Naam: ..................................................
Datum: .......................................
1. Tegenwoordige tijd 1
Antwoorden
Waarom ………………………. je niet onmiddellijk?
2
Vermoeden
Jullie …………………………. niet hoe erg het met hem is.
3
Bieden
Deze zaal ………………………….. plaats aan 500 personen.
4
Ontruimen
Ik begrijp niet dat men het gebouw niet ……………………………….. .
5
Landen
Wanneer ……………………………….. het vliegtuig ?
6
Zenden
Waarom ……………………… je me die brief terug?
7
Bevinden
Ik vermoed dat hij zich nog in de klas ………………………. .
8
Bereiden
Tante ………………………….. een lekkere kop chocolademelk.
9
Wennen
…………………… u al in het nieuwe huis ?
10
Kloven
Hoe ………………………..… je deze boomstronk?
2. Verleden tijd 1
Praten
De oude dame …………………………… aan een stuk door.
2
Verontrusten
De …………………………………………… ouders belden de politie.
3
missen
De keeper ……………………………………… de bal net.
4
Vinden
Tastend in het duister ………………………………… hij de uitgang.
5
Bieden
We ………………………………………… de visite een drankje aan.
6
Herkennen
………………………………………… u me niet?
7
Genezen
Door mama's goede zorgen ………………….. ik snel.
8
Verdwijnen
De zon …………………… achter de wolken.
9
Neerdalen
De parachute ……………….. langzaam …………..
10
Leiden
Zijn antwoord ………………………… tot een misverstand.
3. Voltooid deelwoord 1 Erven
Frank heeft een horloge ………………………………… .
2
Opvolgen
Wie heeft mijn raad ……………………..… ?
3
Negeren
Hij heeft echter alle waarschuwingen ……………………….
4
Indraaien
U bent de verkeerde straat ……………………………………………
5
Landen
Het vliegtuig is op Zaventem ………………………………………………
6
Gebeuren
Er is een ongeluk …………………………………… in Brugge.
7
Botsen
Een auto is tegen een koets …………………………………………… .
8
Toetakelen
Na zijn val was de oude man hard ……………………………………… .
9
Zeilen
Hebben jullie de hele dag ………………………………………………… ?
10
Kruisen
De kudde schapen heeft ons pad …………………………………………
4. Oefenen maar!
Infinitief
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooid deelwoord
nemen
jij ……………………………
hij ……………………………
wij ……………………………
worden
ik ……………………………..
jullie …………………………
hij …...………………………
verplichten
wij …………………………
jij …..…………………………
ik ………………………………
vermoeden
……………………………..jij
ik ………………………………
jullie …………………………
beantwoorden
hij ……………………………
……………………………… jij
wij ……………………………
overnachten
jullie …………………………
wij ….…………………………
jij ……………………………
laten
ik ………………………………
hij ……………………………
jullie …………………………
verbeelden
wij ……………………………
jullie …………………………
zij ……………………………
fietsen
……………………………… jij
zij …..…………………………
jullie …………………………
werken
jullie …………………………
………………………………jij
jij …..…………………………
broeden
jij ………………………..……
ik ………………………………
wij ….…………………………
verbazen
hij ……………………………..
wij ……………………………
zij …..…………………………