hause ? Bestimmt ?” “Bestimmt !” bevestigde de glashard liegende Joop. Er viel een lange stilte, waarin de Duitser Joop doordringend diep in de ogen bleef kijken. Toen zei hij tenslotte zacht, langzaam en nadrukkelijk: “Sie haben Pech gehabt !” Sie niet Du !... Joop kon weer gaan, terug in de colonne, die verder liep, wat voor Koen, die niet in Joops buurt, maar aan de andere kant liep met zijn verstuikte enkel, geen sinecure was. Een stuk verderop werd er halt gehouden op een parkeerplaats van een uitspanning, door de Moffen in gebruik genomen om er paardenstallen te bouwen, ten behoeve van houtroof op grote schaal uit de naburige Koninklijke bossen. Daar werden de Arbeitsdienstmann, een Duitse deserteur, die alle distinctieven van zijn uniform had afgetrokken en een volkomen onschuldige boerenjongen, die in de buurt met een pannetje eten was gearresteerd en met hem in verband gebracht, gesommeerd, om met de handen in de nek tegen een muur te gaan staan. 20
“Freiwilliger vor !” werd er geroepen en Joop dacht niet anders, dan dat zijn laatste ogenblikken waren aangebroken. Razend snel flitste er van alles door hem heen, doch toen er alleen maar wat ginnegappende oude mannetjes, die als bewakers dienden bij een nog groter wachtende groep van nog eerder in de bossen opgepikte mannen, naar voren kwamen, die alleen maar déden alsof ze schoten, begreep hij, dat dit maar een pervers soort galgenhumor was. Na deze angstaanjagende vertoning moesten de drie uitverkoren mannen in een personenauto stappen en zij werden onder gewapende begeleiding naar de Willem III-kazerne gebracht en in verzekerde bewaring gesteld, in afwachting van een verhoor. De groep, waarmee zij oorspronkelijk gekomen waren, was allang, in combinatie met die andere hoeveelheid opgepakte mensen, die daar hadden staan wachten, afgemarcheerd. Geschikt voor tewerkstelling in Duitsland ! Arm Holland, plat getrapt onder de harde , Duitse laars, je beste mannen zaten in het gevang of moesten slavenarbeid verrichten. Of nog erger: Ze moesten hun leven geven ! En de meesten waren nog zo jong ! Joop zat dus in een cel van de Willem III-kazerne, wachtend op zijn verhoor. Wat wisten ze van hem ? Wat niet ? Hadden ze ontdekt dat hij op een vals P.B. liep en dat zijn eigen P.B. in het keldertje van “Bie de Zandhegge” lag ? Dat was natuurlijk niet zo'n gunstige omstandigheid ! Volgens deze vervalsing heette hij Jean Derk Rutger Eykenaar. Boxbergerdwarsstraat 8, Deventer. Om hem goed van deze identiteit te doordringen maakte ik hem 's nachts wakker om hem te vragen: “Hoe heet je ? Waar woon je?” waarop hij dan slaperig het vervalste antwoord afdraaide. Deze Eykenaar was een wezenlijk bestaande NSB-er, hopman bij de Arbeidsdienst, een in '41 door de bezetter opgerichte organisatie, met als doel min of meer militair geregelde arbeid in dienst van de gemeenschap. Overeenkomstig met dit P.B. had Joop dan ook dat bijpassende uniform en een buitenmodel pet voor zijn grote hoofd, die nog in het boshuisje moesten hangen. Op de overhaaste vlucht bij het horen van de schoten tijdens de razzia in de bossen droeg Joop een z.g. Kletterweste, een nogal opzichtig lichtbruin canvas jasje, dat eens aan Daaf had toebehoord. Toen hij daar onder de naam Eykenaar twee dagen gevangen zat en nog niet was verhoord, werd er opeens, vroeg in de morgen, een overval gedaan op het huis van zijn ouders. De Duitsers zochten hem dus op zijn eigen naam, maar waarom ? Was het eigen P.B. gevonden ? Of een naamlijst van verzetsstrijders bij de een of andere voortvluchtige, die zich niet aan de spelregel had gehouden, om nooit namen of adressen zwart op wit te zetten ? Er werd vlijtig naar Joop gezocht, zelfs onder het bed van zijn zuster, die thuis ziek lag, maar hij was niet te vinden. Logisch, want ze hádden hem al, zij het dan onder een valse naam. Sedert zijn insluiting had Joop kans gezien, om de inschakeling van een zekere Timmerman, die – Nomen est omen, - Een naam is een voorteken ! - timmerman was in de kazerne en nog allerlei klusjes opknapte, briefjes naar buiten te krijgen, die ons gelukkig bereikten. Ook van onze kant kwam er, via dezelfde helper, briefjes naar binnen. In één van die briefjes vroeg hij mij, of ik voor diphterie-bacillen kon zorgen, opdat hij in de ziekenbarak van een normaal ziekenhuis terecht zou komen. Vandaar zou het een koud kunstje zijn voor de andere K.P.ers om hem daar weg te halen, zoals hij het zelf eens deed, toen een van de jongens, Huug, op de terugweg van de droppingsvelden, gewond werd en in een ziekenhuis verzeild raakte. In een gevecht met enkele landwachters, een stelletje landverraders in zwart-rood uniform, uitgerust met jachtgeweren, zodat ze spottend “Jan Hagel” werden genoemd, werd Huug door zijn pols geschoten. Niet door een van die belachelijke, zwarte kraaien, maar door een eigen makker, die werd gesommeerd, om zijn papieren te laten zien. Dat deed hij volgzaam, maar stak daarna nogmaals zijn hand in eigen boezem: “Ik heb ook nog andere papieren!” en er kwam een pistool voor den dag, waarmee hij de leider van de groep morsdood schoot. Doch niet, nadat door een ketsende kogel Huug was geraakt. Die kwam in een ziekenhuis terecht, onder bewaking van een goede politieagent, die moest zorgen, 21
dat hij niet ontkwam. Joop, Kees en een andere goede politieman gingen naar het hospitaal. Volgens afspraak sloeg de laatste de eerste goede collega buiten westen, terwijl de twee anderen Huug uit bed lichtten en op de fiets naar het huis van Joops ouders vervoerden, waar hem een bed en een bord gestoofde peertjes wachtten. Maar voor hij deze lekkernij had kunnen opeten, werd hij alweer opgehaald door andere illegale makkers, om hem naar een veiliger onderkomen te brengen dan het hol van de leeuw. Ik ging dus met mijn opdracht naar een dokter toe en vroeg om een diphteriekweek, voor het goede doel. Nadat de arts mij dit tussen een dunne dubbele wattenlaag had gegeven, legde ik dit tussen twee roggebroodplakjes met wat schaarse boter en suiker en bracht dit in een pakje met enkele andere etenswaren voor Eykenaar naar de kazerne. In de eerste week mochten nabestaanden eten en kleren voor de gevangenen brengen, omdat er een Wehrmachtbewaking was. Toen de S.D. daarna kwam, was het hiermee afgelopen. Joop heeft dit besmette watje herhaaldelijk in zijn mond genomen en erop gekauwd. Toen kreeg ik een nieuw idee. Ik had gehoord, dat de S.D. pas 's morgens om acht of negen uur naar de kazerne kwam, maar dat 's nachts de bewaking aan gewone Wehrmachtbewaking werd overgelaten. Als ik eens probeerde of ik hem opzoeken mocht, wanneer ik heel vroeg erheen ging ! Bevrijden kon ik hem helaas niet, tot mijn intense ergernis en hoewel ik verschillende jongens om raad had aangeklampt, maar als die diphteriebacillen werkten, zou er een kans komen. Zo ging ik dus om zes uur, bij het morgenkrieken, naar de poort van de kazerne en wendde mij tot de wachtsoldaat, die mij naar een bewaker verwees. “Ich möchte gern meinen Geliebten sehen” zei ik hoopvol. “Meinen Mann” kon ik niet zeggen, want op mijn persoonsbewijs stond, dat ik de vrouw van Joop was, terwijl ik naar een Häftling met een andere naam wilde... De soldaat nam meesmuilend, maar toch niet onvriendelijk mijn hoog-zwangere figuur op. Het was me trouwens al eerder opgevallen, dat vrouwen in gezegende omstandigheden door de Moffen werden ontzien. Het was me eens overkomen, toen ze weer eens in het wilde weg aan het fietsen vorderden waren, dat een soldaat, die onopvallend onder wat donkere bomen stond, plotseling dreigend op mij afkwam. Ik had namelijk een meisje, dat zorgeloos met wapperende krullen uit een zijweg kwam aangepeddeld, toegeroepen: “Pas op zeg, ze zijn aan het fietsen vorderen bij de Grote Kerk !” Toen de man mijn omvangrijke figuur zag, zei hij niets, maar ging terug naar zijn schaduwplek, om latere verklikkers of waarschuwers te betrappen en misschien wel te arresteren. “Wie heiszt denn Ihr Geliebter ?” Nu moest ik de naam zeggen. Die andere naam, waarvoor ik Joop talloze malen bij nacht en ontij had gewekt, opdat hij zijn rol feilloos opdreunen kon. Ik wist hem niet meer. De naam leek uit mijn hersens te zijn weggevloeid. Ik hapte naar adem, als een vis op het droge. Een paar keer ! Eindelijk ging er een lichtje op in mijn hersenpan. “Eykenaar”, bracht ik uit. “Ach, so ! Der Arbeitsdienstmann. Warten Sie mal”. Hij liet mij in een kamertje, door een gang, waar andere gevangen verzetsvrouwen de vloer aan het dweilen waren. Ze herkenden mij, riepen wat, maar ik had maar een gedachte: Joop ontmoeten ! Mijn hoofd suisde. Eensklaps stond hij daar in zijn gewone, bruine, gebreide trui. Geen gestreept bajesjasje. Hij zag er niet al te slecht uit. Achter hem, als een schim, de soldaat. Die ging voor ons in rook op ! We vlogen elkaar aan, knelden elkaar in de armen. “Het heeft niet geholpen.” “Ik zal het nog een keer proberen te krijgen.” “Hoe gaat het met je ?” “Goed. Nog altijd geen verhoor.” Dit was bijna onze hele conversatie. Wij kregen maar niet genoeg van elkaars aanwezigheid. De goedmoedige Mof wel. 22
“Jetz schluss !” Nog een omhelzing en Joop werd weer afgevoerd. Ik fietste als op rozen naar huis, vastbesloten, een tweede besmettingsmogelijkheid te proberen. De eerste keer had ik de bacillenkweek gekregen van een arts, die voor mijn eigen dokteres inviel, omdat zij juist enige dagen weg was. De tweede maal kon ik bij haar aankloppen, om de zozeer begeerde diphteriebacteriën te bemachtigen. En dan had ik nog een vraag ! Het was mij ter ore gekomen, dat niet alleen Joop, maar ook ik werd gezocht. De Duitse snuffelaars waren aan de deur van ons op één na laatste onderduikadres geweest, op zoek naar een “klein vrouwtje in verwachting”. Het was dus zaak, om mijzelf en de a.s. baby te verbergen. Daarom vroeg ik mijn dokteres, of ik het kindje bij haar thuis mocht krijgen. Zij vond het goed. Ik kreeg van haar zowel de kweek als toestemming, om dan maar direct bij haar, haar man en haar oude moeder in te trekken. De logeerkamer op zolder werd van mij, totdat de baby zich zou aankondigen. Dan zouden we van kamer ruilen. Maar zover was het nog niet. Eerst moest er worden gewerkt aan een ontsnappingsmogelijkheid voor de aanstaande vader. Zijn zuster naaide het watje met de nieuwe kweek in de brede zoom van een hemdje, dat bij zijn verschoning zat. Het pakje wasgoed, weer naar de kazerne gebracht kwam helaas nooit in zijn handen. Daar iedereen in die dagen tekort had aan kleding en voeding, zal wel een van de bewakers of een ander personeelslid de spullen hebben ingepikt. Joop kreeg het in ieder geval niet en zo vervloog zijn laatste kans, om buiten de kazerne naar een ziekenbarak te worden gebracht. Het gespannen wachten op een verhoor duurde voort. Dat wachten heeft enige weken geduurd. Eind oktober was het zover. De ongeveer zes mannen, waaronder Joop, die in een busje waren geladen voor een verhoor door de S.D., was het benauwd te moede. De rit ging naar een riante, aan een park gelegen villa, die de S.D. zich toegeëigend had, om daar hun verdachten te ondervragen, uit te horen, mishandelen en martelen. Elke gevangene ging daar met lood in de schoenen en in het hart naar binnen, want niemand wist precies, wat hem boven het hoofd hing en van welke verzetsdaden de beulen op de hoogte waren. Of ze iets wisten door verraad, of dat ze alleen maar bluften, om de verzetsman te overrompelen en bekentenissen los te krijgen. Eenmaal daar aangekomen werd het hele stel in een wachtkamer gezet. Beurtelings moesten zij in een tegenoverliggende kamer worden ondervraagd. Daarbinnen waren twee kerels. De een: een beer van een vent, die steeds wijdbeens stond met de armen over elkaar of als een gekooide tijger heen en weer ijsbeerde, tijdens het afvuren van zijn vragen. De ander, achter een schrijfmachine gezeten, tikte het hele onderhoud uit. Joop achtte het raadzaam, om, voor dat ze verder zouden gaan, meteen maar uit de doeken te doen, dat hij niet de uit de Arbeidsdienst gedeserteerde hopman Eykenaar was. Voor deserteurs hadden zij zó een kogel klaar. Hij wist uit een de kazerne binnengesmokkeld briefje, dat hij ook op zijn eigen naam was gezocht, maar hij moest van twee kwaden de minst erge kiezen. Eenmaal zouden ze het bedrog toch ontdekken. Ze hoefden Eykenaar maar persoonlijk in de Boxbergerdwarsstraat of in de Arbeidsdienst aan te treffen ! Als zou blijken, dat Joop maar wat stond te liegen, zou het er slechter voor hem uitzien, dan wanneer hij het timide jongetje bleef spelen, dat nergens vanaf wist, maar dan wél op zijn eigen naam. En aan die eigen naam hing hij een prachtig sluitend relaas op, al heel gauw uitgedacht in zijn cellulaire afzondering, om waar te maken, hoe en waarom hij aan dat valse P.B. was gekomen. Hoofdpersoon in dit verhaal was een zekere fictieve Eindhovenaar Jan Bos, z.g. een collega, die met hem bij Philips gewerkt had. De waarheid lag n.l. zo, dat Joop tijdens zijn betrekking bij de ijzergieterij kans had gezien, om een benoeming bij Philips in Eindhoven te krijgen. Zijn collega’s en de Duitse Verwalter Schumacher hadden hem hartelijk gelukgewenst met deze promotie. Toen hij daar van de fabriek was verdwenen werd Philips afgeschreven. Dat kon, omdat een verzetsvriend op een ander vlak zijn kaart uit het register van het Arbeidsbureau had gelicht en niet 23
naar Eindhoven had doorgezonden. Joop was nu vrij man ( betrekkelijk ) met de handen beschikbaar voor nog meer illegaal werk. Het feit, dat hij in Eindhoven gewerkt zou hebben en daar dus vandaan zou komen, moest hij bij het verhoor aanvoeren. Hier volgt het fraai kloppend sprookje, een roerende geschiedenis over de op handen zijnde eerste bevalling van zijn vrouw. “Ik werkte in Eindhoven bij Philips. Daar had ik nog geen huis, en mijn vrouw, die in verwachting is, was hier achtergebleven bij familie. Opeens werd ik onverhoopt aangewezen om in Duitsland te werken. Deels uit angst en grotendeels uit bezorgdheid voor mijn vrouw, die bijna haar eerste baby zou krijgen, heb ik mij aan die tewerkstelling willen onttrekken, samen met een collega, Jan Bos, die ook wilde onderduiken. Jan wist aan valse P.B.'s te komen voor ons beiden. Ook kon hij mij bonkaarten voor levensmiddelen bezorgen. Die heeft hij mij naderhand gebracht en toen had hij tot mijn verbazing een uniform van de Arbeidsdienst aan. Hoe hij daaraan kwam, wilde hij niet zeggen. Hij had zeker goede relaties bij de N.A.D.” Dit verhaal kon nooit gecontroleerd worden, want Eindhoven was inmiddels bevrijd gebied geworden. Jan Bos, ( zo hij al bestond ! ) kon nooit worden opgespoord. Om deze historie te laten verifiëren raadde Joop de S.D.ers aan, contact op te nemen met Schumacher, zijn vroegere Verwalter, die hem persoonlijk had gefeliciteerd, toen hij naar Philips zou gaan. Al met al maakte deze affaire, waaruit bleek, dat hij met een valse identiteit op zak liep en die blijkbaar werd geslikt, dat hij moest worden vastgehouden voor verder verhoor. De andere vijf verdachten gingen naar de kazerne terug. Alleen Joop werd achter gehouden, om later nogmaals aan de tand gevoeld te worden. En denk maar niet, dat hij een lunch aangeboden kreeg, toen hij daar eenzaam in het wachtlokaal zat ! Hij moest maar alleen zijn ziel in lijdzaamheid bezitten, nadenken en hopen, dat het briefje met al die Jan Bos-verzinsels, dat hij mij geschreven had, in mijn handen gekomen was, opdat ik, als ik ooit gepakt en ondervraagd zou worden, hetzelfde zou getuigen als hij. “Jetzt fängt die Kette an zu rollen !” Met dit onheilspellend welkomstwoord werd Joop 's middags in een andere, grotere verhoorkamer ontvangen. Achter het bureau zat de gezette Ferdinand Frankenstein met zijn nurkse mopsgezicht. Ervoor stond of liep de Vlaming Willy van der Velde, die, zo nodig, als tolk zou moeten optreden. Beiden beruchte S.D.ers. “Zet je bril maar af, want die houd je toch niet op je neus.” Nu kwamen de beschuldigingen tegen Joop op tafel. 1. in de bossen zwervend gearresteerd, dús een terrorist. 2. zijn naam voorkomend op een lijst met namen van verzetsmensen, gevonden bij de kapper Jan van Asselt. ( Dit was een vergissing. Frits de Jong, de kapper en de sigarenhandelaar Jan van Asselt waren door elkaar gehaspeld. ) 3. zijn naam was gevonden binnen in gymschoentjes in een koffer op zolder in het huis van Kees, waar tot voor kort het hoofdkwartier van het Gewestelijk Sabotage Commando was. 4. lopend op een vals P.B. Over deze vier feiten werden hem vragen gedaan, waarop hij weloverwogen, schuchter, maar toch ontkennend antwoordde. Daar Frankenstein hiervan niets wijzer werd, begon de vetzak zijn geduld te verliezen. Hij stond op, kwam achter zijn bureau vandaan, greep Joop bij de strot en gaf hem een fikse oplawaai in zijn gezicht, om hem te dwingen, toe te geven, dat hij een terrorist was. Hij moest de vier hem ten laste gelegde feiten ondertekenen, daar kon hij niet onderuit, al wist hij van geen lijst en al werden de bewuste gympjes hem niet getoond. Maar de aanwezigheid van die dingen in de koffer op die zolder was een niet te loochenen feit. Maar een verklaring hiervoor werd hem plotseling als door de Hemel ingegeven. “Wij woonden bij mijn ouders thuis. Mijn zuster werd ziek en kwam van een andere plaats met haar spullen naar het ouderlijk huis. Daar werd het toen propvol, zodat wij verschillende bezittingen en koffers van ons bij kennissen onderbrachten. Wij vroegen onder andere aan onze kolenboer ( Kees ! ), of er een koffer in zijn schuur mocht staan.” 24
“Daar is het veel te vuil. Zet dat ding maar op zolder,” en zodoende was die koffer met kleding en schoeisel op de zolder van de kolenleverancier ( over vriendschap werd niet gesproken !) verzeild geraakt.” In werkelijkheid stond hij daar als reserve, wanneer we zouden vluchten, als ooit het huis van Joops ouders, waar wij toen meestal waren, een inval gedaan zou worden. Joop bleef zich voordoen als een bangig, onnozel ventje, dat van toeten noch blazen wist en na een reeks vruchteloze vragen en antwoorden vroeg Willy opeens: “Ken je deze tafel ?” Joop keek in de aangeduide richting naar het hem onbekende meubelstuk, maar daar hij onder deze uitzonderlijke omstandigheden zijn oren en ogen op steeltjes had, merkte hij op, toen hij wat al te snel weer terugkeek, dat van der Velde zijn hoofd schudde en zijn schouders optrok tegen Frankenstein. Mooi zo ! Ze wisten niet voldoende aan harde feiten en kwamen er niet meer te weten. De Duitse Neros hadden hun duimen omhoog gestoken. Geen doodvonnis. Maar toch was hij wel schuldig genoeg bevonden, om doorgestuurd te worden naar een concentratiekamp, het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort. ( P.D.A. ) God had mijn bijna onophoudelijke gebeden om een Wonder, dat mijn Man redden zou, verhoord. Hij zat zwaar in de Willem III-kazerne, toen de gruwelijke daad van de bezetter, om een groep vermoorde Partizanen dood op straat neer te leggen, nog maar een dag of tien jong was. Een afgrijselijk en beangstigend voorland, in het bijzonder, als je echt iets op je kerfstok hebt – in Duitse ogen dan ! – zoals Joop. Dat Wonder moet zijn geweest, dat de hoge Duitse officier, die vlak na Joops arrestatie met hem sprak, zijn gerechtvaardigde verdenking niet heeft doorgespeeld aan de S.D. Deze militair moét de schakel hebben gelegd tussen de ingerekende Arbeitsdienstmann en het enige kilometers verder gelegen boshuisje, het N.A.D.uniform, passend bij zijn rang en de opgehoopte wapens. Hij was in die bossen geweest, hij moest het hebben geweten. Maar hij zweeg ! Misschien was Joop sympathiek bij hem overgekomen en ging hij daarom over van: “Wo ist DEINE Uniform ?” op “SIE haben Pech gehabt !” Enkele dagen na de verhoren, op 1 november, zouden de gevangenen uit de kazerne naar elders worden overgebracht. Ik hoorde dit nieuwtje niet op tijd, maar Joops ouders en zuster, die niet ver van de kazerne verwijderd woonden, werden nog op het nippertje gewaarschuwd. Met hun fiets gingen ze aan weerskanten van de straat staan, om er zeker van te zijn, dat zij hem zouden zien. Vlug daarop kwam de bus met Häftlinge eraan, rijdend met een houtgasgenerator. Ook Duitse auto's hadden benzinegebrek en moesten zich bedienen van dit eigenaardige hulpmiddel. De twee vrouwen wuifden hem toe, toen zij hem, met een doodsbleek gezicht, voor een raampje zagen zitten, een paardendeken om zijn schouders. Toen hij het lef had om terug te zwaaien, werd hij voor die vrijpostigheid gestraft met een hard houtblok, dat een bewaker naar zijn hoofd smeet. Hij pakte dit van de houtstapel, die achter in de bus lag, om de generator aan de praat te houden. Joops zus Mien klom op haar fiets en reed hard achter de bus met voor haar onbekende bestemming aan. Er was verder niemand op straat. Natuurlijk moest zij het al gauw afleggen tegen de houtgasgenerator en ze zag met onrust en verdriet de bus uit haar ogen verdwijnen. De hobbelende bus, die links en rechts de gevallen herfstbladeren van Amerikaanse eiken deed opstuiven, waarbij de speelse najaarswind in de herfst van deze vreselijke Bezetting zijn partijtje meeblies. Nog beseften de mensen niet ten volle, wat voor een lange, donkere, verschrikkelijke hongerwinter men in NoordNederland nog voor de boeg had...! De busrit was alles behalve een pleziertocht. Het enige voordeel van deze bus was, dat er ramen inzaten, zodat de mannen, die wekenlang in afzondering in een cel gezeten hadden, nu tenminste iets van de buitenwereld konden zien. Het was geen boevenauto of gesloten vrachtwagen. Al gauw werd het de inzittenden duidelijk, dat het richting Amersfoort ging. Onderweg raakte de bus nog in grote moeilijkheden, omdat er geallieerd vuur geopend werd op het vehikel. Die 25
Engelsen wisten natuurlijk niet, wie in die Duitse bus zaten. De bewakers vlogen eruit, lieten de gevangenen erin en hielden hen onder schot, zodat niemand, gebruikmakend van het tumult, ontsnappen zou. Aan beide kanten van de weg lagen autowrakken uit te branden, maar het afgesmeekte Wonder bleef Joop en zijn medereizigers beschermen. Na deze schietpartij tufte de bus weer voort en kwam op zijn bestemming, het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, aan, zonder verdere incidenten. Al realiseerde Joop zich heel goed, dat een strafkamp geen vakantieoord was, toch was hij mateloos opgelucht, dat zijn verhoor aan de Moffen niet zoveel opgeleverd had, dat hij, op welke wijze dan ook, de doodstraf had verdiend. Hij mocht naar een kamp. Aanvankelijk Amersfoort, maar de benaming Durchgangslager liet aan duidelijkheid niet te wensen over. Voorlopig zou het Amersfoort zijn, maar eens zou hij verder moeten. “Dat is altijd uit te houden,” dacht Joop. Bovendien verwachtte hij, dat Holland heel snel door de Geallieerden zou worden bevrijd. Het zou zijn tijd wel duren ! In het kamp hoorde men het geschut in de verre Betuwe en men luisterde gespannen, of het al naderde. De bus had zijn inhoud voor een hoofdgebouw uitgebraakt en men ging naar binnen. Onmiddellijk na aankomst in dit erg mooi in de bossen gelegen kamp moesten de eigen kleren worden afgedragen, met de Wertsachen uit de zakken, zoals horloges, zakmessen, trouwringen, portefeuilles. Tot op de laatste draad uitgekleed werd iedereen op die gelukkig zonnige novemberdag spiernaakt naar een open binnenplaats gebracht. Daarna werden zij in een naastliggend kledingmagazijn van plunje voorzien, meestal niet passend. Soms werden zelfs twee linkerklompen verstrekt. Een onderlinge verkleedpartij, waarin kleren werden verwisseld en klompenparen bijeengezocht, begon. Sommigen stond het huilen nader dan het lachen als ze zagen, hoe zijzelf en hun lotgenoten eruit zagen, maar anderen gierden van het lachen, wijzend naar de net zo potsierlijk toegetakelde kameraden, waarop zij wéér dubbelsloegen. Dit was DE manier om deze vernedering te kunnen verdragen ! Daarna werden de pas gearriveerden kaalgeschoren, tegen de luis en als herkenningsteken, dat het hier om een ontsnapte boef ging, áls het iemand al mocht gelukken, dit kamp te ontvluchten. Dat gebeurde eenmaal tijdens Joops verblijf aldaar: twee broers uit Soest zagen kans, de poort naar de vrijheid door te gaan. De duizenden achtergeblevenen kregen dan – zo onrechtvaardig mogelijk ! - zware straf. Ontzettend lang op appél staan, geen eten, geen post, geen Rode Kruis pakket. Alsof het kleine kinderen waren. Eens was er weer een plek op de appélplaats leeg en er werd fanatiek naar de wegblijver gespeurd. Inmiddels kregen de anderen alvast hun strafexercities. Tenslotte werd de stumper in een nabijgelegen barak gevonden: Hij had zich aan een bed opgehangen en kon dus niet meer voor straf worden opgesloten in de smalle corridor van prikkeldraad, die euphemistisch “De Rozentuin” werd genoemd en als strafcel diende voor weerspannigen. Opgesloten in die kennel moest men eindeloos blijven staan salueren voor elke Mof, die langsliep. Al schreef Joop mij op keurig bedrukt ( en gecensureerd ) P.olizeiliches D.urchgangslager A.mersfoort postpapier, dat “de verzorging goed was”, toch werd dit door ons thuis, terecht, in twijfel getrokken. Het eten was minimaal en de gevangenen roosterden het grove brood op de grote kachels in de barak, om het wat smakelijker te maken. Ook hielden zij onderling wedstrijden, wie de meest uiteraard ragdunne sneedjes kon snijden uit het kleine hompje, dat ieder kreeg toebedeeld. Op de avond van de 5de november, toen Joop al vijf dagen te gast was in het P.D.A. begon onze baby zich aan te kondigen. De hele nacht heeft mijn dokteres op mijn bed gezeten en de bezorgde taak van mijn Man vervuld, mij bemoedigd en geholpen. In allerijl werd er van kamer geruild en een kraamverpleegster opgetrommeld. 26
s' Ochtends om tien over half zeven werd onze zoon Johannes Peter geboren. Aangegeven werd hij niet. Dat gebeurde pas maanden later... Dokteres en kraamzuster waren alleraardigst. De zuster waste na de bevalling zorgvuldig tweemaal mijn zelfde, linkervoet. Iets, waarom ik stilletjes gniffelen moest. Prinsheerlijk lag ik in de ene helft van het echtelijk bed van mijn dokteres, - in de andere helft zou 's nachts mijn kraamzuster slapen - toen midden op de ochtend de telefoon rinkelde. Dokters hadden in die tijd nog wel een telefoon tot hun beschikking en omdat zij ook 's nachts bereikbaar moesten zijn, hing er een tweede toestel in de slaapkamer. Zij was juist bij mij en nam op. Het was de dokteres uit Amersfoort, bij wie wij enige maanden geleden ondergedoken gezeten hadden. Zij kwam namens Joop informeren, of er al een baby geboren was. Zij kreeg het nieuws heet van de naald: Zoon Johannes Peter, geb. 6u 40, gezond, heel, 6 pond 30 ons. Alles O.K. met moeder en kind ! Deze Amersfoortse arts had weer een relatie binnen het kamp, die deze blijde boodschap overbrengen kon. Ik zat tijdens dat telefoongesprek gewoonweg te springen in bed. Het was net, alsof ik zelf met Joop belde, met voorbijzien van het feit, dat er nog drie schakels tussen zaten. Ik was trouwens al druk bezig, een brief aan hem te schrijven. En die heeft hem bereikt ! Er waren namelijk gevangenen, die op het stationsemplacement van Amersfoort moesten werken. Die namen wel eens briefjes mee van de binnenblijvende lotgenoten en ontvingen dan van een “vrije” persoon, die daar ook werkte briefjes van nabestaanden, die weer door hem werden doorgespeeld. Deze man, die onbetaalbare diensten heeft bewezen en vaak grote blijdschap bracht – wat wás zo'n briefje een kostbaarheid !- heeft ook weer zijn leven moeten geven voor zijn onbaatzuchtige moed, die door onze tirannen als een vergrijp werd beschouwd. In dat briefje, twee uur na de bevalling op mijn opgetrokken knieën gepend, had ik een zijdeachtig blond haarlokje van het zoontje en de met potlood getekende omtrek van zijn handje gesloten, zodat Papa tenminste iets van zijn baby kon zien. Enkele dagen erna kwam er een juichbriefje terug. “Fijn, dat alles goed is ! O.a. twee burgemeesters en een kapelaan hebben mij hier geluk gewenst met de geboorte van Peerke !” Hieruit spreekt duidelijk het gehalte van de “misdadigers”, die door de bezetter waren opgesloten. Na een dag of tien, toen bleek, dat de Duitsers niet meer taalden naar “het kleine vrouwtje” dat inmiddels uit verwachting was, ging ik met het kindje naar mijn ouders toe, bij wie we samen de beruchte hongerwinter doorbrachten. We aten van de gaarkeuken, maar hoe weinig appetijtelijk de brij van aardappels, rose gekleurd door bietensap of een kwak muffe roggepap zonder een klontje boter, een greintje suiker of keukenstroop ook waren, dit voedsel was altijd nog beter, dan wat de Amersfoortse mannen voorgeschoteld kregen. Soms poften zij rauwe aardappels, die een makker, die tot het aarappelschilcommando behoorde, wist te verschalken. Evenals het grove brood gebeurde dat poffen op de grote kachel in de ziekenbarak, waar Joop corveeër was, nadat hij daar een keer zelf gelegen had. Zo ongeveer de derde dag dat hij hier was, bleek, dat zijn rechterarm dik opgelopen was bij het graafwerk in het spitcommando. Hij bereikte, dat er aandacht aan werd besteed en dat zijn arm in een mitella ging. Hiervan hersteld kreeg hij een bloedvergiftiging aan dezelfde arm, waarmee hij in de ziekenbarak verdween. Al had hij dus gelukkig zijn werkzaamheden binnen, de appéls buiten waren een verschrikking. Vroeg in de morgen moesten alle gevangenen, zwak en ziek als sommigen al waren, in blokken correct en roerloos stilstaan en bij het afroepen van zijn nummer present geven. Wanneer de heren dan iets niet beviel aan een bepaald persoon, werd deze eruit gehaald en berispt of afgetuigd. Joop had veel baat bij zijn intuïtieve houding: de niet-opval-techniek. In het midden van de groep of achteraan blijven, iets door de knieën zakken, om zijn lengte te camoufleren. Wie groot, fors, lichtblond of roodharig of anderszins opvallend was, werd steeds het haasje. Het was beter, om een korreltje zand in een woestijn of een waterdruppel in zee te imiteren. 27
Ondanks de niet bepaald aangename huisvesting, het karige eten en het harde werk ( Het mankeerde er nog maar aan, dat er boven de ingang “Arbeid macht frei !” zou staan, - de huichelachtige welkomstleuze boven de entree van vele Duitse kampen ) zat er toch ook een een positieve kant aan dit kampleven. Vriendschappen werden hechter, men werd inventiever, en het vertrouwen op God groeide en hield velen op de been. Eén van de zieke gevangenen, die o.a. aan voortdurend bedwateren leed, werd in zijn krib door een ziekenbroeder zachtjes uit de Bijbel voorgelezen, wat werd gevolgd door een gebed voor zijn herstel en wat niet al. Er werden ook stilletjes godsdienstoefeningen gehouden, door echte gevangen Dominees. Theun de Vries, begaafd auteur en tevens Communist, die in de kopbarak voor de geprivilegieerden onderdak was, schreef en regisseerde een revue, die op een “feestavond” werd uitgevoerd. Later was ook hij één van de slachtoffers van Kotälla's woede, toen deze, aangedreven door sadistische instincten, de gevangenen een onvergetelijke en ver van Gelukkige Nieuwjaarsdag liet ondergaan. In bezopen toestand zijn slechte inborst en humeur op de weerloze gedetineerden afreagerend, liet hij hen over de bevroren sneeuw robben. Joseph Kotälla, de knappe Baltische S.S.er, gaaf van buiten, rot van binnen, kreeg het op 1 januari ’45 in zijn verziekte kop, om, geassisteerd door zijn hond en verschillende knuppelaars, de gevangenen voor zich te laten kruipen. Eerst ramde hij allen uit de barakken, zodat velen, dodelijk verschrikt, in ondergoed en zonder schoenen, de bittere kou in stoven. Daarna liet hij het hele kamp in appél-formatie staan, om vervolgens iedereen te laten “hinlegen und aufstehen”. Een onmogelijkheid, want men stond mannetje aan mannetje en er is niet veel verbeeldingskracht voor nodig, om te begrijpen, wat er gebeurt, als een opééngepakte menigte snel moet gaan liggen en even vlug weer opstaan. Armen en benen raakten pijnlijk in elkaar verward, men stompte en stootte elkaar, men kreeg hier een houten klomp, daar een puntige knie of elleboog in zijn gezicht of lendenen. En bovenop dat armzalige tapijt van wanhopig krioelende mensen, die elkander, zonder het te willen, doch noodgedwongen bezeerden, danste en sprong een uitzinnig tierende Kotälla met zijn helpers rond op harde soldatenlaarzen, die kneusden en trapten, waar klompen en ledematen van andere slachtoffers nog geen wonden hadden veroorzaakt. Een beeld uit Dante's Inferno. Niet te geloven, dat een mens van vlees en bloed, behept met een hart en verstand, zo diep gezonken, zo van Satan bezeten kon zijn ! Verder liet hij de afgebeulde mensen op hun ellebogen door de bevroren sneeuw voorwaarts kruipen, zonder dat de knieën mochten worden gebruikt. Deed men dit toch, dan kregen de knuppelaars wat te doen. Deze duivelse sport werd robben genoemd ! Joop wist zich steeds meer en meer naar de kant te werken, zich ongemerkt uit de chaos los te maken en weg te slippen naar de ziekenbarak, waar voortdurend nieuwe gewonden werden binnengedragen. Tijdens Joops verblijf daar heeft Kotälla eenmaal een dergelijk gruwelijke vertoning uitgehaald, maar dat was dan ook meer dan genoeg ! Voor de rest was Joop nogal gelukkig in het ontlopen van straffen en martelingen. Het kampleven ging zijn onplezierige gang in het P.D.A., totdat hij op 2 februari met vele anderen plotseling op transport werd gesteld. Naar Duitsland. Maar waarhéén ? Schriftelijk contact tussen ons was nu verder uitgesloten. Joop werd Das Reich binnengevoerd en voor ons in Holland begon het wachten. Wachten op het einde van de oorlog, dat al zo lang in zicht was, maar toch niet dichterbij scheen te komen. In juni '44 hadden we de Invasie in Bretagne gehad en in de herfst de bevrijding van Nederland onder de rivieren. Doch daarboven werd diep gezucht ! Vooral in de grote steden in het Westen werd nijpende kou en honger geleden. Er stierven mensen op straat van uitputting en gebrek. Een ongehoord verschijnsel in een land als ons welvarend vaderland in de 20ste eeuw. Neuengamme. Een tot nu toe onbekende, ongehoorde naam werd plotseling een begrip. Een begrip, dat ellende, kou, honger, wreedheid, vernedering en eenzaamheid inhield. Dit kamp, niet ver 28
van Hamburg, was eerder een Vernichtungslager geweest, maar dat etiket was eraf, toen dit laatste, Hollandse transport arriveerde. Desondanks kwamen er nog velen om. En wel in de eerste plaats diegenen, die de goede raad van oude rotten in het kampleven, om nooit de kop te laten hangen en steeds de moed erin te houden in de wind geslagen hadden of dit eenvoudig niet konden opbrengen. De ontvangst hier was hartelijker geweest dan in Amersfoort. Al dadelijk waren gevangenen, die er al langer zaten, op de nieuwkomers afgestevend met hun oppeppende woorden, die goud waard waren. Bomen van kerels, die kleinmoedig waren, gingen voor de bijl. Magere, schriele kereltjes, die taai waren of zich taai hielden, hebben het gered. Op geestkracht kwam het aan en die was moeilijk te handhaven in de vaak mensonterende omstandigheden. Even eerder was een groep mensen uit Putten daar binnengebracht, meestal landbouwers, die van Het Verzet geen weet hadden. Deze mensen kenden niet het partizanenleven vol risico's. Ze hadden zich nergens mee bemoeid en waren uit represaille voor een aanslag op Duitsers door de Ondergrondse in de buurt van het dorp opgepakt, zonder er part of deel aan te hebben gehad. Zij waren totaal niet voorbereid op straf, opsluiting, fusillades zoals de verzetsstrijders en lieten zich spoedig klein krijgen, wegkwijnend van ellende. Hoe anders was de houding van wat later aankomende Noren, rijzige Vikingen, met trotse blik en tred. Zij werden, evenals de Denen, rijkelijk door hun Rode Kruis van eten ( wittebrood, koek, worst, boter, suikerklontjes ) en warme kleding voorzien. Hoewel in het P.D.A. door ijverig toedoen van ene Mevrouw Overeem diverse malen Rode Kruis pakketten aan de gevangenen werden gegeven, heeft deze instantie zich in Neuengamme niets aan de Hollanders gelegen laten liggen. Ook Belgen en Fransen kregen wel eten toegezonden. Dat het Nederlandse Rode Kruis zo in gebreke bleef, heeft Joop nooit goed kunnen verkroppen ! In Neuengamme werd hij in een fabriek tewerk gesteld, omdat hij een technisch beroep had. Al de andere Amersfoorters werden doorgestuurd, alleen hij moest achterblijven, zodat er een tijd van betrekkelijke eenzaamheid aanbrak. Alle oorspronkelijke metgezellen waren naar buitenkampen getransporteerd. Het werk had trouwens niet veel om het lijf en bestond uit het polijsten van onderdelen voor onbekende apparatuur. Och, hij had het slechter kunnen treffen. Hij zat tenminste warm en droog en had daarbinnen een zekere rust. Het was echter ontzettend lastig en pijnlijk, ook al had hij stilstaand werk, dat hij een wond in zijn lies had, vlot na aankomst opgedaan, toen hij opnieuw werd kaalgeschoren, nu door een Rus, die erg ruw te werk ging en hem bijna vilde. Later ging die wond zweren, zodat hij trachtte hiermee in de ziekenbarak te komen, wat tenslotte gelukte. Hij zou op het ziekenappél mogen verschijnen. Enkel gekleed in een te kort hemdje stond hij in een eindeloze patiëntenrij zijn beurt voor onderzoek en behandeling af te wachten. Het duurde een eeuwigheid, voor het zover was. In de niet erg grote behandelkamer, een hok, waar de stank van wegrottende ledematen hem tegemoet sloeg, stonden een paar artsen bij een primitieve behandelslachtbank, middenin een verschrikkelijke troep van met bloed doordrenkt verband, dat eigenlijk niet meer was dan een slecht soort closetpapier. Op de andere tafel naast hem was men bezig, iemand met een zaag een been te amputeren. Toen Joop eenmaal lag, was het nauwelijks mogelijk, om in dit voorportaal van de Hel niet alle hoop op overleven te laten varen. Een donkere Joego-Slavische dokter boog zich over hem heen en vroeg, waarom hij was gekomen. Joop wees zwijgend op zijn verzwering. Met zijn ene hand pakte de arts Joops geslachtsdeel beet, nam in zijn andere hand een enorm slagersmes en zei: “Dat hele zaakje moet eraf !” Joop schrok zich wild. Heel even maar, want toen de dokter zijn schrik zag, begon hij uitbundig te bulderen van het lachen. Joop lachte mee, hoewel eerst nog als een boer die “liespijn” had. Deze boertige grap was even een opkikkertje in alle narigheid. Toen de wond tenslotte geheeld was, slaagde Joop erin, om niet meer naar de fabriek terug te gaan. Om dit te bereiken had hij een heel handige foef bedacht. Er waren twee ploegen gevangenen, 29
die naar de fabriek, buitengaats, gingen werken, een dag- en een nachtploeg. Hij was zo slim, om zich telkens snel onder de beide thuiskomende groepen te scharen en gelijk daarmee onder de ( dunne ) dekens te kruipen. Dat hij deze truc met succes kon uithalen lag aan het feit, dat het regiem was beginnen te verslappen met het oog op de nadering van de overwinnaar. Zodoende lag hij dus bijna dag en nacht in bed. Die bedden moesten aanvankelijk perfect worden opgemaakt. Dat heette “Betten bauen”. Met een meetlat er overheen werd gecontroleerd, of het wel volmaakt recht was. Wee je gebeente, indien niet ! Daar Joop een meester was in deze kunst, deed hij die klus wel voor anderen, bijv. voor een Deense journalist, die hem daarvoor een eetbare beloning uit zijn rijkelijk gevuld Rode Kruis pakket gaf. Maar het eigenaardige was, dat hij langzamerhand nauwelijks meer een hap eten naar binnen krijgen kon. Van een Noor, die in quarantaine zat, had hij door het prikkeldraad wat suikerklontjes gekregen. Dat was enorm belangrijk, want brood of ander eten kon hij niet meer door zijn keel krijgen en op die klontjes kon hij een tijdje zuigen, dat voedde en het was lekker. Toen de Moffen dan ook eensklaps in paniek raakten op berichten, dat de Geallieerden naar Bremen oprukten en een omtrekkende beweging om Hamburg maakten en zij in allerijl hun geïnterneerden wilden wegvoeren ( 80 á 90 personen in één veewagon ) had Joop zijn kostbare suikerklontjes in zijn zak. Helaas was hij niet de enige, die dit wist ! Enkele Russen hadden in de gaten, dat die Hollander nog iets te eten had en ze drongen om hem heen, om het hem afhandig te maken. Die Russen waren bavianen ! Niet allemaal, er waren ook beschaafde lui met een goede opleiding, bijvoorbeeld ingenieurs, - maar er was toch verschil tussen Russen en Polen enerzijds en West-Europeanen aan de andere kant. Zij zaten vaak al veel langer in de kampen en hadden geleerd, te vechten voor hun bestaan. De treinreis in die beestenwagen was onbeschrijfelijk ! Er heerste ongelooflijke toestanden. Zij werden dagen en nachten rond gezeuld, zonder eten of drinken. Dit was hieraan te wijten, dat de haveloze, uitgehongerde, verzwakte troep niet kon worden overgebracht in het geplande kamp Bergen-Belsen, omdat dit op 15 april was bevrijd. Er was geen frisse lucht. Er heerste een verpestende stank. Mensen stierven staande. Bij de levenden ging een leeg etensblik rond, om er in te plassen. Het ging van hand tot hand en moest door een heel klein raampje ergens boven in een hoek van de wagon worden leeggekieperd. Maar meestal bereikte het volle blik die bestemming niet, want de uitgedroogde mensen – voornamelijk Oost-Europeanen – vochten erom, om het te kunnen opdrinken. Joop walgde bij het idee ! In de tot berstens volgepropte wagon stond een advocaat tegen hem aangeperst. De man had hoge koorts en ijlde. Hij deed verslag van een tennismatch, heel enthousiast, alsof hij de sets voor zijn ogen zag gebeuren. Maar vóór de match was geëindigd, klapte hij in elkaar en stierf. Telkens werd er ook gevochten. Men moest worstelen, om overeind te blijven. Wie onderop raakte was verloren. Bij zo'n worsteling raakte Joop per ongeluk en onbedoeld een Belg, die heel verwijtend: “Maar Ollander !” tegen hem zei. Wanneer de trein stopte werden de lichamen van wie onderweg stierven uit de wagon gesleept. Wie moest, kon buiten z'n behoefte doen. Joop vroeg toen, of hij naar een andere wagon mocht. Hij voelde zich té zeer belaagd door de Russen, die het hardnekkig op zijn kostbare suikerklontjes hadden voorzien. Als hij in ander gezelschap kwam, zou men niet weten, dat hij zulk belangrijk voedsel in zijn bezit had. Wonder boven wonder werd dit toegestaan. In die andere wagon was meer ruimte, hoewel er ook meer Duitsers in zaten. Hij was op tijd uit die eerste beestenwagen verdwenen, want toen daar voor de zoveelste keer een vechtpartij ontstond, schoten de Moffen er dwars doorheen. Van harte welkom was Joop niet in de nieuwe wagon. Men had maar liever dat er één doodging en de trein werd uitgezet, dan dat er een nieuwe, levende persoon bijkwam om plaatsruimte in te nemen. Toch hebben velen nog geluk gehad, dat ze ergens levend aankwamen, 30
want de Engelsen bestookten alles wat reed. De trein reed dan ook vrijwel niet overdag. Waarheen reden zij eigenlijk ? “Bergen-Belsen”, werd er gefluisterd, - maar men bereikte tenslotte een minder bekend oord: Sandbostel. Was Amersfoort een strafkolonie en Neuengamme een strafgevangenis, dan was Sandbostel een Hel ! Dit voormalige krijgsgevangenenkamp bestond uit een vervallen barakkencomplex, smerig en gehavend, zonder vensterglas, zonder dit, zonder dat, zonder alles ! Geen voedsel, geen beddengoed, geen medicijnen, maar modder in overvloed... Boven de lange, smalle, zinken wasbakken functioneerden de kranen niet meer, maar daar de buizen overal lek waren, stroomde het water toch op de grond. De aarde was daar één kleffe modderpoel, waarin een rochelende Rus lag te sterven, toen het nieuwe transport waaronder Joop, het kamp kwam binnenstrompelen na een moeizame, lange tocht over een eindeloze vlakte, vanaf het ver verwijderde stationnetje Bremervörde. Overal lagen trouwens doden rond, alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was. Niets bijzonders. Gewoon dood. In het midden van een open plaats was een soort afgraving, een kuil met water. Joop zag tot zijn verbaasd afgrijzen, dat er mensen op hun buik lagen te slurpen van dit vuile, zwarte drab en zich hieraan letterlijk dood dronken. Wankelend op zijn benen had hij dit kamp bereikt. Hij was al geselecteerd bij de z.g. Muzelmannen. Dit was de spotnaam voor diegenen, die ten dode opgeschreven waren. Hoe beroerd, hoe slecht hij het ook in Amersfoort en Neuengamme had gehad: het kon nóg erger. Hier ! Zonder eten, zonder bedekking moesten de gevangenen gaan slapen. Totaal aan het einde van zijn krachten liet Joop zich op het eerste het beste bed, zonder matras, dek of kussen vallen, zomaar op een houten brits. Hij sliep prompt in, maar werd weer wakker, doordat hij gefrutsel aan zijn kleren voelde: de Russen hadden hem alsnog zijn zuinig gespaarde klontjes ontstolen ! Hij zag nog juist twee schimmen wegschieten. Ze beroofden hem al, voordat hij een lijk was ! Dat dit gebeurde, had hij al vaker gezien. Als iemand, terwijl hij liep, plots begon te wankelen en neerviel, duurde het niet lang, of de anderen schoten als aasgieren op de stervende af, om hem van kleding en elke andere mogelijke bezitting te ontdoen. De luxe van dit bed was hem niet gegund. Een ander moest erin en daarom legde hij een plankje op twee stenen op de grond en en benoemde dit tot zijn hoofdkussen. Dek was er niet. Uitgeput en ziek lag hij op de kale vloer. Heel in het begin van zijn verblijf in Sandbostel kon hij nog wat overeind scharrelen, gaande van barak naar barak, op zoek naar landgenoten. Hij vond er nog wel enkele, ongeveer in dezelfde deplorabele toestand als hijzelf. Een paar, die nog konden staan, tilden degenen, die niet meer overeind konden komen, soms met z'n tweeën op en hielpen hen naar een paal buiten, om daar op te zitten en er achterlangs zijn behoefte te doen. Het was vaak de blinde, die de lamme leidde. Op de een of andere manier verscheen er toch nog wat te eten, dat in grote gamellen uit de keuken, waar krijgsgevangenen uit La douce France hun Franse keuken helaas niet hooghouden konden, naar nationaliteit werd rondgedeeld. Vier mannen droegen zo'n gamel aan stokken op de schouders om het aan hun landslieden te brengen. Daarbij waren ze omringd door een stel knuppelaars, die de Russen, die op de loer stonden, om dat etenstransport te overvallen, op een afstand moesten houden. Dit was een strijd van gevangenen tegen gevangenen. Het duurde niet lang of Muzelman Joop kwam niet meer van zijn plankje op de stenen af. Barre koude blies over zijn onbedekte lichaam, maar aan doodgaan dacht hij niet ! “De S.S. is gevlucht, er is practisch geen bewaking meer. De Geallieerden komen eraan. Ze MOETEN nu gauw hier zijn !” Alleen deze en dergelijke hoopvolle gedachten speelden hem door het koortsige hoofd. En zij kwamen !!! Op 29 april vonden de Canadezen het erbarmelijke kamp met zijn uitgehongerde bewoners, ontzet over wat zij daar aantroffen aan gedegenereerde menselijkheid. 31
Joop, die met zo'n vurig verlangen op de bevrijding had gewacht, was nauwelijks blij, toen de Canadezen tenslotte kwamen opdagen. Hij was té ver heen, om nog te beseffen, wat er gebeurde. Het eerste wat hij zich herinnerde was, dat hij ondersteund door twee mensen, de barak werd uitgesleept, naar een reusachtige Canadese militair, die wolken DDT uit een grote spuit in zijn kleren spoot. Bijna gestikt door de opstuivende spray bracht men hem voorlopig naar zijn vorige ligplaats terug. Op die “wandeling” zag hij, dat de overwinnaar Duitse burgers had laten halen, om te laten zien, wat hun voormannen medemensen, die niet in hun straatje wilden lopen, hadden aangedaan. Die Duitsers, zowel mannen als vrouwen, liepen allemaal met de handen voor de ogen. Ze wílden het niet zien, ook al werden ze gedwongen erlangs te lopen. Joop voelde in zijn verzwakte lijf een gloeiende woede oplaaien. Hij wou die beschermende handen wel voor de gezichten wegtrekken en hun toeschreeuwen: “Kijk en ruik dan, vervloekte ellendelingen, wat jullie Hitlertroep ervan gemaakt heeft !”, maar hij was machteloos en krachteloos, toen hij weer – voor even – op zijn oude plek lag. Al spoedig verschenen er twee Rode Kruis broeders, die een groot, rood kruis op zijn voorhoofd zetten. Kort daarna kwam men hem met een brancard halen, om in de voorhof van een grote legertent opnieuw te worden kaalgeknipt. En daarna... o, onverwachte heerlijkheid ! Daarna werd hij achter in die tent, waar verscheidene behandeltafels stonden, op een ervan neergelegd en hij had de geweldige gewaarwording, eindelijk eens met warm water en zeep gewassen te worden, al gebeurde dat ook door Duitse vrouwen, die tot deze liefdedienst gedwongen werden... Keurig ontluisd, geschoren en gewassen werd Joop naar een hoogstwaarschijnlijk ook door Duitse dwangarbeiders schoongemaakte barak gebracht. Hij kwam als eerste in de zaal, waarin een lange rij frisse bedden twee hoog boven elkaar stonden. Hij kreeg het eerste, bovenste. Een onvoorstelbare, lang ontbeerde weelde: een echt bed, met een echte matras en echte dekens. Toen pas proefde hij voor het eerst, dat hij vrij was ! Het was niet de bedoeling, dat hij vlak bij de plaats van de onmenselijke ellende blijven zou. Toen er een week was verlopen werd hij, na een lange rit met een ambulance, overgebracht naar een Engels militair hospitaalcomplex, dat bestond uit een ziekenhuis en een ontzaglijk grote tent, waarin Joop op een veldbed terechtkwam. Hij had het ijskoud. De koortsige rillingen liepen hem over de rug. Kon hij het maar warmer krijgen. Kon hij maar in het hoofdgebouw liggen. Hoe zou hij dat kunnen realiseren ? En juist tóen verscheen er een vrouw aan zijn bed. Zij kwam hem voor als een goede fee, als een Engel des Lichts. Joop keek naar haar. Ze was jong, lief, mooi en bijzonder geïnteresseerd in zijn klachten. De oorlog, die zojuist was beslecht was wel niet de Krim-oorlog, maar de Tweede Wereldoorlog, doch zó moet de oorspronkelijke Florence Nightingale zijn geweest, zo vriendelijk en vol begrip. In ongeveer zeven maanden had Joop geen enkele vrouw gezien of ontmoet. En daar stond er een, die naar zijn toestand en zijn noden vroeg. Bij haar, de Engelse welfare-lady stortte hij zijn hart uit en vertelde over mij en het pasgeboren zoontje, dat hij nog niet gezien had. De tranen, die hij al zeven maanden niet gelaten had, stroomden nu te voorschijn. Hij huilde voor het eerst over alle ellende, gemeenheid, vuilheid, verwaarlozing en vernedering, na een lange tijd van opgekropt verdriet. De lieve engelse troostte hem en kreeg het voor elkaar, dat hij zo gauw mogelijk naar het hoofdgebouw werd overgebracht. Verder zorgde ze ervoor, dat er een brief van hem naar zijn oudste zuster, die al van voor de oorlog in Engeland werkte, werd verzonden. Via Surrey kwam dit epistel ook bij ons in Holland terecht. Maar nog voordat deze brief ons bereikte, hadden we al een eerdere van hem ontvangen, door middel van een Engelse aalmoezenier, die de brief op zijn beurt aan een Hollandse pastoor had overgedragen. Dat was dus het eerste levensteken van hem, na die verschrikkelijke winter en ik was er dolgelukkig mee, maar toch was die vreugde betrekkelijk ! Hoe heerlijk het ook was, zijn 32
handschrift weer te zien en te lezen, dat hij de ontberingen had overleefd, toch was ik bijna wanhopig, want hij had iets vergeten ! En wel iets, dat bijzonder belangrijk was, namelijk het adres van de plaats, vanwaar hij de brief had verzonden. Geen goede plaatsnaam, geen hospitaalnummer. In zijn keurig, regelmatige handschrift stond daar als plaats van herkomst: “Unterstedt”, dus zoiets als ( Oosterbeek ) - Laag, Benedenstad, in tegenstelling tot Hoog. Ik liep rond als een kip zonder kop. “Hij leeft. Hij is ziek. Hij moet worden opgehaald. Maar waar vandaan ? Ik kan hem niet eens terugschrijven !” Uit zijn woorden hadden we gelezen, dat hij geelzucht en empyeem had. Dat laatste zei ons niets, maar toen we het in een medisch boek opzochten, drong de ernst ervan tot ons door: een etterophoping in een lichaamsholte, in zijn geval een long. De behandeling hiervan bestaat uit het openen van die holte en het verwijderen van de etter door puncties. Dat moest zo ook met hem gebeuren. Hij moest op de rand van zijn bed worden gezet en ondersteund. De dokter was achter hem. Een verpleegster klemde zijn hoofd stevig tegen zich aan, terwijl de arts de naald in zijn rug dreef, waarlangs de pus naar buiten lopen moest. Noodzakelijk, want als dit niet gebeurde, zou de hoeveelheid etter hem doen stikken. Wat een ellende, dat we niet wisten, waar hij was ! Gelukkig kwam al vlot hierna de brief, die de welfare-lady voor hem had verstuurd via Engeland. En daarin had hij wél de plaatsnaam etc. vermeld, namelijk Rothenburg. Even was het nog verwarrend, dat er twee plaatsen van die naam bestonden, maar we gingen ervan uit, dat het wel de stad, die het dichtst bij Hamburg was gelegen, zou zijn. Dadelijk moesten er maatregelen worden getroffen, om hem per ziekenauto te gaan ophalen. Nog voor wij wisten waar hij lag, waren al diverse verzetsjongens, al of niet op valse papieren, het uitgeklede Duitsland ingedoken, op zoek naar overlevende kameraden, snuffelend van hospitaal naar hospitaal. Enkelen van hen hadden Arie Smit ontdekt, ernstig ziek, in een Lazaret in Lankow bei Schwerin. Daar zij met een gewone personenauto waren, beloofden zij de zieke, naar Holland terug te gaan en hem met een gecharterde ziekenauto te komen ophalen. Nu zij te weten waren gekomen waar Joop was, besloten zij hem op die terugtocht ook mee naar huis te nemen. De ziekenophalers in spe wendden zich tot de Directeur van een groot, neutraal ziekenhuis om medewerking. “Nee”, luidde het antwoord, “ik heb die auto zelf nodig.” Na deze teleurstelling deed het dubbel goed, dat de geneesheer-directeur van het R.K. Ziekenhuis een andere houding toonde en zijn ziekenauto spontaan ter beschikking gaf. Er waren twee bedden in die auto, boven elkaar. Om de beurt zouden Jan en Aart aan het stuur zitten, twee mannen, die in het verzet hun sporen hadden verdiend, - de een als politie, die talloze Joden op tijd had gewaarschuwd, voor ze opgepakt konden worden; die wapens en piloten had vervoerd; die de grote Johannes Post uit de gevangeniscel had laten ontsnappen. De ander een vaderlandslievende fraudeur op het Arbeidsbureau, die veel mannen hielp, om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Bovendien zat hij in de pilotenhulp. Verder ging de vrouw van de al opgespoorde Smit mee in de ambulance, als verpleegster verkleed, popelend, om haar Man weer bij zich te hebben. Maar voor ze konden vertrekken waren er nog meer problemen te overwinnen met Jan. Deze moest namelijk zijn chef, de hoofd-inspecteur v.d. W. verlof vragen, om deze tocht naar Duitsland te mogen maken. Evenals de ziekenhuisdirectie weigerde hij. Jan, slim als hij was, wendde zich toen tot een majoor, die Hoofd was bij Militair Gezag, hoger in rang dan die hoofd-inspecteur. Daar deze zijn toestemming gaf en de rit dus door kon gaan, kreeg Jan wel zijn zin, maar moest dit later duur bekopen. Inspecteur v.d. W. verdroeg zijn nederlaag niet en stelde alles in het werk, om Jan bij de Politie weg te pesten. Gelukkig had deze nog andere pijlen op zijn boog en wist zich daarna in een andere branche een veel betere toekomst op te bouwen, dan voor hem bij de Politie mogelijk zou zijn geweest. De rit naar de beide zieken voerde door een verwoest Duitsland. Eerst naar de plaats waar Arie Smit in een Lazaret was gesignaleerd. Eenmaal aangekomen ging de pseudo-verpleegster met 33
haar twee geüniformeerde begeleiders vol spanning en met kloppend hart het hospitaal in. Nog even, dan zou zij haar Man weerzien !!! Zeker. Zij zag hem weer. Roerloos en bleek, vlak voor hun komst overleden. In-triest ! Ze namen hem mee, om hem thuis te begraven. In zeildoek gewikkeld werd zijn uitgeteerde lichaam in het bovenste bed van de ambulance gelegd. Daarop reden de drie mensen, die zo verlangend waren geweest om hem op te halen in gedrukte stemming naar het hospitaal in Rothenburg, waar zij Joop vonden, die ontzettend blij en verrast was. Eerst wilde de Engelse dokter zijn zieke niet laten gaan, maar dat veranderde, toen hij merkte, dat het met een ziekenauto zou gebeuren. Eigenlijk was hij, ondanks vijf weken prima verzorging, nog te zwak voor vervoer. En toen ging het weer richting Nederland: een dode, een doodzieke, een diepbedroefde vrouw en twee dappere chauffeurs, die, dankzij hun valse papieren, overal vlot doorrijden konden. 8 juni ’45, bij het ochtendkrieken, hield de ambulance stil voor het huis van mijn ouders, waar ik nog steeds met onze toen zeven maanden oude baby Peerke ( of ook wel Jopeke genoemd ) verbleef. Ik schrok wakker van het geluid van de claxon. Zó vroeg had ik hen nog niet terug verwacht ! Op blote voeten, met krulpennen in het haar, in een rose pyjama met roosjes, waarvan mij onder het rennen de broek afzakte, want nergens was meer elastiek te krijgen, ( maar daar had niemand last van, behalve ikzelf, want alles speelde zich in het donker af ), spurtte ik de straat over en stortte mij in de auto. Daar lag Joop. Broodmager. Citroengeel. Kaal als een biljartbal. Zijn grote blauwe ogen lagen diep in hun kassen. Maar tóch: MIJN Joop ! Ik smoorde hem bijna in mijn omhelzing, zonder er bij na te denken, dat hij, ook al zonder dat teder geweld, al haast geen adem meer had. “O, Lieverd ! Kom gáuw mee naar boven ! Ik heb de kamer zó leuk voor je versierd !” was mijn even spontane als onzinnige uitnodiging, want natuurlijk had ik moeten beseffen, dat die man niet op zijn benen kon staan. Joop glimlachte flauwtjes. “Dat kan ik niet. Ik moet direct naar het ziekenhuis.” “Wacht. Dan zal ik de baby even voor je naar beneden halen. Zijn hele wieg is met bloempjes versierd. Jammer, dat je dat nu niet kunt zien.” Ik vloog het huis in, wikkelde de slapende Peerke in een dekentje en droeg hem triomfantelijk de ziekenauto in. “Wat een leuk kereltje !” was de reactie van de trotse, maar wel helemaal uitgeputte Papa. “Maar heb je nu soms een beetje water voor me ?” Weer snelde ik naar binnen en haalde het gevraagde glas voor hem. In de ochtendschemer – het was inmiddels kwart voor vijf geworden – trok ik vlug mijn kleren aan, om mee te kunnen gaan. Peerke had ik alweer in zijn versierde wiegje gelegd. Nu moest de auto regelrecht naar het Ziekenhuis, maar er was geen plaats meer in de ambulance. Daarom huppelde ik met het nog voor de helft met water gevulde glas, dat Joop mij had teruggegeven, in de hand achter de auto aan in het vroege morgenlicht, lichtvoetig, licht van hart. Allemaal licht ! Nu zou er een heerlijke tijd aanbreken. Joop zou vlug weer de oude zijn en dan samen met mij en de baby een gezellig gezinnetje vormen. Opeens realiseerde ik mij, dat er ook nog een andere vrouw in de auto was geweest. Dat iemand gezegd had: “Daarboven ligt het lichaam van Smit. Hij was juist gestorven, toen wij kwamen. Dit hier is zijn vrouw,” maar in mijn egoïstische blijdschap was dit nauwelijks tot mij doorgedrongen. Ik wist niet meer, of ik al dan niet iets passends t.o.v. haar gezegd of gedaan had en daarover schaamde ik mij. Hoe moest het haar te moede zijn geweest als toeschouwster van mijn overborrelend enthousiasme en geluk, op dit werkelijk allermooiste moment van mijn leven. Geen aanpap- of trouwdatum, geen blijdschap om de geboorte van onze eersteling kon daar tegenaan. Mijn Man kwam naar mij terug uit het Dodenrijk, terwijl de hare juist door de Dood was weggenomen... 34
Zij was er niet meer en evenmin haar gestorven Man, toen ik de hoofdingang van het Ziekenhuis binnendanste. In de gang, waar Joop op een brancard was neergelegd waren verscheiden dokters en zusters, die op dit zeer vroege uur aanwezig waren, naar hem als naar een fenomeen komen kijken. “Waarom halen ze zo'n man nog hier naartoe ? Alleen om hem te laten sterven ?” zei een verpleegster tegen een collega. Ik heb dit niet zelf gehoord, het is mij pas later verteld. Ik zou het trouwens niet serieus genomen hebben ! In mijn ogen was hier geen sprake van sterven. God had mijn gebeden verhoord. Eerst was er al het Wonder, waardoor hij aan een zekere doodstraf door de kogel was ontkomen: de officier, die alles moest hebben gecoördineerd, doch niets aan de S.D. had doorgegeven. In alledrie de kampen had hij nooit persoonlijke martelingen behoeven te ondergaan. In vergelijking met talloze anderen was hij vaak in geprivilegieerde omstandigheden geweest, als fabrieksarbeider of corveeër in een ziekenbarak, allebei binnenbaantjes. Nu was hij terug en geen haar op mijn hoofd overwoog zelfs maar, dat hij ook nú nog wel eens aan zijn ernstige ziekte kon bezwijken. God had hem weer bij ons gebracht en zou hem vast en zeker bij mij laten blijven. Van dit geloof en vertrouwen werd ik zelfs niet afgebracht, toen een zuster de deken, waaronder hij lag een beetje terugsloeg, zodat zijn uiterst vermagerd lichaam zichtbaar werd. Het leek een gevild konijntje. Waar de ronding of het vlak van de buik zou moeten wezen was een diepe kuil. De magere benen waren letterlijk vel over bot. Hoewel mijn hart van medelijden werd vervuld, kwam een doodsmogelijkheid niet in mij op, al zag hij eruit als een met huid bespannen skelet. Ik was eenvoudig door het dolle heen optimist ! Dokters en verpleegsters dachten er anders over. Een etmaal lang lag hij op een kamer bij een oude man, die de ramen dicht wilde hebben. Joop, die naar lucht snakte, wou het tegendeel. Na deze controverse werd hij naar een eenpersoonskamer gebracht en met de meeste zorg omringd en ontzien. Alleen de naaste familie mocht het bord “Geen Bezoek”op zijn kamerdeur trotseren. Tweemaal daags ging ik naar hem toe en zat meestal heel stilletjes naast hem. 's Middags nam ik Peerke mee, in een ouderwetse, tweedehands kinderwagen. Vanaf huis een wandeling van tien minuten. 's Avonds ging ik alleen, op de fiets. Thuis, in het klein huisje, dat eerst door NSB-ers van Joodse mensen was afgepakt, doch nu aan ons was toegewezen, paste een vriendin, die mij ook wat in de huishouding hielp, op de baby. Omdat de artsen er nog niet direct achter waren, of zijn empyeem van tuberculeuze aard was, stonden zij niet toe, dat ons zoontje met hem in aanraking kwam. Ik reed Peerke dus altijd voor zijn raam en zette de wagen zó op het gazon neer, dat Joop erin kijken kon. Had Peerke tot nu toe altijd een klein, ingelijst fotootje van Papa in zijn wieg, box of wagenkap gehad, nu was dat niet meer nodig, want Papa was er nu zelf ! Gelukkig werden er geen TBC-bacillen gevonden, zodat Peerke na enige weken echt op bezoek mocht komen en boven op het bed met Papa speelde. Als Papa zijn hoofd schuin hield, deed hij het na. Lachen kon hij allang. We vonden het samen enig om zijn gebrabbel te horen ! We hadden er geen van allen een idee van, dat zijn ziekenhuisverblijf zo eindeloos lang zou gaan duren. 8 juni '45 werd hij binnengedragen en pas in februari '46 werd hij daar ontslagen. Niet omdat hij beter was. Verre van dat. Ongeveer acht maanden was hij nu dus behandeld. Het ergste was de drainering, de behandelmethode, die het puncteren had vervangen. Door een kunstmatige opening in zijn rug was een dikke rubberbuis gestoken, waarlangs de etter, die zich in zijn long had opgehoopt, onafgebroken naar buiten vloeide. Harder naarmate hij perste of blies. Door zijn zwakte had hij nog steeds weinig weerstand tegen de hevige pijnen, die deze behandeling veroorzaakte. Eens kwamen een paar vrienden hem opzoeken. Ze troffen hem overeind zittend in bed, door kussens gesteund aan, in alle staten van pijn en ellende, omdat de drain, ingepakt onder sluitlaken en verband, verkeerd zat en bij de minste of geringste beweging hem inwendig bezeerde. De jongens stonden even stokstijf en deinsden toen terug, onmachtig om iets voor hem te kunnen doen. 35
Een andere ex-verzetsmakker, die nu na de oorlog rondstapte in het eenvoudige uniform van de B.S. ( Binnenlandse Strijdkrachten ) kwam hem eens stralend zijn eigen boterham brengen, dik belegd met spek. Aan het voeteneinde van het bed van zijn vriend stond hij monkelend af te wachten, hoe Joop er zijn grage tanden inzetten zou, maar helaas Joop kón het niet ! Nog altijd had hij de grootste moeite ermee, om vast eten naar binnen te wurgen, al kwam dit langzamerhand wat bij. Pas na enkele weken begon hij weer trek te krijgen, zodat kleine, lekkere hapjes welkom waren. De vrouw van een gefusilleerde vriend bracht hem eens gebakken paling, een exquise lekkernij, die hij heerlijk opsmulde. Als ik of Moeder binnenkwamen, was het vaak zijn eerste vraag: “Heb je ook gebakken aardappeltjes bij je ?” Wij zagen hem wat aankomen en voller worden in zijn gezicht. Ook groeiden zijn haren wat aan, maar het snelle herstel waarvan ik dadelijk na aankomst van gedroomd had, liet op zich wachten. In het Ziekenhuis, waar alle medische hulp, die hij nodig had, vlakbij de hand was, werd hij beschouwd als “kind in huis”. Vanzelfsprekend was hij al gauw de lieveling van de zusters. Niet vanwege flirterige Don Juan-neigingen, maar omdat hij aardig en geduldig was en niet om ieder wissewasje belde, zoals zovele andere klantjes. Eigenlijk was die al te grote bescheidenheid en overdreven angst om anderen lastig te vallen, wel eens te gortig. De zusters spoorden hem zelfs wel eens aan eerder haar hulp in te roepen. Ook ik was daar een dagelijkse gast, die steeds kon komen en gaan wanneer zij wilde. Met de officiële bezoektijden hoefde ik nooit rekening te houden. Ik kon 's avonds blijven totdat de zuster bij hem als laatste de sprei kwam omvouwen en hem verzorgde voor de nacht. Eens was mijn hulp-in-huis er een avond niet, ik bracht toen onze Peerke naar het voor heren verboden Zusterhuis, waar de verpleegsters, die hun vrije avond hadden, zich heimelijk met ons ventje vermaakten, terwijl ik Joop weer zo lang mogelijk gezelschap hield. Toen Joop enkele weken daar lag, kwam er een bezoeker, die hij niet had verwacht. Het was Jacques Crasborn, de adjudant van Prins Bernhard. Deze laatste had van Joops terugkeer gehoord en had het plan opgevat, om hem in het Ziekenhuis te komen opzoeken. Dat wilde deze Jacques, die Joop al van vroeger, van de L.K.P.topvergaderingen kende, even vertellen. Bij het horen van dit nieuwtje liet een van de zusters een hele stapel borden op de grond kletteren. Zij had zich die scherven kunnen besparen, want ondanks het goede voornemen van de Prins ging door omstandigheden het bezoek onverhoopt niet door. Wél verscheen kort daarop de lijfarts van de Prins, Dr. de Graaf. Deze zou Joop graag willen onderzoeken en eventueel laten overbrengen naar een militair hospitaal in Engeland, waar men allerlei nieuwe snufjes had op medisch gebied. Maar om dit te verwezenlijken had hij de toestemming van de Directeur van dit Ziekenhuis, de internist, die hem nu onder handen had, nodig. Doch deze eigenwijze draadnagel, dezelfde verwaten dokter, die zijn ambulance voor het ophalen van Joop had geweigerd, stond dit onderzoek niet toe. Het was zíjn patent, daar moest een ander afblijven ! Toen dit dus niet doorging kwam uit dezelfde prinselijke hoek het aanbod, om het schaars te krijgen wondermiddel penicilline, dat nog maar alleen voor militairen beschikbaar was gesteld, te verschaffen, opdat die medicijn Joop kon worden toegediend. Niemand merkte er echter iets van, dat op dit aanbod werd ingegaan en dus stapte ik na enige dagen op de Opperste Leiding af en zei: “Dokter, de Prins heeft laten weten, dat u door zijn toedoen penicilline voor mijn Man kunt krijgen. Wilt u niet gebruik maken van dit aanbod ?” De trotsaard keek mij vanuit de hoogte aan en zei arrogant: “Daar moet een leek zich niet mee bemoeien !” Dus géén penicilline ! Volgens zijn beproefde methoden van internist zou hij Joop wel eventjes beter maken. Maar dat gebeurde zomaar niet. Nog steeds werd Joop gedraineerd en nog maandenlang konden er zelfs geen pogingen worden gedaan, om hem weer opnieuw te leren lopen, eenvoudig, omdat zijn benen nog te zwak waren. Toen hij eindelijk, in oktober, aan 36
loopoefeningen toe was en in de brede gang heen en weer liep te waggelen zongen de zusters hem bemoedigend toe: “Schooier, waar ga jij naar toe ?” - “Waar de wind mij voert !” Na die eerste tijd van isolatie ontbrak het hem nooit aan belangstelling en bezoek. Elke dag kwamen ik en Peerke. Verder zijn zuster en onze ouders. Nu kwamen er ook geregeld vrienden. Iedereen verwende hem. Een van de makkers bracht hem een gemengd boeket van een tientje mee, een ongehoord hoog bedrag voor bloemen in die tijd. Een andere kameraad, die een patisserie had, zette omstreeks Kerstmis een chocoladekerk, besneeuwd met poedersuiker, op zijn nachtkastje. Van het snoep, dat hem werd meegebracht, deelde hij steevast aan zijn zustertjes uit, met wie hij allemaal heel goede maatjes was. Uitgezonderd één ! Dat was een zuster, die Klebe heette. Haar landaard laat zich raden. Er heerste een situatie van gewapende vrede tussen hen. Achter zijn rug uitte zij smalende opmerkingen over “die uitstalling van dooie vrinden” naast zijn bed. Daaronder was in de eerste plaats een foto van de Jood David, die ongetwijfeld door de Moffen was vermoord. Uit die smakeloze opmerking bleek duidelijk haar hardvochtig karakter. Maar zij was echt de enige, die niet sympathiek tegenover hem stond. Daarom nam ik voor Kerstmis een takje mistletoe voor hem mee, om boven zijn hoofd te hangen. Als een regerend vorst zat hij, in de kussens geleund, in zijn bed, - de maretak erboven - , en nodigde de verpleegsters met een naar zich toe wenkend handgebaar uit, om hem een Kerstkusje te komen geven. Giechelend stonden de zustertjes in zijn open kamerdeur te aarzelen, totdat er één naar voren ging en tegen de overigen zei: “IK doe het ! Ik vind hem een leuke, frisse vent !” Joop glom, vanwege dit succes. Hij begon weer de oude te worden ! Niet altijd was het pais en vree met de zusters, al lag dat niet aan hem. Op een dag verscheen zuster Anneke, een leuke, vrolijke meid, aan zijn bed om hem te verschonen. Om het doorliggen tegen te gaan zat hij altijd op een rubberring, die weer op een onderlegger lag. Daar onder was een zeiltje. Als hij de hele nacht zittend geslapen had, droop die ring 's morgens van de viezigheid, die van onder het verband en het sluitlaken uit zijn rug was gelekt. Tweemaal daags moest hij verschoond worden en dat kwam Anneke nu doen. Daar hij niet eventjes uit bed kon gaan, opdat zij dat karweitje kon opknappen, omdat zijn benen hem nog niet konden dragen, zette hij zich met beide handen op de bedranden af en hing een beetje op zijn armen, om haar de gelegenheid te geven, ring en onderlegger van onder hem weg te trekken. Die manoeuvre was blijkbaar niet naar haar zin, want opeens gaf ze hem een klap... Joop was totaal verbouwereerd en zich niet van enig kwaad bewust. Natuurlijk deed hij niets terug, - kón dat ook niet - , maar sprak wel zijn stomme verbazing hierover uit tegen de eerste de beste na haar komende zuster, die hem zijn eten bracht. Zuster Anneke kwam daarna berouwvol excuus vragen: “Ik reageer ook altijd zo primair. Weest u maar niet boos.” Joop zag het maar weer door de vingers ! We hadden altijd veel te kletsen met elkaar. De kleine zoon zorgde elke dag voor verrassingen, die grappig waren om te vertellen en Joop had dan weer ervaringen opgedaan met be- of onderzoekers en behandelingen. Op een dag had hij gemerkt, dat hij wat doof was en hij zei mij, dat zijn oren uitgespoten zouden worden. Dit was nog niet gebeurd, toen ik 's middags bij hem was. Voor de gezelligheid was ik bij hem in bed onder de dekens gekropen, nadat ik mijn bruine Russische laarsjes eronder had gezet. Wij hadden de radio aan, die vrolijke deuntjes speelde. Joop was in een opperbeste stemming, hij voelde zich die dag wat fitter. 37
“Wat zou je zeggen, als de Prins nu plotseling eens binnenkwam ?” vroeg ik, doelend op de compromitterende situatie, dat ik bij hem onder de wol lag. “Ik zou zeggen: Nemp een stool en smiet oe daele !” grapte Joop. Ik gierde van het lachen, “Wat IS dat nou: smiet oe daele ?” “Nou ! Gaat u zitten !” Terwijl we samen kraaiden van het lachen in ons onschuldig plezier bij opgewekte radiomuziek ging onverwacht de deur open. Op de drempel stonden twee witjassen: de geneesheer-directeur ( die leuke ! ) en zijn assistente. Hun monden vielen bijna open. Ons geschater verstomde. De radio kwetterde door. Ik schoot uit bed en greep naar mijn laarsjes, die ik omstandig begon aan te trekken. Om de spanning te breken zei ik, zo luchtig mogelijk: “Prettig hè Dokter, dat het nu al zoveel beter gaat met mijn Man !” ”Ja, ja,” mompelde hij. Ondertussen droeg zijn assistente het apparaat binnen, dat dienen moest om Joops oren uit te spuiten. Ik schoot mijn jasje aan. Minzaam zei ik: “Goedendag Dokter, zuster. Dáág, schat, tot morgen !” en verdween door de deur naar de gang, waar een paar gniffelende zusters voor mij uit stoven, de keuken in. “Hadden jullie ons niet even kunnen waarschuwen, vervelende meiden ?”grinnikte ik. “Jullie moesten toch zeker van te voren dat apparaat bij de deur klaarzetten ?” “Nee, dat ging niet meer. Ze kwamen er al aan, er was geen tijd voor !” “Kletskoek. Dat zál wel !” hoonde ik en verdween door de achteruitgang, ver over bezoekerstijd. “Nú begrijp ik, waarom u zo graag een kamer alleen wilt hebben !” was de enige repliek van de grote esculaap. Zijn assistente deed er het zwijgen toe. Dat was een heerlijke verrassing. In de loop van de eerste Kerstdag mocht Joop met verlof naar huis. Een ongelooflijk feest ! Zijn vriend Koen, die eertijds gelijk met hem was gearresteerd, speelde nu voor taxichauffeur en reed hem naar huis. Zijn eigen huisje, dat hij nu voor het eerst zag. Uit de auto scharrelde hij van het hek langs het huis, in een oude, antraciet-kleurige ochtendjas van mijn Vader. Een stoppelveld op zijn hoofd, een raar glasbrilletje op zijn wat pafferig geworden gezicht. Maar wat was mijn lelijke Joop lief !!! Ik wist maar al te goed, dat deze fase voorbij zou gaan en dat die stoppels lang zouden worden, en, glad achterover gekamd, weer het vroegere “glanskapje” zouden vormen. Ik wist, dat er nog een andere bril was met een donker montuur, die hem veel beter stond. Tenslotte, dat dit volgevoerde gezicht wel weer smaller worden zou, als hij bij mij thuis geen pap meer kreeg voorgezet, zoals in het Ziekenhuis. Ook zijn nog wat zwevende tred zou weer vaster worden. Als een reiger zou hij binnenkort door het huis stappen. Ik was alleen maar geweldig dankbaar en blij, dat hij er WAS ! We hadden een heerlijk Kerstfeest met z'n drieën. Niemand kwam ons storen. Op de deur had ik een briefje gezet: “Wegens drukke bezigheden gesloten.” Dit is wel ter harte genomen, want toen ik op een gegeven moment beneden kwam – we huisden met ons drietjes boven, met Kerstboom en al – vond ik wat gekleurde kaarsjes in de brievenbus. Mijn lieve Vader was blijkbaar ongemerkt even langsgekomen en had, met begrip voor de omstandigheden, de kaarsjes maar in de brievenbus gemikt ! Die Kerstdagen waren ons natuurlijk veel te gauw voorbij gegaan. Maar nu hadden we van de honing geproefd en verlangden niets liever dan een herhaling van zo'n logeerpartij in eigen huis. Nadat we door de Directeur en zijn assistente in Joops bed waren betrapt ( Wat je betrappen noemt ! ) werden wij steeds driester in onze plannen. “Ik kom vannacht bij je. Ik kom thuis !” verkondigde Joop op een middag. “Schitterend, maar hoe wil je dat klaarspelen ?” “Als jij vanavond na je bezoek bent weggegaan, moet je buiten in de tuin met de fiets op mij blijven wachten. Hoe lang weet ik niet precies, want de zuster moet mij eerst nog toestoppen.” 38
Zo gebeurde het. Ik bleef buiten verdekt staan. Nadat de sprei was opgevouwen, de medicijnen waren toegediend en de patiënt was opgefrist klom deze uit het altijd open raam en ging op de fiets zitten. Ik duwde hem. Zo kwamen we thuis, opgewonden als twee kleine kinderen, die een kwajongensstreek uithaalden. Nu was het nóg leuker dan met Kerstmis, want verboden vruchten smaken zoet ! In de vroege ochtend moest hij helaas weer weg. Vlug, vlug, voordat de morgenzuster zou komen met het ontbijt. In ijltempo ging het weer op de duwfiets, maar desondanks was het al 8 uur 30, toen we bij het Ziekenhuis aankwamen. Ik peddelde naar huis terug. Joop liep achterom, glipte binnen door de nooit gesloten achterdeur en schoot als een snoek onder de dekens. Zijn hart tikte als een razende, op hol geslagen wekker. Verhip. Wat was het al laat ! Vanaf acht uur was er de mogelijkheid, dat er naar hem omgekeken werd. De zuster was er vást al geweest en had zijn afwezigheid ontdekt. Wat zou er nu gebeuren ? Zouden ze hem eruit gooien ? Nauwelijks had hij zich geïnstalleerd en was het ritme van zijn hart weer wat normaler geworden, toen de deur openvloog en een verpleegster met rode wangen van het haasten binnenstormde. “O, pardon, Mijnheer ! Duizend excuses, dat ik zo laat ben, maar er kwam een spoedgeval tussendoor. Hebt u veel trek in uw ontbijt ? Neemt u mij niet kwalijk !” “Niks erg, hoor !” De aardige patiënt Joop vergaf haar grootmoedig ! Van alle zusters, die hem in die lange maanden hebben verpleegd was Tine de liefste. Ze was een geboren ziekenverzorgster. Wat geen van de andere zusters in de gaten had, merkte zij op. Door de drain in zijn rug was zijn bewegingsvrijheid beperkt en daarmee hield zij zorgvuldig rekening: zij zette zijn nachtkastje altijd zó naast zijn bed, dat hij er zelf zonder moeite bijkomen kon. Verder deed ze alle verpleegsterskunstgrepen met een vanzelfsprekende handigheid en zachtheid en was steeds goedgehumeurd. Een schat van een zustertje. Maar één keer deed ze een misstap: ze stootte met de voet tegen mijn oranje glazen lievelingsvaasje, dat met lathyrus 's nachts op de gang buiten de ziekenkamer stond, zodat het brak. Ze vond het vreselijk ! Zij verontschuldigde zich talloze keren. “Oh, ik moet nog zo vaak aan mijn zonde denken !” zei ze dikwijls. Geen wonder, dat wij allebei bijzonder op haar gesteld waren. Na drie weken veranderden de diensten van de verpleegsters en dan werden ze weer op andere plaatsen ingezet, maar op ons speciaal verzoek mocht Tine ook nog de volgende drie weken Joops zuster blijven. Daarna zou ze de dienst verlaten, want deze baan was voor haar maar tijdelijk. Joop zag erg op tegen dat ogenblik. De laatste dag brak aan. Was aangebroken. 's Middags had zij voor het laatst zijn thee gebracht en zijn onderlegger verschoond. Joop stak zijn hand uit. “Dag zuster Tine. Ik hoop, dat het u verder goed gaat. U was een fijne verpleegster.” Tine drukte haastig die hand en rende toen naar de deur. Daar stond ze stil, met rozenblosjes op de kaken, de klink van de deur in haar hand. “Dag meneer. Het allerbeste met u. En de groeten aan uw vrouw.” Daarop haastte zij zich naar buiten. Tine was weg. Nooit had Joop meer zo'n zuster ! Joop lag nu al meer dan acht maanden in het Ziekenhuis. Dat ging iedereen vervelen, hemzelf in de eerste plaats. Vrienden praatten op hem in, dat hij moest proberen, naar Zwitserland te komen. Al had hij dan – God zij dank ! - geen TBC, het was bij hem toch een longkwestie. De hoge berglucht zou ongetwijfeld goed voor hem zijn en zijn genezing versnellen. Om dit te bereiken, werd er contact gezocht met de inmiddels opgerichte Stichting '40 – '45, ter verzorging en ondersteuning van Verzetsslachtoffers zoals Joop en weduwen van Verzetslieden in Wereldoorlog II. In het herstellingsoord voor Oud-Illegale werkers Sarepta in Haarlem konden mogelijke kandidaten voor zo'n kuur in de bergen worden gekeurd. 39
Ach, ja ! Hieraan wilde de Paus van het Ziekenhuis zijn fiat wel geven ! Zo’n reis naar Zwitserland was altijd meegenomen. Dat wou hij “Zijn Patiënt” niet door de neus boren ! Aldus ging Joop naar Haarlem, na enige dagen thuis te hebben doorgebracht. In Sarepta viel hij in de onwaarschijnlijk grote kolenscheppen van handen van de chirurg Dokter Wamsteker. Deze keek even naar zijn rug en barstte toen met een Stentorstem uit: “Waarom ben je niet eerder bij me gekomen ? Ze hebben je totaal verknoeid ! Niks Zwitserland ! Ik moet je eerst opereren.” Vanaf dit ogenblik werd ons leven verdeeld in perioden thuis en perioden Haarlem. In de jaren '46 – '49 werd Joop vijf keer aan zijn long geopereerd, zodat hij tenslotte van zeven ribben een stuk miste. Dadelijk al na de eerste operatie was Dr. Wamsteker absoluut niet tevreden. Hij zag wel, dat het met deze ene ingreep nog echt niet afgelopen kon zijn. Er zat nog meer, dan hij had vermoed. Joop zou langer onder zijn hoede en vaker onder zijn mes moeten komen. Elke keer, dat hij voor maanden naar Haarlem moest, gingen Peerke en ik mee en waren dan paying guests bij halve kennissen of relaties van vrienden, opdat we hem dagelijks konden bezoeken. Een van die kennissen bezat geen kinderbedje, zodat Peerke in een grote hutkoffer moest slapen. Zelf lag ik in een antiek “grand lit” naast die koffer op zolder. Tijdens de aanloopperiode van zijn operatie, toen Joop ter observatie in Sarepta zat, logeerde ik met ons zoontje aan het geheel andere eind van de stad, tegen Bloemendaal aan. Wij waren te gast bij de schoonouders van die vriend van Joop, naar wie hij na zijn Fokkervlucht was toegegaan. Bij deze oudere mensen was een zoon ingetrouwd. Het jonge stel bewoonde een groot deel van de eerste etage. Op een kleine voorkamer van diezelfde verdieping sliepen de peuter en ik. Nadat ik hem tijdens Peerkes middagslaapje een paar maal in Sarepta had bezocht, - we gingen dan samen wandelen in de Haarlemmer Hout, die naast de deur lag – besloten we, dat hij míj nu eens zou komen opzoeken. Tot op zekere hoogte was Joop daar in Sarepta een vrij man, die kon gaan en staan waar hij wilde. Hij hoefde maar bij de Hout op de tram te stappen en tot het eindpunt in Noord, bij de remise, te blijven zitten. Dan nog één vrij lange straat uitlopen en we zouden thuis zijn. Ik haalde hem die avond zelf af van de eindhalte en wij liepen samen naar mijn logeeradres. Daar stelde ik hem aan mijn gastvrouw en -heer voor: “Dat is 'm nou !” Om ons gelegenheid te geven met zijn tweetjes te zijn, waren deze goede mensen zo discreet, om “boven” op bezoek te gaan. Het toeval wilde, dat hun schoondochter net jarig was. Zo zaten we daar nu met zijn beiden in de niet zo erg gezellige huiskamer, die nogal kaal was, omdat er alleen maar prentbriefkaarten aan de wanden hingen, daar Moeke alle schilderijtjes, foto's en wandversieringen aan de kinderen gegeven had. Erg hinderlijk was dat nu ook weer niet, want we zaten niet lang. Nauwelijks waren de twee oudjes naar de verjaarsvisite boven verdwenen, of wij trokken onze schoenen uit, namen die in de hand en slopen de trap op, naar mijn slaapsaletje. Oei ! We hadden buiten de waard oftewel Peerke gerekend. Hij lag al een poosje in zijn kinderbedje, maar toen hij ons zag binnenkomen, krabbelde hij overeind, hees zich op aan de spijltjes en maakte verrukte geluidjes, blij met onze komst. “Gauw gaan liggen, Peerke !” commandeerde ik, op fluistertoon. Ondertussen was Joop in de twijfelaar gekropen en ik volgde hem schielijk. Naast ons hoorden we de verjaarspartij voortgang vinden, met gebabbel, gelach en gekletter van gebaksvorkjes. Wij maakten het ons gemakkelijk en gezellig onder de wollen dekens, waar je volgens een bekend liedje de meeste pret hebt. Peerke vond het prachtig. Hij stond te huppelen in zijn bedje en begon erbij te zingen. “Sssst, Peerke !” Maar het jochie danste vrolijk door. Hij maakte zo'n herrie, dat het in de naastgelegen feestkamer doordrong. “Wat is die kleine kerel bezig”. Ik ga hem even in zijn bedje neerleggen, anders hebben de jongelui beneden ook geen rust. Straks moeten ze nog naar boven komen, om voor het kind te zorgen. “Goede Moeke maakte zich even los van de feestvreugde, om Peerke tot orde te roepen en 40
opende onverhoeds onze slaapkamerdeur. Ze verschoot van schrik, toen ze ons in bed aantrof en verontschuldigde zich verlegen: Ze wou Peerke even kalmeren... “Zo jongen, was je zó moe ?” ging ze handig door tot Joop, die met een geknepen stemmetje: “Ja-a !” antwoordde. Ik stikte zowat van het lachen, met pinkeloogjes boven de lakenrand. Moeke sloot zonder verder commentaar de deur en stortte zich opnieuw in het feestgedruis. Ze moét wel iets gezegd hebben, want opeens verstomde dat en er heerste een ogenblik doodse stilte. Nu, wij hielden ons ook muisstil ! Alleen Peerke rumoerde verder... Niet lang na deze romantische affaire moest Joop aan zijn eerste operatie geloven. Hij lag in het R.K. Ziekenhuis Johannes de Deo, dichtbij het Haarlemse station, maar gelukkig ook vrij dicht bij ons logeeradres. Het was gemakkelijk te belopen, ook met het wandelwagentje, waarin Peerke, die bijna twee jaar was, zich als een Pasja liet voortschuiven, omdat hij nog helemaal geen zin had om te lopen. Tot driemaal toe is Joop daar, met grote tussenpozen, geopereerd. Globaal genomen is hij daar van mei tot eind november geweest. Die eerste operatie moet meteen al iets bijzonders zijn geweest, want Dr. Wamsteker haalde voortdurend andere collega's erbij, die moesten kijken, hoe hij het had gedaan. Elke keer weer leefde ik in spanning en trok in twijfel, of de Broeders, die het met de hygiëne niet al te nauw namen, hem wel goed verzorgden. Maar dat viel werkelijk mee ! Broeder Chromatius was weliswaar aan de ene kant een harde, aan de andere kant wel wat ál te zeer in zijn mannen-patiënten geïnteresseerd ( een jonge student Peter wist meer daarvan ! ), Broeder Philippus was voorzichtig als een vrouw ! Toen hij na de tweede keer geholpen was, stond ik onder de eersten bij het bezoekuur met een bloemenstruik vooraan, om vlug naar mijn Man te kunnen gaan, maar bij mijn bestorming van de trap hield Broeder Chromatius mij tegen. “Uw Man is nog niet wakker uit de narcose.” “Dat hindert toch niets ? Ik wil alleen even naar hem toe, om naar hem te kijken.” Chromatius bleef echter onverbiddelijk. Schijnbaar toegevend, maar inwendig woedend en zonder mijn voornemen op te geven, trok ik af. Ik wachtte eenvoudig, tot het halve bezoekuur voorbij was en ging toen heel rustig de trap weer op. Zacht als een duif, listig als een slang. Op de bovenverdieping was geen Chromatius meer te bekennen. De jonge lekenbroeder, die in de buurt van Joops kamerdeur rondscharrelde, had ik al direct in mijn zak. Hij zwichtte prompt voor mijn aandrang, om even naar Joop te mogen gaan. “U hebt tenminste sjoeche van de Liefde !” prees ik hem bij ‘t binnengaan. De lekenbroeder bloosde tot achter zijn oren en ging er snel vandoor. Naast Joops bed zat een oude Broeder in een lange pij als een aartsengel over hem te waken. Inderdaad was hij nog niet “bij”, maar hij ademde rustig en zijn hand, die ik aanraakte, was niet koud. Tevredengesteld ging ik naar huis. Morgen zou hij wakker zijn en oog hebben voor mijn meegebrachte bloemen. De lekenbroeder heb ik niet weergezien ! Rondom en achter de Deo was een goed aangelegde, grote tuin, waarin de lopende patiënten konden wandelen. Er stonden ook openlucht-prieeltjes voor longpatiënten. Bij tijd en wijle maakte een Broeder, die de zorg voor het lijkenhuisje had, een rondgang daarlangs, om te zien, van wie hij binnen afzienbare tijd “een mooi lijk” zou kunnen maken. Joop, die daar een poosje naast een zekere Dick in zo'n draaitentje lag, was volgens hem nog niet aan bod... Tussen de drie operaties in was Joop hier dikwijls te vinden. Het was heel eenvoudig voor mij als bezoekster om op elk gewenst moment van de dag naar die tuin te gaan. Je hoefde niet langs een receptie, rekening houdend met vaste uren. Dikwijls liep ik gewoon door het zijhek naar binnen en soms nam ik picknickspullen mee, om met Joop samen een dekservet op een grasgazon uit te spreiden en buiten gezellig lekkere koffiebroodjes te eten. 41
Op een goede dag kreeg Joop onverwacht bezoek. Suze, een aantrekkelijke, blonde verpleegster uit Sarepta, kwam eens kijken, hoe hij het maakte. Ook daar in Sarepta waren de zusters weer erg op hem gesteld, al maakte hij ( tot haar spijt ! ) geen gebruik van de verlokkende aanbiedingen, die zij hem ( en alle andere kerels ! ) deden. Toen Suze bij de receptie hoorde, dat hij in de tuin was, ging zij hem daar opzoeken. Joop was erg verrast en vond het heel aardig, dat ze kwam. Het tweetal keuvelde geanimeerd met elkaar, zittend op een bankje of over de paden wandelend. Maar eensklaps gebeurde er iets raars ! Zonder enige aanleiding zeeg Suze plotseling bezwijmd aan zijn voeten neer. Joop keek schichtig om zich heen. Wat zouden “ze” van hem denken, als ze hem zouden zien, met een ineengestorte vreemde vrouw aan zijn voeten ? Wat moest hij in vredesnaam beginnen ? Tijdens zijn levensperiode in het gewapend verzet had hij dikwijls voor hetere vuren gestaan. Maar ZOIETS ! “Eau de Cologne !” schoot het door zijn brein. Hij liet de flauwgevallen Suze voor wat zij was en haastte zich, zo snel als zijn toestand het toeliet, de trap op, naar zijn kamertje, waar hij op een nachtkastje een fles 4711 had staan. Eigenlijk overbodig, want toen hij bij de in elkaar geklapte verpleegster terugkwam, zat zij alweer overeind. Het ging weer ! Wat moest dit nu betekenen ? Een truc ? Een één-acter ? Ongelukkig verliefd ? Misschien zwanger ? Hij is het nooit te weten gekomen, want dit was de laatste keer in zijn leven, dat hij deze Suze zag. Drie ingrepen had Joop nu, letterlijk en figuurlijk, achter zijn rug, maar die laatste operatiewond mocht zich niet sluiten. Er bleef zich etter vormen en die moest eruit. Er volgde nu een behoorlijk lange tijd, dat de wond vuile stoffen afscheidde en dagelijks verbonden moest worden. Wij huisden weer in onze eigen woonplaats en een van de zusters aan de polikliniek van het Ziekenhuis, waar Joop oorspronkelijk lag, zou zijn wond dag na dag moeten verzorgen. Ik mocht dit niet doen, want wij waren voor de tweede keer in verwachting geraakt en een contact met pus was uit den boze voor een aanstaande moeder. Joop, nog steeds een goede bekende van het verplegend personeel daar, maakte een afspraak met de zuster van de polikliniek. Om niet te lang op zijn beurt te moeten wachten, kwamen ze overeen, dat hij vijf minuten voor het begin van het poliklinisch spreekuur bij haar zou komen, opdat zij snel, voor de anderen uit, zijn verband zou vernieuwen en de wond volstouwen met tampons. Dat was een voor Joop gunstige afspraak, en elke dag, precies om vijf voor tien, kwam hij aan de zijdeur van het Ziekenhuis, om zich vlot door haar te laten helpen. Nu wilde het geval, dat elke dag om deze tijd de geneesheer-directeur zijn ontbijt op had en naar zijn Ziekenhuis kwam. Hij liep dan uitgerekend door deze zijdeur naar binnen, omdat hij zijn auto aan de zijkant parkeerde. Natuurlijk zag hij Joop daar dan wachten. Een fijn, ironisch lachje krulde zich om zijn lippen en spottend zei hij, terwijl hij zijn expatiënt van het hoofd tot de voeten opnam: “Zo, bent u daar nog ? Nóg niet beter ? U had bij mij moeten blijven, dan was u allang hersteld geweest. Maat já,... U moest zo nodig wat anders !” en hoofdschuddend vervolgde hij zijn weg. En deze scène niet één keer ! Hij was voor vele herhalingen vatbaar. Mijn Hemel ! Wat kunnen Doktoren toch kleinzielig en grootheidswaanzinnig zijn ! En deze wel in optima forma ! Er verliepen twee jaren tussen het moment, dat Joop na drie opeenvolgende operaties eind november '46 uit Haarlem wegging en het ogenblik, dat hij in de zomer van '48 opnieuw naar Haarlem kwam, voor verdere behandeling. Al die tijd bleef de wond fistelen. Hij had een vrij kalm leven thuis, ook al was inmiddels op 5 januari '47 Winkie geboren, een tweede kleine 42
schreeuwlelijk, een broertje waar Peerke mee spelen kon. Dit maakte echter, dat het thuis voor Joop geen rusthuis kon zijn. Een lang verblijf van bijna twee stralende, zonnige maanden in het vakantiehuis van de Stichting '40 – '45 Friesland, “De Terrorist” op Ameland deed hem eerst veel goed. De eilanddokter – eveneens een Casanova en een Communist – kwam hem dagelijks verbinden. Helaas kreeg Joop eind juni koorts, zodat we naar huis teruggingen. Nu hij voor de vierde keer geholpen zou worden, kwam hij niet meer in de Deo, maar in het Diaconessenhuis in de Hazepaterslaan terecht. Ik moest ons logeeradres aan deze veranderde situatie aanpassen en trok met Peerke, die nu een knaapje van bijna vier jaar geworden was, bij de mij nauwelijks bekende moeder van een vriendin van mijn schoonzuster in. Dat heb ik geweten ! Maar hoe het zij: ze woonde aan de Leidsevaart in Heemstede en dat was niet ver van Joops ziekenhuis. Op de fiets van haar dochter was het maar een wipje. Baby Winkie was ter verzorging bij Joops moeder achtergebleven. In tegenstelling tot vorige keren kreeg Joop om te beginnen geen kamer alleen of met z'n tweeën. Hij kwam op een zaal met twaalf man, om daar een penicillinekuur van twee weken te ondergaan. Eindelijk dus tóch dit wondermiddel ! Het was heus wel gezellig voor hem bij al die kerels, waaronder vervelende druiven, maar ook grapjassen zaten. De meest opwindende gebeurtenissen kwamen voort uit het gedrag van een zuster. Geen Diacones ! Die waren gemotiveerd en degelijk genoeg, maar deze jonge leerling-verpleegster gooide met de pet naar de heersende moraal en verantwoordelijkheid. Zij placht als zij nachtdienst had eerst met een patiënt aan het ene eind van de zaal een robbertje te vrijen, waarbij ze de op de grond staande lamp zo ver mogelijk uit de buurt duwde, om even daarna bij een andere zieke in de koets te stijgen, die in het uiterste bed aan de andere kant lag. Ook hier werd de lamp weer terzijde geschoven. Iedereen wist ervan. Iedereen meesmuilde, maar niemand verried zijn medebroeders noch de vlotte zus. Toch is het per slot door de leiding ontdekt en zij werd stante pe ontslagen. Na die penicillinekuur, die zijn conditie moest verbeteren, naderde de dag van de vierde operatie. De kundige chirurg Dr. Wamsteker deed, zoals altijd, weer enorm zijn best. Hij beschouwde Joops geval als een uitdaging. Na deze ingreep ging Joop eerst naar een klein eenpersoonskamertje, waar hij, onder voortdurend toezicht, een bloedtransfusie en een infuus kreeg. Enigszins bijgespijkerd werd hij na een dag of wat op een wagentje naar een kamer gereden, waar zich al een ander bed met een patiënt erin bevond. Het was een oude man, die kennelijk blij was, dat hij aanspraak kreeg. “Wat mankeert u ?” vroeg hij dadelijk. Joop, die nog te zwak was om een uitgebreid gesprek te voeren, antwoordde met een enkel woordje : “Longempyeem.” “Hoe komt dat ?” “Concentratiekamp.” Meer niet, maar deze twee woorden waren voldoende, om de oude man aan het praten te krijgen. “Zó ! Nou, mijn schoonzoon heeft ook in zo'n kamp gezeten. Dat is Osendarp, de kampioen-hardloper. Ze hebben hem laten sprinten met steentjes in zijn schoenen. Schandalig !” Hoewel Joop nog niet helemaal helder was, begon er toch opeens een lichtje in de mist te gloren. Osendarp ? Osendarp ? Dat was toch die NSB-er ! Die ouwe sprak over een van de Interneringskampen, waar criminelen, NSB-ers en collaborateurs opgesloten werden. Dan is die praatgrage vent dus een NSB-er ! Joop lag zich mateloos op te winden, totdat plotsklaps de deur openzwaaide en Dr. Wamsteker zich bij zijn bed posteerde. Twee grote klauwen om de spijlen aan het voeteneind. “En, mijn jongen, hoe gaat het ?” Sprakeloos van de zenuwen schudde Joop het hoofd, wees naar het bed terzijde, tilde met moeite zijn rechterarm op en bracht de gehate Hitlergroet. Als door een wesp gestoken schoot de chirurg naar hem toe, naast zijn hoofdeinde. “Wat is er hier aan de hand ?” “NSB-er”, bracht Joop haperend uit. De Dr. bedacht zich niet lang, draaide zich om en stormde de kamer uit. Binnen drie minuten was het karretje er weer en Joop werd overgeheveld 43
naar een andere kamer. Nu lag hij weer alleen, zonder de ergernis, die een NSB-partner hem opgeleverd had. Maar er stond wel een leeg bed en het duurde niet lang, voor dit werd ingenomen door een jonge knul, een student Peter, die aan hetzelfde euvel leed als Joop. Alleen was bij hem het linker longvlies aangetast, terwijl het bij Joop aan de rechterkant zat. Toch was dit niet het enige verschil tussen de twee kamergenoten. Peter had al meteen in het begin de moed opgegeven. Joop niet, die wilde beter worden. Hij was dan ook het paradepaardje van zijn arts, die ook deze keer weer diverse collega's naar zijn bed sleepte en de gedeprimeerde Peter voorhield, dat hij een beetje meer naar Joop moest kijken. Zijn woorden baatten niet. Peter haalde het niet. Hij stierf. In de vroege avond van de dag, waarop Joop voor de vierde keer onder handen was genomen, fietste ik langs de Leidsevaart naar het Diaconessenhuis. Het was nogal laat voor het bezoekuur en ik haastte me, om op tijd te komen, ook al zou hij nog wel onder verdoving liggen. Ik trapte uit alle macht tegen de sterke wind in, denkend aan Joop. Al fietste ik voor mijn doen erg hard, toch probeerde ik er nog een schepje bij op te doen, maar de man, die opeens naast mij kwam rijden fietste nóg harder. “Wat een storm !” zei hij. Helemaal buiten adem keek ik opzij. “Hè, ik schrok van u !” De werkman met een platte pet op lachte. “Dat is nergens voor nodig, hoor !” “Ik was in gedachten en opeens zag ik u naast me. Ik dacht aan mijn Man, die vandaag voor de vierde keer geopereerd is. Ik ben op weg naar hem toe.” De man reed nog even verder met mij op en we praatten wat, terwijl de wind onze babbels soms aan flarden rukte. Tenslotte kwamen we bij een brug, waar ik rechtsaf en hij rechtdoor moest. “God zegene u, mevrouw !” zei hij bij het afscheid en dat heb ik nooit vergeten. Het leek alsof ik een geschenk kreeg. Van geschenk gesproken: na enige dagen kreeg Joop een fijne verrassing uit dankbaarheid, van nog levende ex-gevangenen uit Arnhem : een fruitmand, het boek “Arnhems Kruisweg” en – het meest welkom ! - een mandje heerlijke, donkerrode, rijpe kersen. Dat laatste als persoonlijke gift van de Burgemeester van Rossum, die indertijd ook tot de bevrijde gevangenen had behoord. Een verrukkelijke surprise voor een zieke ! Joop was het meest erdoor getroffen, dat hij na zoveel jaren toch nog waardering kreeg van mensen, waarvan er zeker nog ettelijke zouden gedood of omgekomen, als hij en zijn kornuiten er niet waren geweest. Dit was wel in tegenstelling tot een ander bewijs van dankbaarheid, dat hem eerder was overkomen. Toen hij pas enige weken in het Ziekenhuis lag, dus vlak na zijn verblijf in het K.Z., was zijn zus Mien een paar dagen naar hun geboortedorp in de Achterhoek geweest en had daar met een vriendin over Joops activiteiten gesproken. Deze op haar beurt kende een paar meisjes van het dorp, die eertijds in Arnhem als represaillemaatregel waren vastgehouden, voor vaders of broers uit het Verzet, die onvindbaar waren. Joop en zijn makkers hadden haar uit het Huis van Bewaring bevrijd, maar zij hadden haar oud-plaatsgenoot niet herkend en hij haar niet, onder de lachende, brullende, juichende, rumoerige horde vrouwen, die als één vrouw, zonder bedenken, haar vrijheid met twee handen aanpakte. Toen die meisjes in de zaak van die vriendin inkopen kwamen doen, vertelde deze aan haar, wie onder haar bevrijders was geweest. Dát vonden ze geweldig ! Zij toonden veel medelijden met hem, toen ze hoorden, dat hij als een wrak uit het K.Z. was teruggekomen en nu ernstig ziek lag en ze beloofden hem worst, spek en eieren te zullen sturen, om hem weer gauwer op de been te krijgen... Hij ontving de goede gaven nooit, want... ze verstuurden het nooit ! Des temeer was Joop getroffen door dat mandje kersen, dat niet beloofd, maar wel aan hem gestuurd was. Tijdens een nakuur lag Joop een poosje op een zaaltje van zes mannen, waar hij en de vijf anderen liefderijk werden verzorgd door o.a. de aardige zuster Rietje. Zij kwam zuster Tine het 44
meest nabij. Haar zonnige vriendelijkheid was in flagrante tegenstelling met de vinnige krengerigheid van hoofdzuster Lien, een zure vrouw van middelbare leeftijd, die haar modderkleurig haar met een scheiding in het midden droeg en lelijke, groene knikkerogen had, die soms van woede uit hun knikkerpotjes dreigden te rollen. Dit mannenzaaltje had een glazen wand naar een kinderkamer. Eentje van de verpleegde peuters, wiens bedje tegen de glaswand stond, tikte vaak er tegenaan en riep: “Papa” tegen Joop, die daarmee natuurlijk door de andere kerels geplaagd werd. Onder hen was ook een oude baas, een marktkoopman, die een maagperforatie had. Het hoorde bij zijn therapie, dat hij geen druppel drinken mocht, maar de man verging van de erge dorst en als niemand op hem lette, dronk hij de bloemenvazen leeg. Of eau de Cologne ! Hij zon op middelen, om, al of niet clandestien, zijn brandende dorst te kunnen lessen. Wacht ! Hij wist wat ! Hoewel hij in een Protestant ziekenhuis lag, was hij van oorsprong R.K. Ernstig ziek. Doodziek, zogezegd. Als hij zich eens liet bedienen ? Hij herinnerde zich, dat bij de laatste Heilige Sacramenten wijn te pas kwam. De oude man maakte zijn wens kenbaar en een priester verscheen, om hem in een aparte kamer deze Sacramenten toe te dienen. “Is er wijn bij ?” vroeg de oude koopman. “Nee, die mag u niet gebruiken,” antwoordde de geestelijke. “Nou, dan kun je je hele rommel houden !” Bokkig keerde de nathals zich van de priester af. En hij stierf. Zonder Sacramenten. Die afschuwelijke feeks van een hoofdzuster Lien heeft voor ons ook nog voor een scène gezorgd. Er kwam bezoek van buiten, dat niet op de geijkte bezoekuren verscheen en bovendien nog verderop moest. Ik ging toestemming vragen aan de leiding, of ze nú soms even binnen mochten. Lien was er niet en dus vroeg ik het haar vervangster, die het dadelijk goed vond. We gingen allen om Joops bed zitten onder vrolijk gebabbel, ons van geen kwaad bewust. We zaten er nog niet zolang, maar in elk geval té lang, want Lien kwam eensklaps weer terug van weggeweest. Zij zag met lede ogen dat kwetterend gezelschap rond Joops bed aan. Zij riep mij. Omdat zij alleen mij ervan kende, kreeg ik de volle laag. “Wat heeft dat te betekenen ?” “Ik heb het aan uw vervangster gevraagd en zij heeft ons toestemming gegeven.” “Ja ! Mooi is dat ! Achter mijn rug om. Eerst wachten tot ik weg ben en het dan aan een ander vragen. Dat noem ik misbruik van de situatie maken !”- We moesten afscheid nemen. Dat krijg je, als een verzuurde, intolerante, machtswellustige oude vrijster de zon niet in het water kan zien schijnen ! Lien was niet de enige moeilijke figuur met een gebruiksaanwijzing. De oude dame, bij wie Peerke en ik logeerden, was ook geen katje, om zonder handschoenen aan te pakken, maar weer op een totaal andere manier. Ik probeerde alles te doen, om het haar niet lastig te maken, want het was natuurlijk erg aardig van haar, om mij en mijn kind in huis te nemen. Toch rezen er soms problemen. Hoewel ik zelf gelovig ben – en daartoe had ik nog eens alle reden vanwege het heerlijke wonder van Joops terugkeer – had ik wel moeite in het aanvaarden van haar manier van religieus beleven. Aan tafel lazen zij of ik een stukje uit de Bijbel of een Dagboekje en dat gelezene bracht zij vaak meteen op zichzelf of mij van toepassing. Op de bovenverdieping had zij twee inwonende dames, zodat zij geen logeerkamer meer had en Peerke en ik op een kermisbed in haar achterkamer sliepen. Met deze dames kon zij het niet al te best vinden. “Ze zijn zo onbeschoft ! Als er een briefkaart voor mij op de trap ligt, pakken ze die op en lezen hem gewoon !” Deze en dergelijke onbenullige klachten had zij mij gedurende de maaltijd 45
verteld. Daarna kwam de Bijbel op tafel en juist was de tekst : “Uw tong is als een scherp tweesnijdend zwaard. Zet een wacht voor uw lippen.” aan de orde. Zij stokte, midden in de lezing. “Dat slaat op mij. Dát is voor mij ! Ik heb gezondigd. Ik heb geroddeld !” Zij stortte zich op de plaats zelf hardop in gebed : “O, Heer, vergeef mij dit vergrijp. Ik ben een zondares, enz.” Toen zij klaar was met bidden, zei ik nuchter : “Maar Mevrouw, dat was toch geen róddelen wat u deed ! U hebt alleen maar de waarheid verteld.” Zij keek mij vreemd aan. Zoiets van: “Jij hebt ook helemaal geen kaas gegeten van zondigen !” We eindigden samen en ik ging na de afwas naar Joop toe. Omdat de bezoekuren van het Ziekenhuis 's middags en 's avonds waren, was ik genoodzaakt, mijn boodschappen 's ochtends te doen. Haarlem is een prettige winkelstad en op een morgen slaagde ik wonderwel met mijn inkopen: een eenvoudig wit bloesje, een snoezig jurkje met licht- en donkerpaarse bloemetjes, een zijden rijgkoordje aan de voorkant voor mijzelf en een witte matrozenpet met Kon. Ned. Marine erop voor Peerke. En dat alles samen voor minder dan een tientje ! Opgetogen kwam ik thuis met mijn oogst en ik had het erover onder de lunch. “Als ik straks naar Joop ga, doe ik mijn leuke, nieuwe jurk aan en dan zet ik Peerkes pet op. Daarmee zal ik om de hoek van zijn kamer kijken. En dan...” ik hield plotseling op, de woorden bestierven mij op de lippen. “Wat is er ? Wat kijkt u naar me ?” Ze keek mij aan met een meewarige, misprijzende glimlach. “Ach, kind ! Ik moet er aan denken, dat je altijd zo voor het uiterlijk bent !” Dat was een flauwe aantijging ! Gewoon geheel en al belachelijk ! Men kan mij heus wel allerlei gebreken, die waar zijn, onder de neus wrijven, maar dit nu juist niet ! Daar het wél een fout van mij is, dat me de tranen hoog zitten, barstte ik op staande voet aan tafel daarin uit. “Dat is niet zo, maar ik loop er niet mee te koop.” Iets dergelijks bracht ik er, tussen mijn tranen door, uit. Zij trok een preuts mondje. “Nu ja, kind, als je dominee dat dan maar weet !” We moesten nog lezen en danken. Zij nam het Dagboek en las, dat “het volk Israël zwaar had gezondigd, en zij weenden daarover zeer. Doch dit waren slechts krokodillentranen, want even later zondigden zij toch weer opnieuw.” Hier pauzeerde ze even met lezen, keek mij aan en zei: “Actueel, hè ?” Toen wist ik niet meer, of ik nu lachen of grienen moest ! Met dik behuilde ogen verscheen ik een half uur later, zonder nieuwe jurk en zonder guitige matrozenpet, op Joops ziekenkamer. Nu was het zijn beurt, om mij te troosten. En dat had hij heel gauw voor elkaar, want hij had een heerlijk nieuwtje: Hij mocht met een paar dagen naar huis ! Weer ging er ongeveer een jaar voorbij. Ondanks de inspanningen van Dr. Wamsteker was nog niet alles goed gekomen met Joops long. In '49 heeft er nog een rugoperatie plaats gegrepen, de vijfde en laatste. Maar dat het pussen eindelijk ophield en Joops wond zich sloot is, eerlijk gezegd, niet de verdienste van de knappe chirurg. Daarover later ! Zoals altijd voordien ging ik als liefhebbende, trouwe gade met mijn echtvriend mee, for better and worse. Nu op een adres dichtbij de Hout, aan de overkant, bij een overbuurvrouw van de zuster van een oude vriendin van mijn Moeder. Relaties, relaties ! Onze twee jongetjes Peerke en Winkie waren allebei voor een tijdje bij de Grootmoeders. En bovendien trappelde er een derde spruit in mijn schoot ! We hoopten vurig, dat dit de laatste snijpartij zou zijn en dat Joop thuis erbij kon zijn, als ons derde kindje zijn/haar intrede zou doen. Zo lang mogelijk wilde ik bij hem in Haarlem blijven, maar op het laatst zou ik wel naar huis toe moeten voor alle eventualiteiten. Het was een nogal koele zomer met vaak een grauwe dag. Al was het, dwars door de Hout, niet ver lopen naar de Hazepaterslaan, liet ik mij op een van die frisse, regenachtige dagen toch maar even twee haltes verder brengen door een bus, die om de Hout heen reed. Die bus was vol, 46
vanwege het minder fraaie weer. Ik was in de achtste maand van onze blijde verwachting en voelde mij plomp en weinig aantrekkelijk. Er stapten meer mensen uit, gelijk met mij. Het was bepaald guur. Een man naast me zei: “Dat is vandaag ook geen best weertje !” en ik beaamde dit. “Woont u hier ?” vroeg hij verder. “Nee,” zei ik argeloos, “ik ben hier ergens gelogeerd.” “Och, wat zou het leuk zijn om eens sámen ergens te gaan logeren !” Ik was perplex. “Maar meneer ! Ik denk, dat mijn Man wel bezwaren daartegen hebben zou. En hebt u eigenlijk wel goed naar mij gekeken ? Ik ben in verwachting !” “O... o... Ja... Nee... U zag er van achteren zo jong uit !” “Woont u hier ?” probeerde ik de absurde conversatie nog even gemoedelijk voort te zetten, maar de onthutste aanpapper schudde wat schuw van neen en verdween even onverwachts uit mijn leven als hij erin was gekomen. In mijn vuistje lachend om zo'n bespottelijke sjans op zo'n idioot moment ging ik het Diaconessenhuis in, om Joop in geuren en kleuren van mijn verovering te vertellen. In al die jaren, dat Joop lange perioden in diverse ziekenhuizen had doorgebracht, was ons langzamerhand iets griezeligs opgevallen. Een mens zou er haast bijgelovig van kunnen worden en Joop gaan betichten van “Het Boze Oog.” Dat was namelijk dit ! Joop lag practisch altijd met een tweede persoon op een kamer. Die tweede persoon stierf altijd en Joop niet ! Die bleef leven, hoe ernstig hij er vaak ook aan toe was. Zijn eerste kamergenoot in de Deo was een man, die in hevige mate aan kanker leed. Hij was bijna rondom doorgesneden en had eigenlijk geen levenskansen meer. Joop kon ruiken, dat deze man zou overlijden, hij kende die geur vanuit de kampen. De stakker was R.K. en daarom dachten de R.K. Broeders in het R.K. Johannes de Deo, dat de onafgebroken Ave Maria's en andere gebeden, die door de huisradio werden uitgezonden, de stervende goed zouden doen. Maar de zieke kon die eindeloze, eentonige litanie absoluut niet aan zijn hoofd verdragen en verzocht Joop, die meer mans was dan hij, met zijn zwakke fluisterstem, om die radio uit te zetten. Ietwat moeizaam kroop Joop uit zijn bed, om die wens te vervullen, maar niet lang daarna verscheen er een verbolgen Broeder, die Joop op zijn kop gaf en, ondanks die protest en uitleg, tóch weer de Wees Gegroetjes aanzette, tot wanhoop van de doodzieke. Als de Broeder weg was, ging Joop weer eruit en de geschiedenis herhaalde zich. Totdat de man voor eeuwig insliep en niets meer horen kon. Met hem had de lijkenbroeder al gauw zijn zin gekregen. Een paar dagen geleden, tijdens zijn rondgang langs de bedden, had hij, met een blik op deze man, Joop al toegefluisterd: “U bent nog niet aan de beurt, hoor ! Hij wel ! O, wat zal ik van hem IETS MOOIS maken ! U moest eens bij mij kunnen komen kijken !” Na hem kreeg Joop een ander slapie. Een melkboer uit Beverwijk. Van deze valt niet veel meer te zeggen, dan dat hij ook kanker had, maar dat wist hij zelf niet. De man was door Dr. Wamsteker opengelegd, maar onverrichterzake weer dichtgemaakt, omdat hij niet meer viel te helpen. De patiënt was blij, dat hij weer zo gauw naar huis mocht, in de veronderstelling, dat hij was genezen. En hij stierf. Thuis. Vervolgens verscheen een blozende man, aan wie ogenschijnlijk niets mankeerde. Een leutige Amsterdammer, vol grollen en grappen, die lenig over zijn bed heensprong. Toch óók kanker ! En hij stierf. Het begint veel te lijken op een geslachtsregister. Nog later werd een jonge kerel zijn kamer binnengereden. Hij was 19, was zeer muzikaal en had op de piano een eerste prijs gewonnen op een muziek-concours. Toen hij in het ziekenhuis kwam, had zijn huisarts al te lang gewacht met hem over te dragen aan een chirurg. De blindedarmontsteking was een buikvliesontsteking geworden. De begaafde knaap stierf en Dr. 47
Wamsteker vloekte de nalatige huisarts stijf. Het leek zo'n bullebak, maar hij was als een vader en moeder tegelijk voor zijn patiënten en was er steeds kapot van, als er een stierf. En dan overleed nog als laatste de eerder genoemde student Peter, die, spiegelverkeerd t.o.v. Joop, dezelfde kwaal had. De enige, die de schijnbaar fatale uitstraling van Joop overleefde was v.d. W., een vrijgezel van Joops eigen leeftijd. Het was een tuinder uit de bollenstreek, die voortdurend schuine moppen tapte, waar zijn moeder, die hem dikwijls opzocht, toegeeflijk om lachte. Wat hem mankeerde wisten we niet. Joop zei: “De pip aan de vetveer.” Deze man was evenwel grenzeloos jaloers. Met het horloge in de hand controleerde hij, of de zuster zich soms langer bezighield met het wassen en verzorgen van van zijn kamergenoot, dan met hem. En áls dat soms zo was, dan “zou hij dat wel eens eventjes aan zijn vrouw vertellen.” ( Die vrouw, alias ik, trok zich daar geen snars van aan ! ) De heren patiënten hadden o.m. een verpleegster Gonnie, die het S.D. genoemd werd. Afkorting van Sexuele Dier. Zij sloeg met alle mannen op en slaakte kreten in de trant van: “Wie komt er in mijn holletje ?” In de wetenschap dat ik, zoals altijd, 's middags aan zijn bed verschijnen zou, had Joop haar wijsgemaakt, dat zijn minnares bij hem op bezoek komen zou. Tegen het begin van het bezoekuur hing zij om in de gang, keek medeplichtig naar mijn zevenmaands buikje en lispelde broeierig: “Da-á-á-g !”, alsof we samen een stout geheim deelden. Daar ik niet wist, dat Joop die smoes had opgedist, snapte ik niets van die gemeenzaamheid. Zij bleek bitter teleurgesteld te zijn, toen uitkwam, dat ik maar gewoon Joops wettige echtgenote was, die ons derde kind verwachtte. Toen dit kind kwam, was hij gelukkig thuis. Het werd ons vurig verlangde meisje Marjolijn Ingrid, die op 4 augustus '49 het levenslicht zag. Peerke, geboren 6 november '44. Winkie, 5 januari '47. Marjolijn 4 augustus '49. Wat een regelmaat ! 6, 5, 4, - vijf operaties en ondertussen drie spruiten. Daar moest nu maar eens een eind aan komen. Aan die operaties, althans ! De rug bleef etteren. Wel niet overdadig veel, maar tóch... Toen zei iemand ons: “Hebben jullie nooit aan een magnetiseur gedacht ? De bekende Croiset bijvoorbeeld. Dat zou je best eens kunnen helpen !” Omdat wij nu al bijna vijf jaren vruchteloos hadden gewacht, dat de pusbron opdrogen zou, wilden we wel elk middel te baat nemen en elke persoon aanklampen, dat of die mogelijk zou kunnen helpen. We volgden de goede raad op. Croiset zelf was er niet, hij zat in het buitenland, maar een leerling van hem was bereid, zijn krachten op hem aan te wenden. “Ik zal proberen, hoeveel u verdragen kunt. Dit wordt nog niet direct een behandeling. Ik wil alleen uitvinden, hoe grote dosis u hebben kunt. Gaat u zitten.” Toen Joop op het krukje zat, ging hij achter hem staan. Zonder hem aan te raken bewoog hij zijn handen op een afstand van 5 cm. langs zijn geschonden lichaam langzaam op en neer. Dat hield hij zo een kwartier vol. Daarop zei hij: “Gaat u maar naar huis en vertel mij later, hoe u hebt gereageerd.” Joop klom op zijn bromfiets om de terugweg naar huis te rijden, maar voor hij een paar straten verder was, voelde hij zich zó dodelijk vermoeid en onzeker, dat hij zijn stuur bijna niet houden kon. Het zweet brak hem uit en hij besloot even een rustpauze te houden bij een kennis, die halverwege zijn thuisreis een fotozaak had. Deze vriend had vroeger altijd de foto's voor de vervalste P.B.’s gemaakt. Op een tabouret voor de toonbank liet hij zich neerploffen, alleen nog maar in staat, om even naar huis te bellen, wat er aan de hand was. Na een half uurtje meende hij weer genoeg energie te hebben, voor het tweede gedeelte van de tocht en hij plofte naar huis. Daar viel hij als een blok op zijn bed neer, onmachtig iets te doen. Hij voelde zich raar gloeierig, opgewonden en gespannen over zijn hele lijf. 48
Bij zijn tweede contact met de magnetiseur ging het wat minder hevig toe. Deze had nu uitgekiend, hoe groot zijn invloed op Joop was en hij deed het nu wat kalmer aan. Nog enige keren hierna liet Joop zich magnetiseren, maar daar de pus maar steeds bleef lopen, hield hij er teleurgesteld mee op. En toen, op zijn alleronverwachts, toen hij niet meer naar Dr. Wamsteker en niet meer naar de magnetiseur ging, droogde de wond eensklaps op en ging zich sluiten. Het kan niet anders, dan dat dit het gevolg was van die magnetische kracht ! Nu was zijn rug dicht ! Nu was hij beter ! Nu zou hij gaan doen, wat zowel de doktoren als de magnetiseur hem verboden hadden: Hij zou gaan werken ! Maar de Rijkskeuring, die hij daarvoor bij verschillende artsen moest ondergaan, gaf als uitslag: “100% invalide voor de komende twee jaren�. Daardoor werden zijn verwachtingen en illusies faliekant de bodem ingeslagen. Maar hij legde zich daar niet bij neer.
---------------------------------
49