Kampongverbeteringsprogramma’s Indonesië: heilzaam of schadelijk?

Page 1

KampongVERBETERINGsprogramma’s Indonesië: HEILZAAM OF SCHADELIJK? Een studie naar kampongverbeteringen in Indonesië vanaf het koloniale tijdperk tot na de onafhankelijkheid

AR2A010 ARCHITECTURAL HISTORY THESIS NADIA REMMERSWAAL | 4115996 TUTOR: COR WAGENAAR 1


AR2A010 Architectural History Thesis By Nadia Remmerswaal | 4115996 N.A.Remmerswaal@student.tudelft.nl Tutor: Cor Wagenaar TU Delft, november 2014 0.1 Figuur voorpagina: Onregelmatigid verkaveling Kampongs Soerabaja (Tillema, 1920-21) 0.2 Firguur linkerpagina: Straat Kampong Doro, Soerabaja met inspecteur Bouw- en Woningtoezicht (Tillema, 1915) 0.3 Figuur rechterpagina: Dir. G. W. en Rooimeester te Soerabaja, (Tillema, 1916) 2


“Wil men de Gemeente in alle opzichten tot een gezonde woonplaats maken, dan zal zij de verzorging van die verborgen, ingesloten gedeelten tot zich hebben te trekken. Het spreekt wel van zelf, dat daarvoor absoluut niet noodig is een eind te maken aan het zelfstandig bestaan der kampongs. (...) Het eenige noodige daarvoor is geld, geld en nog eens geld. Een staatsrechtelijk probleem bestaat hier naar mijn bescheiden meening niet. (...) Geen overdracht van bevoegdheden, geen opheffing van het z.g. zelfstandig bestaan der desa’s of wat ook staat een geheele oplossing van het kampongvraagstuk in den weg, maar enkel en alleen en ook absoluut niet anders dan: gebrek aan geld. A.B. Cohen, praktisch bestuursambtenaar Soerabaja, 5 oktober 1921 (Flieringa, 1930)

3


4


INHOUDSOPGAVE VOORWOORD p. 7 H 1 DE KAMPONGS, EEN INTRODUCTIE p. 9 1.1 ONTWIKKELING KAMPONGS p. 9 1.2 LEEFOMSTANDIGHEDEN KAMPONG p. 10 1.3 INWONERS KAMPONG p. 12 1.4 (IL)LEGALITEIT KAMPONG p. 14 1.5 DE GEBOUWDE OMGEVING VAN DE KAMPONG p. 16 H 2 KAMPONGVERBETERINGEN OVERHEID IN KAART GEBRACHT p. 21 2.1 HET KOLONIALE TIJDPERK p. 21 2.2 DE JAPANSE BEZETTING p. 26 2.3 DE ONAFHANKELIJKHEID p. 26 H 3 CONCLUSIES p. 31 LITERATUURLIJST p. 33

0.4 Rurale Kampongwoning (Tillema, 1916) 5


6


voorwoord De kampongs van Indonesië zijn voor mij een fascinerend onderwerp, het fenomeen Kampong is voor de westerse wereld een volledig onbekend concept. De kampongs zijn voorbeelden van wat er gebeurt wanneer een stad niet volledig gepland wordt en men het recht op eigen woning in eigen handen neemt. Een dergelijk concept is ondenkbaar voor een land als Nederland, in Indonesië kent men echter niet anders. De kampongs zijn van origine rurale nederzettingen welk zijn opgeslokt door de groeiende steden van Indonesië. Wat er gebeurd met deze gebieden naarmate deze nederzettingen worden omgevormd tot urbane gebieden is een interessante geschiedenis. Nog interessanter zijn de bemoeienissen van de overheid in deze gebieden. De omgevormde desa gemeenschappen blijken niet altijd goed te functioneren en een slechte hygiëne, overbevolking, slechte kwaliteit van de bebouwde omgeving en onzekerheid over grondbezit zijn aan de orde van de dag, Dergelijke gemeenschappen genoten vaak een autonoom recht binnen de stad, dit maakte het lastig voor de gemeente om verbeteringen door te voeren. Andere omstandigheden omtrent de kampongverbeteringen worden in deze thesis behandeld. Mijn huidige afstudeeronderzoek richt zich op de verbetering van de hedendaagse kampongs in Indonesië. De problematiek welk in deze thesis behandeld wordt is actueel tot op de dag van vandaag. Voor mij was het dan ook zeer interessante stof om te onderzoeken. Graag wil ik hierbij bedanken de heer Versnel die mij een deel van zijn nog niet gepubliceerde proefschrift beschikbaar heeft gesteld voor deze thesis, en mij hiernaast zijn persoonlijke bibliotheek heeft laten gebruiken voor dit onderzoek. Ook wil ik graag bedanken Ramalis Sobandi, een voormalig medewerker van de Indonesische overheid welk mij geholpen heeft met het perspectief vanuit de overheid gezien. Als laatste wil ik graag bedanken mijn begeleider Cor Wagenaar voor de begeleiding van deze thesis.

Nadia Remmerswaal

0.5 Rurale Kampongwoning (Tillema, 1920-21) 7


8


h1

De kampongs: een introductie

Deze thesis onderzoekt wat de gevolgen zijn geweest van de door de overheid uitgevoerde kampongverbeteringen in Indonesië. Voordat dieper ingegaan wordt op deze kampongverbeteringen wordt in dit hoofdstuk allereerst meer inzicht gegeven in de Kampongs. Hierin worden de kampongs gedefinieerd, de ontstaansgeschiedenis kort uiteen gezet, de woningtypologieën weergegeven en een inzicht gegeven in de toenmalige inwoners en leefomstandigheden. Het blijkt lastig om vanuit literatuur tot een eenduidige definitie te komen voor het woord Kampong. Colombijn (2010) geeft als definitie: ‘Een wijk welk ontstond zonder vooropgezet plan voor infrastructuur of bebouwde omgeving.’ Benjamin (1985) gebruikt het woord Kampong echter om ‘traditionele Indonesische gemeenschappen welk onderdeel zijn van een stad of dorp’ te omschrijven. Een derde definitie wordt gegeven door Reerink (2011): ‘Kampongs zijn de voor Indonesië typerende neerzettingen voor de lagere inkomens’. Hoewel deze definities op elkaar lijken, verschillen ze wel zeker. De tweede definitie suggereert dat enkel de inheemse bevolking in de Kampongs woont, terwijl in de eerste en laatste definitie nationaliteit onbenoemd gelaten wordt. Zoals zal blijken uit het komende hoofdstuk waren de Kampongs niet voorbehouden aan de inheemse bevolking. Om deze reden leidt een combinatie van de eerste en laatste definitie tot een betere beschrijving van de Kampong: ‘Kampongs zijn wijken welk ontstaan zonder voor- opgezet plan qua infrastructuur of bebouwde omgeving, bewoond door de lagere inkomensklasse van Indonesië.’ 1.1 Onderverdeelde kampong (Tillema 1920-

1.1 ontwikkeling KAMPONGS De tweede helft van de 19e eeuw werd gekenmerkt door de zogenaamde liberale koloniale periode. Deze periode werd gekenmerkt door juridische hervormingen welk op hun beurt leidden tot een radicale toename van commerciële activiteiten. Vanaf 1854 was het mogelijk voor particuliere planters om grond te pachten van de overheid, vanaf 1870 werd dit commercieel zeer aantrekkelijk. Geld verdient met dergelijke werkzaamheden werd uitgegeven in de omliggende steden welk hierdoor sterk groeiden. (Voskuil, 1996)

stedelijke Kampongs. (Colombijn 2010) Dit betekende dat de Kampongs hun eigen Adat (volks)rechtssysteem konden aanhouden en vaak niet onder gemeentelijke heerschappij viel. (Reerink, 2011) Dit had ook zijn nadelen, het bleek vaak een juridisch struikelblok bij het implementeren van kampongverbeteringen, meer hierover in het volgende hoofdstuk. De eerder genoemde desa’s, de rurale nederzettingen, waren van origine ruim opgezet met veel tussenliggende ruimte voor fruitbomen, groentetuinen en het houden van kleinvee. Hoewel de in de stad opgenomen Kampongs lange tijd hun groene karakter behielden, mettertijd zorgde de druk van een toenemende bevolking voor intensifiëring van de bebouwde omgeving. (Colombijn, 2010)

Er waren twee manieren waarop de Kampongs ontstonden. Allereerst ontwikkelden onbebouwde gebieden in deze groeiende steden zich vaak tot stedelijke Kampongs. Zogenaamde ‘squatters’ (krakers) bezetten dit gebied en bouwden op deze grond tijdelijke woningen. Wanneer de gemeente niet ingreep werden meer permanente woningen geplaatst. Vooral aan het begin van de stedelijke groei ontstonden de Kampong echter doordat de omliggende desa, de zogenaamde inheemse plattelandse nederzettingen, opgenomen werden door de groeiende steden. Eenmaal onderdeel van de stad verloren deze wijken al snel hun rurale karakter en ontwikkelden ze zich in stadskampongs met een sterk stedelijk karakter. (Flieringa, 1930)

Deze intensifiëring vond plaats op twee manieren, allereerst nam het aantal personen per bestaande woning toe, of werden op de plek van bestaande woningbouw nieuwe gebouwen gebouwd welk onderverdeeld werden in vele units, ook wel Pondok of Petak genoemd. (Tillema, 1920) Naast de toename van het aantal bewoners per woning nam ook het aantal woningen per plot toe, of de plots werden opgesplitst en doorverkocht. Vaak werd de grond na overlijden van de ouders opgesplitst en verdeeld over de kinderen. (Colombijn, 2010)

Deze stedelijke Kampongs werden door het koloniale bestuur een hoog niveau van zelfstandigheid toe- gekend. Het regeringsreglement van 1854, welk als grondwet functioneerde, garandeerden de desa-gemeenschappen autonomie. Na het opslokken door de stad bleef deze grondwet gehandhaafd voor de

Omdat, zoals hiervoor aangegeven, de plaatselijke verordeningen betreffende bouwreguleringen en hygiëne niet afdwingbaar waren in de Kampongs, wat mede kwam door het eerder genoemde autonome recht van de betreffende wijken, verslechterden de woonomstandigheden in de Kampongs. 9


1.2 LEEFOMSTANDIGHEDEN KAMPONG Volgens Colombijn (2010) waren drie factoren van invloed op de leefomstandigheden binnen de Kampong. Te weten; hoge bevolkingsdichtheid, slechte kwaliteit van de bebouwde omgeving en discriminatie door gemeenten. Alle drie zijn uiteindelijk het gevolg van het machtsverschil welk bestaat tussen de kampongbewoners en de stadsbewoners buiten de kampong. De eerste factor, de te hoge bevolkingsdichtheid in de Kampongs kan worden toegeschreven aan zowel een toename in bevolkingsgroei in IndonesiĂŤ als een toenemende migratie naar de steden. Het einde van de koloniale periode kenmerkte zich zoals eerder besproken in economische groei welk mede werd veroorzaakt door liberaler koloniaal beleid betreffende private kaveluitgifte. De plattelandskavels kwamen rond het begin van de 20e eeuw echter steeds meer in handen van grootgrondbezitters. Gevolg hiervan was een toenemende druk op landbezit, dit gecombineerd met een daling van werkgelegenheid met name vanaf 1920 had als gevolg een toenemende trek van platteland naar de stad. Deze plattelandsbevolking kwam overwegend in de reeds volle Kampongs terecht. (Reerink, 2010) De hoge dichtheid had verschillende negatieve gevolgen, waaronder gebrek aan zonlicht en voldoende verse lucht in de woningen. Beerputten werden wegens ruimtegebrek naast de openbare waterputten gegraven waardoor uitwerpselen het grondwater vervuilden. Wanneer zelfs geen ruimte was voor drainage of beerputten liep al het afvalwater weg over de grond en deed de bevolking zijn behoefte in de rivier, waar ook gewassen werd. (zie figuur 1.2 tot 1.5) Sterk vlambare plaatselijke bouwmaterialen veroorzaakten vaak grote branden. De aanleg van 10

infrastructuur als wegen en riool werd vermoeilijkt door de onregelmatige en ongeplande rooilijnen van de Kampongkavels. (Zie ook figuur 0.1) (Colombijn, 2010) De toenemende overbevolking in de Kampongs is niet iets waar de bewoners vrijwillig voor kozen. De gemeente gaf niet voldoende grond vrij waarop Kampongs gebouwd konden worden. Experts schatten dat bijvoorbeeld in Bandung per jaar 17 hectare grond beschikbaar gesteld zou moeten worden voor Kamponguitbreidingen, de gemeente maakte hiervoor echter geen plek beschikbaar. Hiernaast gingen bestaande Kampongkavels verloren aan alternatieve plannen van de gemeente. (Verslag Planologische Dag 1939, in Colombijn 2010) Ironisch genoeg resulteerden Kampongverbeteringen vaak in toename van overbevolking. Kampongwoningen werden gesloopt omdat ze niet voldeden aan bouwverordeningen. Nieuwe huizen welk moesten voldoen aan deze verordeningen waren vaak te kostbaar voor de lagere inkomensklassen van de Kampongs. Deze bewoners werden gedwongen om te verhuizen naar nabij gelegen Kampongs, of bij familie in te trekken. Ook Kampongverbeteringen welk enkel de infrastructuur verbeterden bleken vaak averechts te werken. Nadat de verbeteringen waren uitgevoerd stegen de huren waardoor de bewoners werden gedwongen om deze Kampong te verlaten en naar andere Kampongs te vertrekken waar vervolgens de situatie verslechterde. (Colombijn, 2010) De tweede factor, de lage kwaliteit van de huizen droeg in sterke mate bij aan de slechte leefomstandigheden in de Kampong. Uit een onderzoek uit 1924 gedaan naar 4.358 kampong woningen bleek 35% in goede staat, 37% enigszins bouwvallig, maar verbeterbaar en 28% in onherstelbare staat.

De belangrijkste reden voor de slechte staat van de Kampongs was het gebrek aan geld. Hiernaast waren de Kampongbewoners vaak niet zeker van hun recht op de kavels. De gemeente besloot regelmatig tot het slopen van Kampongs om de grond te kunnen gebruiken voor andere doeleinden. Wanneer de overheid hun oog had laten vallen op een Kampong stopten de bewoners onderhoud aan hun woningen. Ook waren huurbazen vaak onwillig om onderhoud te plegen aan hun te verhuren woning. Tot slot gaven de lagere inkomens vaak de voorkeur aan de slechtere woningen vanwege lagere huren. Dit alles zorgde voor een verslechtering van de woningvoorraad binnen de Kampongs. (Colombijn, 2010) De laatste factor is bestuurlijke discriminatie ten opzichte van de Kampongs. De middenklasse-wijken kregen een duidelijke voorkeursbehandeling ten opzichte van de Kampongs. Waar de reguliere wijken genoten van publieke verlichting moesten de Kampongbewoners betalen voor hun olielampen. Waar de middenklasse-wijken zelden onder liepen stonden de Kampongs vaak weken aaneen onder water gedurende moessons. Als laatste werd het de Kampong bewoners vaak erg lastig gemaakt om hun woningen te legaliseren. (Reerink, 2011) Colombijn (2010) stelt dat alle drie factoren te wijten zijn aan een gebrek aan macht onder de Kampongbewoners, wat het verbeteren van hun leefomstandigheden vermoeilijkte. De Kampongbewoners mistten sociaal en financieel kapitaal, om maar niet te spreken van politieke invloed om hun situatie te verbeteren. Omdat de kampong bewoond werd door de lagere 1.2 Waterput als gat in de grond (Tillema 1920-21) 1,3 Bouwtekening put kampong (Tillema 1920-21) 1.4 Put met ophaalmechanisme (Tillema 1920-21) 1,5 Water ophalen (Tillema 1920-21)


1.2

1.4

1.3

1.5

11


inkomensklasse hadden de inwoners niet het kapitaal om de strijd om land aan te gaan met de particuliere landontwikkelaars. Daarnaast hadden de bewoners geen mogelijkheid tot beïnvloeden van de bouwinspecteurs welk de kwaliteit van de bebouwde omgeving in de Kampongs bepaalden. Ook waren de Kampongbewoners slecht vertegenwoordigd in de gemeenteraad. Oorzaak hiervan was dat de armen simpelweg geen kiesrecht hadden in deze periode. Om stemrechtigde te zijn was een minimum inkomen van ƒ300,- verplicht. Tot slot was het verboden om publieke protesten uit te voeren tegen deze bestaande situatie, dit werd streng gehandhaafd door surveillerende politie. Samengevat mistten de kamponginwoners het kapitaal, en hiermee de macht, om hun woonomstandigheden te verbeteren. (Colombijn, 2010)

1.3 INWONERS KAMPONGS

Zoals eerder behandeld veroorzaakte de transformatie van dorpsbewoners naar kampongbewoners de groei in de stedelijke kampongs. Volgens Geertz (1965) waren hierin twee aspecten van belang. Allereerst ontstonden, met de eerder genoemde stedelijke groei, nieuwe semi-moderne beroepen. Dit maakte het mogelijk om alternatieve beroepen uit te voeren en weg te komen van het platteland. Daarnaast verdween gedeeltelijk de traditionele agrarische sociale cohesie en politiek welk beide een meer stedelijk karakter kregen. De bevolking in deze kampongs werkten in zowel oudere als semi-moderne beroepen. Meer traditionelere beroepsvormen als timmermannen, metselaars en smeden transformeerden echter in volledig stedelijke beroepen. De nieuwe beroepen waren hierop een aanvulling; chauffeurs, fietsreparateurs, 12

spoorweg machinisten en horlogemakers. Hoewel enkelen in de kampongs zogenaamde ‘witte-boorden’ beroepen uitvoerden beoefende het merendeel van de Kampongbevolking arbeidersberoepen en behoorde hiermee tot de lagere inkomensklasse. (Geertz, 1965) De overgang van rurale beroepen naar stedelijke beroepen bracht een onvermijdelijke individualisering welk de voorheen sterke economische eenheid verminderde. Waar in het voorgaande dorpssysteem de sociale integratie sterk werd bepaald door geografische factoren werden deze nu bepaald door ideologische factoren. (Geertz, 1965) Dit alles kwam de cohesie in de Kampongs niet ten goede. De Kampongs bleken aan het einde van de onafhankelijkheid nog steeds slecht georganiseerd. De helft van de bewoners, gebruikelijk de beter verdienende helft, volgden de lokale overheid. De andere helft, vooral de lagere inkomens, volgden het zwakkere dorps-kampongsysteem. Gevolg hiervan was dat de kampongs niet voldoende waren verstedelijkt, veel bewoners werkloos waren en de burgers een gebrekkig en onregelmatig bestuur kenden. (Geertz, 1965) Omdat de stedelijke Kampongs van oorsprong uit de rurale ‘desa’ waren ontstaan werd algemeen aangenomen dat alle Kampongbewoners van origine inheems waren. Hoewel dit wellicht in het allereerste begin het geval was voegden zich hierbij al snel de Aziaten en Europeanen met lagere inkomens. In de 19e eeuw begon de koloniale Europese elite zich zorgen te maken om deze zogenaamde ‘paupers’. Hoewel vele van deze Europeanen behoorlijke banen hadden werd de frase ‘afglijden naar de Kampong’ gebruikt voor hen die kozen om in de Kampongs te wonen. (Colombijn, 2010) De Europeanen welk in de Kampongs woonden werden vaak gezien als uitzondering. Echter in de

praktijk bleek dat een op de negen Europeanen in de Kampongs woonden. (De Braconier, 1919 in Colombijn, 2010) Rapporten uit deze tijdsperiode merkten op dat ook de Chinese, Arabische, Indische en Europese lagere inkomens- klassen allen in Kampongs woonden. Ook de middenklasse, van verschillende etnische achtergronden, vond behuizing in de kampong wanneer zij geen betaalbare woning konden vinden in de particuliere sector. Deze trek naar de Kampong nam alleen maar toe ten tijde van de grote depressie. Voor de middenklasse voldeden de hygiënische omstandigheden in de Kampongs echter niet altijd aan hun standaard. (Colombijn,2010) Ongeacht de vele rapporten uit deze tijd waarin de kampongs werden gekarakteriseerd niet door hun etniciteit maar door hun inkomensklasse werden de Kampongs daarentegen in de geschiedenis maar al te vaak gedefinieerd als inheemse omgevingen. Hoewel de inheemse bevolking duidelijk in de meerderheid was, is in tabel 1 te zien dat in de grootste steden van Indonesie de niet-inheemse bevolking toch 22% van de Kampongs bevolkten. In deze tabel is echter ook duidelijk te zien dat de niet inheemse kampongbewoners vooral de permanent geconstrueerde kamponghuizen bewoonden. Naar alle waarschijnlijkheid werden deze huizen bewoond door de eerder genoemde middenklasse welk ervoor koos om in de kampongs te wonen. Zij beschikten over meer kapitaal en konden zich deze duurdere manier van duurzame bouw veroorloven. 1,6 Kampongstraat (Tillema, 1920-1921) 1,7 Chinese Kampongwoningen, wegens ruimte- tekort tegen de traditie in vlak naast graven gebouwd (Tillema 1915) Tabel 1. Bouwwijzen en ethische achtergrond van kampongbewoners in Bandung, Semarang, Yogyakarta en Surabaya, 1930 (Colombijn, 2010)


1.6 Construction of house Non-permanent Semi-permanent Permanent Total Tabel 1.

Number of houses 12.020 97.863 35.588 145.471

Ethnic background of occupants (%) Indigenous Foreign Europeans Total orientals 100 99 1 0 100 90 8 2 100 35 30 34 78 13 9 100

1.7

13


1.4 (IL)LEGALITEIT KAMPONGS Binnen de Kampongs zijn vele landeigenaren niet zeker van hun recht van grond. Deze onzekerheid over grondeigenaarschap is ontstaan in de koloniale tijd. Omdat bij grondbezit niet fysiek van ‘bezit’ kan worden gesproken zoals kleding, eten en auto’s spreekt men bij grond ook wel over ‘recht van grondgebruik’. Dit recht van pacht is een sociale conventie welk gebaseerd is onder andere op algemeen begrip. Deze conventies, zowel in de vorm van ongeschreven regels als geschreven wetten, zijn altijd onderhevig aan veranderingen. Een nieuw politiek regime is zal altijd van invloed zijn op dergelijke veranderingen. Mede dankzij de vele belangen welk een rol spelen in grondbezit, is het meer dan waarschijnlijk dat dergelijke regels betreffende grondbezit zullen veranderen ten gunste van de nieuwe machthebber. In Indonesie was dit het geval voor en na de Nederlandse kolonisatie. (Colombijn, 2010) De koloniale regering maakte een duidelijk onderscheid tussen inheemse en Europese vormen van grondbezit. Grond behoorde ofwel aan de inheemse bevolking, of aan de Europeanen. De Kampongs vielen in de regel onder inheems grondbezit terwijl de percelen naast de hoofdwegen en nieuw aangelegde wijken onder Europees grondbezit viel. De niet-inheemse bevolking was door deze scheiding niet in staat om percelen te kopen in de kampongs. Colombijn (2010) stelt dat de inheemse en Europese vormen van grondbezit respectievelijk beter informele en formele vormen van grondbezit genoemd kunnen worden. De Europese eigendomsakte, welk vooral in steden kon worden gevonden had een fiscale origine. Zij met een dergelijke acte moesten een verpanding betalen op basis van de afmetingen, de zogenaamde meetbrief, het kadastrale nummer en 14

het verpondingsnummer. Elke nieuwe registratie of overdracht van grondrecht kostte geld. Deze manier van registreren bood de grondeigenaar meer zekerheid van grondrecht, maar vereiste ook meer kennis van de Europese regelgeving, de zogenaamde ‘Civic Law’ en kostte meer geld. Een overeenkomst met de bank voor een hypotheek was enkel mogelijk op land met Europees grondrecht. Waar de Europese regelgeving vastgelegd was in de ‘Civic Law’ was de inheemse regelgeving gebaseerd op de meer informele regels van de zogenaamde ‘Adat Law’. Kamponggrond was geregistreerd bij de kampongadministratie, het zogenaamde desabestuur. In de vroege 19e eeuw was dit register enkel gebaseerd op het innen van huur en was het fiscale attest het enige geschreven bewijs van eigenaarschap. De administratieve kadastrale kaart (schaal 1:5000) gaf een indicatie van de perceellocatie en afmetingen. Deze afmetingen werden bepaald met behulp van een bamboe stok, een zogenaamde roede, van 3,76 meter. Bomen, sloten en heggen werden als grensposten aangegeven. Veranderingen van eigenaar werden gerapporteerd naar de kampongadministratie. Dit informele en onnauwkeurige systeem bleek onvoldoende in de periode van de toenemende urbanisatie. In 1927 besloot de koloniale volksraad dat een meer gedetailleerd kadaster van inheems grondbezit moest worden opgezet. Deze beslissing werd niet op nationaal niveau doorgezet, maar werd lokaal opgezet. Na de onafhankelijkheid werd de ‘Basic Agrarian Law’ (Undang-Undang 5 Tendang Pokok Agraria) in 1960 opgesteld. Hierin stonden twee doelstellingen centraal. De eerste doelstelling was het ongedaan maken van het raciaal geïnspireerde onderscheid tussen Europees en inheems grondbezit. Daarnaast

wilde de regering met deze wet legale zekerheid bieden voor alle grondbezitters door alle percelen te laten legaliseren aan de hand van een gestandaardiseerde set regels. Hoewel dit op papier een einde zou moeten maken tussen het ‘formele’ en ‘informele’ systeem stelt Colombijn (2010) dat er in de werkelijkheid weinig veranderde. De nieuwe Basic Agrarian Law stelde dat alle percelen moesten worden geregistreerd. Gegeven het gebrek aan mankracht, financiering en technische vaardigheden bleek deze taak onuitvoerbaar. Vele kampongbezitters kozen bewust om hun grond niet kadastraal te registreren. De Europese percelen bleken makkelijker te registreren in deze nieuwe wetgeving. In praktijk bracht deze nieuwe wetgeving dus opnieuw een tweedeling in geregistreerde en ongeregistreerde grond. Deze situatie is blijven voortbestaan tot op de dag van vandaag. Ongeregistreerd land word gebruikt voor de goedkopere huizenmarkt en de geregistreerde grond werd gebruikt door de vastgoedmarkt. Verkoop van ongeregistreerde grond verliep met behulp van een onofficiële verkoopbrief met een van de wijkhoofden als getuige. Naast het voortbestaande onderscheid tussen de formele en informele vormen van grondbezit vermoeilijkte ook de enorme onderlinge lokale verschillen in grondbezit-systemen de invoer van een nationaal uniform systeem. Deze beschreven ongeregistreerde kamponggronden bleken kampongverbeteringen te vermoeilijken zoals zal blijken uit het tweede hoofdstuk. Er was geen uniforme aanpak van de kampongs mogelijk, mede door de enorme diversiteit binnen de kampongs. (Reerink, 2011) 1.8 Kadastrale kaart kampong Semarang (Tillema 1916) 1.9 Kaart Bandoeng en omstreken 1915 (Tillema 1915)


1.8

1.9

15


1.5 De gebouwde omgeving van de KAMPONG De kampongdefinitie zoals besproken in de eerste paragraaf geeft aan: ‘kampongs zijn wijken welk ontstaan zonder vooropgezet plan qua infrastructuur of bebouwde omgeving’. Naast een gebrek aan een stedelijk plan hadden percelen vaak een onregelmatige vorm en de huizen werden menigmaal zelf gebouwd door de eigenaar. De materialisatie werd bepaald door wat er in de omgeving voor handen was. Hoewel er geen vooropgezet stedelijk plan voorhanden was, waren er wel degelijk structurele elementen aanwezig zoals moskeeën, kerkhoven of centrale marktplaatsen. (zie ook figuur 1.8) J.M. Nas in Scheffold (2008) beschrijft dat er bepaalde gebruiken bestonden voor de oriëntatie van de woningen. De achterkant van een woning mocht niet gericht zijn op de voorzijde van een andere woning. Ook mocht in de ochtend de schaduw van een dochter of zoons huis niet op dat van hun ouders huis vallen. Het geloof was dat een verkeerd gepositioneerd huis pech veroorzaakte. Zoals in paragraaf 1,3 besproken woonden zowel de onderklasse als de middenklasse in de kampongs. De middenklasse kon zich een betere woning veroorloven dan de lagere klassen. De woningen voor de lagere klassen werden gebouwd zonder enig architectonisch ontwerp en geen twee kampong woningen waren gelijk. De woningen voor de lagere inkomensklassen bestonden uit een enkele verdieping en waren ingedeeld in één of hooguit twee multifunctionele kamers. Omdat bamboe sterk was, snel groeide en goedkoop was werd het als belangrijkste bouwmate16

riaal gebruikt. Het werd zowel gebruikt voor de hoofdconstructie als in gevlochten vorm voor de gevels, het zogenaamde bilik. Bamboe werd ook gebruikt voor deuren, met gevlochten hemp als scharnieren. Kranten tegen de binnenkant van de façade werden gebruikt om de gaten te dichten. De hoogte van een woning was net iets hoger dan de lengte van een volwassene. Het dak bestond vaak uit gevlochten riet, platgemaakte petroleum blikken of, als de bewoner rijker was, uit pannen. Aangestampte aarde vormde de vloer welk tijdens het regenseizoen modderig werd. Het belangrijkste meubelstuk was een zogenaamde amben of balai-balai, een verhoogd platform van bamboe waar de inwoners op zaten, eten en sliepen. Er was geen toilet, keuken of badkamer in de woning aanwezig. (Silver, 2008) De gemeente classificeerde deze woningen volledig gemaakt van vergankelijke materialen als niet-permanent. De woningen welk een pannendak hadden werden als semi-permanent beschouwd. De gebruikte bouwmaterialen vormden een reëel brandgevaar in de kampongs. In 1955 gingen 150 huizen in de kampong Krekot Dalem in Jakarta in vlammen op, waarmee 700 families dakloos werden. De brand werd veroorzaakt door een olielamp. (Reerink, 2010) Binnen de kampong bestonden meerdere woontypologieën. Er waren de eerder besproken woonhuizen, maar ook grotere gecompartimenteerde wooncomplexen ontstonden naarmate de kampongbevolking toenam. De eerder genoemde groei van de stad en hiermee de groeiende kampongbevolking noodzaakte tot alternatieve woonmethodes. Meerdere families werden in een enkel woonhuis ondergebracht of er werden meerdere woonhuizen gesloopt om grotere gebouwen te bouwen welk werden gecompartimenteerd. Dit gebeurde vooral in de grotere steden.

Deze gebouwen werden respectievelijk Pedak en Pontok genoemd. (Tillema, 1922) Deze zogenaamde ‘veelsgezinswoningen’ werden door Tesch (1939) in ‘Een studiewijk voor hygiëne te Batavia’ in het tijdschrift ‘Koloniale studiën’ treffend omschreven; “Wat betreft de woning en bewoning kan worden vastgesteld, dat verscheidene soorten van bewoning in de wijk voorkomen, maar dat de slechtere overwegen. In de dichtstbevolkte gedeelten treft men de typische groote veelgezinswoningen aan, vuil, verwaarloosd, waar de ventilatie onvoldoende is en het zonlicht slecht kan doordringen. In den regentijd zijn deze wooncomplexen omringd door zwarte modderplassen, vanwaar uit het water traag stroomt naar een lager gedeelte, dat meestal geen of onvoldoenden afvoer heeft naar de bestaande goten. (....) Ruim 80% van het totaal aantal onderzochte wooneenheden bevindt zich in veelgezinswoningcomplexen, waarvan de meeste van zeer primitief materiaal zijn gebouwd.” Een Pondok was een relatief groot woongebouw, onregelmatig opgedeeld in een aantal units. De kamers werden gebruikt voor zowel individuen als families. De buitenruimtes, de veranda’s en binnengalerijen waren voor gemeenschappelijk gebruik, om bijvoorbeeld te koken. De muren waren zelden van baksteen, vaak werd gebruik gemaakt van vergankelijke materialen zoals bamboe of riet. Binnen de Pondok raakten de woningscheidende wanden zelden het dak en maar enkele units beschikten over een raam. (Colombijn, 2010) Tesch (1948) beschrijft een voorbeeld waarin een enkele Pondok was opgedeeld in 21 units waarin in 1.10 Petak, een huis voor meerdere families in kampong Malokoe, Makassar (Tillema 1922)


17


totaal 77 inwoners waren gehuisvest. Dit was het gemiddelde voor een Pondok veelsgezinswoning. Een Petak was een breed gebouw welk regelmatig was opgedeeld in units welk allen uitkwamen op de straat of op een gedeelde binnengalerie. De Petak waren van betere kwaliteit dan de Pondok, de units konden wel twee tot drie kamers bevatten en het volledige woongebouw was opgebouwd uit baksteen. (zie ook figuur 1.10) Logischerwijze waren de huren hier dan ook hoger. Voor de armsten in de kampongs waren deze veelsgezinswoningen een van de weinige alternatieven op de markt. Waarnemers klaagden over de eigenaren van dergelijke wooncomplexen, welk enkel op profijt belust waren, over het hoge sterftecijfer en de zeer slechte hyghienische omstandigheden. Naast de lagere inkomensklasse woonde ook de middenklasse in de kampong. Deze hadden vaak meer financiele middelen en konden zich hierom een betere kwaliteit huis veroorloven. Funo (2005) geeft in zijn artikel ‘Considerations on Typology of Kampung House’ een goede beschouwing van de typologieen van dergelijke traditionele kamponghuizen in Jakarta. Funo (2005) noemt drie hoofdvarianten van deze traditionele Betawi-huizen te weten; Gudang; Joglo of Limas; en Kebaya of Bapang. Deze bouwtypes zijn te onderscheiden aan de hand van de vorm, structuur en plattegrond. De eerste hoofdvariant, de Gudang-typologie is vormgegeven als een pakhuis, een zogenaamde gudang. Deze simpele rechthoekige vorm kent weinig decoraties en heeft ofwel een schild- of zadeldak. Het interieur is doorgaans ingedeeld in twee kamers. De dakconstructie is ondersteund door een kon18

ingsstijl welk Ander genoemd wordt. Omdat dit geen gangbare bouwstijl is in de Indonesische architectuur voortkomt is dit vermoedelijk in de koloniale periode overgenomen van de Nederlanders. De voorkant van het huis heeft een schuin overhangend dak (Topi) welk als zonnewering en als regenbescherming dient voor het terras aan de voorzijde van het huis. De tweede hoofdvariant wordt ookwel Joglo of Limas genoemd. Deze typologie is sterk beïnvloed door de Javanese architectuur en cultuur. De Betawi Joglo huizen verschillen alleen in de dakstructuur van de Javanese Joglo huizen. De eerste is geconstrueerd met dakspanten, de zogenaamde kuda kuda structuur, terwijl de tweede gebruik maakt van een zogenaamde paddenstoel-structuur. De Betawi Joglo huizen hebben doorgaans een vierkante plattegrond opgedeeld in drie delen. Het merendeel van de Betawi huizen wordt overdekt door een kuda kuda dak. De derde hoofdvariant wordt Kebaya of Bapang genoemd. Een Kain Kebaya is een traditionele kledingstuk, de vorm van deze jurk komt overeen met dat van het Kebaya dak. Het Bapang huis verschilt niet veel van het Kebaya-stijl huis, het kent echter minder decoraties. Zowel Kebaya- als Bapang-stijl huizen hebben schilddaken welk zowel aan de voor- als achterzijde doorgetrokken zijn over de veranda’s. Dit geeft het dak zijn herkenbare karakteristieke vorm. In het algemeen hebben alle traditionele Betawi huizen een simpele functionele houten of bamboe structuur. De kamponghuizen worden gekenmerkt door hun terras of veranda aan de voorzijde van het huis, deze veranda wordt vaak afgebakend door een langkan reling van ongeveer een meter hoog. Een opening in deze railing biedt toegang tot de voordeur. Op de veranda staat vaak een houten of bamboe

bale bale, dit verhoogde platform met gevlochten mat dient als bank voor gasten, als rustplek of als plek om te bidden (sholat). De voordeur is vrijwel altijd centraal gepositioneerd in de voorgevel. Deze centrale positie is van belang in de traditionele architectuur en andere elementen, zoals het dak en ramen worden zodanig gerangschikt dat ze dit belang onderstempelen. Twee ramen flankeren de voordeur en de ventilatieornamenten zijn allen symmetrisch geordend om de focus op de voordeur te benadrukken. Het interieur van een Betawi huis is simpel te noemen, een open veranda aan de voorzijde van het huis leid vaak naar de centrale middenruimte welk toegang biedt tot de slaapkamers. De achterzijde van het huis biedt ruimte aan de keukens, opslagruimten en de wasruimtes. Achter in de tuin bevind zich het toilet. Wanneer het huis grenst aan een rivier bevinden de wasruimtes en toilet zich op stelten boven de rivier. Tussen de centrale middenruimte en de achterruimtes bevind zich een gekromde opening, een zogenaamde garde, om de overgang tussen voorhuis en achterhuis te symboliseren. Funo (2005) noemt twee mogelijke ruimtelijke concepten met betrekking tot de plattegronden van de traditionele Betawi huizen; rigide en abstract. De rigide vorm is vergelijkbaar met westerse architectuur waarin een slaapkamer altijd eenduidige functie heeft. In de Indonesische cultuur is er echter ook een ruimere interpretatie van ruimte-indeling in het huis. De slaapkamer betekent niet altijd een afgebakende ruimte in het huis maar kan ook een plek zijn in de centrale ruimte van het huis waarbij het de ruimte deelt met de eetkamer en woonkamer. 1.11 3-D, plattegronden en foto’s; Gudang, Joglo en Kebaya traditionele Indonesische typologieën


Gudang typologie: ‘Pakhuis’ vormentaal

Joglo typologie: Javanese invloeden

Kebaya typologie: ‘gevouwen’ vorm dak 19


20


h2

KAMPONGVERBETERINGEN OVERHEID IN KAART GEBRACHT

Zoals besproken in het voorgaande hoofdstuk waren de leefomstandigheden in de kampongs verre van ideaal. Het heeft echter even geduurd voor de overheid zich waagde aan de kampongverbeteringsprogramma’s (de zogenaamde KIP: Kampong Improvement Programs). Hiervoor zijn meerdere motieven te noemen. In het komende hoofdstuk zullen niet alleen werkelijk uitgevoerde kampongverbeteringen en programma’s aan bod komen, maar wellicht nog interessanter is de uiteenzetting van de economische, politieke en humanitaire situatie welk vooraf gingen aan de kampongverbeteringen. Dit hoofdstuk begint in de koloniale periode waarin Indonesië onder Nederlands bewind viel. In deze periode ontstonden de urbane kampongs en de problematiek welk dit met zich meebracht. De allereerste kampongverbeteringsprogramma’s werden dan ook in deze periode uitgevoerd en zijn tot op vandaag zichtbaar in de stadskampongs van Indonesië. De hierop volgende paragrafen wijden uit over de kampongs ten tijde van de Japanse bezetting tijdens de tweede wereldoorlog en de kampongs tijdens en na de onafhankelijkheid. Omdat de kampongverbeteringsprogramma’s tot op de dag van vandaag worden uitgevoerd moest ik de in deze thesis behandelde tijdsperiode afbakenen. Ik heb er daarom voor gekozen om te behandelen de periode van de koloniale tijd, dus het begin van de 19e eeuw, tot de periode na de onafhankelijkheid van Indonesië, in de jaren ‘50. 2.1 Kampongverbetering: Cartoon (Versnel, 2014)

2.1 HET koloniaLE tijdperk

aanwezige broedplaatsen voor malariamuggen.

Zoals in het eerste hoofdstuk besproken groeiden onder koloniaal bewind de steden van Indonesië explosief. De groeiende steden slokten veel desa (inheemse rurale dorpen) op welk hun rurale karakter verloren en in urbane gebieden transformeerden.

Volgens Tillema was deze situatie niet geheel toe te schrijven aan bestuurlijke verwaarlozing. De burgers waren naar zijn mening in hoge mate verantwoordelijk voor het voortbestaan van een dergelijke slechte leefomgeving. Hij meende echter wel dat de burgers geholpen zouden moeten worden door architecten welk de plaatselijke klimatologische eisen beter in rekenschap moesten nemen. Voldoende luchtcirculatie, tempering van zonlicht, de afvoer van afvalstoffen en een goede waterhuishouding waren daarbij een eerste vereiste.

Atman beschrijft in Silver (2008) vier fasen waarin deze rurale gebieden transformeerden tot urbane gebieden. Van rurale kampong naar semi-rurale kampong, van semi-urbane kampong ten slot naar urbane kampong. Atman noemt dit de rural-urban continuum theory. Naarmate de kampong zich aanpaste aan de urbane omgeving transformeerden de kampong van semi-permanent- naar meer permanente vormen van bebouwing. Zoals in het vorige hoofdstuk besproken was over het algemeen de bevolkings- en bebouwingsdichtheid hoog in de stadskampongs, wegen waren onverhard en huizen waren doorgaans opgetrokken uit vergankelijke materialen als bamboe of hout. Al deze factoren gecombineerd leidden tot onhygiënische en brandgevaarlijke situaties. (Van Roosmalen, 1992) Tillema, een apotheker uit de koloniale tijd, wordt genoemd als een van de voorvechters van kampongverbeteringen in de koloniale tijd. In zijn boekenserie Kromoblanda (1915; 1916; 1920; 1921) onderstreept Tillema dat het niet het tropische klimaat was wat ziektes veroorzaakte, maar vooral het gebruik van ongeschikt bouwmateriaal, onvoldoende ventilatie en zonwering, gebrek aan scheiding tussen waterstromen, verstopping van afvoergoten en onhygiënische toiletten, om maar niet te spreken van de talrijke

De uitbraak van epidemieën zoals cholera en de pest maakten duidelijk dat een verbetering in de huidige situatie onontbeerlijk was. De epidemieën welk ontstonden in deze onhygiënische gebieden trokken zich niets aan van bestuurlijke grenzen en sloegen vaak over van de kampongwijken naar nabijgelegen Europese wijken. De verbetering van de waterhuishouding in de Europese wijken waarborgde geen bescherming tegen dergelijke epidemieën. (Van Roosmalen, 2008) Volgens Van Roosmalen (2008) waren er niet alleen humanitaire en hygiënische argumenten te noemen voor kampongverbetering, maar ook de politieke situatie speelde een rol. Vanaf 1910 ontstond de behoefte onder inlandse intellectuelen om meer zeggenschap te krijgen in hun economische, culturele en religieuze belangen. Inlandse verenigingen werden opgericht om uiting te geven aan de onvrede over de huidige situatie waarin de armere inheemse bevolking geen enkele zeggenschap had. 21


De op islamitische grondslag gebaseerde inlandse vereniging Sarekat Islam streed nadrukkelijk voor opheffing van de fundamentele politieke, economische en sociale ongelijkheid tussen Europeanen en inlanders. De lobby, op gang gebracht door deze partijen, bewerkstelligden het kiesrecht voor inlanders in 1917. Een jaar later werd een volksvertegenwoordigend orgaan, de Volksraad opgericht. Hoewel de volksraad niet een werkelijke etnische of sociale afspiegeling van de maatschappij was, en het kiesrecht beperkt, kwamen beide toch tegemoet aan de behoefte van de inlanders om meer invloed te kunnen uitoefenen in de politiek. Colombijn (2010) noemt zowel de invloed en populariteit van deze inlandse partijen, als de lobby door de apotheker Tillema als belangrijke katalysatoren in de strijd voor kampongverbetering. Geleidelijk begon het koloniale gouvernement in te zien dat er in ieder geval op bescheiden schaal kampongverbeteringen ingevoerd moesten worden. Met betrekking tot de plannen tot kampongverbetering bestond een probleem: de zogenaamde desa-autonomie binnen de stadsgrenzen (Van Roosmalen, 2008; Reerink 2011) De door de stad opgeslokte desa behielden in het duale koloniale systeem hun autonomie binnen de steden. Dit hield in dat de inwoners haar eigen gewoonterecht, ofwel Adat-law mocht toepassen. Dit niet alleen, de kampongs kenden ook hun eigen bestuur en rechtssysteem. Dit rechtssysteem was ook van toepassing op landeigendom en regelgeving. Binnen Bandung bestonden in de vroege twintigste eeuw 17 van dergelijke autonome gebieden in de stad, in 1942 was dit aantal toegenomen tot 43 gebieden. De mate waarin gemeenten erin slaagden om 22

stadsontwikkeling ter hand te nemen werd sterk beïnvloed door de onafhankelijkheid van deze voorgenoemde gebieden. Door deze autonomie had het gemeentebestuur geen zeggingskracht over bepaalde gronden binnen haar gemeentegrenzen. (Van Roosmalen, 2008; Reerink, 2011)

ingediend door stadsgemeentes. Van Roosmalen stelt dat vanaf 1917 het gouvernement de gemeente extra financiële middelen in het vooruitzicht stelde, mits de werkzaamheden zich beperkten tot de aanleg van wegen en de daarnaast gelegen afvoergoten. (Zie ook figuur 2.3)

Colombijn (2010) beschrijft de animositeit welk bestond tussen de kampongs en de locale overheden. Zelfs wanneer de gemeente een welwillende houding aannam ten opzichte van kampongverbeteringen botsten deze twee actoren. Dit kan genoemd worden als reden dat de kampong lange tijd niet verbeterd werden, zelfs niet wanneer de gemeentes hier interesse in toonden.

Om de kampongverbeteringen zo uniform en efficient mogelijk aan te pakken stelde het koloniale gouvernement voor om de plannen te ontwerpen aan de hand van zogenaamde normaalontwerpen. Deze normaalontwerpen zouden een richtlijn zijn mede als een houvast voor de ingenieurs welk de verbeteringen moesten uitvoeren. Daarnaast vereenvoudigden de standaardisering van de normaalontwerpen de technische en financiele toetsing van de plannen. (zie ook figuur 2.2)

Om dit obstakel te overkomen probeerden de steden deze desa-autonomie te ontbinden. Zo sprak de gemeenteraad van Bandung in 1917 al de wens uit om de kampongs onder de regelgeving van de stad Bandung te laten vallen. Dit werd pas mogelijk na een grondwetswijziging in 1918. In deze wetswijziging werd toestemming gegeven om de desa-autonomie te ontbinden wanneer de betreffende desa binnen de stadsgrenzen lag. In de werkelijkheid werden deze desa maar langzaam opgenomen in de gemeentelijke gronden. Reden hiervoor was dat de gemeentes onwillig waren om de kosten van de dagelijkse administratie van de kampongs te dragen. De autonome situatie duurde voor sommige desa tot na de onafhankelijkheid. (Colombijn, 2010) Ook zonder de afschaffing van de desa-autonomie begonnen gemeentelijke besturen met de kampongverbeteringen. Wettelijk gezien was dit een schending van de dorps-autonomie. Van Roosmalen (2008) geeft aan dat het gouvernement steeds toegeeflijker werd in het financieren van Kampongverbeteringsprogramma’s welk werden

De eerste poging om de kampongverbetering te standaardiseren mislukte. De gemeenteraden van Semarang en Soerabaja hadden verzaakt om hun wensen inzake kampongverbetering door te geven. Zonder deze kennis kon geen plan opgesteld worden. Pas na toezegging van de eerder genoemde 50% subsidie voor de kampongverbeteringsprogramma’s werd voldoende informatie opgestuurd vanuit gemeentes om een realistisch plan voor implementatie van de normaalontwerpen op te stellen. (Van Roosmalen 2008) De normaalontwerpen moesten richtlijnen geven om bestaande openbare werken te verbeteren, bebouwing en verkaveling te reguleren en voorschrijven hoe leidingen voor riool en water aan te leggen. De subsidie was enkel gericht op de verbetering van de kampongs, na verbetering viel alle onderhoud van 2.2 Normaalontwerp voor kampongwegen, 1938 Ontwerp: kampongverbeteringscommissie (Van Roosmalen, 2008)


23


geimplementeerde normaalontwerpen onder de verantwoordelijkheid van de gemeentes. Teneinde een reëel beeld te krijgen van de omvang van de kampongverbeteringen gaf het gouvernement het hoofd van de technische afdeling van de Dienst Volksgezondheid, de heer J.H. Levert, de opdracht om de normaalontwerpen op te stellen voor de kampong. Daarnaast werden alle gemeenteraden opgeroepen om informatie over de toestand van de kampongs te verzamelen en op te sturen. Op basis van de door de gemeentes opgestuurde gegevens bleken de door Levert ontworpen normaalontwerpen te duur te worden. Het gouvernement vroeg vervolgens de ingenieur J.L. Rückert om de normaalontwerpen te herzien. “Een leidraad bij het opmaken van plannen voor kampongverbetering” bleek een sterk versoberde versie van de eerdere normaalontwerpen. (Zie figuur 2.2) Alle elementen die volgens Rückert niet van primair belang waren voor de volksgezondheid waren buiten beschouwing gelaten. Het stuk bevatte enkel richtlijnen voor de aanleg van wegen en de hiernaast gelegen afvoergoten. (Van Roosmalen, 2008) Colombijn (2010) stelt dat pas in 1927 sprake was van serieuze subsidies voor kampongverbeteringen. Het koloniale Gouvernement subsidieerde vijftig procent van de kampongverbeteringen, de overige 50% moest worden gedragen door de gemeentes. Het gouvernement reserveerde vanaf 1929 ƒ500.000 per jaar om deze 50% voor Kampongverbetering te kunnen financieren. In de realiteit was het uitgekeerde bedrag altijd lager dan de gebudgetteerde ƒ500.000. Het hoogste uitgekeerde bedrag door de jaren heen was ƒ343.000, uitgekeerd in 1931. Deze gebudgetteerde ƒ500.000 slonk nog verder tijdens de depressie, maar werd na het einde van de depressie in 1938 weer opnieuw ingesteld. Zie ook tabel 2. (Van Roosmalen, 2008; Colombijn, 2010) 24

In van Roosmalen (2008) wordt behandeld de in 1938 ingestelde kampongsverbeteringscommissie. Deze commissie was verantwoordelijk voor een aantal belangrijke veranderingen in de kampongverbeteringsplannen. Doel van de gemeente was een zo efficiënt mogelijke verdeling van de gebudgeteerde ƒ500.000, hiervoor was deze commissie verantwoordelijk gesteld. Om dit doel te bereiken versoberde de kampongcommissie de al reeds sobere plannen opgesteld door Rückert, Waar Rückert nog drie soorten wegen behandelde, waaronder rijwegen, richtte de kampongcommissie zich enkel op voetpaden, weggoten en verzamelleidingen. Openbare voorzieningen als badplaatsen en electrische straatverlichting achtte de commissie wel wenselijk maar niet noodzakelijk. Ook adviseerde de kampongsverbeteringscommissie de gemeente om grond beschikbaar te stellen voor de uitbreiding van de kampongs. Het financiële verlies voor de gemeente zou ruimschoots worden goedgemaakt door de sociale en ruimtelijke winst welk hiermee werd bewerkstelligd. De kampongsverbeteringscommissie adviseerde het gouvernement om de 50/50 subsidieverdeling af te schaffen. In grotere verbeteringsprojecten kon de gemeente de kosten niet dragen en werd de subsidie besteed aan kleinere, minder urgente projecten. De commissie adviseerde om, in plaats hiervan, in de toekomst te kijken naar de urgentie van de voorgestelde kampongverbetering, de fondsen van de gemeente en het aantal te verbeteren hektaren. De commissie besteedde voor het eerst aandacht aan het voorkomen van slechte kampongs door inwoners te betrekken bij het onderhoud van de kampongs. Naar de mening van de commissie kon, indien alle voorgaande werd doorgevoerd, in 1949 een einde komen aan de achterstand van de kampongwijken.

2.3 Kampongverbeteringen kampong Poenkoeran. Gouvernementskampong te Semarang. Links: Situatie voor verbetering Rechts: Situatie na verbetering A. Verbetering wegen en goten. B. Wegverharding en herstel riolen. C. Huisjes tegen de tuinmuur verwijderd, nieuwe bad- en waschplaats gebouwd. D. Schotten en privaten verdwenen. E. Pleintje veranderd in plansoentje. De tweede foto is van de tegenovergestelde zijde genomen. F. Straat stond voorheen altijd blank, waterafvoer in orde gemaakt. G. De garage verhinderd een behoorlijke doorgang, deze is gesloopt en de weg verbreed. H. Boom is verwijderd, weg is verbreed en verhard en erfafscheidingen zijn in orde gemaakt. (Flieringa, 1930)

1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940

Subsidies vanuit Uitgaves voor gouvernement Batavia 0 30.090 0 40.886 14.500 103.365 52.234 86.689 374.495 73.785 340.000 431.410 343.035 193.658 98.455 26.635 5.850 45.987 28.200 133.113 0 29.920 5.440 64.325 0 14.976 499.725 no data 425.627 no data 498.960 no data

Uitgaves voor Buitenzorg 0 0 3.000 6.000 12.000 15.000 20.000 10.000 7.000 7.000 7.000 7.000 5.000 no data no data no data

Tabel 2. Gouvernementsuitgaven kampongverbetering (in gulden), 1925-1940 (Colombijn, 2010)


2.3

A

E

B

F

C

G

D

H

25


Helaas is het nooit zover gekomen, met het uitbreken van de tweede wereldoorlog en de Japanse bezetting zijn vele van deze voorgestelde kampongsverbeteringsplannen nooit gerealiseerd.

2.2 DE JAPANSE BEZETTING Door velen wordt aangenomen dat tijdens de Japanse bezetting van 1941 tot 1945 de kampongverbeteringsprogramma’s volledig tot stilstand waren gekomen. Dit is echter niet het geval, zowel Colombijn (2010) als Reerink (2010) geven aan dat onder de Japanse bezetting de kampongverbeteringen, wellicht aangepast, maar wel voortgezet werden. Reerink (2010) weidt uit over hoe tijdens de Japanse bezetting de omstandigheden op het platteland verslechterden; banen op de plantages verdwenen, boeren werden gedwongen om grote hoeveelheden rijst te produceren voor de bezetters en rurale bevolking werd geronseld voor dwangarbeid (de zogenaamde romusha arbeiders). Deze omstandigheden leidden tot een enorme stroom van vluchtelingen naar de steden. In Bandung alleen al verdubbelde de inheemse bevolking in slechts drie jaar van 200.000 naar 400.000 inwoners. Deze vluchtelingen belanden grotendeels in de reeds overvolle kampongs. De Japanse bezetters bemoedigde het bezetten van privaat land door deze vluchtelingen zowel op het platteland als in de steden. Dit vermoeilijkte de reeds complexe situatie van landeigenaarschap van de kampongs. Na de onafhankelijkheid waren vele van deze krakers niet bereidt om hun door de Japanse bezetters beloofde land op te geven. De Japanse bezetters vervolgden een deel van het Nederlandse koloniale huisvestigingsbeleid. 26

Bouwverordeningen waren ook tijdens de Japanse bezetting van kracht. Gelijk aan hun voorgangers geloofden de Japanners dat zij wisten welk soort huisvestigingsbeleid het beste was voor de Indonesische bevolking. Vooraanstaande Japanse professoren Dr. Itjidji Foedjisjima en Dr. Takasji Hirajama ontwierpen een modelhuis voor in de tropen. Er werden Japanse fondsen besteed aan de verbetering van de bestaande huizenvoorraad, vooral in gebieden waar de mazelen heerste. Daarnaast initieerden de Japanse bezetters twee nieuwe volkshuisvestigingsprojecten. In Bandung werd een kampong gebouwd welk 70 bewoners huishoudens onderdak bood. (Zie figuur 2.6) In Cirebon werd een kampong verhuist naar een nieuwe locatie. (Figuur 2.7)

Na de Japanse overgave in 1945 nam de koloniale overheid enkele noodmaatregelen om de huizencrisis te bedwingen. Deze maatregelen betroffen controle van de huurprijzen, toewijzing van bestaande huizen mede als de reconstructie van vernielde stadswijken. In reactie op de onrechtmatige bezetting van overheidsgronden vaardigde het koloniale bestuur een ordonnantie uit in 1948 welk van dergelijke bezetting een criminele overtreding maakte. (Reerink, 2010)

Het overgrote deel van de Japanse inspanningen richtte zich echter op verbetering van de infrastructuur en afvoersystemen. De Japanners schaften veel privaat land af, hierdoor hadden de Japanse bezetters meer mogelijkheden om de Kampongs te verbeteren nu de private grondbezitters geen recht meer hadden om de kampongverbeteringen tegen te gaan.

De overdracht van soevereiniteit vond plaats in december 1949. Over de gevolgen van de oorlog voor de stadskampongs is niet veel bekend. De bombardementen in de oorlog waren vooral systematische en gericht op militair strategische locaties als havens, vliegvelden en industriele complexen. Echter in de hierop volgende revolutiejaren waren echter de nodige verwoestingen aangericht in de stadskampongs. (Zie ook figuur 2.7) (Versnel, 2014)

Ook slaagden de Japanse bezetters waar de Nederlandse koloniale bezetters gefaald hadden, ze mobiliseerden de kampongbevolking om de kampongs in goede staat te houden. (Colombijn, 2010) Door de Japanners opgezette buurtverenigingen, de tonarigumi, zetten de bewoners aan tot het schoonmaken van de huizen, straten en tuinen. Eenmaal per maand werden de meubels, matrassen en zelfs eetgerei in de zon gelegd om te drogen en afval werd verzameld met een handkar. (zie ook figuur 3.1) ] Deze buurtverenigingen waren de voorgangers van het huidige kampongbestuur, de zogenaamde Rukun Warga (RW) en Rukun Tetangga (RT). (Colombijn, 2010; Reerink, 2010)

Colombijn (2010) geeft aan dat na de hernieuwde bezetting door de Nederlanders er echter weinig tot geen kampongverbeteringen hebben plaatsgevonden.

2.3 DE ONAFHANKELIJKHEID

Colombijn (2010) vermeld dat hoewel onbekend is hoeveel er besteed is in de jaren na de 2.4 Kaart met nieuw aangegeven rooilijnen dwars door bestaande bebouwing, Pandjoenan, Cirebon 1938 (Colombijn, 2010) 2.5 Kampong KjooĂŤi Matji, Cirebon, 1943 (Colombijn, 2010) 2.6 Volkshuisvestiging gebouwd tijdens de Japanse bezetting (Colombijn, 2010) 2.7 Japanse soldaten in Kupang na de bombardementen van de geallieerden (Colombijn, 2010)


2.5

2.6

2.4

2.7

27


onafhankelijkheid, de kampongverbeteringsprogramma’s nog steeds op de politieke agenda stonden en kampongverbetering werd voortgezet. In contrast met de koloniale periode was kampongverbetering echter geen ideaal wat door alle gemeenten werd nagestreefd. In Medan bijvoorbeeld werd het budget gereduceerd van ƒ642.000 verlaagd naar ƒ200.000 waarvan maar 70% werkelijk werd uitgegeven. Het hierop volgende jaar werd het bedrag verder verlaagd naar ƒ145.000, waarvan geen cent werd uitgegeven aan werkelijke kampongverbeteringen.

dadige acties. Colombijn (2010) geeft aan dat dit fenomeen, nadat het zich voor had gedaan onder toestemming, niet zo makkelijk meer in de hand te houden was voor de overheid. Het bouwen van de zogenaamde Rumah Liar, ofwel wilde huisvesting, bleek een te gemakkelijke oplossing om de enorme aanwas van migranten te kunnen huisvesten. Deze periode kenmerkte het begin van de wildgroei van illegale stedelijke kraker-kampongs welk tot op de dag van vandaag worden beschouwd als een van de grotere huisvestingsproblemen in Indonesië.

In contrast namen andere gemeentes zoals Surabaya de gelegenheid om kampongverbeteringen in te voeren in alle kampongs. De bewoners van de kampongs namen het initiatief om nieuwe verbeteringen aan te vragen; niet alleen verbeterde wegen en afwateringen stonden op de agenda, maar ook elektrische verlichting en kleine aanpassingen zoals verwijderen van wegobstakels en naamaanpassingen van kampong. Al met al kan worden geconcludeerd dat kampongverbetering nog steeds plaatsvond na de onafhankelijkheid maar dat de niet langer voortkwam uit een nationaal beleid zoals dat het geval was in de koloniale tijden. (Colombijn, 2010)

In de hierop volgende jaren kenmerkte de Kampong Improvement Plans (KIP) van de overheid zich in in het transformeren van de kampongs in zogenaamde Perbaikan Kampong, oftewel verbeterde kampongs. Versnel (2014) geeft aan dat dit vaak bestaat uit acht activiteiten. Als eerste prioriteit worden de hoofdwegen verhard met de hieraan verbonden afwatering van regenwater. Hierna komt de verbetering en verharding van de voetpaden en als derde de afwatering van de gehele kampong. Het vierde aan te pakken onderdeel is de vuilnisafvoer, met behulp van vuilnis verzamelbakken en handkarren, zogenaamde grobaks, wordt het vuilnis afgevoerd uit de kampongs. Het vijfde onderdeel is de voorziening van betrouwbaar drinkwater met behulp van openbare tappunten, de zogenaamde kran umum. Nauw hiermee verbonden is de aanleg van het zesde punt, de aanleg van de openbare bad- was- en toiletfaciliteiten, de zogenaamde Mandi Cuci Kakus (MCK). De laatste twee activiteiten zijn de aanleg van de Pusat Kesehatan Masyarakat, de gezondheidskliniek en de aanleg van de Sekolah Dasar, de lokale lagere school. Ondanks deze handgrepen duurde het nog tot 1962 voordat er op nationaal niveau weer een samenhangend beleid werd geformuleerd ten aanzien van kampongverbetering.

Belangrijk is dat na de onafhankelijkheid het probleem van onrechtmatige bezetting van land verergerde. Zoals eerder gemeld begon dit proces reeds tijdens de Japanse invasie. Direct na de oorlog werden de steden van Indonesië geconfronteerd met een enorme aanwas van migranten. Deze migranten vestigden zich illegaal als wilde immigranten op oevers, langs spoorlijnen, onder bruggen, viaducten, in parken en pleinen, in smalle doorgangen tussen bestaande huizen, eigenlijk op elke plek die te vinden was naast de bestaande bebouwing. (Versnel, 2010) Pogingen om dergelijke illegale nederzettingen te ontmantelen leidden nog wel eens tot geweld28

2.8 Kampongverbetering: Abang leiding Boven: situatie voor verbetering Onder: situatie na verbetering (Roosmalen, 2008) 2.9 Kampongverbetering: wegen en goten Boven: situatie voor verbetering Onder: situatie na verbetering (Roosmalen, 2008)


29


30


h3

CONCLUSIES

Wat, gezien vanuit de kampongbewoners, kan dan geconcludeerd worden over de kampongverbeteringsprogramma’s van Indonesië? Er zijn zowel slechte als goede resultaten te noemen welk voortkwamen uit deze programma’s. Tijdens de koloniale periode werd goedkopere huisvestiging ontworpen door de overheid. Vrijwel alle huisvestiging ontworpen aan de hand van prijsvragen waren te duur voor de lokale kampongbewoners. De architecten waren gewoonweg niet opgeleid om dergelijke huisvestigingsopgaven te begrijpen. De architecten verschilden van de kampongbewoners in cultuur, opleidingsniveau en sociale achtergrond. Ze maakten fouten in hun aannames voor reële financiële draagkracht van de kampongbewoners, hun gedragspatronen en waren onwetend van de wensen van de kampongbewoners. Het bleek daarnaast lastige opgave om huizen te produceren welk goedkoper waren dan de zelfbouwhuizen welk de kampongbewoners op eigen initiatief bouwden. Deze zelfbouw-huizen waren makkelijk te repareren en uit te breiden. Ze werden gebouwd met hulp van de hele gemeenschap en de persoon welk de meeste constructieve kennis had werd ter plekke tot bouwmeester uitgeroepen. Binnen een dag werd een dergelijke woning gebouwd, waarbij de grootte van de woning was aangepast aan de beschikbare fondsen. Deze was dan makkelijk uit te breiden op 3.1 Stenen vuilnisbakken Batavia 1914, vuilnis- ophaal werd verminderd door geiten en katten eerst het dierlijke en plantaardige afval op te laten eten. Het overige afval werd met de handkar verzameld en vervoerd. (Tillema, 1916)

een later tijdstip bij beschikking over meer financiële middelen. Vaak werden afgedankte bouwmaterialen gebruikt om de kosten te drukken. Hiertegenover stond de overheid welk gebruik moest maken van betaalde arbeiders, onaanpasbare plattegronden en duurdere materialen, bovendien moesten deze huizen volledig voldoen aan alle bouwvoorschriften. Het was daarom niet vreemd dat verbetering van de bestaande huizenvoorraad vanuit de overheid onvoldoende resultaten boekten, zowel in de koloniale tijd als in de periode na de onafhankelijkheid. Ook de Japanners maakte de fout te dure huizen te bouwen voor de armere stadskampongs en droegen hierin mee aan de door het koloniale bestuur gestartte ongeplande gentrificatie. De overheid realiseerde zich in de periode na de onafhankelijkheid dat de bebouwde omgeving niet makkelijk te verbeteren was. Hierna richtten de kampongverbeteringsprogramma’s zich met name op de verbetering van de infrastructuur van de kampongs zoals verbetering van de wegen en afwatering. Ook werden nieuwe rooilijnen uitgezet om verdere uitbreiding van woningen in de openbare ruimtes te voorkomen. Op de kaart in figuur 2.3 is te zien hoe dergelijke rooilijnen soms dwars door bestaande woningen heen sneed. Een dilemma welk ontstond als gevolg van de kampongverbeteringsprogramma’s, in zowel de koloniale tijd als na de onafhankelijkheid, was dat de programma’s niet ten gunste kwam van de armere kampongbewoners. De gerealiseerde huisvestigingsprogramma’s waren, zoals hiervoor besproken, te duur. De gerealiseerde verbeterde wegen, afwatering, wasvoorzieningen en riolering maakten dat de

huizenprijzen in deze verbeterde buurt ook stegen. Niet alleen de huizenprijzen maar ook de huur van de hierin gelegen huurwoningen steeg navenant. Gevolg was dat de armere kampongbewoners gedwongen werden om alsnog onderdak te zoeken in omliggende kampongs. Het bleek vooral de middenklasse te zijn die het voordeel genoten van de kampongverbeteringen. Wanneer de armere bevolking de verbeterde kampongs hadden verlaten nam de middenklasse zijn intrek in dit gebied. De kampongverbeteringen doorgevoerd in de koloniale tijd kunnen paternalistisch genoemd worden. Pas ten tijde van de ingestelde kampongsverbeteringscommissie aan het einde van de koloniale periode kwam er pas een werkelijke evaluatie van de door de Nederlanders uitgevoerde kampongverbeteringsplannen. Helaas was er niet voldoende tijd om de door deze commissie aangepaste plannen door te voeren, de oorlog en de hierop volgende onafhankelijkheid maakten dit onmogelijk. De Japanse bezetters namen een gelijksoortige paternalistische houding aan ten opzichte van de kampongverbeteringen. Zowel de Nederlanders als de Japanners vonden beide dat zij beter wisten dan de lokale bevolking hoe het huisvestigingsbeleid moest worden gevoerd. Dat het een lastig vraagstuk is om op te lossen blijkt wel uit het feit dat deze problematiek nog steeds bestaat in de huidige Indonesische steden. Al met al zijn vele kampongs verbeterd door deze kampongsverbeteringsprogramma’s. De beoogde begunstigden van deze programma’s, de armere bevolking, heeft hier helaas weinig voordeel mee behaald. 31


32


literatuurlijst Benjamin, S., Arifin, M. A., & Sarjana, F. P. (1985). The housing costs of low-income kampung dwellers: A study of product and process in Indonesian cities. Habitat international, 9(1), 91-110. Colombijn, F. B. M. (2010). Under construction : the politics of urban space and housing during the decolonization of Indonesia, 1930-1960. Leiden: KITLV Press. Flieringa, G. (1930). De zorg voor de volkshuisvesting in de stadsgemeenten in Nederlandsch Oost Indië in het bijzonder in Semarang. S-Gravenshage: Martinus Nijhoff. Ford, L. R. (1993). A model of Indonesian city structure. Geographical Review, 374-396. Funo, S., Ferianto, B. F., & Yamada, K. (2005). Considerations on Typology of Kampung House and Betawi House of KAMPUNG LUAR BATANG (JAKARTA). Journal of Asian Architecture and Building Engineering, 4(1), 129-136. Funo, S., Yamamoto, N., & Silas, J. (2002). Typology of Kampung Houses and Their Transformation Process. Journal of Asian Architecture and Building Engineering, 1(2), 193-200. Geertz, C. (1965). The social history of an Indonesian town. Cambridge, Mass.: M.I.T. Press. Guinness, P. (2009). Kampung, Islam and state in urban Java. Honolulu: University of Hawai`i Press.

Reerink, G. (2011). Tenure Security for Indonesia’s Urban Poor a socio-legal study on land, decentralisation and the rule of law in Bandung, from http://www.myilibrary. com?id=352277 Reerink, G. v. G. J. L. (2010). Land titling, perceived tenure security, and housing consolidation in the kampongs of Bandung, Indonesia. Habitat international, 34(1), 78-85. Schefold, R. N. P. J. M. (2008). Indonesian houses. Vol. 2, Vol. 2. Leiden: KITLV Press. Silver, C. (2008). Planning the megacity : Jakarta in the twentieth century. London; New York: Routledge. Taylor, J. L. (1987). Evaluation of the Jakarta Kampung improvement program Shelter upgrading for the urban poor, evaluation of Third World experiences. Manila: Island Publishing House.

Tunas, D., & Peresthu, A. (2010). The self-help housing in Indonesia: The only option for the poor? Habitat international, 34(3), 315-322. Van Roosmalen, P. K. M. (1992). Onbekend. Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam. van Roosmalen, P. K. M. (2008). Ontwerpen aan de stad. Stedenbouw in Nederlands-Indië en Indonesië (1905-1950). Verslag planologische dag. (1939). Verslag planologische dag, Bandoeng, 1 en 2 Juli 1939: Vereeniging voor Locale Belangen, planologische studiegroep. Versnel, J. F. (2014). Stadskampongs: Kroniek van 100 jaar beleid in Indië en Indonesië (1907-2007). Universiteit van Utrecht. In voorbereiding 2015.

Tesch, J. W. (1939). Een studiewijk voor hygiëne te Batavia Koloniale Studiën, 23(4), 497-511.

Voskuil, R. P. G. A. H. C. A. (1996). Bandoeng : beeld van een stad. Purmerend, Nederland: Asia Maior.

Tillema, H. F. (1915). Over het vraagstuk van het “het Wonen” in Kromo’s groote land. ‘s-Gravenhage: De Atlas.

Weel ter, P. (1979). Stedelijk ontwikkelingsbeleid in Indonesie: Jakarta’s kampongverbetering. Technische Hogeschool Delft, Delft

Tillema, H. F. (1916). “Kromoblanda.” : Over’t vraagstuk van “het Wonen” in Kromo’s groote land. 2. (Vol. 2.2). ‘s-Gravenhage: Masman.

Wilhelm, M. (2011). The role of community resilience in adaptation to climate change: The urban poor in Jakarta, Indonesia Resilient Cities (pp. 4553): Springer.

Nas, P. J. M. (2009). Thuis in de kampong.

Tillema, H. F. (1920). “Kromoblanda.” : Over’t vraagstuk van “het Wonen” in Kromo’s groote land. 3. 3. (‘s-Gravenhage: (Masman).

0.6

Tillema, H. F. (1921). “Kromoblanda.” : Over’t vraagstuk van “het Wonen” in Kromo’s groote land. 4.

Straatbesproeiing te Batavia (Tillema 2016)

‘s-Gravenhage: Masman.

Winayanti, L., & Lang, H. C. (2004). Provision of urban services in an informal settlement: a case study of Kampung Penas Tanggul, Jakarta. Habitat international, 28(1), 41-65. 33


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.