Slechts weinig verhalen schrijven geschiedenis Maar Wat nooit is verteld van Elliot Perlman doet dat wel, magistraal en hartveroverend, net als De Wertheims van Silvia Tennenbaum
‘Een aangrijpende pageturner.’ Publishers Weekly voorpublicatie Verschijnt januari 2014
Geef je op voor onze nieuwsbrief via www.nieuwamsterdam.nl/nieuwsbrief en volg Nieuw Amsterdam ook op
en
facebook.com/UitgeverijNwAdam en @NWADAM
Oorspronkelijke titel The Street Sweeper. Vintage, Random House Australia Pty Ltd © Elliot Perlman 2011 © Nederlandse vertaling Lucie van Rooijen / Nieuw Amsterdam Uitgevers 2013 Alle rechten voorbehouden Omslagontwerp Annemarie van Pruyssen, ww.amvp.nl Foto omslag © Mark Owen / Trevillion Images Foto auteur © David Cook www.nieuwamsterdam.nl/elliotperlman
In Wat nooit is verteld probeert de jonge Afro-Amerikaan Lamont Williams iets van zijn leven te maken, Henryk Mandelbrot overleefde de Holocaust en beleeft opnieuw het verleden op zijn sterfbed en Adam Zignelik, een docent geschiedenis, vecht voor zijn carrière en grote liefde. De drie levens komen samen in een groots verhaal over liefde, schuld, geheugen en onverwacht heldendom. Elliot Perlman ontroert met deze roman over de schokkende gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog en de harde strijd van Afro-Amerikanen om burgerrechten. Aan de hand van onbekend historisch materiaal leidt Perlman de lezer van het Europa van net na de oorlog via de zwarte burgerrechtenbeweging in de jaren zestig naar hedendaags New York. ‘Uitmuntend. Schokkend, menselijk en briljant.’ The Times ‘Van een geweldige rijkdom, boeiend en gelaagd. Zijn meest krachtige werk tot nu toe.’ The Washington Post ‘Een verpletterend aangrijpend werk dat het verdient om gelezen en herinnerd te worden.’ The Globe and Mail ‘Een aangrijpende pageturner.’ Publishers Weekly
© David Cook
Elliot Perlman (Australië, 1964) schreef eerder een verhalenbundel en drie romans, waaronder Drie Dollar (1998), dat meermalen bekroond en verfilmd is, en Zeven vormen van dubbelzinnigheid (2004). Voor zijn roman Wat nooit is verteld deed Perlman jarenlang onderzoek en hij stuitte daarbij op geluidsopnames van overlevenden van de Holocaust. Deze opnames en interviews die hij zelf afnam, vormen de basis en inspiratie voor zijn boek. De oorspronkelijke historische opnames zijn te beluisteren op de officiële website van het Illinois Institute of Technology: ‘Voices of the Holocaust’ (http://voices.iit.edu/ ).
6
Lamont stond te vegen voor de ingang aan York Avenue, en nog steeds was zijn supervisor nergens te bekennen. Rook wolkte over zijn gezicht en door zijn haar. Hij niesde. Het was vast hooikoorts. De bomen aan de overkant van Rockefeller University konden rampzalig zijn voor een gevoelige neus. Ze hadden al tegen Lamont gezegd dat hij de bomen van Rockefeller University de schuld moest geven als hij niesde, of anders de sigaretten van de rokers bij de ingang, want je mocht niet ziek op je werk komen. Je mocht een bepaald aantal uren ziekteverlof per jaar opnemen, maar alleen een stomkop zou dat doen, want de supervisor zou het in je dossier zien staan en het je aanrekenen. Als je niesde, kon je het best de bomen van Rockefeller de schuld geven. Als je echt ziek was, kon je het best toch komen en dan na een tijdje melden dat je je ziek voelde. Dan stuurden ze je direct naar huis, maar het kwam niet in je dossier. Dat maakte een goede indruk. Je had de moeite genomen om te komen. Denk aan de bomen van Rockefeller. Die kunnen je helpen. Dat wist Lamont al. Dat had de man die hem op zijn eerste dag had rondgeleid hem toevertrouwd. Niemand had iets gezegd over de afdeling Regelgeving. En als ze dat wel hadden gedaan, dan wist hij
8
het niet meer. Het is gek wat je je herinnert. Je hebt er niets over te zeggen. Het voelde goed om te vegen. Hij wist tenminste even dat hij iets goeds deed, en dat hij het ook goed deed. Het zou niet lang duren, en hij besloot terug te gaan naar waar hij zich had gemeld, aan de kant van First Avenue, als de supervisor niet was komen opdagen tegen de tijd dat hij klaar was met vegen. ‘Neem me niet kwalijk.’ Lamont hoorde een stem, maar nam aan dat die andermans aandacht probeerde te trekken. Maar toen de stem aandrong, draaide hij zich om. ‘Neem me niet kwalijk,’ vroeg een oudere patiënt in een rolstoel. ‘Ik ben hier vanuit mijn kamer naartoe gebracht voor wat frisse lucht, maar er is te veel… Het is te rokerig, dus ik moet naar binnen. Kunt u me weer naar mijn kamer brengen?’ De oude man – hij sprak met licht accent – zat vast aan een infuus. ‘Wilt u naar binnen, meneer?’ ‘Ja, het is hier te rokerig. Niet te geloven dat ze allemaal roken.’ Lamont keek om zich heen. Wat hij zich nog meer herinnerde van de instructies, was dat de klant altijd gelijk had. Deze zieke oude blanke met een buitenlands accent was een patiënt, en dus een klant. ‘Nou, kijk, meneer, ik ben van de Facilitaire Dienst…’ ‘Wat bent u?’ ‘Van de Facilitaire Dienst.’
9
‘Ja, in deze faciliteit… op de achtste verdieping.’ Lamont keek om zich heen. ‘Bent u niet door iemand naar beneden gebracht?’ ‘Ja, vanaf de achtste verdieping, maar het is te rokerig.’ Er waren regels over het vervoer van patiënten. Alleen bepaalde personeelsleden mochten patiënten van de ene naar de andere plek brengen. Er moesten speciale waarschuwingen worden gegeven over op- en afstapjes en liften. Daarvoor was een opleiding essentieel. Dat stond allemaal heel duidelijk in de verzekeringsvoorschriften van het ziekenhuis. ‘Meneer, was er niet iemand van patiëntenbegeleiding die u naar beneden heeft gebracht?’ ‘Ja, natuurlijk. Iemand heeft me naar beneden gebracht. Hij zei dat hij terug zou komen maar nu… is hij er niet. Kunt u me weer naar boven brengen… naar de achtste verdieping?’ ‘Dat mag ik niet.’ ‘Wat?’ ‘Ik mag niet…’ ‘Het is te rokerig… met hun allemaal.’ ‘Ik zal kijken of ik iemand van PB voor u kan vinden. Ik ben zo terug.’ Lamont pakte zijn veger en blik in één hand en ging naar binnen, naar de conciërge. ‘Ik heb buiten een patiënt die terug wil naar zijn kamer. Hoort er niet iemand van PB bij hem te zijn?’
10
De conciërge rolde met zijn ogen. ‘Die eikel van een Jamal! Heeft-ie de patiënt op straat laten staan! En zijn proeftijd loopt volgende week af. Ik hoop dat-ie zit te blokken voor zijn test. Hij moet de hipaa-test doen.’ ‘Nou, hij heeft de patiënt op straat laten staan. Wat is de hipaa-test? Moet ik die ook…’ ‘Shit! Oké, jij gaat terug en blijft bij die patiënt. Ik zal proberen iemand van PB te pakken te krijgen. Wat een rund!’ Lamont ging terug naar de oude man in de rolstoel. Hij zat daar tussen de rokers op York Avenue en hield met één hand zijn kamerjas dicht. Een briesje waaide door zijn dunne haar. Hij zag er eenzaam uit. ‘Sorry, meneer. Die man, die andere, die had u hier niet achter mogen laten.’ ‘Dat vind ik ook,’ zei de oude man. ‘Er komt zo iemand bij u.’ ‘Want dit is geen smokingjasje, weet u.’ ‘Wat?’ ‘Dit is geen smokingjasje,’ zei de oude man met een glimlach terwijl hij naar zijn badjas wees. ‘Nee, nee, dat is zo.’ Toen de man Lamont weer vroeg of hij hem terug wilde brengen naar zijn kamer op de achtste verdieping, legde Lamont weer uit dat dat niet mocht. Hij legde uit dat het tegen de regels was. Hij herhaalde wat hij te horen had gekregen over de ziekenhuisverzekering. De supervisor kwam maar niet opdagen. Of misschien was hij gekomen
11
en gegaan toen Lamont bij de conciërge was. Jamal had zijn zes maanden proeftijd bijna gehaald. ‘Zo zijn de regels.’ ‘Weet u? Ik wil wedden dat u heel voorzichtig zult zijn.’ ‘Het mag niet.’ ‘Maar als het wel mocht, zou u letten op de opstapjes.’ ‘Sorry, meneer. Het gaat niet.’ ‘Vanwege de regels?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Anders zou u het doen?’ ‘Als het mocht, zou ik het doen.’ ‘Ik ben een oude man…’ ‘Sorry, meneer.’ ‘Weet u waarvoor ik hier ben?’ ‘Kanker?’ ‘U zou me naar boven kunnen brengen met de dienstlift. De enigen die ons dan zouden zien, zouden ook van de Facilitaire Dienst zijn, dus u zou geen trammelant krijgen.’ ‘Sorry, meneer.’ ‘Dan zou u me gewoon afzetten in mijn kamer en dan zou ik op de knop drukken voor een verpleegster.’ ‘Ik kan het niet.’ ‘U zou weg zijn, en dan zou de verpleegster degene zijn die me weer in bed hielp.’ ‘Ik snap u heel goed, meneer, maar het mag echt niet.’ ‘Vanwege de regels, toch?’ ‘Precies.’
12
De oude man wenkte Lamont met zijn vinger dicht naar zich toe. Dichterbij, dichterbij, bleef de vinger wenken, met een verrassende kracht totdat Lamont naast de oude man neerknielde, zodat de patiënt boven het lawaai van het verkeer op York Avenue in Lamonts oor kon fluisteren. ‘De pot op met die regels.’ Lamont glimlachte. De dienstlift was leeg, en ze bereikten de achtste verdieping zonder dat iemand ervan opkeek. Op weg naar boven zei geen van beiden iets. Lamont bleef naar de grond kijken, lette op alle op- en afstapjes. Hij zou op zoek gaan naar de supervisor als dit achter de rug was. Wat was de kans dat iemand hier ooit achter zou komen? Wat was de kans dat hij het eind van de proeftijd zou halen en net als Jamal de hipaa-regels zou moeten leren? Waar was Data als je hem nodig had? Hij zat nog steeds in de bak, als hij al ergens zat. Wat waren de hipaa-regels eigenlijk? Moest je die echt uit je hoofd kennen? De oude man wees Lamont de weg naar zijn kamer op de achtste verdieping, die uitkeek op York Avenue. Hoelang zou het duren voor hij dat Seneca-liedje uit zijn hoofd kreeg? Hij had er niets over te zeggen. Er waren ergere dingen om je te herinneren. Nu moest hij zich druk maken over het leren van de hipaa-regels. Hij had zes maanden de tijd om zich daar druk over te maken, als hij het zo lang vol kon houden. Hij maakte zich continu druk over dat volhouden. Toen ze bij het raam van de kamer stonden, stak de
13
oude man zijn hand op om te vragen of hij wilde stilhouden. De oude man keek uit het raam. ‘Is dat de East River?’ ‘M-hm.’ ‘Dus dat is… New Jersey?’ ‘Nee, New Jersey is aan de westkant, aan de overkant van de Hudson. Dat is Queens.’ ‘En dat… dat land daar?’ ‘Dat is Roosevelt Island.’ ‘Roosevelt?’ ‘M-hm. Ik moet gaan, meneer.’ ‘Wat zijn dat?’ ‘Wat… die schoorstenen?’ ‘Ja… drie schoorstenen… Waar staan die, op Roosevelt Island?’ ‘Ik denk het niet… waarschijnlijk in Queens. U komt hier niet vandaan, hè? Ik moet gaan.’ De kunst is om jezelf niet te haten. Wat het ook is dat je je herinnert. ‘Ik moet nu gaan. Lukt het om de verpleging te bellen? Ik moet gaan. Zit u goed bij het raam? Zij helpen u wel weer in… Meneer? Meneer?’ De oude man zat uit het raam te staren. ‘Er waren zes dodenkampen.’ ‘Wat?’ ‘Er waren zes dodenkampen.’ ‘Zes wat?’
14
‘Dodenkampen.’ ‘Hoe bedoelt u, “dodenkampen”?’ ‘Er waren precies zes dodenkampen, maar in alle zes kon je meer dan eens doodgaan.’
[…] De gevangenis had Lamont Williams’ intuïtie aangescherpt, maar zijn nieuwsgierigheid stamde al van voor zijn tijd in de gevangenis. Nu wilde hij zijn zes maanden proeftijd doorkomen en voltijds gaan werken bij het Memorial Sloan-Kettering Cancer Center. Hij hoopte dat de mensen om hem heen niet konden zien hoe hard hij zijn best deed. Hij liep afval te verzamelen op de achtste verdieping toen hij bij de kamer van een patiënt kwam, een oude man die hij eerder had gesproken. Sindsdien had hij een paar keer geprobeerd bij hem langs te gaan, maar het was hem nog niet gelukt de man alleen te treffen. Eén keer had de patiënt familie op bezoek en twee andere keren was de oncologe van de man er, een lange, intimiderende jonge Afro-Amerikaanse vrouw die bij hem langsging op haar ronde. Lamont bedacht dat ze knap zou zijn als ze er niet zo belerend uit had gezien, als een strenge schooljuffrouw die niet tegen een geintje kan, iemand die erop wachtte tot hij iets
15
fout deed. Hoe dan ook, als ze Lamont in de kamer van de patiënt had aangetroffen terwijl er geen afval viel op te halen en ze had hem gevraagd wat hij daar deed, dan had hij geen antwoord kunnen geven. Hij wist eigenlijk niet zo goed wat hij daar deed. Hij had de naam van de oude man op het dossier gelezen nadat ze elkaar de eerste keer hadden gesproken, en hij was nieuwsgierig naar hem gebleven. Op het moment dat Adam Zignelik zich iets verderop door zijn college ‘Wat is geschiedenis?’ heen worstelde, ging Lamont Williams weer bij de oude man langs. Wakker en alleen keek de patiënt met een schuin oog naar hem op met wat je bijna binnenpret zou kunnen noemen. Niet dat de man veel reden tot plezier had. Hij was oud en hij had kanker. Zou hij klagen dat hij werd lastiggevallen? Had iemand hem naar binnen zien gaan? Misschien had iemand die híj niet had gezien hém wel gezien. Misschien kon hij zijn baan erdoor verliezen. Nee. Maar waarom niet? Wie zou het tegenhouden? ‘Het spijt me, meneer… eh… meneer Mandel-brot, ik wou u niet wakker maken. We hebben elkaar… eh… eerder gesproken. U weet vast niet meer… misschien bent u het vergeten. Ik was… sorry, ik wou u niet…’ ‘U bent niet bepaald een dokter, hè?’ Lamont glimlachte. ‘Nee, meneer, ik ben van de Facilitaire Dienst. Weet u nog?’ ‘Die andere wel, u weet wel… die lange.’
16
‘Die andere wat?’ ‘Die andere – waar u bang voor bent, dat meisje. Die is wel een dokter. Ze is mijn oncologe… een van mijn oncologen.’ ‘M-hm. Bedoelt u dokter Washington?’ ‘Ja, net als de stad… en de eerste president.’ ‘M-hm.’ ‘Kent u haar?’ ‘Nee, ik bedoel, ik heb haar hier wel gezien.’ ‘Ooit met haar gepraat?’ ‘Dokter Washington?’ ‘Ja. Ze kan praten.’ ‘Nee, ik heb eigenlijk nooit…’ ‘Zij leest mijn dossier ook, net als u. Waarom bent u bang voor haar?’ Lamont glimlachte. ‘Ik… ik ben niet bang voor haar. Alleen… ik… we werken… nou ja… op verschillende afdelingen.’ ‘Verschillende afdelingen,’ herhaalde meneer Mandel brot zacht. ‘Ik moet weer… Ik moet weer eens gaan, meneer Mandelbrot.’ ‘Ooit in Washington geweest, meneer…?’ ‘Washington dc? Nee, ik ben d’r nog nooit geweest. Luister, meneer, sorry als ik u heb gestoord… Ik moet eens gaan.’ ‘U móét ook gaan. U zult het er vast leuk vinden, maar
17
niet in de zomer want ’s zomers is het er te warm. Net als hier. Maar daar hebben ze geen zee, zoals hier. Hoe heet u?’ ‘Hoe ík heet? Williams, meneer, Lamont… Lamont Williams.’ ‘Hoe zei u? Laront?’ ‘Lamont. Ik moet nu gaan.’ ‘Ik ben in Washington geweest, meneer Lamont.’ ‘Ja?’ ‘Ik ben er een keer met familie geweest… in de zomer… toen het te warm was. Ik woon nu bij familie, niet in Washington, op Long Island. Soms is het daar ook te warm, maar ze hebben airconditioning. Als ik hier niet lig dood te gaan, woon ik daar bij hen. En u, meneer Lamont?’ ‘Ik moet weer aan het werk, meneer Mandelbrot.’ ‘Niet bang zijn voor die ene dokter. Ze zal u niks doen. Ze heeft het te druk met proberen míj dood te krijgen. En u? Woont u bij familie, meneer Lamont?’
[…] Lamont Williams praatte heel weinig op zijn werk, zelfs met zijn collega’s van de Facilitaire Dienst. Als hij zijn ronde deed, hield hij zijn gedachten voor zich, hoe ver ze ook afdwaalden. Als hij afval ophaalde, de gangen dweilde en de vloeren veegde, dacht hij vaak aan zijn dochter. Waar was ze? Zat ze op school? Wat leerde ze? Maar nu dacht hij aan kanker. Die was
18
overal om hem heen. Soms had de ziekte het op kinderen gemunt. In elke kamer van Memorial Sloan-Kettering lag een patiënt die een vorm van kanker had. Hij bedacht dat er een tijd moest zijn geweest dat ze het niet hadden. Toen was het moment gekomen waarop ze te horen kregen dat ze het hadden en was alles anders geworden. Het moment waarop het verteld werd was iets wat de patiënt nooit meer zou vergeten. Het was het moment waarop er een muur naar beneden kwam met de snelheid en angstaanjagendheid van een guillotinemes dat de tijd abrupt in tweeën hakte: de tijd dat hij gezond was en de tijd dat zijn leven de wacht werd aangezegd. Waar ga je naartoe met dat nieuws? Waar neem je het mee naartoe? Neem je het mee naar huis? In elke kamer lag een patiënt met zijn of haar eigen antwoorden. Het deed hem denken aan het moment dat hij was veroordeeld. Zodra hij was veroordeeld, veranderde alles. Zelfs nadat hij was gearresteerd met zijn jeugdvriend Michael en een andere, jongere man die hij nauwelijks kende, was er nog de mogelijkheid dat ze zijn versie van wat er gebeurd was zouden geloven en dat hij ‘niet schuldig’ zou worden bevonden aan een gewapende overval. Die hoop had hij toen. Maar zodra hij het woord ‘schuldig’ hoorde, verscheen er een muur in zijn leven die zijn dagen voor altijd scheidde: de dagen waarop hij vaag vermoedde dat ze hem misschien niet zouden geloven en de dag waarop zijn vermoeden gegrond bleek en hem zijn vrijheid werd ontnomen.
19
Daar dacht hij aan toen hij afval ophaalde en bij de kamer kwam van een patiĂŤnt die hem in korte tijd was gaan intrigeren. Deze oude man, met zijn ongewone manier van praten, leek Lamont te hebben uitverkoren zoals geen ander in de instelling had gedaan. De man was een vreemde mengeling van humor en vermoeide, bijna droeve berusting. Veel van hun woorden voor elkaar ontgingen de ander, maar hij voelde zich eigenaardig begrepen door deze vreemde oude blanke man. Op de een of andere manier vond hij het rustgevend om bij deze man langs te gaan en naar hem te luisteren. Het was van cruciaal belang dat Lamont zich niet liet afleiden tijdens zijn werkdag, maar aan het eind van de dag, voor hij naar huis ging, luchtte het hem enorm op als deze man hem niet liet denken aan zijn zorgen over geld, over hoe zeker zijn baan was, over hoe de dag was gegaan en of de manier waarop zijn supervisor naar hem had gekeken iets goeds of iets slechts of helemaal niets beloofde. De oude man bekeek alles, inclusief Lamont, op een andere manier dan iedereen die Lamont ooit had ontmoet. Het leek wel of de oude man niet leefde in de echte wereld van het verkeer in drukke straten, bussen, metrostations, politie, advocaten, rechtbanken, penitentiaire inrichtingen ten noorden van de stad, maatschappelijk werkers, bijstand, televisie, reclame, buurtwinkels en supermarkten. Zelfs het medisch personeel leek niet echt door te dringen tot de wereld van deze man. Voor zover Lamont
20
het kon beoordelen scheen de man hun ter wille te zijn. Hij verdroeg ze. Hij speelde met ze, terwijl hij ze zeker ook nodig had, peinsde Lamont. Met zijn piekerige haar en zijn broze lichaam zweefde de man door dit alles heen, of misschien wel boven dit alles, als iemand in een fantasie. Als Lamonts gedachten afdwaalden naar de man, bijvoorbeeld in de bus, leek hij bijna mythisch, net zo onwerkelijk als een schepsel van Ray Harryhausen dat hij zich van vroeger herinnerde. Maar de oude man in het bed op de afdeling was meer dan echt. En hoewel zijn kanker dat ook was, leek hij nooit bang. Dat was belangrijker dan alles wat hij tot dan toe tegen Lamont had gezegd, het was het intrigerendste van de tijd die hij doorbracht in het gezelschap van deze man. Sinds Lamont uit de gevangenis was gekomen had hij niemand anders gesproken die zo bedwelmend níét bang was. Toen hij weer bij hem kwam, had de oude patiënt bezoek van de lange jonge zwarte vrouw die hij eerder had gezien in de kamer van meneer Mandelbrot, de schijnbaar humorloze jonge oncologe, dokter Washington. Hij klopte één keer op de deur, alleen maar om zijn aanwezigheid kenbaar te maken, en liep zonder met een van beiden oogcontact te maken rechtstreeks naar de prullenbak. Er lagen een paar snoeppapiertjes in. De prullenbak stond te ver bij het bed van de oude man vandaan om van hem te zijn, en aangezien hij de kans klein achtte dat de uiterst zakelijke
21
jonge oncologe snoep met hem at, leidde Lamont eruit af dat de oude man mogelijk ten minste één persoon op bezoek had gehad. Die voorzichtige conclusie deed hem plezier. Hij zag de oude man niet graag als eenzaam, en toen hij zich dat realiseerde, moest hij bij zichzelf glimlachen. Zelf was hij wel vaak eenzaam. Hij probeerde de kamer uit te glippen zonder de aandacht te trekken. Welke vorm van kanker zou de oude man hebben? ‘Daar is hij!’ hoorde hij meneer Mandelbrot zeggen. ‘Hij komt niet langs als u er bent.’ Lamont Williams draaide zich met een zweem van een glimlach naar hen om, waarna hij haastig zijn kar de gang door duwde, bij de kamer van de oude man vandaan.
[…] Welke vorm van kanker had de oude man? Die vraag bleef de hele dag door Lamonts hoofd spoken. Hij vroeg zich af hoe hij daarachter kon komen. Sinds hij er was komen werken was hij tot de ontdekking gekomen dat er dagen waren dat een patiënt die je een dag eerder nog had gezien, er zonder enige aankondiging de volgende ochtend ineens niet meer kon zijn, en de gedachte kwam in hem op dat dat ook kon gebeuren met zijn vreemde oude nieuwe vriend, meneer Mandelbrot. Hij stelde zich voor dat dat gebeurde en hij stelde het zich te goed voor. Bij het vooruitzicht van het
22
overlijden van de oude man voelde hij een verdriet dat hij niet had zien aankomen. Aan het eind van de dag, toen al zijn klussen gedaan waren, liep hij zachtjes terug naar de kamer van de oude man. Meneer Mandelbrot was er, en hij was alleen. ‘Meneer Lamont, kom binnen. U wilt geen enkel risico nemen. U moet risico’s nemen in dit leven. Kom binnen, kom binnen.’ ‘Ha, meneer Mandelbrot. Hoe gaat het?’ ‘U bent niet iemand die risico’s neemt in het leven. Ga zitten.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘U komt niet binnen als zij er is.’ ‘Wie?’ ‘U weet wel wie.’ ‘De dokter?’ ‘U komt niet binnen als zij er is. Er is ruimte voor twee meningen in deze kamer, maar u komt niet binnen. Waar bent u zo bang voor?’ ‘Ik begrijp u niet, meneer Mandelbrot.’ ‘Ze is dan wel dokter, maar ze blijft een vrouw. De man moet het risico nemen, zelfs in deze tijd. U bent de man, meneer Lamont. U moet risico’s nemen.’ Lamont glimlachte. ‘U neemt nog steeds risico’s, hè, meneer Mandelbrot?’ ‘Geloof me, mijn hele leven heb ik risico’s genomen, heel
23
veel risico’s. Als ik er de man niet naar was geweest om risico’s te nemen, dan had ik nu niet het geluk gehad om hier kanker te hebben. U kent me niet. Ik weet meer over u dan u over mij.’ ‘Dat zal. Als u zou willen zou u over uzelf kunnen vertellen voor ik naar huis moet.’ ‘Zou u niet met dokter Washington naar huis willen?’ ‘We hebben het nou over u.’ ‘Bent u getrouwd, meneer Lamont? Ik zie geen ring.’ ‘Ik dacht dat we het over u hadden.’ ‘Wilt u iets over mij horen?’ ‘Als u het wilt vertellen.’ ‘Ik wil het u vertellen als u echt goed luistert. Niemand luistert echt, zelfs dokter Washington niet. Luister goed, anders kan ik beter met een ander afspreken.’ ‘Ik luister.’ ‘Want ik ga u op de proef stellen, meneer Lamont.’ ‘Goed, ik ben er klaar voor. Ik luister.’ ‘Mijn vader was slager in Polen.’ ‘Bent u Pools?’ ‘Ik ben een Poolse Jood.’ ‘Mijn oma zei al dat u misschien Joods was.’ ‘Uw oma? Is die een Poolse Jood?’ Lamont glimlachte. ‘Ik heb het met haar over u gehad.’ ‘Dacht ze dat ze in mijn verhaal voorkwam? Ik kan me haar niet herinneren.’
24
‘Sorry, meneer Mandelbrot.’ ‘Luister goed. Ik heb kanker. Ik ga u op de proef stellen.’
[…] ‘Ik ben op 15 december 1922 geboren in de plaats Olkusz.’ Lamont Williams zat op een stoel te luisteren. ‘Dat is een stadje in de buurt van Krakau, maar toen ik vier was verhuisden we naar Zabkowice. Mijn vader was slager en hij nam óók risico’s. Na mij kregen mijn moeder en hij nog drie kinderen. We hadden niet veel geld. In de schoolvakanties nam ik werk aan bij alle boeren in de omgeving die klussen te doen hadden. Ik hielp mijn vader ook in de slagerij. In Polen was het een heel zware tijd tussen de twee wereldoorlogen. De mensen hadden geen geld. Ze kochten op de pof bij mijn vader in plaats van geld te betalen.’ ‘U bedoelt op krediet?’ ‘Ja, op krediet. Mensen namen hun vlees mee op krediet. Ze deden er heel lang over om te betalen of ze betaalden helemaal niet. Dus moest mijn vader de slagerij sluiten.’ ‘Hij ging failliet?’ ‘Ja, failliet. Als oudste van het gezin moest ik er alles aan doen om de familie te helpen. Ik ging naar het treinspoor om kolen te zoeken, alles wat ik kon. Veel boeren in de buurt kenden me want als mijn vader koeien en andere
25
beesten van ze kocht stuurde hij mij erheen om ze bij hen op te halen. Ik was een sterke jongen, dus ik kon die beesten wel aan. De boeren kenden me en ze mochten me om alle zaken die we met ze deden. Ik kende hen en ik kende hun boerderijen. Ik kende de wegen en ook de sluiproutes door de velden die ik met de dieren kon nemen. Ik zocht plekjes, verborgen plekjes waar ik misschien een meisje mee naartoe kon nemen, als ik ooit zo veel mazzel zou hebben. Ik vond een paar plekjes, meer plekjes dan meisjes. Nu is het anders. Maar ik had veel vrienden in de buurt. Snapt u?’ ‘Allemaal Joden?’ ‘Nee. Ik was een soort leider van een groep jongens, allemaal Polen, geen Joden, alleen ik.’ ‘Maar u bent ook Pools, hè?’ ‘U bent toch zwart, meneer Lamont?’ ‘M-hm.’ ‘U bent toch ook Amerikaan?’ ‘Ik vat ’m.’ ‘Luister en onthoud. Wanneer ben ik geboren? ‘1922.’ ‘Welke dag, welke maand? Onthoud wie ik ben. Er is niemand zoals ik, en volgens uw dokter Washington heb ik kanker, dus u moet het onthouden. Ik zal u op de proef stellen. Ik ben op 15 december 1922 geboren in de stad Olkusz. Zeg eens!’
26
‘15 december 1922.’ ‘Waar?’ ‘Ben ik vergeten.’ ‘Nee, u mag het niet vergeten, meneer Lamont. Waarom zitten we anders te praten?’ ‘Sorry.’ ‘Ik ben op 15 december 1922 geboren in de plaats Olkusz. Dat is een stadje in de buurt van Krakau, maar toen ik vier jaar was verhuisden we naar Zabkowice. Zeg eens Olkusz.’ ‘Ol-koez.’ ‘Zeg eens Zabkowice.’ ‘Zab-ko-wit-ze.’ ‘Mijn vader?’ ‘Uw vader was slager. Verkocht vlees op de pof in zware tijden. Ging failliet. U was de leider van een groep jongens, de anderen waren allemaal Pools, u was de enige Jood. Had u geen problemen, als Jood, bedoel ik?’ ‘Anderen wel, ja. Ik niet. Misschien soms. Als iemand me Jood noemde gaf ik hem een dreun. Ik was sterk. Er was een jongen uit de buurt. Ik weet nog hoe hij eruitzag. Ik zie hem nog voor me. Een jongen uit de buurt maar niet echt uit de groep, met haar dat zo steil was alsof een liniaal allemaal hoeken had gemaakt, scherpe hoeken bij de oren; ik zie hem nog voor me. Hij zocht ruzie; maakte me uit voor vuile Jood, dus ik gaf hem een dreun. Hij huilen waar de andere jongens bij waren, dat deed hem de das om.
27
Ik werkte in een steengroeve toen de Duitsers Polen binnenvielen en de oorlog begonnen.’ ‘Steengroeve, bedoelt u… een soort steenhouwerij?’ ‘Ja, een steenhouwerij. Daar had ik werk. Toen ze het getto oprichtten was het 1942.’ ‘Wat bedoelt u met getto… voor Joden?’ ‘Weet u wat een getto is, meneer Lamont?’ ‘Ja.’ ‘Toen de nazi’s binnenvielen, stichtten ze vroeg of laat in heel Polen getto’s voor de Joden. Joden werden verbannen en uit de dorpen en steden naar het dichtstbijzijnde getto gestuurd. Ons gezin werd met de andere Joodse gezinnen uit de buurt naar Dabrowa Gornicza gestuurd. Zeg dat eens: Dabrowa Gornicza.’ ‘Da-bro-va Gor-ni-tsja.’ ‘We zaten in het getto van Dabrowa Gornicza en ik had een speciale pas waarmee ik het getto in en uit kon.’ ‘Waarom kreeg u die pas?’ ‘Omdat ik was geselecteerd om buiten het getto in de bouw te werken. Er werd veel gebouwd in die tijd en de nazi’s hadden arbeidskrachten nodig. Ze gebruikten de Joden voor dwangarbeid. Want ze gingen dat deel van Polen, het westen, bevolken met Duitsers. Er kwamen Duitse mensen en gezinnen met de soldaten mee uit Duitsland. Die noemden ze Volksdeutsche. Voor de Volksdeutsche hadden ze gebouwen nodig, huizen, wegen, renovaties van oude gebou-
28
wen en ze gebruikten Joden die vanuit het dichtstbijzijnde getto naar de plek kwamen waar zij zaten. Ik had geluk en nam risico’s met een pas waarmee ik elke dag het getto uit kon om in de bouw te werken. ‘Vanaf de straat waar mijn familie woonde in het getto in Dabrowa Gornicza liep een straat het getto uit waar een SAman met zijn vrouw in een huis woonde dat ze aan het bouwen waren. Ik zag ze en ik zag de man elke dag als ik naar mijn werk ging.’ ‘Wat is een SA-man?’ ‘SA betekent Sturmabteilung, stormtroepen. Dat was een Duitse paramilitaire organisatie. Elke dag als ik naar mijn werk ging kwam ik hem tegen en dan zei ik hallo, goedemorgen, dat soort dingen. Ook al zag hij mij met de gele ster, toch groette hij me terug. Ik zei het in het Duits.’ ‘Wat is dat, de gele ster?’ ‘Ze dwongen alle Joden de Joodse davidster te dragen, een gele ster die op je kleding zat genaaid. Als je betrapt werd zonder kon je ter plekke worden doodgeschoten. ‘Door mijn werkvergunning voor de bouw hoorde ik dingen van buiten het getto en ik hoorde veel dingen eerder dan andere mensen. Er werd van alles gezegd. Je kon het niet altijd geloven. Ik hoorde dat Joden die uit het getto vertrokken niet altijd naar een ander getto gingen. Soms werden ze weggestuurd om te worden vermoord. Ik wist het niet zeker, dus ik wilde niet aan mijn ouders vertellen
29
wat ik had gehoord. Waarom zou ik het ze vertellen als het misschien niet waar was? Ik hoorde dat ze de Joden van Dabrowa Gornicza naar een ander getto in Sosnowiec gingen overplaatsen. Zeg dat maar na.’ ‘Sos-no-viets.’
[…] ‘Toen ze ons op een dag terugbrachten naar het getto in Dabrowa Gornicza,’ ging meneer Mandelbrot verder, ‘zag ik een gat in de beveiliging en greep mijn kans om uit het getto te ontsnappen. Ik had geen tijd om na te denken. Als ik iets ging doen, dan moest het meteen. Het was wat ze nu een “gouden greep” noemen. Ik rukte de Jodenster die op mijn jas was genaaid eraf en liep de straat in die het getto uit leidde. Het was aan het eind van de winter, misschien het begin van de lente, en laat in de middag, het begon al donker te worden. De straat was compleet uitgestorven. Ik wist niet waar ik naartoe moest en of ik er goed aan deed. Hoewel ik er anders uitzag dan ze dachten dat Joden eruitzagen, moest ik nog wel een verhaal bedenken dat ik kon vertellen als ik werd aangehouden. Ik liep het getto uit toen er een man voor me kwam staan en me aanhield. Het maakte niet uit of ik er Joods uitzag of niet. Deze man wist dat ik een Jood was. Het was de SA-man.’
30
Persoonlijke verhalen tegen de achtergrond van de grote geschiedenis Al meer dan 35.000 exemplaren verkocht! Boek van de Maand bij De Wereld Draait Door ‘Het leest als een trein, vooral omdat je je bijzonder verbonden voelt met deze familie.’ Het Nieuwsblad ‘Tennenbaum schildert een warm, met melancholie doorspekt portret van haar voorouders. ***’ Knack ‘Zou ook hier een groot publiek kunnen bereiken. […] De schrijfster koppelt grote geschiedenis aan familieverhalen, en dat werkt bijzonder goed.’ Trouw
Meeslepende roman over drie families in na-oorlogs Londen
Verschijnt in een prachtige gebonden uitvoering. Mei 2014 in uw boekhandel!